Nederlandse gestalten uit zes eeuwen
Jan Romein en Annie Romein-Verschoor
bron
Jan Romein en Annie Romein-Verschoor, Erflaters van onze beschaving. Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam 1977
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/rome002erfl01_01/colofon.htm
© 2006 dbnl / erven Jan Romein en Annie Romein-Verschoor
Woord vooraf
Bij de eerste druk
Het thema dat wij in De Lage Landen bij de Zee (1934, vierde druk) in één deel behandeld hebben, heel de geschiedenis van het Nederlandse volk en van de oudste tijden tot op heden, was zó uitgebreid, dat wij wel gedwongen waren tot het besluit er alle persoonsbeschrijving uit weg te laten. Een principiële beslissing, op grond van de in dat boek gevolgde methode, zoals men misschien in dat tekort vermoed heeft, was het dus allerminst. Wij zijn, integendeel, van oordeel dat de marxistische geschiedschrijving, anders dan men vaak meent, evengoed als welke andere ook, in staat is, de dramatis personae in 's werelds spel tot hun recht te laten komen. Ja, mogelijk zelfs beter, omdat haar grondovertuiging in dit opzicht is, dat de ‘grote mannen’, evenals trouwens alle overige mensen, in de geschiedenis geen geïsoleerde verschijningen zijn, maar delen van het geheel.
De tegenwerping die de lezer zal maken, dat het marxisme niet de eerste noch de enige geschiedbeschouwing is, die ‘verband legt’ tussen ‘grote mannen’ en hun tijd, is juist, op zich zelf. Het komt er echter maar op aan van welke aard dit verband is. Typisch voor de onjuiste wijze waarop men dat verband pleegt te leggen, lijkt ons de geijkte term ‘iemand in de lijst van zijn tijd plaatsen’. Lijst en schilderij immers houden wel verband met elkaar, maar een uiterlijk. In werkelijkheid echter gaat het hier om een innerlijk verband. De cultuurmatrijs van zijn tijd vormt ook de ‘grote man’. Hiermee is het criterium van een ‘groot man’, als schepper van
‘eeuwigheidswaarden’ onzes inziens niet in strijd.
Ja, voorzover men als historisch denkend mens van eeuwigheidswaarden kan spreken, zouden wij zelfs de paradox aandurven, dat het genie daartoe te eerder in staat is, naarmate hij dieper in zijn tijd en deze in hem is doorgedrongen.
Eveneens juist is de tweede te verwachten tegenwerping dat het marxisme, enkele verspreide pogingen daargelaten, aan de problemen der individuele psychologie niet de aandacht geschonken heeft die deze verdienen, terwijl kennis daarvan toch uiteraard en ronduit onmisbaar is bij de behandeling van een persoon, hij zij klein of groot. Juist, maar alweer op zich zelf. Want object van marxisme waren ook niet persoonlijke, maar maatschappelijke verhoudingen waarvoor andere wetten en andere waarden gelden.
De geschiedenis echter heeft met beide soorten van verhoudingen te maken.
Háár zien als een reeks betrekkingen tussen mensgroepen onderling, die hun laatste
basis vinden in de wijze waarop zij zich hun levensonderhoud verschaffen, en de
psychologie zien als de leer van de wijze waarop de enkeling-tevens-groepslid die
betrekkingen bindt en ontbindt en er zich zelf mee bouwt, ziedaar naar onze mening,
zo kort gezegd, als het thema het toelaat,
de ideale voorwaarde voor de biografie.
Met vreugde hebben wij daarom de gelegenheid aangegrepen die zich voordeed om het in ons werk over de Nederlandse geschiedenis noodzakelijk maar niet moedwillig verzuimde in te halen en in een reeks geschreven portretten van Nederlandse gestalten recht te doen aan het persoonlijk element dat naar onze zoëven ontwikkelde opvatting van die geschiedenis geen willekeurig, maar wezensbestanddeel is.
Doch alweer was het, alsof het plan ook voor dit boek onze denkbeelden omtrent de gebondenheid van de geest aan de materie wilde komen bevestigen. Ondanks de royale opzet van de uitgever, die ons vier delen ter beschikking stelde, bleek het onmogelijk alle personen op te nemen waarvan men zou kunnen zeggen, dat zij tezamen het hele Nederlandse leven in zijn vele aspecten vertegenwoordigen, aldus een beeld gevend van de hele Nederlandse beschaving. Zelfs bij een beperking tot Noord-Nederland bleek de keuze nog moeilijk genoeg. De leek maakt zich altijd een veel te geringe voorstelling van de onmetelijke omvang van de moderne historische kennis, zelfs al is hij met de hem passende eerbied daarvoor vervuld.
Volgens een tamelijk nauwkeurige schatting behandelt het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek dat eveneens grosso modo zijn belangstelling binnen de tegenwoordige landsgrenzen besloot, een drieëntwintigduizend personen uit onze hele geschiedenis en dat zijn nog niet allen waaromtrent wij iets weten en die allen hebben op de een of andere manier iets, al is 't nog zo weinig, bijgedragen tot dat complexe geheel dat wij Nederlandse beschavingsgeschiedenis noemen.
Maar ook praktisch was onze keuze nog beperkt. Wij konden óf een aantal figuren van de eerste grootte kiezen óf wel van de tweede of derde waarin, zoals bekend, het typische vaak duidelijker, want minder door het eigene overschaduwd, aan het licht treedt. Wij kozen het eerste in de overtuiging, dat deze taak weliswaar moeilijker, maar ook dankbaarder was, dankbaarder zowel voor ons als in het algemeen voor de lezer. Wij kozen zodanige figuren die, naar onze mening, in hun algemeenheid typisch Nederlands waren, doch tegelijk, door hun eigenheid, zozeer boven het gemiddeld Nederlandse uitstaken, dat hun leven en werk beschouwd mag worden als een bijdrage van de Nederlandse tot de Europese beschaving. Want wij delen niet meer het standpunt van Busken Huet, die in zijn Land van Rembrand (1882) vooral het tekort van het Nederlandse tegenover het Europese mat. En wij hoeven het ook niet meer te delen. Sinds hij schreef en mede doordat en door wat hij schreef, is Nederland zich zelf opnieuw bewust geworden. Ons was het er daarom veeleer om te doen, te weten, niet wat Nederland aan Europa, maar wat Europa aan Nederland verschuldigd is.
Zoals wij in het eerste deel de acht figuren die onzes inziens de dragers bij uitstek
waren van de Nederlandse gedachte in de 14de tot 16de eeuw, behandelen, zo
hebben wij in het tweede deel een tiental portretten van de leidende figuren uit de
17de eeuw beschreven; in het derde weer een achttal uit de 17de tot 19de eeuw
en in het vierde tenslotte opnieuw een tiental ‘erf-
laters’ van onze 19de-eeuwse beschaving.
Wat wij ons van het geheel voorstellen is een verdieping meer dan een verbreding van de kennis van het Nederlandse volk omtrent wat het in de loop der tijden zelf uit zich zelf aan groots heeft voortgebracht; een verdieping die tegen gevaarlijke onderschatting, maar tegelijk tegen niet minder gevaarlijke overschatting van het Nederlands-eigene waakzaam moge maken. Tegen deze laatste mee daarom, omdat - vreemd maar waar - de overschatting van het eigene gewoonlijk gepaard gaat met de neiging om dit eigene met de middelmaat daarvan te identificeren. Zo wilde niet lang geleden nog een onzer ‘rasechte’ nationalisten de Tachtigers vergeten terwille van Potgieter en Poot. Zijn er nochtans ‘Hollandser’ dichters denkbaar dan Gorter of Verwey?
Maar zo weinig voorkeur wij voor het nationaal-gemiddelde hebben, zo zeer hechten wij aan het juiste midden tussen over- en onderschatting in ons oordeel, dat te vaak als een bewijs van onmacht in plaats van bedwongen kracht beseft wordt. In dit streven naar ‘maat’ sluiten wij ons aan bij een van de misschien meest wezenlijke trekken van dat Nederlands-eigene en, menen wij, niet bij de minste, in elk geval bij één waarvan het te wensen ware, dat het tegenwoordige Europa er meer deel aan had. In die zin wil dit boek niet alleen Nederlands maar tevens Europees zijn.
Amsterdam, 1938
Bij de zevende druk
Het enige dat wij aan het woord vooraf bij de eerste druk hebben toegevoegd is de datering. Met haar aan te brengen willen wij onze dank betuigen aan ons volk voor de trouw die het nu bijna twintig jaar lang dit boek heeft betoond.
Wel schijnt voor deze zevende enige toelichting raadzaam. Het is namelijk de eerste die zijn voorganger niet van zo dichtbij gevolgd is, dat er voor herziening geen mogelijkheid was. Tussen de voltooiing van de eerste en de zesde druk lagen namelijk maar zeven jaren, tussen deze en de zevende evenwel negen. Konden wij bij de vorige herdrukken slechts te hooi en te gras een verandering aanbrengen waarvan de noodzaak ons uit gedrukte of geschreven beoordelingen blijkbaar was geworden, dit keer pas konden wij de sinds de eerste editie verschenen literatuur over de zesendertig erflaters stelselmatig doornemen en op grond daarvan een aantal toevoegingen inlassen die, hopen wij, evenzoveel verbeteringen zullen blijken te zijn. Geheel ongewijzigd bleef daardoor geen enkel opstel, alhoewel wij tot onze voldoening mochten vaststellen, dat het overal bij betrekkelijk geringe wijzigingen kon blijven; gering in zoverre dan, dat zij nergens opvatting of opzet raakten.
Een tweede toelichting ten slotte komt ons wenselijk voor bij het woord ‘marxistisch’
uit het woord vooraf bij de eerste druk. Sinds dat in '38 geschre-
ven werd, heeft de geschiedenis van dat woord immers een eigenaardige ontwikkeling doorgemaakt. Is de betekenis ervan enerzijds verengd, doordat het Westeuropese socialisme er, althans voor zover zich nu laat overzien, voorgoed afstand van gedaan heeft, anderzijds is zij het evenzeer doordat het Russische communisme het als een monopolie voor zich alleen heeft opgeëist, zij het naar zich nu laat aanzien niet voorgoed. Beide deden dat ten onrechte naar onze mening.
Het socialisme, omdat het daarmee de boom heeft afgezaagd waarop het zat; het communisme omdat het daarmee als elke monopolist de gelijke rechten van anderen miskent.
In feite is het begrip ‘marxistisch’ steeds meer omvattend geworden en de met dat woord aangeduide denkrichting veel meer nog dan destijds sjibbolet van een wereldbeweging, méér en grotere volken omvattend dan ooit het christendom heeft vermocht, dat nochtans zich nog steeds de godsdienst met de meeste aanhangers mag noemen. Met het onvermijdelijk gevolg dat, zoals ook mensen van wel zeer diverse geestelijke pluimage zich terecht christenen heten, ook de marxisten niet meer aan een reeks eens-voor-altijd geijkte dogmata te herkennen zijn. Gezien deze omstandigheid stellen wij er dan ook evenveel prijs op als voorheen onze geschiedbeschouwing marxistisch te noemen, omdat wij evenzeer als destijds overtuigd zijn dat zij, hoezeer wij in de loop der jaren tot eigen resultaten gekomen mogen zijn, haar laatste grond nog altijd vindt en zal blijven vinden in de stichter waarnaar zij hier vernoemd is.
Amsterdam, 1956
Bij de negende druk
Het is goed dat de futurologie en de geschiedenis niet onder dezelfde vlag varen, want nog altijd doet de laatste er goed aan zich niet aan voorspellingen te wagen.
Dat blijkt weer eens in de uitspraak in bovenstaand voorbericht bij de zevende druk, dat het Westeuropese socialisme ‘voor zover zich nu laat overzien’ voorgoed afstand gedaan zou hebben van de term ‘marxisme’. In de historisch zo korte periode van vijftien jaar sinds die druk verscheen hebben we een zo veelzijdige renaissance en vernieuwing van het marxisme beleefd, dat Jan Romein deze woorden met
voldoening teruggenomen zou hebben en dat ik met te meer vertrouwen onze poging tot marxistische geschiedschrijving aan het oordeel van een nieuwe generatie voorleg.
Dankbaar vermeld ik dat enkele deskundige lezers me in de gelegenheid stelden een aantal correcties in de tekst aan te brengen en dat H.J.M. Barnouw voor het bijwerken van de literatuuropgave zorgde.
Laren, 1971
Veertiende tot zestiende eeuw
Filips van Leiden
De eerste regent
Toen Busken Huet voor zijn Land van Rembrand naar historische figuren zocht die min of meer als vertegenwoordigers konden gelden van de eeuwen vóór die van hem in wie hij de 17de eeuw belichaamd zag, koos hij voor de 13de Olivier van Keulen, voor de 14de graaf Jan van Blois, voor de 15de Thomas a Kempis en voor de 16de eeuw Erasmus. Maar Huet schreef nu bijna een eeuw geleden en wij kunnen hem in die keuze niet meer volgen. Een pauselijk kruistochtprediker uit het Rijnland zien we niet meer als typisch voor de 13de eeuw in Nederland. Want al heeft zijn maanwoord op de stinsen en staten van Friesland onmiskenbaar succes gehad, al hebben twee Hollandse graven zich het kruisteken opgespeld en is één van hen zelfs in het Heilige Land gestorven, Maerlants dichterlijke klacht uit het einde dier eeuw in zijn Lande van Oversee: ‘Kerstenman, wats di geschiet, slaepst du, twine (waarom) dienstdu niet Jhesum Christum, dinen Here?’ wijst er toch wel op, dat de kruistochtgedachte in deze streken zo niet minder diep dan toch stellig niet dieper geworteld stond dan elders. En graaf Jan van Blois die Huet niet ten onrechte boven de middelmatigheden om hem heen zag uitsteken, is te op en top een feodale verschijning om representatief te zijn voor een eeuw, waarin juist de Hollandse maatschappij zeer vroeg en zeer nadrukkelijk zich uit de feodale bindingen begon los te wikkelen om een moderne staat te gaan worden. Thomas a Kempis weer zouden wij, ook indien er nooit twijfel aan zijn auteurschap van de Imitatio Christi had bestaan, als personificatie van de 15de eeuw toch willen achterstellen bij Geert Groote. Want zelfs als het niet waar zou zijn, wat wel betoogd is, dat Thomas a Kempis aan hém de kern van zijn beroemde ‘boekske’ ontleende, dan nog kan hij in elk geval voor zich de eer opeisen de stoot te hebben gegeven tot de beweging waarop Thomas slechts stoelt. Alleen met de keus van Erasmus voor de 16de eeuw kunnen we nu nog meegaan, maar dan wel met het voorbehoud dat wij hem stellen naast anderen uit de tweede helft van die eeuw, want zeker voor Nederland is het toch eerder die tweede helft die zijn stempel op de jaren vijftienhonderd-zoveel gedrukt heeft; mits gesteld derhalve naast een Oranje, een Marnix, een
Oldenbarnevelt en een Stevin.
Eerlijk gezegd, in de 13de eeuw en daarvóór zien wij binnen ons tegenwoordige vaderland niemand van voldoende formaat om als symbool die eeuw te dragen.
Meer dan een persoon, hij zij nu graaf Willem
I, rooms-koning Willem
IIof graaf Floris
Vof een der groten uit hun omgeving, is het de onpersoonlijke macht, in de burgerijen der steden om zo te zeggen collectief belichaamd, welke wij werkzaam zien in die eeuw waarin én de voornaamste Gelders-Overijselse én de
Hollands-Zeeuwse steden stadsrecht kregen. En in de volgende eeuw is het, zo
iemand de rechtsgeleerde Filips van Leiden die
de tendenzen van die eeuw bij ons vorm gegeven heeft en wiens figuur daarom naar ons inzicht dient te staan bij de aanvang van de galerij die wij in dit boek willen opstellen. Wie immers zou méér verdienen de rij van Nederlandse gestalten te openen, dan hij die al omstreeks 1350, toen zij nog nauwelijks honderd jaar zelfstandige ontwikkeling achter de rug hadden, de burgerijen der steden zag als de eigenlijke dragers van de Nederlandse, voor hem nog Hollandse staat en beschaving, want zo er immers één kenmerk van die staat en die beschaving is, door niemand betwist, maar wel door iedereen beleden, dan is het zijn burgerlijk karakter en dat in een tijd reeds, toen overal elders, waar er van beschaving sprake kon zijn, deze nog adellijk was.
Filips zelf was een kind dier burgerij, en van de burgerij uit een der oudste en toen al toonaangevende steden van Holland, uit Leiden. Oud en toonaangevend, maar het woord ‘machtig’ wil toch moeilijk uit de pen. De enigszins ovale stadskern die zich rond de Burcht aan de Rijn, de oude kustvesting uit de Noormannentijd, ontwikkeld had en in de loop der tijden omgracht en ommuurd was, had een lengte van ongeveer 750 bij een breedte van op z'n meest 400 meter. In de 13de eeuw was dit dorp tot stad verheven, Floris
V, die er op 's Gravensteen geboren was, bevestigde in 1266 die rechten. Hij heeft ook nog de eerste uitleg van 1294 beleefd, aan de overzijde van de Rijn bezuiden en beoosten de Burcht, waardoor het oppervlak verdubbeld werd. En wat ons nog meer interesseert: het stedeke werd daardoor een ‘echt oud-Hollandse’ stad; het is, Delft niet te na gesproken, het eerste dat terwille van bedrijf en vervoer het grachtenstelsel toepast; bewijs tevens, dat de industrie - lakennijverheid - er ging bloeien. Er werd geld verdiend en dus zat er vaart in. De bouw van de grote St.-Pancras- of Hooglandse Kerk, in de 13de eeuw begonnen, was al zover voortgeschreden, dat in 1315, toen onze Filips zeker nog wel niet geboren was, de inwijding kon plaats hebben. En toen hij een man geworden was, kreeg de tweede stadsuitleg zijn beslag, die van 1355, ditmaal ten noorden van de rivier, de Mare-kant op, ter lengte van ongeveer 900 meter. De derde uitleg, die van 1389 waardoor het stadje ruimte kreeg voor het toen grote aantal van omtrent vijfduizend zielen, heeft hij echter al niet meer beleefd. Maar als hij in zijn laatste levensjaren ooit in de buurt van Zoeterwoude of Poelgeest gewandeld heeft, dan heeft hij al tegen de lage horizont het markant silhouet van de stad, zijn stad, kunnen aanschouwen, beheerst door de hoge blokken van de St.-Pancras en de St.-Pieter tegenover zijn huis in hun nog onvoltooide nieuwbakkenheid en daartussen zijn trots: het fonkelnieuwe Raadhuis op de Breestraat, één jaar vóór zijn dood voor het eerst in steen herbouwd.
En in de enge ruimte binnen de muren, pleinloos volgespikkeld met lage houten
ééngezinshuisjes ter weerszij van de slootgrachtjes, in die woelige stad vol bedrijf,
maar ook vol rumoer; vol leven en kleur, maar ook vol vuil en stank, woonde een
zeer zelfstandige burgerij onder leiding van enkele regerende geslachten die zich
maar niet schikken wilden in het gezag van de op de Burcht tronende burggraven
uit het aloude geslacht van Wassenaer. Bij het uitbreken, na het sneuvelen bij
Stavoren van de romantische graaf Willem
IV(1345), van de aldra Hoekse en
Kabeljauwse twisten genoemde par-
Het zegel van Filips van Leiden, aan een charter van 17 mei 1374 (sterk vergroot). Algemeen
Rijksarchief, Den Haag.
tijstrijd tussen Margaretha, zijn zuster en opvolgster en haar zoon Willem
V, de Verbeider, hadden schepenen, raad en gemeente van Leiden (als de meeste steden trouwens) de partij van Willem gekozen, hoogstwaarschijnlijk omdat zij van een mannelijk regiment zich betere bescherming van handel en bedrijf tegen
adelswillekeur beloofden en zeker ook, omdat de burggraaf zich aan de aanvankelijk wettige zijde van Margaretha geplaatst had.
Uit een van die regerende Leidse geslachten is Filips geboren. Hij was de jongste uit een gezin naar middeleeuwse trant: vijftien kinderen, waarvan er zes jong gestorven zijn. Zijn vader, Petrus Gouburgenz. - zoals Filips hem in de twee testamenten die we van hem over hebben, noemt - schijnt in 1304 schepen van Leiden geweest te zijn, terwijl van de schepenen en raden die ons uit 1325 gemeld worden, er minstens drie ook tot zijn eigen of aangetrouwde familie behoorden, te weten Reynier en Pieter Gouburgenz., vermoedelijk zijn ooms, terwijl de raad Dirk Frankenz. een broer van zijn moeder kan geweest zijn; immers zij heet in de genoemde stukken Christina Frankensdr. Zij leefde nog in 1342 als weduwe, maar was drie jaar later waarschijnlijk ook al gestorven. Aan Filips' opvoeding heeft die vroege dood van zijn ouders niet geschaad. Zij was, integendeel, zeer zorgvuldig en hij heeft heel wat meer geleerd dan destijds nodig was om pastoor te worden, het beroep waarvoor zijn ouders hem hadden bestemd en dat toen ook het normale was voor een jongen met een ‘studiehoofd’; in overeenstemming bovendien met de familietraditie. Na de dood van zijn ouders heeft zich vooral zijn oudste broer Gerrit, genaamd Hoghestraet, pastoor te Noordwijk, zijn verdere vorming aangetrokken.
Zou Filips' geslacht alleen van plaatselijke betekenis geweest zijn, allicht zou hij het dan op zijn beurt tot schepen of raad van zijn geboortestad gebracht hebben, maar niet tot meer. Doch het had ook vóór hem reeds een rol gespeeld op een ruimer toneel, in 's lands geschiedenis. Het is namelijk wel zo goed als zeker, dat tot ditzelfde geslacht ook Pieter van Leiden behoord had die schrijver geweest was van Graaf Jan
IIen kapelaan van graaf Willem
IIIvoor wie hij in 1316 ook het register bijgehouden had. En een niet minder gewichtige functie had mr. Gerrit van Leiden bekleed, een oudere broer of oom van deze Pieter, klerk van Floris
Vomstreeks 1280 en een van de stichters van de Haagse Ridderzaal, terwijl Pieters zwager, mr.
Gerrit Alewijnsz., jarenlang hetzelfde hoge ambt in de kanselarij van Willem
III, Willem
IVen Willem
Vvervuld heeft. Filips' geslacht was dus niet alleen een echt regenten-, maar ook een echt klerkengeslacht. De trots van de patriciër, te groter misschien, omdat het gebied waarbinnen zij 't voor 't zeggen hadden, nog zo klein en dus nog zo geheel eigen was; de zin voor studie van de beide rechten, het Romeinse en kanonieke; de routine der kanselarij-zaken; de kennis van de hofceremoniën en regeringstradities - aldus Fruins opsomming al - zij lagen als evenzoveel zilveren lepels naast zijn wieg. En zijn natuurlijke begaafdheid heeft gemaakt, dat hij er zijn portie van de pap des levens in eer en deugd mee heeft kunnen eten.
In 1345, na 29 juli, reisde hij uit Leiden om ‘ter schole te gaan’ naar Orleans, door
de zorgen van zijn broer Gerrit die hij bij schepenbrief - wij zou-
Het handschrift van Filips van Leiden. Het handje in de marge, met de opvallend lange
wijsvinger, is een ‘aandachtteken’ dat Filips veelvuldig gebruikte. Bibliotheek der
Rijksuniversiteit, Leiden.
den zeggen: bij notariële akte - tot zijn zaakwaarnemer benoemde. Is het ook tegenwoordig lang nog niet voor iedereen wiens talenten hem daartoe toch het recht schijnen te verlenen, weggelegd om aan een universiteit te studeren, in de tijd waar wij nu over spreken, was de studie aan een hogeschool uiteraard een nog veel zeldzamer geluk. In elk geval voor een Nederlander, want de eerste Zuidnederlandse universiteit, die van Leuven, is pas in 1426 en de eerste Noordnederlandse, zoals bekend, pas in 1575 in Leiden gesticht. Zó zelden, als men hieruit misschien zou opmaken, was het bezoek van Nederlanders aan een buitenlandse hogeschool - hetzij die te Parijs, Orleans of Oxford of zelfs Bologna of Praag - overigens ook weer niet.
Orleans werd, naar het schijnt, juist door veel Hollanders bezocht. En daar was reden voor. Het betrekkelijk grote aantal en het gemiddeld hoge peil van ontwikkeling, waardoor de Nederlandse intellectuelen zich tot in onze eeuw onderscheiden, is inderdaad een verschijnsel dat op de middeleeuwen teruggaat. Het viel Erasmus al op en het relatief grote aantal Nederlanders dat we ook in de 14de eeuw al aan buitenlandse universiteiten aantreffen, wijst reeds op hetzelfde verschijnsel. En dat broer Gerrit, evenals zoveel andere ouders of verzorgers voor hun kinderen en pupillen juist het ver weg gelegen Orleans uitzocht, had ook zijn goede gronden.
De studie van het Romeinse recht namelijk, en dan dat uit de keizertijd, zoals het door Justinianus in de zesde eeuw in zijn verzameling oude en nieuwe wetboeken in het Corpus iuris was neergelegd, was in de twaalfde eeuw in Italië, aan de universiteit van Bologna, opnieuw met grote ijver ter hand genomen en het had niet lang geduurd of de raadgevers der vorsten uit die dagen hadden in die zogenaamde
‘receptie’ (wederopneming) van dat keizerlijk recht een middel gezien om hun vorstenmacht te versterken tegenover de pretenties, hetzij der feodale groten, hetzij der naar onafhankelijkheid of althans naar zelfbestuur strevende stadsrepublieken.
Reeds de Duitse keizer Frederik Barbarossa had op de rijksdag op de Roncalische Velden bij Piacenza (1158) gebruik gemaakt van de diensten van een viertal rechtsgeleerden uit Bologna, onder wie Irnerius, een van de eersten van die zogenaamde legisten, om zijn hoog-heidsrechten opnieuw te laten vaststellen, dat wil zeggen zijn recht op vergeving van hertogdommen, graafschappen en het aanstellen van consuls als ambtelijke bestuurders over de steden, zijn recht om tol te heffen op landstraten, bevaarbare wateren en havens, zijn muntrecht, zijn recht op de inkomsten uit visserij, erts- en zoutmijnen, op levering van manschappen en paarden enzovoort. Van Bologna uit had zich deze nieuwe tak van wel zeer praktische wetenschap naar Frankrijk verspreid, waar met name koning Filips
IV(omtrent 1300) weer diezelfde voor de kroon zo winstgevende studie had
aangemoedigd, die zich geconcentreerd had in de universiteiten van Montpellier, Angers en Parijs, doch vooral in die van Orleans.
Aan die bron van, men kan zonder overdrijving zeggen revolutionaire, kennis nu
kwam ook in 1345 Filips van Leiden die toen ongeveer twintig jaar oud geweest zal
zijn, zo niet nog jonger, zich laven en hij zoog er gretig de theorie omtrent de absolute
vorstenmacht in die we gelijk mogen stellen, zoals we nog zien zullen, aan een
vermeerdering van de staatsmacht ten koste van
De stad Utrecht, die Filips van Leiden een van zijn kerkelijke ambten toekende, in de eerste
helft van de 15de eeuw. Detail van een miniatuur door een anonieme kunstenaar. Nationale
Bibliotheek, Wenen. Foto Gemeentelijk Archief, Utrecht.
de privilegejacht der steden en vooral van de eigengereidheid van de feodale adel.
Wanneer hij vandaar zo niet volleerd, dan toch degelijk toegerust voor de taak die hem wachtte en die hij wel met ongeduld verbeid zal hebben, is teruggekeerd, weten we niet. Wel, dat hij acht jaar na het begin van zijn studie in dienst trad van Willem
V