• No results found

J.M. Selleger-Elout, Marian en Marion · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J.M. Selleger-Elout, Marian en Marion · dbnl"

Copied!
209
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J.M. Selleger-Elout

bron

J.M. Selleger-Elout, Marian en Marion. Met illustraties van B. Midderigh-Bokhorst. Servire, Den Haag ca. 1940-1950 (2de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/sell001mari02_01/colofon.php

(2)
(3)

[I]

DE WIND GIERDE OVER HET DORP. SOMS LEEK HET, OF hij moe was en ergens achter de duinen was gaan rusten, maar net, als niemand erop bedacht was, sprong hij weer van achter de duintoppen te voorschijn, slierde langs de daken van de lage huisjes, warrelde de takken van de iepen door elkaar, tot ze er van kreunden en blies het zand door de kieren van ramen en deuren. De huisjes van het dorp waren niet groot, maar nu leek het wel, of ze zich nog kleiner maakten en diep wegdoken, om toch maar niet door die kwade wind te worden opgemerkt.

Het diepst van allemaal dook het huisje van Janne's ouders weg. Het lag aan een zandpad, dat door de duinen was gegraven. Het lag daar veilig en warm en Jannetje - ze heette eigenlijk Marianne, maar zo noemde moeder haar alleen als ze boos was - vond het van alle huisjes in het dorp het allergezelligste. Ja, er waren er wel grotere, maar wat zouden ze met een groter huis moeten doen? Moeder en zij hadden met de éne kamer en het kleine keukentje al zoveel schoon te houden, hoe zou 't dan wel wezen, als er eens een hele schep kamers waren en een lange gang, zoals in 't huis van den dokter?

Hoor, daar kwam weer zo'n rukwind! Zouden vader en moeder nu wakker zijn?

Janne luisterde even, of ze ook gepraat hoorde in de andere bedstee. Maar neen, alles was stil. Ook haar broertje en zusje sliepen vast door. Zij niet. Ze was al een paar minuten eerder wakker geworden van een raar geluid, maar zo slaperig was

(4)

ze geweest, dat ze niet wist, of 't wel een echt geluid was, of dat ze 't maar gedroomd had. Van de wind en de regen, waarnaar ze nu lag te luisteren, was ze vast niet wakker geworden. Wind en regen, daar was ze aan gewoon, dat hoorde ze al niet meer. Er was een tak van de vlierstruik, die telkens kraste langs de muur in nachten zoals deze, als het stormde. Maar dat was niet het geluid, dat haar had wakker gemaakt en ook niet dat éne luik, dat piepte in 't scharnier, omdat vader het vergat te smeren.

Jannetje sprak van ‘nachten’ alsof ze een groot mens was en dikwijls 's nachts wakker lag, maar dat verbeeldde ze zich maar en ook nu was het niet echt nacht, maar het was heel vroeg in de morgen, misschien een uur of vijf en omdat het winter was, viel er geen straaltje licht in de donkere bedstee. Ze lei 't hoofd met het witte ondermutsje weer op het kussen en duwde de kleine Kootje, die tegen haar aangezeuld was en met haar kogelronde buikje veel te veel plaats innam, wat tegen de wand terug. Toen ineens hoorde ze 't weer, maar nu duidelijk, omdat ze klaar wakker was:

de fluit van een stoomboot was 't!

Als je de fluit van een boot zo goed horen kon, dan betekende het, dat ze dicht bij de kust was en dicht bij de kust mochten de boten niet komen. Dat was gevaarlijk, daar konden ze van zinken. Zandbanken waren er bij de kust en als een boot daarop kwam vast te zitten, dan sloeg het water er overheen en dan zonk ze.

Hoor, weer een fluit en nog eens! Dat vader en moeder het niet hoorden! Zou ze ze durven wakker maken? En als 't dan eens niet waar was? Als ze het zich maar verbeeldde van het gevaar? Als ze alleen maar zo floten, omdat het erg mistte en ze elkaar wilden waarschuwen? Vader zou nogal niet zo'n beetje kwaad wezen! Om wat mist op zee je ouders wakker maken in de stikdonkere nacht, dat ging toch zeker niet? En Arjaan! Wat zou die lachen, als hij het hoorde! Als ze eens even naar buiten ging om te kijken, of 't mistte? Zou ze dat durven? Heel alleen in de nacht? Met, dat ze 't dacht, had ze de beentjes al buiten de bedstee. Ja, ze durfde wel! Ze durfde wel van alles, de kleine Jan. Ze zou even 't jakje aantrekken en de bovenrok. Daaroverheen de grote blauwe schort. 't Bovenmutsje zou ze ook maar opzetten. Ze zou wel niet verder gaan dan vlak voor de deur, of misschien tot buurvrouw Leen d'r huisje, en 's nachts waren er wel geen mensen op de weg, maar zonder bovenmuts de straat op, dat wou ze toch niet. De kralen hoefde ze niet aan voor zo'n ogenblik en de klompjes zou ze in de hand nemen, tot ze buiten was. Heel voorzichtig, om vader en moeder niet wakker te maken, tastte ze nu met haar handje, tot ze de tafel vond. Zo, die had ze! Nu van daar naar het grote kabinet en

(5)

dan langs de muur, tot ze bij de deur was. Wat kraakte daar nu zo? Deed zij dat? Ze stond stil om te luisteren. Neen, 't kwam uit de bedstee. Zeker Keesje, die tegen de plank schopte.... Nu was ze bij de voordeur. De grendel zou ze er af moeten schuiven en die ging zwaar! De grendel van de deur doen, dat deed vader 's morgens of Arjaan, als die 't water ging scheppen uit de put bij 't huisje. Zij en Kootje en Keesje stonden pas op, als de anderen gewassen waren...

Maar toen ze met haar handje naar de grendel tastte, was die al los. Zeker had vader hem de vorige avond vergeten en ze hoefde de klink maar op te lichten, om naar buiten te gaan. Meteen gierde de wind met een hoge gil langs het huis en perste zich door de nauwe opening van de deur, die rukte en trok om van Janne's handen vrij te komen. Ze schrok er van, maar ze hield stevig vast. Toch kon ze 't niet verhelpen, dat de kamer ineens vol wind, vol kwaje, valse wind was. Gauw trok ze de deur achter zich dicht en net, dat ze 't deed, hoorde ze weer de stoomfluit: drie korte stoten. Wat klonk dat akelig in het donker en wat was ze toch begonnen, zo heel alleen in de nacht op straat. Zo bang werd ze ineens, dat ze de hand alweer op de klink van de deur had om terug te keren. Maar net toen ze zich omdraaide, hoorde ze door 't loeien van de wind heen, de stoomfluit weer. Neen, dat zou gemeen wezen om nu zo maar uit angst weg te lopen. Als je aan zee woonde, dan moest je altijd opletten of er geen ongelukken gebeurden. Dat zei vader. De klompjes trok ze aan en nu

(6)

de straten. De burgemeester zou wel werk hebben, als hij in al die duinpaden lantaarns wou zetten en een boel centen zou 't kosten ook! Maar hoe moest ze nu weten, of er mist was? Als de maan maar eens schijnen wou, maar die was nergens te zien. 't Was boven al net zo donker als beneden. Op de tast kon je wel lopen. Hier was 't

zandwalletje, waar Keesje met zijn schepje speelde, als 't zonnig was en hier kwam ze aan buurvrouw Leen d'r huisje. Achter die muur daar sliepen de grote mensen en zij, de kleine Jan van Pier van Rooien, liep zo maar heel alleen naar 't strand omdat er een boot in nood was. Maar zou ze wel naar 't strand gaan? Wat moest ze daar doen in die razende wind en zo dicht bij de golven? Ze was toch maar even uitgegaan om te zien of 't mistte? Tegen 't raam van buurvrouw leunde ze even om na te denken.

De zee was niet ver af. Als ze 't pad opliep, dat naar 't hoge duin ging, dan kon ze over 't water zien. Ten minste als 't licht was en dat werd het misschien wel. Als ze nu verder liep en niet bang was voor het kreupelbosje, waar ze nog langs moest, dan kwam de maan misschien wel door, net als ze op het duin stond. Dan zou ze kunnen zien, of het mistte en ook, of er een boot dichtbij lag. Dan zou ze naar huis terug rennen en alle mensen wakker maken, niet alleen vader en moeder, maar ook den burgemeester en den dokter en Dirk van de post. Die konden dan met z'n allen.... ja, wat eigenlijk? Dat wist Jan niet goed. Een boot om schipbreukelingen te redden hadden ze hier niet, dat wist ze wel en hoe ze de mensen van zo'n schip afhaalden, daar had ze geen idee van, maar zo vlak voor hun eigen kust zouden ze geen mensen laten omkomen, dat wist ze zeker en als zij nu eens de eerste was die de anderen waarschuwde, dat zou toch aardig wezen, daar zou ze toch trots op zijn.

Recht tegen de wind in liep ze. Langs de huizen was 't niet erg, daar was 't beschut, maar daartussenin waren open gaten. Daar lag de storm op de loer en viel op je aan, als je er langs kwam. Drie huisjes had ze nu gehad en twee open gaten. Bij 't schuurtje van het vierde huis bleef ze weer even staan. Daarbinnen hoorde ze 't gestommel van 't schaap. Of dat beest nu zou ruiken, dat ze aan de andere kant van de wand stond?

Je was toch direct minder alleen met een schaap zo vlak bij je, al was 't dan ook maar een beest. En een dom beest ook, want wat wist nu een schaap af van wat er gebeurde, als een schip zo floot. Neen, aan een schaap had je niks om mensen te redden, dan waren honden veel knapper...

Hoor! Ineens was 't stil. Wat deed die wind nu? Vertrouwen kon je hem niet, juist niet als hij zo stil was. De helmstengels kon ze tegen elkaar horen schuiven. Maar wat waren dat voor geluiden, de kant van de duinen uit? Stemmen....?

(7)

Ze schrok ervan, zo onverwacht waren die stemmen. Een beetje teleurgesteld was ze ook, want als er mensen op het duin waren in 't midden van de nacht, dan betekende dat, dat die de boot nog eerder hadden gehoord dan zij, dat ze niet naar 't dorp hoefde te gaan om te waarschuwen en dat ze morgen niet trots naar school zou lopen.

Maar de stilte duurde heel kort, want toen de storm even adem geschept had, bulderde hij met dubbel nijdig geblaas om de hoek van het schapekot en probeerde Jannetjes rokken over haar hoofd te lichten. Kan je net denken! Van de wind, al was ze maar tien jaar, had ze verstand. De wind had streken, die moest je kennen. Geen ogenblik kon je hem vertrouwen, zo'n stiekemerd! Ja, als je een stadskind was! Die hadden daar zo geen verstand van, die waren op zo'n uitval niet bedacht. Maar als je op een dorp aan zee woonde, dan wist je wel beter. Al kon je nog maar amper lopen, dan paste je al op je rokken en je muts. Even bleef ze staan. Met de hand hield ze de rokjes samen. Zou ze nu vader en moeder roepen? Zeggen, dat de mensen van het dorp al op het duin stonden? Maar als die dan gingen en zij thuis blijven moest om op de kleintjes te passen....? Neen, eerlijk was eerlijk! Zij had het eerst de fluit gehoord, nu mocht zij ook het eerst het schip zien. Dus liep ze als een geitebokje, met het hoofd omlaag, tegen de wind in, de kant op, vanwaar ze de stemmen gehoord had.

Erg nieuwsgierig was ze ineens en ze had er best wat straf van vader voor over om te zien, wat daarginds aan het strand gebeurde. Zo nieuwsgierig was ze, dat ze vergat bang te zijn voor het kreupelbosje, waar ze nu langs liep. Er was ook niets om bang voor te wezen, al kon je natuurlijk wel schrikken, als er zoals nu, iets voor je voeten sprong. Een konijn? Of....? Arjaan kon van die gekke verhalen doen, als vader en moeder er niet bij waren.

‘Moet je weer 't kind d'r hoofd mal maken met je verhalen?’ zei moeder, als ze 't toevallig te horen kreeg. Dan lachte Arjaan zo'n beetje en mompelde iets van dat het toch waar was en iedereen in het dorp het wist. Zelf wist Jannetje niet goed, wat ze er van denken moest. Enge verhalen waren het over beesten, die je alleen 's nachts zag en die eigenlijk geen echte beesten waren, maar dingen in de lucht met poten als spinnen. Overdag kon ze er om lachen met Maatje en de anderen van de klas, maar als 't avond werd en de dingen op de weg er zo heel anders uitzagen dan als je naar school toeliep, als gewone kreupelbosjes er uit gingen zien als zwarte geheimzinnige bergplaatsen van allerlei, wat je niet wist, dan zouden sommige meisjes wel bang kunnen wezen. Maar Jan niet. Jan had geen tijd. Die had te veel haast. Er gebeurde iets. Daar moest

(8)

ze bij wezen en niet alleen uit nieuwsgierigheid, neen, nog om wat anders ook: als er in 't dorp iets gebeurde, iets ergs of iets pleizierigs, dan moest het hele dorp het weten. En het hele dorp, daar hoorde ze ook bij. Schepen strandden er niet veel op de kust. Dat was al jaren geleden, dat er een hier vlak bij was komen vast te zitten, daarvan wist vader nog te vertellen. Maar als het dan nu weer gebeurde, zoals toen, dan kon 't wel wezen, dat alle mensen van het dorp mee moesten helpen. Zij ook!

Voor vader en moeder en Arjaan samen zou ze meehelpen. Ze wist wel niet goed, hoe je zo al helpen kon met een schipbreuk, maar terwijl ze daar het hoge duin opsjouwde door het zand, dat plakkerig van de regen was geworden, bedacht ze, dat die mensen wel eens heel nat zouden kunnen wezen en dat iedereen maar moest helpen drogen, eerst de kleren uit en dan ergens vandaan andere halen. Ze kon goed hard lopen en ze zou 't aan den burgemeester vragen, als die er was, of zij alsjeblieft naar 't dorp lopen mocht om warme kleren voor die koude natte mensen....

Midden in haar bedenksel hield ze op, want vlakbij hoorde ze nu de stemmen. Ze kon ze zelfs onderscheiden: die hoge, dat was Bette Koek. Die schreeuwde altijd zo gek. En die grove mannenstem, die was van Teun den schelpenvisser. Zien kon je ze niet goed, want het bleef maar donker, maar aan de witte mutsen zag ze, dat er ook veel vrouwen waren. Ze moest er maar een eindje vandaan blijven, want als ze haar zagen, kon ze wel eens teruggestuurd worden.

Dus bleef ze staan in het duinpannetje, achter de anderen en luisterde.

- As een muur zo vast zitten ze, wat ik je zeg! - hoorde ze Teun's stem.

Hoe wisten ze dat? dacht Jannetje, want ze begreep natuurlijk zó, dat Teun het over het schip had en dat het op een van de zandbanken was gelopen. Maar hoe hadden ze dat kunnen zien?

- Afkomen doen ze er nooit! - zei een andere stem.

Onder haar schort klemde Janne haar handjes van schrik stijf samen. Niet alleen om die vreselijke woorden - want als de mensen niet van het schip konden komen, betekende het immers, dat ze moesten verdrinken - maar de stem, die het zei, dat was vader's stem. Vader! Hoe kwam die nu hier? Was die dan al op geweest, nog voor zij wakker was geworden? Ze probeerde voorzichtig te kijken, of hij het wel heus was, maar ze kon de gezichten niet onderscheiden. 't Hoefde ook niet, want op hetzelfde ogenblik hoorde ze duidelijk haar moeder aan de overkant bij de vrouwen:

- Ik zei 't al tegen Jan. As dat geen schip in nood is, zei ik, dan weet ik het niet.

Nou en hij zijn kleren aangeschoten.... -

(9)

Vader en moeder samen! Dus ze was toch niet de eerste! Voor niks had ze het thuis zo zacht gedaan. 't Was een tegenvaller: eerst die andere mensen van 't dorp en nu ook nog vader en moeder. En dat, terwijl ze zo graag het hele dorp gewaarschuwd had.... Maar Jan, al was ze ook een heel bazig klein meisje, had een goed hartje en ze was voor vader en moeder wel blij, dat die nu niet te slapen lagen, terwijl er zo iets heel bizonders gebeurde. Als ze haar maar niet zagen en terug stuurden om op de kleintjes te passen. Nog iets verder weg schoof ze 't duinpannetje in en kijk, net toen ze daar wat verscholen stond, ging de donkere hemel even open en piepte de maan er doorheen. Nu kon je zien, dat er wolken waren en onder die wolken de zwarte zee. Dat ze het schip zo dichtbij zou zien, had ze niet gedacht en bijna had ze heel onvoorzichtig iets geroepen, omdat ze er zo van schrok, maar ze bedacht zich nog bijtijds. Maar ook al had ze hardop geroepen, dan nog zou niemand het hebben gehoord, want behalve het leven, dat de wind en de golven maakten, was daar ook nog het roepen van al de anderen door elkaar, toen ze 't schip te zien kregen.

- 't Ligt nog net eender als zoëven, - hoorde ze iemand zeggen en toen begreep ze, dat de maan al vaker geschenen had en de mensen het daarom wisten van die grote boot. Het licht duurde maar een paar tel; toen schoven dikke, wollige wolkenpruiken voor de maan. Maar Jan had genoeg gezien om te weten, dat er daar ginds op de zee iets vreselijks gebeurde. Ze had de hoge golven gezien, die over het ene eind van het dek heenspoelden. Helemaal scheef lag het schip. Van angst en schrik hield ze de handjes voor haar mond om het niet uit te schreeuwen. Waarom deed nu niemand iets? Waarom bleven al die grote mannen daar nu staan? De burgemeester was er toch ook bij en de veldwachter! Waarom deden die met z'n allen niks? Waarom zeiden ze nu al die nare dingen? Ja, natuurlijk moesten er wel eens schepen zinken, maar toch niet voor hun dorp! Hun dorp was beter dan andere dorpen. Daar gebeurden geen vreselijke dingen; daar zorgden de mannen wel voor. Maar dan moesten ze zich nu ook haasten. Ze had het wel uit willen schreeuwen: toe nou! Wat hebben jullie daar nou te staan? D'r zijn toch zeker mensen op het schip! Die moeten we toch van hier, van 't dorp, helpen?

Maar ze durfde niets te zeggen en doen kon ze zelf ook niks. Ze had al werk genoeg om rechtop te blijven staan en 't zand uit haar ogen te houden.

Op dat ogenblik schoot er een vuurpijl de lucht in. Jannetje wist, dat het een vuurpijl was, want 's zomers staken de badgasten wel eens vuurwerk aan. Die hielden daarvan en zij ook, ze vond het

(10)

mooi om naar te kijken. Maar nu niet. Nu was 't een naar gezicht, dat brandende ding hoog in de lucht te zien en dan weer te zien vallen in de zee.

- Da's een sein, - hoorde ze de burgemeester zeggen. - Ja, ze kunnen wel seinen geven, maar wat moeten we daarmee zonder reddingsboot en zonder haven? -

Toen wist Jannetje 't weer, waarom niemand naar het strand ging om te helpen:

als je geen haven had, was er geen reddingsboot en als je geen reddingsboot had, kon je niet helpen. De tranen schoten haar in de ogen. Hoe moest dat nu met de matrozen, die daar op dat natte, akelige schip zaten en waarom maakten de mensen dan niet overal havens met reddingsboten?

't Was of ze nu pas voelde, hoe koud de wind was. Hij blies zo hard op haar blote armen, dat ze wel stijve stokjes leken. Vlug draaide ze de boezelaar om en wond die om haar schouders en muts. Nu was het, of ze in een veilig tentje zat en vandaar uit gluurde ze naar buiten en probeerde ze te verstaan, wat de mannen en vrouwen om haar heen zeiden. Als ze maar lang genoeg luisterde, zou ze zeker eindelijk wel horen, dat iemand raad wist. Een van de mannen bijvoorbeeld, die laatst de brand bij de Weduwe Schoevers geblust hadden, die zou wel iets bedenken. Misschien namen ze wel de boot, die 's zomers op het strand lag; misschien roeiden ze daar wel mee naar het schip. Dat niemand daar eerder aan had gedacht! 't Hoefde toch niet een echte reddingsboot te wezen, 't kon toch ook wel een gewone boot zijn? Zou zij nu de enige wezen, die aan die boot dacht? En zou ze 't durven zeggen? Hardop tegen het loeien van de wind in? Ze durfde niet, maar toch wist ze, dat ze het doen moest. Als je iets wist om anderen mee te redden, dan moest je dat zeggen, ook al was je nog zo bang.

En net stak ze haar gezichtje door de opening van haar schort en deed haar mond open om het heel hardop te roepen, toen er een straal morgenlicht over de zee gleed en alle mensen om haar heen begonnen te wijzen en te roepen. Jan vergat de woorden te zeggen, die ze klaar had, want toen ze naar het schip keek, zag ze iets, dat haar zo aan het schrikken maakte, dat ze met open mond bleef staren. Dat, wat ze zag, die zwarte dingen, die nu naast het schip dreven, waren dat boten? Waren daar dan de mensen in? Maar als het boten waren, wat leken ze dan klein, wat leken ze dan akelig, griezelig klein voor die hoge golven. Als er zo'n berg water boven een van die bootjes kwam te staan en er dan op neerviel, dan zouden de mensen toch....? Ze durfde niet meer door te denken. Stijf deed ze haar ogen dicht, om het niet te zien, als er iets vreselijks ging gebeuren.

- Ze hebben de boten neergelaten, - hoorde ze iemand zeggen en vlak

(11)

daarop een ander: - Dat halen ze nooit. Geen sprake van. Ze hadden beter gedaan, te wachten, tot de reddingsboot uit Vlissingen komt. Ze komen nooit door de branding.

-

Nog was het te donker, om te zien, wie er sprak; ook schuilde Janne nog voorzichtig achter het duinwalletje, dat haar moest verbergen. Maar dát wist ze direct: de twee mensen, die nu hadden gesproken, daar had ze 'n hekel aan, want zulke dingen hadden ze niet te zeggen. Natuurlijk, je kon ze wel denken; zij was ook wel akelig bang, zo bang, dat ze wel zou willen schreeuwen. Maar als je 't hardop zei, zoiets van die mensen in de boten en dat ze wel verongelukken zouden, dan was 't net, of 't zó gebeuren ging, of er niet meer aan te ontkomen viel.

Ze rilde van kou onder de boezelaar. Ze wou naar huis. Geen akelige dingen wou ze zien, geen dingen, die zouden komen aandrijven.... Geen mensen, die....

- Ze hebben een kans, - kwam nu weer de rustige stem van Teun en Jannetje had wel naar hem toe willen gaan, zijn hand nemen en dicht bij hem staan, omdat 't nu net was, of Teun de enige was, die 't voor 't zeggen had. Als Teun zei, dat de mensen gered konden worden, dan werden ze ook gered, dan verdronken ze niet in die lelijke zee.

- Mijn grootvader heeft het me verteld, - hoorde ze Teun verder praten, - hoe op een nacht, net zo stikdonker als deze, een Frans schip op de kust is komen vast te zitten. Nou, je had toen nog geen reddingsboot op het eiland en draadloos konden ze niet seinen, dus zat er niets anders op dan de boten neer te laten. Allemaal zijn ze aan wal gekomen op één na... Ja, niet aan deze kust. Met de stroom waren ze meegesleept, 'k weet wel niet hoe ver, maar gered zijn ze. 'k Heb het van mijn eigen grootvader.... -

Verder sprak Teun niet, want wel een dozijn stemmen viel hem in de rede:

- Kijk, die boot! Kijk, die éne! Die haalt het! Die haalt het! -

De stemmen schreeuwden het uit en op 't zelfde ogenblik liepen de mannen het duin af naar het strand. Ze liepen langzaam en statig, of er niets geen haast bij het geval was, want dat was zo hun manier van doen. Maar de vrouwen, die met schelle stemmen door elkaar spraken, liepen zo hard ze konden het hoge duin op, om beter te kunnen zien, want op het strand stond de zee bijna tot aan de kust en het schuim woei in dikke vlokken de mannen in het gezicht.

Toen deed Jannetje haar ogen wijd open en 't was maar een paar tellen, dat ze nadacht; zou ze nu naar moeder lopen en zich veilig voelen, ook al zou die op haar schelden en haar zeker naar huis sturen? Of zou ze vader achterna gaan? Zou ze naast hem gaan

(12)

lopen, zodat de zee, als die nog wilder werd, haar niet pakken kon? Maar vader was gauw kwaad en als hij kwaad was, wat had ze er dan aan om naast hem te gaan? Hij zou haar naar moeder sturen en allemaal zouden ze haar aankijken, de grote kerels en misschien wel om haar lachen.

Een beetje terzij van het pad, waar de mannen gingen, zo, dat ze met in 't zicht kwam, liet Jan zich dwars door de helm naar beneden zakken. 't Mocht wel niet door de helm; als je er veel doorheen liep, stoof 't zand weg, dan kon de zee wel eens het hele dorp overstromen; de zee, dat was een kwaje, daar moest je tegen vechten, je leven lang. Maar voor een keertje en als er mensen te redden waren, zou het niet erg wezen....

Toen ze 't gedacht had van het mensen redden, schoot haar ineens iets te binnen:

ze wou ook meeredden. Moeder en de andere vrouwen waren het duin op gegaan, bang voor de nattigheid, maar zij niet. Zij durfde best meehelpen, als de boot straks aankwam. Misschien waren er wel vrouwen bij. Daar hadden de mannen geen verstand van. Zij wel; ze zou hun de natte schoenen en kousen uittrekken en als ze 't koud hadden, kon ze altijd nog de boezelaar afdoen en om de natte dame haar schouders slaan....

Dapper worstelde ze nu met wind en schuim en stond al gauw onder aan het duin.

Iets verderop zag ze in het schemerdonker de mannen gaan. Ze liepen de kant uit, waar de boot zou aankomen. Even stond ze stil om voor zich uit te zien. Ja, kijk, je kon duidelijk zien, dat er iets over het water bewoog! 't Was niets eens zo ver meer van de kust, maar wat een golven toch! Soms zag je van 't hele bootje niks meer; dan ineens weer leek het wel hoog de lucht in te gaan. Zo erg moest ze naar dat éne schuitje kijken en zo hard moest ze in 't halfdonker turen, dat ze niet meer lette op het grote schip en ook zocht ze niet op het water naar de andere boten, die als kleine stippen haast voor 't gezicht waren verdwenen. Maar ook keek ze niet naar de plaats waar ze haar voeten zette, want je kan niet naar de zee en naar 't strand tegelijk kijken.

Daardoor kwam het, dat ze van schrik schreeuwde, toen ze 't water ineens in haar klomp voelde soppen. Met haar éne been was ze in een gat terecht gekomen en 't scheelde niet veel, of ze was gevallen, want door 't gat en de schrik, verloor ze haast haar evenwicht. Nu stond ze even te wankelen met 't éne been in die natte put en 't andere op 't vochtige zand. Op 't zelfde ogenblik hoorde ze vlak bij zich een jongensstem, die riep:

- Wat hebben we daar nou? Papkinderen op de weg? -

Dadelijk wist ze het: Arjaan. En ze had spijt van die schreeuw, zoeven. Had ze nu maar niks geen geluid gegeven. Maar gewoon, als

(13)

ze was, zich te verdedigen tegen den groteren broer, riep ze vinnig terug:

- Papkind zelf! Als je 't aan vader zegt, zal 'k vertellen, dat je in 't najaar bij boer Louwse in de boomgaard appels bent wezen gappen. - - Kleine, kwaje kat! - zei Arjaan, die nu naast zijn zusje stond en een hand op haar schouder legde. - Wat doe je nou nog, als ik je meeneem naar moeder, die daar ginder op het duin staat? -

Maar hij wachtte het antwoord niet af en ook kleine Jan had geen tijd om een nieuwe vinnigheid te bedenken, want een geroep van de mannen en een schreeuwen van de zeekant klonk door de storm heen en toen ze opkeken, zagen ze, dat het bootje op een hoge golf tot vlak aan het strand was gespoeld. Donkere gedaanten konden ze even onderscheiden.

Toen zagen ze niets meer, want de dichte ruggenrij van de mannen schoof tussen hen en de plaats, waar de boot zou aanspoelen. Arjaan sprong met een paar lange stappen over de kreek aan hun voeten en verdween nadat hij nog over zijn schouder had geroepen:

- Je blijft daar staan, hoor! Als je 't hart hebt om over het water te komen, zeg ik het aan vader? -

- Dat durf je toch niet! - probeerde Jannetje nog met haar scherpe hoge meisjesstem

(14)

tegen het duin aanstond, konden de vrouwen haar van bovenaf niet zien en de mannen waren veel te druk bezig om haar kant uit te kijken. 't Was nu licht genoeg om te zien, hoe de meesten een eind in het water liepen om maar dicht bij de boot te wezen, als die zou aanspoelen. Zo veel mannen waren er, dat ze de boot nu niet meer zien kon, maar toch keek ze. Ze keek naar die ruggen. Dat waren de ruggen van vader en van Teun en den burgemeester. Allemaal sterke ruggen waren het, ruggen van mannen, die niet bang waren om in de zee te lopen en de boot op het land te trekken. Trots was ze op haar dorp, op haar vader en den burgemeester; op Teun ook, omdat die gezegd had, dat de mensen wel konden worden gered. Nu zouden ze ook gered worden, allemaal! Niemand zou in 't water hoeven te drijven. Daar zouden de mannen voor zorgen. Op hun dorp verdronken de mensen niet vlak voor de kust.

Een harde windvlaag kwam aanwaaien en smeet het zand zo vinnig in haar ogen, dat zij ze even sloot. En juist toen gebeurde het. Boven 't loeien en bruisen van wind en water hoorde ze 't gegil van stemmen en 't kraken van hout. Toen ze haar ogen open deed, zag ze hoe de manen zich bukten naar de boot, die ze nu met z'n allen vasthielden.

Toen kon Jan het niet meer uithouden. Zo hard ze kon, liep ze naar de zee terug, door 't water, dat koud klotste in haar klompjes. Tot vlak bij de groep mensen liep ze. Ze wilde zien en helpen. Haar stevige lijfje wrong ze tussen de mannen; met haar puntige elleboogjes probeerde ze opzij te duwen, wat haar in de weg stond en zo nieuwsgierig was ze, dat het haar niet meer schelen kon, of iemand haar zag. Maar ook de mannen hadden veel te veel te doen, dan dat ze tijd hadden om op kleine Jan te letten. 't Was zwaar werk, waarmee ze bezig waren. Tot aan de knieën stonden sommigen in het water en hielden de boot tegen, die danste op de korte

brandinggolven. Anderen hielpen het scheepsvolk om aan land te komen. Mannen met vreemde gezichten zag Janne door het water waden. Ze liepen vlak langs haar en ze staarde ze aan, zo nieuwsgierig en gelukkig, als ze nog nooit gestaard had. Dat waren nu de schipbreukelingen van hun dorp. Die mensen waren door haar vader en al de anderen, die ze kende, gered. Ze keek hen na, alsof ze ook een beetje van haar waren, omdat zij ook tussen de redders gestaan had, omdat ze niet bang geweest was, maar door 't water en tegen de barre wind gegaan was in de donkere nacht om mee te helpen.

Wat waren ze nat! Zouden ze nu naar de herberg in het dorp gaan? Van wie kregen ze nu droge kleren? Sommigen konden niet goed lopen. Een van hen werd ondersteund door haar eigen vader. Kijk, hij ging vlak langs haar heen en zag haar niet. Toch maar goed ook.

(15)

Gauw keek ze weer naar de boot, of daar nog anderen kwamen. Op dat ogenblik zag ze Teun recht op haar af komen. Wat droeg die? Jannetje werd wit van schrik, toen ze zag, wat Teun daar in zijn armen had: een klein meisje, niet groter dan ze zelf was. Met grote stevige stappen beende Teun door 't water, alsof hij van de zee niks geen last had en tegen hem aan, met dichte ogen, lag het kind.

Geen ogenblik bedacht Jannetje zich. Naar de boot keek ze niet meer om. Wat konden haar die drenkelingmannen schelen, nu de zee haar een eigen schipbreukeling had gegeven. Want dít wist ze dadelijk: Teun droeg het meisje, maar zíj zou er voor zorgen. Eerlijk was eerlijk: de grote mannen, die met de boot waren komen

aanspoelen, die waren van vader en de anderen, maar het kleine meisje hoorde bij haar, want van al de meisjes op het dorp, was zij de enige, die van 't begin af, nog in de nacht, op het strand geweest was.

Naast Teun liep ze en aldoor keek ze naar het vreemde kind, dat in zijn armen lag.

't Gezichtje kon ze niet meer zien, alleen de voetjes, die te voorschijn kwamen onder de ruwe jas die een van de mannen in de haast over het verkleumde lichaampje had gegooid. Wat een voetjes! Jan kon er haar ogen niet van afhouden. Blote voetjes waren het, alsof er geen tijd geweest was, kousen en schoenen aan te trekken. Wat zagen ze er koud uit! Zou ze die durven warmen? In haar handen? De boezelaar er omheen winden? Schichtig keek ze op naar Teun. Die scheen haar wel niet te zien.

Zou hij kwaad worden, als ze mee hielp dragen, als ze de voetjes nam? Heel

voorzichtig kwam ze nog een stapje dichterbij, raakte één voetje aan, toen het andere.

Als ijs zo koud waren ze! Toen bedacht ze zich niet langer. Met een vlugge beweging sloeg ze de boezelaar er omheen, één keer, twee keer. Zo liep ze nu dicht naast Teun den schelpenvisscher. Die keek niet op of neer. Strak zagen zijn ogen naar het duinpad, dat ze nu zouden opgaan. Zo smal was dat pad, dat er geen plaats voor twee was, maar kleine Jan liet haar kostbare schat niet los. Ze liet zich in de helm dringen, ze struikelde, verloor haast één van haar klompjes, maar loslaten deed ze niet. Stijf hield ze de twee voetjes vast. Zulke voetjes had ze nooit eerder gezien. Ze waren smal en wit, stevig en toch niet groot. Ze dacht aan haar eigen sterke, korte voeten, 's winters altijd wat vuil. Dat was haar eigenlijk nooit in de gedachte gekomen, maar nu zag ze in verbeelding haar eigen groezelige, brede klompenvoetjes, omdat die van haar schipbreukeling zo schoon waren. Ze nam zich voor, haar voeten niet alleen 's Zaterdags schoon te wassen, maar nog eens een keertje meer, als moeder het goed vond. 't Bruin van de zon kon ze er 's zomers niet afwassen. Dat hoefde ook niet; dat hadden de rijke kinderen ook....

(16)

Toen ze boven aan het duin waren, keek Teun naar omlaag. 't Was of hij haar nu pas voor het eerst zag, maar kwaad leek hij niet te zijn. Alsof 't heel gewoon was, dat een klein meisje naast hem liep en de voeten vast hield van het natte vrachtje in zijn armen, zo keek hij haar aan en glimlachte.

Ze waren de enigen, die langs het pad naar boven waren gegaan, want de mannen brachten het geredde scheepsvolk de brede plankenweg op, die 's zomers werd gebruikt, om de badkoetsen naar het strand te rijden. Daar liepen ze gemakkelijker en zonken hun voeten niet diep weg in het zand, zoals hier. Maar Teun was 't mulle zand gewoon. Hij liep er even gemakkelijk op, alsof 't een straatweg was.

- Moet je niet naar je moeder? - vroeg hij nu, want de vrouwen kwamen al nieuwsgierig aanlopen.

- Ik kan haar niet loslaten, hoor Teun, - riep Jannetje toen zo hard ze kon, dat hij haar maar boven de wind uit zou verstaan. Nog eens keek Teun haar aan. Toen begreep hij het. Misschien was hij zelf zo geweest, toen hij een kleine jongen was, zo ijverig om iets te doen, dat eigenlijk grotemensenwerk was, misschien ook kende hij Jan uit de verhalen, die andere kinderen deden en wist hij wel, hoe dapper ze was, maar ook hoe fel ze vocht om de dingen, die ze hebben wou.

- Nou, nou, kúnnen, - zei hij goedig, - kunnen is zo net het woord niet. We zullen maar eens zien, wat je moeder te zeggen heeft. -

Want op hetzelfde ogenblik kwamen de vrouwen dichterbij. Eerst dacht Jannetje, dat moeder 't niet eens merken zou, dat ze er was, zo drongen ze allemaal om Teun heen. 't Meisje wilden ze zien, 't vreemde meisje, dat met gesloten ogen en een heel wit gezichtje scheen te slapen. Ze liepen er om heen, terwijl ze hun harde stemmen probeerden zacht te laten klinken, ze keken en streken met hun ruwe vingers over de koude hand, die slap neerhing.

- Dood? - hoorde Jan vragen en 't leek ineens heel stil te worden, niet alleen om haar heen, maar ook in haar eigen denken. 't Was of alle gedachten stil stonden en ze nog maar alleen dat éne grote woord ‘dood’ wist.

Maar Teun duwde de vrouwen met zijn grote hand opzij en sloeg de stilte aan stukken met de knorrige woorden:

- Alla! Motten we hier soms met dat natte kind op 't duin blijven? Vooruit, laat me er es door! Kan jullie met zijn allen nog niet zien, of een kind dood is of leeft? -

Toen wist Jan het: Teun zou dat zo niet gezegd hebben, als het heel erge, waar ze een ogenblik bang voor was geweest, waar was. Dan had hij zijn hoofd laten hangen, zoals de bidder, als

(17)

hij kwam aanzeggen, dat er iemand in 't dorp gestorven was. Van pure blijdschap drukte ze de koude voetjes stevig tegen haar borstje, zoals ze thuis de oude lappenpop deed, als ze goed gehumeurd was.

- Maar op dat ogenblik zag haar moeder haar.

- Al zijn leven! Als dat onze Marianne niet is! - riep ze met schelle stem en op dat ogenblik scheen het wel, of de wind harder huilde en het zand met sterker vlagen over hun hoofden woei. - Wie heeft jou gezegd, dat je 't huis uit zou gaan en de kinders alleen laten, hè? Bijdehande kraai, dat je bent! Alla! Naar huis en laat je vader maar niet weten, wat je weer hebt uitgevoerd! -

In 't vage hebt keek Jan haar moeder met boze oogjes aan. Loslaten deed ze de voetjes niet. 't Lag niet in Jannetje's aard om zo maar op te geven, waar ze haar zinnen op had gezet. Ja, ze zou daar een drenkeling vinden, ze zou daar al die tijd op het natte koude strand hebben gewacht en als dan straks het meisje van 't schip haar ogen open zou doen, dan zou zij er niet bij wezen? Niks zei ze terug. Alleen trok ze een knorrige rimpel in 't lage voorhoofd.

- Ga je haast? Motten Kees en Kootje zich soms alleen aankleden? - vroeg moeder nog eens.

Maar net, toen Janne begon te begrijpen, dat het menens was en haar boze gezicht nog kwader werd, net toen ze zich voor de vrouwen, die haar aanstaarden begon te schamen, zei Teun de schelpenvisser:

- Niks daarvan Leuntje! Je kan in je eigen huis commanderen, maar op het strand en op het duin daar hebben ik en de burgemeester het voor 't zeggen. Je denkt toch zeker niet, dat ik dat schaap hier in mijn armen, naar den dokter breng, zonder dat de burgemeester, zal 'k maar zeggen, mij een opdracht gegeven hêt? En dacht je nou, dat het kind hier zo maar voor een lolletje met me meeliep? Ja, onze burgemeester zou niet weten, als dat wurm hier d'r ogen openmaakt, dat het liever wat jongs ziet dan mijn lelijke oude tronie! En nou vooruit, hou me niet op! Je kinders schreeuwen thuis om je! -

Dat zei Teun! Die goeie, die bovenste beste oude Teun! Wat zei hij dat grappig!

En 't was niet eens echt leugenen, dat hij deed! Hij zei 't alleen zo knap, dat moeder wel niet anders denken zou, of de burgemeester had hem gezegd, dat ze mee moest naar 't doktershuis! De boze oogjes veranderden ineens in vurige schitterkooltjes en daar... keek ze den ouden schelpenvisser mee aan, zo dankbaar, als ooit ogen gekeken hebben.

Mopperend dropen de vrouwen af. Ook moeder. Dat vond Jan wel naar. Heel eerlijk was het toch niet gegaan en je eigen moeder voor de gek houden, dat was niet

(18)

voetjes onder haar boezelaar en Teun trok haar zachtjes verder. - Nou? - vroeg die olijk. - Hoe zei oude Teun dat? Ja, de wijven motten me niet voor de voeten komen lopen, als ik wat aan 't handje heb! -

Precies begreep Jan niet, wat hij daarmee bedoelde, maar dat kon haar ook niet schelen. 't Voornaamste was, dat ze mee mocht, dat ze tot aan het doktershuis mocht meelopen, misschien wel, als ze slim was, binnenkomen ook. Ze wou Teun bedanken, maar op dat ogenblik hoorde ze achter zich een geluid, dat met de wind en de golven niets te maken had. 't Leek wel piepen te zijn en toen ze omkeek, zag ze een kleine hond, die met de tong uit de bek achter hen kwam aanlopen. Nooit had Jan zo'n grappige hond gezien, zo'n gekke borstelige snor had hij en zo'n vreemd, lang hondenlijf. Geen een van de honden op het dorp leek er op en een ogenblik was ze er niet heel zeker van, of het wel een echte hond was. Maar dat was natuurlijk een dwaze gedachte, want het beest had toch een hondensnoet en zijn pootjes, al waren ze dan wat kort, waren toch ook echt honderig. 't Staartje was nog 't gewoonst van alles en daar kwispelde hij nu heel zachtjes en verlegen mee, alsof hij heel bang wou vragen: mag ik alsjeblieft ook mee?

Jan begreep het dadelijk. 't Was een hond van het schip en het beest wou bij het meisje blijven. Vragend keek ze op naar Teun en die keek weer op zijn beurt naar de hond.

- Die heeft zeewater gedronken, - zei hij lachend en Jan kon 't niet begrijpen dat iemand dat zo gewoon zeggen kon, want zeewater drinken, dat was toch zeker heel erg naar. Daar werd je ziek van.

- Wordt hij dan niet ziek? - vroeg ze, maar ze schreeuwde zeker niet hard genoeg om boven de brutale wind uit te komen, want Teun antwoordde niet. Telkens keek ze nu achterom naar de hond. Ze wou goed opletten, of hij niet ziek werd, niet achterbleef en zoveel had ze te doen met de voetjes in haar handen en het omkijken naar het arme natte dier, dat ze in het dorp waren, vóór ze er erg in had. 't Was nu licht. De wolken joegen uit zee over de huisjes heen. Zo hard konden ze niet drijven, of de wind haalde ze in en joeg ze voor zich uit. Op andere tijden zou Jan hebben stilgestaan om er naar te kijken, want ze hield van de grappige vormen, die de wolken hadden, maar vandaag had ze geen tijd. Als je een eigen drenkeling hebt, dan heb je wel wat anders te doen dan naar wolken te kijken. Hier en daar stonden mensen aan de deur, kinders kwamen naar buiten gelopen. Toen ze Jannetje zagen gaan naast Teun, de boezelaar altijd nog stijf om de voetjes gewonden van het kleine lijfje, dat in Teun's armen lag, kwamen ze op de klompjes vlug aanlopen. Al maar meer kwamen

(19)
(20)

er, maar Teun stuurde ze met een zwaai van zijn lange arm weg: - Alla vort! Ga je eigen wassen. Je gezichten zien nog zwart van de nacht en je moeder wacht met de boterham op je. -

Wel joelden ze toen allemaal door elkaar en jouwden: ‘Zwart van de nacht zeit ie! Je ken van de nacht niet eens zwart worden!’ Maar ze dropen toch af en 't duurde niet lang of Teun stond met zijn vrachtje op de stoep van het doktershuis. Zou hij alleen naar binnen gaan? Zou ze de voetjes moeten loslaten? Zouden de mensen de deur achter hem dicht doen en haar op de stoep laten staan? En de hond? Als de hond mee naar binnen mag, dacht ze, terwijl Teun aan de bel trok, dan mag ik ook, want een mens is meer dan een beest.... Kaatje, het keukenmeisje van den dokter deed al open. Ze schrok er van, toen ze daar Teun zag met tegen zijn schouder het witte gezichtje en de gesloten ogen. Maar ze was er aan gewoon maar heel even te schrikken, omdat ze natuurlijk heel dikwijls nare dingen te zien kreeg in het huis, waar ze diende. Daarom deed ze de deur wijd open en Jannetje liet de voetjes los.

De boezelaar gleed er af en ze keek ze treurig na, terwijl ze verlegen op de stoep bleef staan.

Maar op dat ogenblik keek Teun, die al in de gang was om en zei op zijn harde ruwe toon, waar Jannetje toch niet bang voor was:

- Wat is dat nou? Mot dat kind op de stoep blijven staan? We komen hier niet op ons eigen zeggen. De burgemeester, die hêt alles toch zeker zelf geregeld? -

En Ka, die alleen het woord burgemeester hoorde, deed ineens of de kleine Jan de koningin zelf was, want ze deed de deur nog veel verder open. Maar toen was er de hond nog. Daar zou de burgemeester toch wel niks van hebben gezegd! Ze zou haar gang niet vuil laten maken door een smerige straathond. Toen aarzelde Jan. Zou ze meegaan met haar drenkeling en de hond alleen laten? De natte, zielige hond?

Was dat niet gemeen? Zij had het dier het eerst gezien, daarom was die ook van haar.

Maar ze hoefde niet lang te treuzelen en ook was het deze keer Teun niet, die voor de hond opkwam. Het kleine mormeltje rende ineens met een vaartje langs Jan en Kaatje, sprong toen tegen Teun op en likte aan de twee witte voetjes, die slap neer hingen.

- Dat beest wil 'k niet in m'n gang! - schreeuwde Kaatje, maar niemand lette er op, want op dat ogenblik ging de deur van dokter's wachtkamer open en meteen zag Jan hem op de drempel staan, den dokter van 't dorp. Ze kende hem wel, want voor zes maanden had ze nog medicijn voor Keesje en Kootje gehaald, die zo erg aan de mazelen lagen. Maar als je medicijn haalt, dan heb je daar recht op; daar worden de dokters voor betaald. Da's bijna, of je in een winkel gaat kopen. Maar nu was ze verlegen. Zou Teun 't weer gaan

(21)

zeggen, dat gekke praatje over den burgemeester? Zou hij dat tegen dokter durven?

- Wat hebben we daar nou? - vroeg deze en wees meteen al aan Teun, waar hij het meisje leggen moest: op een grote leren bank in de wachtkamer.

- Schipbreuk, - zei Teun kortaf en weer begon hij te vertellen:

- Ik en de veldwachter en de burgemeester, we hadden gedacht:

Maar de dokter luisterde al niet meer. Jan zag, hoe hij zich over het meisje heenboog en de kleertjes begon los te maken. Naar haar keek hij heel niet om en schuw bleef ze in een hoek van de kamer staan en ze moest maar aldoor kijken naar het witte gezichtje, dat ze nu voor het eerst helemaal zien kon. Als je zo wit zag, dan was je wel erg ziek, dan kon 't wel wezen, dat je niet bleef leven. Zo koud als ze 't zoëven had, zo warm begon ze te tintelen, toen ze hieraan dacht, want ze wou niet, dat het vreemde meisje, dat nu van haar was, dood zou gaan. Dat mocht niet! Dekens moesten ze nu halen en over dat koude lijfje leggen. Waarom maakte dokter nu die kleren los? Dat was toch nog kouder! En waarom luisterde hij bij haar hals met dat gekke ding in zijn oren? Ze kon 't niet laten, ze moest een stap dichterbij komen, vragen of ze nu warme kleren halen mocht.

- Nou, dan ga 'k maar, - hoorde ze Teun zeggen. Ze had hem helemaal vergeten.

- 'k Heb hier toch niks meer te doen, - mompelde hij nog, maar de dokter zag niet op, stond maar gebogen over het meisje en Jan zag Teun stil de deur uitgaan. Heel zacht trok hij ze achter zich dicht.

Alsof er iemand ziek of dood is, dacht kleine Jan en begon bijna te huilen, maar op dat ogenblik keerde de dokter zich om.

- Zeg eens, wat doe jij hier? - vroeg hij wat onvriendelijk.

Toen slikte Jan haar tranen in. Of ze dekens mocht halen voor het kleine meisje, vroeg ze en ze zei de zinnetjes zo rad, alsof het waterstroompjes waren. Of ze niet alsjeblieft blijven mocht. Ze kon erg goed helpen, ze brak nooit wat en ze had de voetjes gewarmd, de hele weg over....

De dokter had zich al weer omgekeerd. Vlug had hij zijn eigen jas uitgetrokken en over het lichaampje gelegd. Nu stond hij daar in de witte hemdsmouwen en zag er erg jong en niks deftig uit. Hij glimlachte heel vrolijk tegen Janne en zei:

- Zo, ben jij al zo vroeg verpleegster? Nu, dat is net wat ik nodig heb! Blijf jij dan maar eens even hier zitten, tot ik mijn vrouw heb geroepen. Ons patientje zal wel gauw wakker worden. Kijk, daar doet ze haar ogen al open! Hier, nu mag je deze lap bij de kachel warmen, tot ik terug kom. -

(22)

Heel even maar had Janne de grote grijze ogen van het meisje gezien, toen moest ze zich omkeren om de doek te warmen en al was ze ook nog zo nieuwsgierig, toch keek ze niet meer om. Heel dicht bij de kachel hield ze de doek. Die moest goed warm zijn, maar ook moest ze oppassen, dat ze niet schroeide; 't was een beste wollen doek en moeder zei altijd: je hebt gauw een gat gebrand, maar vlug gemaakt is 't niet.

Ka had de kachel heet gestookt en terwijl ze daar zo stond keek ze strak naar de kachel en naar de doek. Nu was ze net als de oude Tanne in het dorp, die zieke mensen ging verzorgen en voor wie de mensen bang waren, omdat ze zo veel dingen wist, waarvan niemand begrip had....

Toen de dokter terugkwam met zijn vrouw, die een ketel warm water bracht en een stapeltje kleeren, was Jannetje's doek warm en ze keek zo smekend naar den dokter, dat deze lachend zei:

- Vooruit maar, kleine sprinkhaan! Nu mag je de patient zelf met de doek warmen.

-

En tegen zijn vrouw, die verbaasd keek naar het kleine boerenmeisje, dat als een groot mens haar man mocht helpen:

- Dit is Jannetje van van Rooien. De zee heeft een vriendinnetje voor haar aangespoeld en nu wil ze er ook zelf voor zorgen, is 't niet Jan? -

Voorzichtig wikkelde Jan de doek om de voetjes, zoals ze het met de boezelaar gedaan had. Ze keek niet op bij de vraag van den dokter. Ze knikte alleen maar ernstig van ja. Gek vond ze het niks, dat hij zo precies haar gedachten geraden had. Dat kon een klein kind immers wel begrijpen, dat je voor je eigen houden wou, wat je aan zee vond en dat je er voor zorgen wou, zelf, heel alleen, als 't kon. Terwijl ze knielde aan 't voeteind van de bank, zag ze ineens vlakbij de kop van de hond. Zo'n slimmerd!

Zonder dat iemand het zag, was hij zeker in de kamer meegelopen en had zich onder de bank verstopt. Zou ze het zeggen? Ze keek eens naar het grappige borstelige snuitje, waarboven twee felle oogjes blonken. Neen, ze ging hem niet verraden. De hond wou bij 't meisje wezen. Dat kon ze goed begrijpen. Zij had wel zelf willen blijven en ze bedacht met schrik, dat ze thuis nog boterhammen eten moest, dat ze zich niet gewassen had en dat ze op school zou moeten zitten, terwijl haar nieuwe vriendinnetje in het doktershuis zou moeten blijven.

- Nu is ze helemaal wakker, nu zullen de ogen wel open blijven, - hoorde ze den dokter zeggen en tegelijk hoorde ze een zachte stem iets vragen. Maar ze verstond de woorden niet. Vlug keek ze op, recht in de ogen van het meisje. Teun had gelijk, als ze wakker werd, zou ze zeker graag iemand zien, die ook nog maar klein was,

(23)

net als zijzelf. Zó vriendelijk keek ze het meisje aan, als ze misschien wel nooit gekeken had. Haar oogjes, die soms op schitterende bruine knikkers leken, straalden nu als zachte sterren. 't Was net, of haar goede, gouden hartje er in blonk. Maar de grijze ogen tegenover haar lachten niet. Ze keken verwonderd eerst naar Jan's witte mutsje, toen lager naar het jakje met gekleurde beuk en het geplooide

doekje. Nog lager, naar het wijde rokje met boezelaar en toen de ogen alles bekeken hadden, gleden ze weg en dwaalden door de kamer, of ze iets zochten.

Er waren geen tien tellen nodig om Jannetje te laten raden, wat het vreemde meisje zocht: de hond. En zij was de enige, die wist, waar het dier zich had verstopt. Maar ze zei niets. Ze stond daar maar. Ze keek het meisje niet meer aan. Recht naar de grond keek

(24)

ze en al de warmte van haar hartje was ze opeens kwijt. Wat had je er aan, of de zee een drenkeling voor je aanspoelde, wat gaf het je, of je nat en koud was geworden toen je mee hielp redden, als je schipbreukeling niet blij keek, nu ze je voor 't eerst aanzag. Zoals de ogen haar hadden aangekeken, van 't hoofd tot de voeten, alsof ze alleen de kleren zag en die heel gek vonden, zo keken zij en Maatje 's zomers de enkele mensen uit de stad na, als ze in hun dorp met rare grote hoeden en

flodderjaponnen naar de zee kwamen zien. Maar dat was anders. Die mensen, daar had ze niet echt mee te maken. Die hadden haar niet het duin op helpen dragen, die hadden haar voeten niet verwarmd en die mensen wáren ook gek aangekleed, maar zij niet. Ze droeg een nette beuk en al had ze geen spiegel gehad om in te kijken, toch wist ze zeker, dat haar muts niet scheef zat. En nu dat kijken! Neen, ze zou lekker niet zeggen, waar de hond was! Als je drenkeling was, dan had je te kijken naar de mensen, die je hadden gered. Je had dankbaar te wezen en als je geen gewone taal kon praten, zoals iedereen op het dorp, dan kon je lachen of zo, maar je had de redders niet aan te kijken, of je te goed voor ze was en of ze iets geks aan hun kleren droegen...

- Kom Jannetje! - zei de vrouw van den dokter nu. - Je bent toch anders niet verlegen. Wat sta je daar nu? Heb je de tong verloren? -

Ze lachte er bij en ook de dokter keek even op en zijn ogen keken heel vrolijk.

Maar Jan lachte niet. Er viel niets te lachen. 't Was alleen alles heel akelig, heel anders dan ze het zich had voorgesteld. Ze schuifelde voorzichtig een paar stappen achteruit, van het bed weg. Ze wou naar 't meisje niet meer kijken en ze wou ook de gekke taal niet meer horen.

- Ga je nu al naar huis? Wordt het al schooltijd? - vroeg de doktersvrouw. Maar zó druk was ze bezig met het klaar maken van een warme drank, dat 't net was, of ze alleen dááraan dacht. - Loop dan even langs de keuken en vraag Ka om een beker warme melk en een flink stuk koek, Jannetje! Je hebt zo goed meegeholpen, dat je wel wat hebben mag! - hoorde ze de vriendelijke stem nog zeggen. Maar Jan gaf niet om vriendelijke stemmen en ook niet om koek met warme melk. 't Was haar eigen drenkeling. De zee had het meisje met boot en al voor haar aangespoeld, voor haar, omdat ze de enige van de kinders was, die mee had helpen redden. Daar hoefde ze geen koek en melk voor te hebben! Wat van je eigen was, dat had je maar te nemen;

daar kreeg je niet ook nog een beloning voor....

Stil trok ze de deur achter zich dicht, nam de klompjes, die ze op de mat had laten staan in de hand en zacht liep ze de lange mar-

(25)

meren gang door naar de voordeur. Maar toen ze halverwege was, stond ze stil. In 't lage voorhoofd, even boven de kraalronde oogjes was een kleine rimpel gekomen van 't verdrietige denken, maar die rimpel verdween en 't gezichtje werd weer zacht.

Hier had ze zoëven gelopen. Door diezelfde lange gang. Toen had ze 't prettig gevonden, dat het nog zo'n eind lopen was naar dokter's wachtkamer, die heel aan 't eind lag. 't Was toen prettig omdat ze de voetjes nog vasthouden mocht en omdat ze 't zo zeker geweten had, dat als de ogen open gingen, ze tegen haar zouden lachen, al maar lachen en dat als de mond zou gaan praten, die nog veel leuker dingen zeggen zou dan Maatje of Keetje ooit konden verzinnen....

Toen draaide Jan zich om en liep terug naar de kamer, de klompjes nog altijd in de hand. Heel zacht deed ze weer de deur open, maar omdat ze piepte, keken drie paar ogen, ook de grijze van het meisje, haar verwonderd aan.

- De hond leit onder de bank! - zei ze vlug, alsof 't een van buiten geleerd lesje was. Toen sloot ze de deur en liep de gang weer door, de voordeur uit naar huis, naar moeder en naar vader, naar school en naar de vriendinnetjes, de gewone dag in, ver van 't meisje, dat de zee voor haar had aangespoeld en dat toch niet vriendelijk tegen haar gelachen had.

Maar domme, kleine Jan! Wie lacht er nu, als hij heel alleen, zonder vader of moeder, zonder ooms of tantes, broertjes of zusters in een vreemd land komt aanspoelen? Domme Jan! Dan ben je immers ongelukkig, ook al heeft het liefste meisje van het dorp je voetjes gewarmd. Kleine Jan! Had meester je nu maar geleerd om Engels te verstaan en had je die morgen maar mogen zitten naast het witte bedje, waar de doktersvrouw het drenkelingetje zo warm heeft ingestopt, dan zou je ook het verhaal hebben gehoord van de schipbreuk en van de groote stad in Amerika, waar 't meisje thuishoorde, de stad met de huizen, zo hoog als torens en parken zo groot als een bos....

(26)

[II]

VOOR EEN KLEIN MEISJE, DAT GEEN OUDERS MEER heeft, is New York wel een heel grote stad. Misschien, als zo'n klein meisje in een dorp in Nederland woonde, dat alle ouders van de andere kinderen, vader en moeder voor haar zouden zijn en in elk geval zou zij ze allemaal kennen en dat was al veel gewonnen. Maar de kleine Marion kende geen andere ouders in de grote stad dan haar eigen vader en moeder en die gingen al heel vroeg van haar vandaan, omdat ze ziek waren en de dood hen ergens bracht, waar ze geen pijn meer hadden.

Ze zou zeker heel langzaam en verlaten geweest zijn, de kleine Marion, want ze was toen nog maar vijf jaar, als ze niet zo'n wonderlijk kind was geweest. Maar juist omdat ze dat was, zo wonder-

(27)

lijk, zo heel anders dan andere meisjes van vijf jaar, huilde ze niet, toen ze op die morgen alleen achter bleef in de kamer, waar ze eens op vader's schoot voor 't raam had gezeten en waar ze samen hadden gekeken naar het kleine stukje blauwe lucht, waarin een wolkje tussen de hoge huizen doorschoof. Ze dacht aan wat vader verteld had over de wolken, die van ver komen aanreizen, sommige statig als mensen, die grote deftige stappen nemen en andere haastig als kinderen, die elkaar nalopen. En omdat ze zo'n vreemd, klein meisje was, meende ze, terwijl ze daar heel alleen voor de vensterbank geknield lag en opkeek naar de wolken, dat ze die deftige stappen wel zou kunnen nadoen en ook die van de vlugge wolkjes, als ze elkaar narenden.

Dus stond ze op en liep op haar tenen om de grote tafel, waar vroeger vader en moeder samen hadden gezeten. Zo groot zijn de wolken, dacht ze en sloeg haar twee armpjes als vleugels uit. En zó lopen ze, de deftigen, de langzamen, dacht ze weer en maakte heel grote, wonderlijke passen, aldoor om de oude tafel heen.

Toen ze dat een tijdje gedaan had, wou ze ook de vlugge wolkjes vertonen en om dat ze die zo vrolijk en grappig door de lucht had zien jagen, lachte ze en bewoog haar armpjes als fladderende vogeltjes. Heel hoog lichtte zij ze in de lucht en ze probeerde het hele lijfje zo ver mogelijk te rekken, terwijl ze de voetjes repte over het versleten vloerkleed.

En zo vond haar de concierge van het huis, want zo groot zijn de huizen daarginder, dat er dag en nacht iemand wezen moet, die let op de mensen, die in en uitgaan, net zoals bij ons in de hotels.

Wat een wonderlijk klein meisje, dacht de man. Nu is ze heel alleen en het is de dag, dat haar vader naar de hemel is gegaan, waar haar moeder hem wacht en daar danst ze om de tafel.

Maar hij wist natuurlijk niet, dat Marion juist aan haar vader dacht en hoe die van de wolken verteld had en ook niet, dat vader zijn pijnen vergat, als zijn dochtertje voor hem danste om de oude tafel over het versleten kleed.

Dat wist hij niet en dus zei hij:

- Je moet niet dansen. Dat past niet, arm kind. -

En omdat hij zo heel hard zuchtte en er nog met zo'n akelige stem achter zei:

- Wat moet er nu van zo'n klein, eenzaam meisje worden? - waren grote tranen in Marion's ogen gekomen en ze had niet om vader en moeder gehuild, want die hadden haar geleerd, dat er niets mooiers dan de hemel was, maar ze huilde om de akelige stem van den man, die haar aan een handje vasthield en naar beneden bracht, langs al de verdiepingen, tot bij zijn vrouw. En toen gebeurde het, dat hij

(28)

aan zijn vrouw, die de tranen van 't kleine meisje afdroogde, vertelde, hoe hij haar dansende had gevonden, heel alleen in de kamer, waar haar vader haar gelaten had, toen hij voorgoed heenging en zijn vrouw sloeg de handen in elkaar van verbazing en vertelde het aan iedereen, die ze die morgen sprak.

Zo kwam het, dat de kleine Marion toch niet zo eenzaam achter bleef, want onder al de mensen, die het verhaal hoorden, was ook een juffrouw, die haar leven lang gedanst had voor geld. Zolang de mensen haar kenden, hadden ze gehoord, dat juffrouw Carla - zo heette ze - eens de beroemdste danseres van de hele wereld zou worden en dat ze dan zoveel geld verdienen zou, dat het in geen tien meelzakken zou kunnen worden opgeborgen. Maar nu was de juffrouw oud en toch was ze nog niet beroemd geworden. Ook had ze geen zakken vol geld verdiend. Ze was maar een eenvoudige juffrouw, die dansles gaf aan de meisjes en jongens van New York.

Toen die het verhaal hoorde, hoe de kleine Marion op de dag, dat haar vader naar de hemel was gegaan, om de tafel gedanst had, zoals de witte wolken boven de huizen drijven, dan vlug, dan langzaam, was ze gaan prakkizeren en dit is, wat ze dacht: Nu ben ik oud en ik heb nog geen zakken vol geld verdiend. Dat is heel naar, want als ik nog ouder word, zullen mijn benen stijf zijn en dan kan ik mijn leerlingen de moeilijke passen niet meer voordoen. Maar als ik het kleine meisje, dat om de tafel heeft gedanst en geen ouders meer heeft, bij me neem en ik leer haar alle dansen, die ik ken, dan kan zij de zakken met geld voor me verdienen en kan ik op mijn oude dag in een auto rijden en een bontjas dragen.

En omdat niemand in de hele wijde wereld kwam vertellen, dat hij familie van het kleine meisje was en haar graag bij zich aan huis wou hebben, werd het zo geschikt, dat ze zou gaan wonen bij de oude danseres, waar ze alle passen leerde maken, die ooit in het hoofd en de benen van een mens opgekomen waren en dat waren er een heleboel. Maar voor Marion was het niet genoeg. Altijd meer, altijd nieuwe passen wilde ze leren en omdat er in de hele wereld niet genoeg danspassen voor haar bewegelijke beentjes schenen te zijn, bedacht ze zelf nieuwe. De meeste passen leerde ze in het grote park, waar ze 's Zondags wandelen ging met de vriendelijke vrouw van de concierge uit het huis, waar haar vader en moeder eens woonden. Daar leerde ze, hoe de vogeltjes trippelen, licht en koket, hoe de herten zich bewegen, alsof ze de grond niet raken en hoe de ooievaar zijn poten zet, hoog en trots en voorzichtig.

Maar ook hoorde ze er de muziek, die ze nodig had om op te dansen en toen ze groter werd en in vrije uren op de kindertjes van de conciergevrouw paste, danste ze voor hen ‘hoe de wind door de blaren ruist’ en ‘hoe

(29)

de regendroppels vallen in de vijver’. Met open mondjes keek het kleine publiek haar na, als ze door de kamer zweefde en de dikke handjes klapten heel hard, telkens, als ze even ophield om uit te rusten. Dan lachte Marion en ze was gelukkig. Maar tevreden over haar dansen was ze nooit en lachen deed ze maar heel zelden. 't Was een heel ernstig gezichtje, dat van de kleine Marion en iedereen, die haar zag, merkte dadelijk, dat ze luisterde en keek naar dingen, die andere kinderen niet hoorden of zagen. Maar dat de voetjes alles, alles dansen wilden, wat de oren hoorden en de ogen zagen, dat wist alleen Marion zelf en misschien was het daarom, dat ze zo heel ernstig keek, omdat het zo moeilijk is, de voeten te laten dansen, wat de ogen zien en de oren horen....

Toen ze elf jaar was, danste ze beter dan de besten van haar klas en ook beter dan de oude danseres, want die had stijve voeten gekregen, terwijl de voetjes van Marion zo sterk en lenig waren, dat ze op de uiterste toppen van de tenen kon staan en dansen, alsof ze de grond niet raakte.

‘Nu moet ik zorgen, dat de zakken met geld binnen komen,’ dacht de danseres,

‘want nu zijn de voeten van het kleine meisje het sterkst en het lenigst.’

En ze nam twee goedkope plaatsen op een vrachtboot naar Antwerpen, want daar had ze heel veel jaren geleden zelf gewoond en ze meende, dat de hele stad wel zou komen uitlopen, als zij met het kleine danseresje aankwam en dat iedereen graag al het geld uit zijn beurs zou geven, om de lichte voetjes te zien bewegen.

En zo kwam het, dat de kleine Marion, inplaats van naar het geluid van de wind te luisteren, zoals deze zong in de toppen van de bomen, al heel gauw een flinke bries hoorde fluiten door het want van het schip. Ook zag ze nu inplaats van de rechte straten met de eindeloze rijen huizen, de zee met haar golven en toen ze voor het eerst de deinende beweging voelde van het schip, lachte ze van blijdschap en klapte in de handen, want wat kan er heerlijker wezen voor een danseresje, dan een schip, dat zelf onder je voeten danst op de maat van de golven? Maar gauw was ze weer ernstig en ze probeerde op het glad geboende dek zo te dansen, dat het leek, of ze ook een schuitje was, dat licht over de golven gleed, terwijl ze met de armen dan eens roeide en dan weer met een denkbeeldige stok zich voortbewoog, zoals ze het wel op platen had gezien. Maar toen één voor één, de matrozen om haar heen kwamen staan en ook de dikke kapitein kwam kijken, werd ze verlegen en vluchtte terug in de smalle kajuit, waar ze Sinbad, de scheepshond vond en wat kon er voor een scheepshondje prettiger wezen, dan dat Marion het leerde,

(30)

op de achterste beentjes in het rond te springen, als een volleerde kunstenaar?

Dat waren heerlijke dagen, dagen met heldere winterzon, met heel af en toe wat hoge witte wolken, die zelf wel leken op fiere schepen, ver in de ijle lucht. Maar het allermooiste was toch de zee zelf, die wijde grote, vriendelijke zee, die op haar brede golven het schip droeg, waar het wezen wilde. Marion moest altijd weer naar de zee kijken, zo mooi vond ze die. Ook dacht ze er over hoe heerlijk het zou wezen, bij warm weer in dat grote badwater te zwemmen en stil zich te laten drijven, als een blad of een bloem....

Maar ineens was het gekomen, het vreemde, het verschrikkelijke en wie had ooit kunnen denken, dat de vriendelijke zee zo boos, zo razend zou worden. Toch was Marion niet bang geweest, die nacht, terwijl de stoomfluit gilde voor het kleine Zeeuwse kustplaatsje en ook niet later, toen de vuurpijl sissend de donkere lucht werd ingezonden en het scheepsvolk wild door elkaar liep. Nog nooit was Marion echt bang geweest. Misschien had ze dat geleerd van haar vader, misschien ook was ze vanzelf zo en ook nu, al begreep ze niet, hoe het mogelijk was, dat golven zó hoog en dreigend konden wezen, dacht ze niet aan gevaar. Met Sinbad zat ze in de kajuit en probeerde de hond, die angstig in een hoek lag te hijgen, aan het verstand te brengen, dat er niets was om bang voor te zijn.

- Heus, Sinbad - zei ze en trok het dier, dat helemaal nat was van zeewater, tegen zich aan, - je hoeft niet bang te zijn. Het is maar een storm, maar een schip blijft altijd boven op de golven dansen, een goed schip tenminste! -

Ze probeerde de helft van een koekje in zijn bek te steken en zo vond een van de matrozen haar. Ze werd opgepakt door stevige handen, aan dek gebracht en in een van de boten gezet en zo erg had het water gespat en de wind geblazen, dat ze de ogen sluiten en de adem inhouden moest. 't Werd heel heel donker....

Maar de zee is niet zo lelijk en kwaad, als ze soms lijkt, want zij was het, die de boot met het kleine, dappere meisje en de natte hond op haar sterke golven droeg tot aan het strand, waar Jannetje op een eigen schipbreukeling wachtte. Neen, dat was eigenlijk een goede, vriendschappelijke daad van de zee, want aan welke kust kon een klein meisje beter aanspoelen dan aan de kust, waar Jannetje te wachten stond?

Met dat al waren ze (en ‘ze’, dat betekent natuurlijk: de burgemeester en de dominee, de dokter en al de mensen, die het kleine dorp bestuurden) wat verlegen met het geval. Niet in de eerste dagen. Toen was iedereen zo blij, dat, behalve de matrozen en de kapitein, ook nog het aardige meisje met de lange pijpekrullen was

(31)

komen aanspoelen. Maar na een dag of wat begonnen ze elkaar te vragen, wat er nu met het kind moest gebeuren. Om het scheepsvolk hadden ze geen zorg. Die vertrokken naar de een of andere havenplaats en 't zou niet lang duren, of ze waren weer in hun land terug. 't Was dan wel treurig, dat de boot was stuk geslagen, maar ze waren toch blij, dat ze gered waren en naar huis konden terug gaan. Maar van het kleine meisje wisten de mensen te vertellen, dat ze geen andere familie had dan de oude danseres en niemand had iets gehoord over haar, niemand wist, of de boot, de eerste, die was weggevaren, ergens aan land was gekomen. 't Kon wezen, dat ze ver was afgedreven naar andere kusten, 't was ook mogelijk, dat ze gezonken was, maar dit laatste zeiden ze niet aan Marion. Ze wilden niet, dat ze onnodig treurig zou zijn en 't kon wel heel, heel lang duren, voor de mensen iets over die boot hoorden. Al heel gauw sprak het hele dorp er over: wat moesten ze beginnen met het meisje, dat uit Amerika door de zee was aangespoeld?

- Naar huis kunnen we haar niet terug sturen - zei de burgemeester, - want wie moet die dure reis betalen? -

Nu was het maar een heel eenvoudig dorpje, waar Jannetje en haar vriendinnen woonden en ook leefde ze er een hele boel jaren geleden, toen er nog geen deftige hotels waren, toen er maar een paar strandstoelen te krijgen waren en niet meer dan vijf badkoetsjes. Daarom was 't ook niet nodig om een geleerden burgemeester te hebben, die in alle talen goeden morgen en goeden avond zeggen kon. De mensen vonden, dat ze een burgemeester nodig hadden, die net zo dacht als zij, die verstand had van het gewas op het land en die op Zondagmiddagen met hen samen op het duin kon staren over de wijde zee en zijn denkbeelden zeggen over het komende weer en het getij. Daarom hadden ze een rijken boer gekozen, een bovenstbesten burgemeester, ook al kon hij met het kleine Amerikaanse meisje niet praten, zoals dominee en de dokter.

Jannetje zag erg tegen den burgemeester op. Niemand had zulk mooi gerij als hij en nergens hadden ze zoveel bouwland. Koeien had hij ook, zoveel, dat je ze amper tellen kon, maar 't voornaamste was toch, dat de diender moest doen, wat hij zei en dat hij de mensen kon opsluiten onder de toren in een donker hok, waar je pas uitkwam, als hij het wou.

Ja, Jannetje vond dat ze op hun dorp een veel echteren burgemeester hadden, dan die in de stad, want dat was een heer en wat kon die nu weten van koeien en varkens, van koolzaad en bonen en hoe zou die nu precies het verschil kunnen zien tussen een bot en een schol? Daar was zo'n fijne meneer immers niet in opgegroeid? En zonder dat ze dat nu zo zou weten te zeggen, had Jan het al die

(32)

jaren rustig gevonden, dat er in hun dorp iemand was, die altijd wist, wat er gebeuren moest, die wel zorgen zou, dat iedereen te eten kreeg, en geen kou hoefde te lijden....

tenminste niet zo'n erge kou, dat je er aan dood ging.

Maar voor 't eerst was Janne nu minder zeker van haar burgemeester. Want evenals de anderen hoorde ze spreken over haar drenkeling. Waar ze maar kon, luisterde ze, wat er gezegd werd. Stonden de mannen op de grote markt te praten, dan liep ze er heen, zo dichtbij, als ze maar durfde, deed, alsof ze niet luisterde en hoorde toch alles. Zo ging het ook, als de buurvrouwen elkaar over de onderdeur hun nieuws toeriepen, of als op school een troepje meisjes bij elkaar groepte om te vertellen, wat ze van het vreemde kind wisten. 't Was net, of Jan overal bij was, of ze alles hoorde en alles wist, maar zelf vertelde ze niets, niet van hoe ze daar de hele morgen aan 't donkere, koude strand gestaan had en ook niet, hoe ze de voetjes had gewarmd. Niets geen zin had ze meer gehad, om het aan Maatje en Sanne te vertellen, hoe dapper ze geweest was en hoe ze de enige van haar klas was, die 't schip had gezien. Ook wou ze niet zeggen, wat er bij den dokter gebeurd was. Ze had mee naar binnen mogen gaan, omdat ze met Teun mee had gelopen, dat zou ze wel vertellen, want er waren er veel, die haar uit het huis hadden zien komen, maar hoe ze hoopte, dat het meisje van háár, helemaal van háár zou wezen, hoe ze er vast op had gerekend, dat ze vriendinnen zouden zijn en hoe verdrietig ze nu was, dát zei ze niet! O neen, niet graag zou ze 't zeggen en ook wou ze 't voor niemand weten, hoe akelig nieuwsgierig ze was om te horen, wat de burgemeester nu ging doen met het vreemde meisje. Nare dagen waren het voor Jan. Telkens en telkens liep ze langs 't doktershuis. 't Kon toch wezen, dat het meisje voor de ramen zat! 't Kon toch gebeuren, dat ze dan net haar kant uitkeek en dat ze haar herkende. Dan zou ze worden binnen geroepen en dan....

Maar weer gebeurde het heel anders dan ze zich had voorgesteld, want toen ze op de derde dag weer eens langs 't doktershuis liep, kwam de hond uit de voordeur gelopen en een slank meisje met lange krullen liep hem hard na.

Nu zal ze wat tegen me zeggen, dacht kleine Jan en weer keek ze zo verlangend en haar oogjes straalden zo vriendelijk, dat zelfs de straatstenen tegen haar zouden hebben geglimlacht, als ze 't maar hadden gekund. Maar 't meisje met de pijpekrullen wist niet, dat ze glimlachen moest en hoe kon ze weten, dat het in de wijde boezelaar van het meisje tegenover haar was, dat haar voetjes gerust hadden? Hoe kon ze 't allemaal weten? Waarom dragen ze toch zulke lange, wijde rokken? dacht ze en weer keek ze naar Janne's

(33)

kleren, alsof ze erg verbaasd was. Toen riep ze de hond: -Sinbad! Sinbad! - En weer was Jannetje ongelukkig.

- Onze Jan, da's net een kip, die een ei leggen mot! - zei Arjaan. - Ze loopt maar.

We zullen nog eindigen met haar in 't kippenhok te vinden. -

- Je bent zelf een kip! - zei kwaje Jan, maar meer wist ze niet te verzinnen, want op 't zelfde ogenblik hoorde ze haar broer iets zeggen, waardoor ze bei haar oortjes wijd opensperde.

- As je toch zoveel lopen mot, dan moet je eens naar ouwe Tanne gaan. Zal je es wat zien! -

- Wat is er dan met Tanne? - vroeg ze nieuwsgierig, want Arjaan had het zo gezegd, alsof 't iets was, waar zij mee te maken had en ze wist niet, of ze bang of blij moest wezen.

Maar Arjaan antwoordde er niet op en er was in zijn gezicht iets plagerigs, dat zijn zusje goed kende en waaraan ze een hekel had.

- Ken je al Amerikaans? - vroeg hij lachend. Maar toen Jan vuurrood werd - want was 't nu niet net, of haar broer wist waaraan ze drie dagen lang gedacht had? - haalde hij uit zijn broekzak een kleverig bruin klompje voor de dag:

- Lust je een stukkie drop? - vroeg hij goedig.

- 'k Mot je drop niet! - zei Jan, want t' goedige zag ze niet en alleen wist ze, dat Arjaan haar plagen wou met haar heel grote geheim, waarvan niemand weten mocht.

- Ook goed! - zei Arjaan en stak de drop weer in zijn zak. - 'k Dacht anders, dat je vriendin het wel lusten zou. Bij Tanne krijgt ze geen drop. Daar mot ze vergif slikken. Daar mot ze 't ouwe mens d'r toverdranken proeven! Zal je wat van beleven!

-

Tanne! Alweer Tanne! Wat meende Arjaan toch? Meende hij dat de burgemeester het kleine meisje bij Tanne zou laten wonen? Maar dat mocht toch niet? Dat kon toch niet waar wezen? Jannetjes woede en verontwaardiging waren zo groot, dat ze haar kleine vuisten balde en eerst geen woord kon vinden, dat kwaad genoeg was.

Maar toen barstte ze uit tegen Arjaan:

- Je ben gemeen! D'r is niks van an! Je zeg maar wat! Pas maar op, dat Tanne het niet hoort! Dan krijg je zelf vergif te slikken! -

Want met Jan was het zo gesteld, dat ze wel grote bewondering voor de oude Tanne had, omdat die net als dokter de mensen kon beter maken, maar omdat er waren, die zeiden, dat het oude mens toveren kon, was ze bang ook.

- Je bent niet alleen een kip, je lijkt net op een kwaje broedse hen! - schreeuwde Arjaan haar na, want zijn zusje was hem voorbijgestoven, de armpjes in de zij, het

(34)

het meisje bij Tanne zou worden gebracht! Bij Tanne nogal! Al haar bewondering voor den burgemeester zakte weg, want heel, heel in 't geheim had ze gehoopt, dat toch wel iemand in het dorp zou weten, hoe 't meisje bij háár hoorde. Telkens had ze gemeend, dat de dokter 't wel zeggen zou: ‘de kleine Jan van Pier van Rooien, die heeft haar het eerst gezien, die heeft haar in 't dorp gebracht, dus daar moet ze maar bij wonen.’

Ze had het zich al zo dikwijls voorgesteld, hoe het huis zou wezen, als moeder 't wou: zij en Keesje en Kootje boven op de zolder, waar ook Arjaan sliep en dan 't meisje in de bedstee. Moeder was wel erg boos geweest omdat ze midden in de nacht was opgestaan en ook omdat ze met Teun was meegegaan, maar moeder was nooit lang boos en ze zou er toch ook wel trots op wezen, als zo'n deftig meisje bij hen kwam inwonen....

Toen Jannetje op het schoolplein kwam, was ze weer kalm. Om Arjaan kon ze al lachen. Ja, de burgemeester zou daar gek wezen en een stads meisje, dat alleen op zijn Amerikaans praten kon, naar ouwe Tanne zenden! Daar was toch zeker niemand om mee te spelen! Neen, om wat Arjaan zei, gaf ze geen sikkepit! Die zei maar wat.

Die wist van gekkigheid en van 't plagen niet meer wat ie deed.... Toch nog jammer, dat ze dat stuk drop niet had genomen, maar als 't meisje bij hen inwoonde, zou ze al haar centen met haar delen en samen zouden ze drop en balletjes kopen. En als er één op 't dorp trouwde en ze strooiden suikertjes tussen 't gekleurde knipsel, dan zouden ze samen grabbelen en 't lekkerste zou ze aan 't vreemde meisje geven. Dan zou die wel anders kijken! Dan zou die wel tegen haar lachen!

Helemaal glunder keek Jan, toen ze bij Sanne en Maatje kwam, want in haar hoofdje dansten de blije gedachten en over de gekke dingen van Arjaan prakkiseerde ze niet meer. Maar bij de eerste woorden, die ze van de vriendinnen hoorde, fladderden de vrolijke gedachten naar alle kanten weg en ze werd heel stil en treurig.

- Weet je 't al, Janne, van dat vreemde kind? - riep Sanne met schelle stem.

- Ze gaat bij ouwe Tanne wonen! 'k Heb het van mijn ome en die weet het van de knechts van den burgemeester! -

- Och meid! - zei Maatje, - daar hebben we je ome niet voor nodig. Dat weet toch het hele dorp al! Mijn grote zus, die bij den dominee dient, die wist het gisteren al!

-

- Ja, en bij den dokter kon ze niet blijven! - riep nu Keetje er tussen door. - Ze zeggen, dat mevrouw het wel gewild had, maar Ka zei, dat de dokter 't niet goed vond. Zijn vrouw had al genoeg te doen, zegt ie. Met 't kleintje en met de zieken en met de apotheek, heeft ie gezegd! -

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daar komt een opsomming van de kwaliteiten van Frederik Hendrik voor die veel gemeen heeft met een lofrede, en daarin staat weer een passage die weliswaar haar oorsprong vindt

Conform de "Gemeenschappelijke regeling OV-bureau" vindt de vaststelling van de tarieven voor het busvervoer binnen onze gemeente plaats door het Dagelijks Bestuur van

'Wij konden als familie respect opbrengen voor haar wens om te sterven, omdat

Jorg wil helemaal niet dat iemand op school zijn vader ziet..

beroepsaansprakelijkheidsverzekering wordt uitgekeerd in het betreffende geval, minus het bedrag aan eigen risico. Indien de verzekeraar in enig geval niet tot uitkering overgaat of

[r]

Het liep tegen de kermis en zeker hebben de mensen toen hun hoofd niet goed bij hun zaken gehad, want de vorige avond, vóór ze slapen gingen had Annemie van de Vergulde Leeuw de

Terwijl nu moeder luisterde en af en toe eens wat vroeg en heel niet meer aan Lijs scheen te denken, want een koe, dat was me nogal geen kleinigheid en ook moest ze 't geval van