• No results found

Willem Bilderdijk, De dichtwerken van Bilderdijk. Deel XIV · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Willem Bilderdijk, De dichtwerken van Bilderdijk. Deel XIV · dbnl"

Copied!
510
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Willem Bilderdijk

bron

Willem Bilderdijk,De dichtwerken van Bilderdijk. Deel XIV. A.C. Kruseman, Haarlem 1859 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bild002dich15_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

Mengelingen.

(Vervolg.)

(3)

De sneeuwen vrouw

(van Franciscus van Assise.)*

Franciscus, naast zijn sneeuwen vrouw, Had grooten hinder van de kou';

Maar, vastgegrepen in zijne armen, Voelt hy die kou hem 't hart verwarmen.

Zoo heeft ook de armoê rijkdom in Voor d' ernstig dankbren Christenzin, En 't lijden stroomt van zielsgenoegen Voor die zijn hart naar God leert voegen.

Ja 't nijpen van de wareldsmart Ontgloeit de levensvonk van 't hart.

1824.

Aan God.*

ô God, wy hebben 't met onze ooren gehoord.

Ps. XLIV.

Van 't zacht en streelingvol gekoester Op lieven Moederlijken schoot;

Uit de armen van die teedre voedster Die de eerste moedermelk ons bood;

Van dat ons de eerste Vaderzegen Dien 't kinderlijk gevoel verstond, Uit Ouderlijke borst gestegen, Met onvergeetbaar zielsbewegen

Aan huis en Vaderland verbond;

* Rotsgalmen II, 165.

* Navonkeling I, 1.

(4)

Van toen reeds werd ons hart doordrongen, ô GY, die Neêrland hebt bevrijd,

Wien Neêrlands dank werd toegezongen In onzen, in der vaadren tijd -

Doordrongen? ja geheel doortogen, Van al de weldaân van Uw hand.

Zy zijn by 't eerste levenspogen Uit 's moeders warme borst gezogen,

Uit 's vaders ziel ons ingeplant.

Van toen reeds leerden we U vereeren In elk verkwikkend zielsgenot;

Van U in weedom troost begeeren;

U kennen als der Vaadren God;

Geheel ons uitzicht, ons verlangen, Met onverdeeld en brandend hart, Aan U als Neêrlands Heiland hangen, En, stond de traan ook op de wangen,

U danken by de levenssmart.

Gy hebt ons 't slavenjuk ontslagen Door Dwang en Bygeloof gesmeed!

Gy deedt ons 't licht der Waarheid dagen En dempte d'afgrond van ons leed.

Aan Uw ontzachlijk Alvermogen, Aan Uw Weldadigheid is de eer, Die slaven, diep in 't stof gebogen, Ten top van grootheid kunt verhoogen,

En bliksemen den trotsaart neêr!

Niet zy wier bloed ons stroomt door de aâren, Maar Gy hebt onzen strijd volstreên;

Maar Gy, ô God der Legerscharen, Gy, God van Neêrland, Gy alleen!

Hun arm heeft ons niet vrij gevochten, Geen eigen zwaard of heldenmoed;

Maar Gy, aan 't hoofd der Legertochten,

(5)

De lauwren om hun kruin gevlochten;

Ons erf gemest met vijands bloed.

Wat waart ge, ô Aardomvaâmend Spanje, Dat Nederland u weêrstand bood?

Wat waart ge, ô uitgeschudde Oranje, Van wapens, goud, en erf ontbloot?

De Zon, de wareld rondgedragen,

Ziet Oost en West, van strand tot strand, De golven om heur standaart jagen, De Volken voor heur macht vertsagen,

En 't knielend aardrijk lekt haar hand.

Maar Gy, ô God, verhoorde 't smeeken Van aller Vorsten besten Vorst!

Gy die de kluisters kunt verbreken, Stort moed en wijsheid in zijn borst.

‘Ja (spraakt Ge), hier aan Neêrlands zoomen, Hier vestig ik mijn tempel-borcht!

Hier wil ik 's Afgronds woên betoomen;

In 't bloed dat Neêrland door zal stroomen, Zij de Aspisslang de keel verworgd!’

Gy spraakt, en Neêrland is verrezen;

De Oranjevlag zwiert d'aardbol rond, Leert Oost en West haar donders vreezen,

Rukt Spanjes Rijksvaan uit den grond.

Heur schatten vloeien Neêrlands havens By volle zegenstroomen in,

Geen vrucht des zwoegens, ploegens, slavens, Des zielvermoeiens, woelens, dravens;

Maar gaven van Uw menschenmin!

En Neêrland durft zijn God miskennen?

U, God, door wien het werd en is?

Met blinde drift in d' afgrond rennen? -

(6)

ô Keer die zielsverbijsternis! - Ach, dikwerf holde 't uitgelaten,

En hield op 's afgronds oever stand;

Maar - ach, tot welk een trap verwaten!

De Medgenoot der Wareldstaten Kruipt siddrend in eens muiters band.

Dit is dan vrucht van 't zelfverheffen, ô Hemel! Neêrland is niet meer.

Doch neen, indien Uw donders treffen, Genade, ô Almacht, is Uwe Eer.

Ten vierden maal is 't uitgesproken, Het woord van redding, van herstel:

Gods recht en de afval zijn gewroken, Ten vierden maal is 't juk verbroken,

Oranje keert; vezink gy, Hel!

ô Juichend aangebroken morgen Van dien met heil begroeten dag!

Wat was er in uw schoot verborgen Waarvan zich 't hart beklagen mag?

Waart ge al te schittrend doorgeblonken Voor 't Heillicht-schuwende ongediert', Dat met zijn wrevelmoedig ronken, Met oogen die in 't duister vonken, Op vale vleêrmuisvlerken giert?

Ja, 't is de haat, aanHEMgezworen Die ons verzoende door zijn bloed, Op wien, by 't lied der Englenchoren,

De ontbonden Afgrond brult en woedt.

Dees is 't, die, heet op 't scepterrooven, 't Herboren Vaderland begrimt, En Neêrlands roepstem tracht te doven, Wanneer ze, ô God, door 't Hof der Hoven,

InJEZUSnaam tot Uwaart klimt.

(7)

Ons hart, het hart van Neêrlands braven, Vergeet zijn God, zijn Heiland niet.

Neen; gy voor 't juk geboren slaven, Die Hem en 't Zoenaltaar verstiet;

Gy, met Gods vloek gemerkte snoden, Frankrijks moordpoel opgestaan, In Heidendom en Zelfvergoden Den teugel van 't gezag ontvloden,

En barstensvol van eigenwaan;

Gy daagt de wraak, ô Godverzakeren, Op 't langgeteisterd Neêrland af, Om 't snood verpeste hart te blakeren,

Dat zich uw moedwil overgaf.

Maar, Neêrlands God, en Vorst der Vorsten, Gy, bron van Wet en Oppermacht, Zie ons in tranen uitgeborsten,

Die 't wicht van 's Lands ellenden torschten;

Straf, straf ons niet om 't Wangeslacht!

Gy, die de diepstverborgen holen Van 't menschelijk gemoed doorziet, Weet, wie Uw lamm'ren doen verdolen,

Wie, drenken aan den zuivren vliet.

Waak op! wat zoude Uw donder slapen;

Aan U behoort de Heerschappy:

Scheid Wolven uit oprechte Schapen, En red ons uit hun slaverny!

1824.

(8)

Weeklacht.*

Waarom zoudt Gy de menschen maken als de visschen der zee.

HABAKUK.

Hoe lang moet zich mijn klacht verheffen, ô God van hulp! en onverhoord?

Hoe lang moet ons de woede treffen, En breekt er geen verlossing voort?

Waar, waarom zie ik gruwlen plegen En duldt Ge, ô God, en schouwt het aan?

Waarom stroomt my de laster tegen Van die in vloek zijn opgestaan?

Waar, waarom zwijgen deugd en wetten, En laat Gy waarheid, eer, en plicht Door 't Godloos Wangeloof verpletten,

U vliegende in het aangezicht?

Een drom van woestaarts, opgeschoten Van uit den drek van 't Heidendom, Dreigt throon en outer om te stooten,

Ja keert des aardrijks grondvest om.

Zie monsters in Uw schaapskooi dringen, Hyeenen in geweld en list,

Verwoede tijgers in 't bespringen;

Als de avondwolf op roof gespitst.

Zy maken Vorsten tot hun slaven, En Uw geheiligd recht ten spot;

Verbrijzelen de Koningsstaven;

Hun kracht, hun moedwil, is hun God.

Gy, Almacht, Gy, te rein van oogen, Dan dat Gy gruwlen aan zoudt zien,

* Navonkeling I, 21.

(9)

Wat zwijgt Uw machtwoord voor de logen, En laat de wrevelzucht gebiên?

Wat zou 't bootseersel van Uw handen Gelijk zijn aan 't geschubde vee -?

De prooi zijn van elkanders tanden In wet- en heerscherlooze zee?

Wat zou 't als 't wriemlend ras der wormen Zich-zelf verslinden, woest door één;

Hier, weggesleept door blinde stormen, En daar, van 's wandlaars voet vertreên.

Doe, Vader, doe de donders klateren Die Uw getergde hand besluit.

De boze zet op alle wateren Zijn fuik en schakelnetten uit.

Hy zwaait de schalke hengelroede Die door 't bedrieglijk aas verlokt, En juicht in de opgezette woede

Waar 't moordberamend hart van wrokt.

Wat rookt, wat offert ge aan uw garen?

Wat aan uw angel? ijdle dwaas!

Nog boozer, in uw hart gevaren, Verstikt u-zelv' aan 't eigendst aas.

Hy zweept, hy sleept u tot verdelgen, Beeft, slaven van de Macht der Hel!

Maar God, zie neêr op Batoos telgen, Dien blinden slaven thands ten spel!

Daal, God der wrake, ja daal neder, Verbreek het juk van 't Vaderland;

Herstel den Koningsscepter weder;

En leg het Heidendom aan band!

1824.

(10)

Eer.*

Wat poogt, wat tracht, wat zwoegt, wat woelt ge om Staat of Eer?

Waar dient ze ons toe? of waar, waar wordt ze ons toe geschonken?

Tot hoogmoeds voedsel niet, noch tot een ijdel pronken, Maar oefning in de kunst van 't moeilijk zelfbeheer.

Wat geeft ze u? - Buiten, nijd; en wreevlen trots van binnen!

Dit zoekt ge in haar, die de Eer om glans of macht verlangt;

Slechts dan wordt ze u tot nut, en zal ze u harten winnen, Wanneer gy ze aan een school van Christendeugd ontfangt, Waar mede een hooger kring van plichten samenhangt.

1824.

Tijdverveling.

(Op gegeven rijmklanken.)*

Zeg my wat is tijdvervelen Waar zoo menig over klaagt? - Wel u die 't onwetend vraagt!

't Is een pijnlijk zelfontstelen,

't Slimste spook dat iemand plaagt.

't Is een ziekte, niet te heelen

By die ze eenmaal met zich draagt;

Zweep, die elk in 't ronde jaagt, In gedurig zielsverkwelen;

Adder, die de rust verknaagt: -

* Navonkeling I, 98.

* Navonkeling I, 107.

(11)

Vrucht van leêge bekkeneelen Nooit van 't spinrach uitgeraagd, Als, voor 't zelfgevoel vertsaagd, 't Hart aan bloote schimtafreelen

Welzijn en vertrouwen waagt: - Onbestemd verlangen-telen

Als de ziel zich-zelv mishaagt, Van verholen lust belaagd, Wreevlig om zijn lotbedeelen;

Nevel, waar geen licht by daagt.

't Is Verbeeldings woelig spelen, (Maar, door werkloosheid vertraagd,) Zonder dat haar poging slaagt, Als zy 't leed wel zoekt te streelen,

Maar geen kwelling van ons vaagt.

Zalig, God, in Uw gareelen, (Gy, die in ons lot voorzaagt!) Als Gy onze zwakheid schraagt, En naar 't Edelst der Juweelen1

't Zich mistroostend hart vergraagt!

1824.

Eindnoten:

1 Jes. LXI, 10.

(12)

Vrome wensch.*

- Ἀνθρώποισιν οὐϰ ἐχρῆν ποτὲ

Τῶν πραγμάτων τὴν γλῶσσαν ἰσχύειν πλέον, Ἀλλ᾽ εἴτε χρῆς ἔδρασε, χρῆς ἔδει λέγειν.

Ἔιτ᾽ αὖ πονηρὰ, τοὺς λόγους εἶναι σαπροὺς, Καὶ μὴ δύνασθαι τ᾽ἄδιϰ᾽ εὐλέγειν ποτέ.

Och, gold der menschen tong niet hooger dan hun daden, En wierd welsprekendheid aan 't weldoen slechts besteed;

Het goede met geen blaam van wangedrag beladen, En 't kwade met geen glans van braafheid overkleed!

Niet, Laster, wat ge ook brult, om u den muil te prangen,

Aâmt 's braven hart dien wensch, daar 't met uw boosheid lacht;

Maar om d' onnoozlen hoop, by 't kittlig oor gevangen, En 't eenmaal voor uw woede aanspraaklijk nageslacht.

Negligis immeritis nocituram

Postmodo te natis fraudem committere. - 1824.

* Navonkeling I, 118.

(13)

Zelfbewustheid.*

- Ne cui de te plus quam tibi credas.

HORATIUS.

Tracht dat te zijn waarvoor gy gaarne door zoudt gaan.

Men roemt u als gegoed, gezond, en wel gedaan Wel poog dan ook in ernst om dit met recht te heeten:

Wat anders baat het u by eigen beterweten?

Of dringt ge u-zelven op, gezond en frisch te zijn, Terwijl ge rilt van koorts of wegkrimpt van de pijn?

De dwaas verbergt uit schaamte in plaats van 't uit te roeien Zijn stinkend kliergezwel en laat het verder groeien.

Is 't heerlijk, is 't een lof waar ge in u-zelf meê praalt, Als iemand van uw moed in 't oorlogsveld verhaalt,

En dat ge op Q u a t r e - b r a s de Franschen af deedt wijken, Gy die nooit degenkling dan siddrend aan dorst kijken?

Of zult ge zelf daar niet om lachen, of 't veellicht Voor spotlust houden, die uw bloôheid fijn beticht?

Hoe dan, wanneer ge u braaf, verstandig, wijs, hoort noemen, Kunt ge aan uw eigen hart hetgeen gy zijt, verbloemen, En zegt u 't kloppertj' in den boezem niet terstond:

‘Mijn arme baasjen, ach, dat prijzen heeft geen grond!’

‘Maar (zegt ge) een mensch wil graag voor braaf, verstandig, gelden.

Ga zelf in uw gemoed, dat zal 't voorzeker melden.’

't Koomt op den naam dan aan. Doch, die dien naam ons geeft, Neemt morgen dien te rug. Beleefd of onbeleefd,

Hy heeft de macht daartoe. Hetgeen ge u aan laat lenen

* Navonkeling I, 119.

(14)

Is recht noch eigendom. Dan loopt men blaauwe scheenen;

De vrijster is ontglipt, als 't wolkjen aan den knaap Die 's Hemels koningin omhelzende in zijn slaap, Dien pret bezuren moest in de Acherontsche streken;

De Vorsten heerlijkheid van Krelis is geweken, Hy ligt weêr neder waar hy t' huis is, op de mest. - Maar stel, men noemde me eens een zedelooze pest, Een Vadermoorder of nog slimmer, by de dwazen;

Zou dat my aandoen? ik my storen aan dat razen?

Geen valsche schande of eer slaat neder of vermaakt Dan slaven, wier gemoed zich-zelve heeft verzaakt,

Of kranken, die men best naar 't Gasthuis heen mocht zenden.

‘Ja (andwoordt ge), evenwel! ik laat mijn eer niet schenden:

‘'k Ben toch een eerlijk man en doe geen stervling kwaad.

Een schoone lofspraak! iets byzonders inderdaad!

Nooit deedt ge een diefstal, nooit een huisbraak. 'k Mag 't wel lijden.

Geen moord (verbeelde ik me) ook, ja zelfs geen beurzensnijden.

Ge liept ook zeker nooit met bellen door de stad.

Zoo braafheid en verstand niet meer dan dit bevat, Dan hebt ge recht daarop, en moogt op uw verscheiden, De lof der Redenaars van onzen tijd verbeiden,

Als goed en braaf geroemd, goed vader, man, en vrind, Gelijk men duizenden in 's warelds omgang vindt.

Kom! uit de menigte van die Genootschapspreeken, Naar d' een' of andren die u aanstaat uitgekeken, Dien m' als een lijkdienst, op uw sterven uittrompett'!

Zoo ge anders niet begeert, ga welgetroost naar bed.

Maar braaf of wijs eischt meer (ten minste 'k durf het hopen) Dan dolhuis of schavot gerust voorby te loopen,

Dan pijpjens rooken in zijn kransjens, en wat meer De lieden, zoo zy zijn, in vriendschap brengt en eer.

't Eischt inn'gen afkeer van verkeerdheid, wanbegrippen, En valschheid. 't Eischt een hart, éénstemmig met de lippen;

Uit eigen oogen zien, en handlen naar zijn plicht, Schoon heel eene aarde 't ook van razerny beticht'

En met heur smaad vervolg'. 't Eischt God en zijn Geweten Getrouw zijn, wat het koste, en hoe men 't ook moog heeten;

(15)

Belang, bezit, en, zoo 't moet wezen, zelfs zijn bloed Op te offren aan de rust en vrijheid van gemoed.

En dan veracht' of prijz' en rammel' naar believen Wie wil, het zal geen brave, of echten Christen, grieven.

V r i j g e v o l g d n a a r H o r a t . E p i s t . I, 16.

1824.

Afkeer.*

‘Hoe afschuwlijk zijn die Blanken By ons glad en edel git!

Foei! zy zien er uit als kranken, Met hun kakkerlakken wit.

Ik begrijp niet hoe de vrouwen Aan zoo'n tronie kunnen trouwen;

Zeker, 't is niet uit te staan’. - Zoo sprak Aboudul de Neger In des Sultans Sadibs leger:

En zijn wijfjen hoorde 't aan. -

‘'Daarom hebben ze in die hoeken Ook maar eene vrouw alleen En die eenige op te zoeken

Kost wat moeite naar ik meen.

Wel, my dunkt, zy moet wel ijzen Die hem liefde zal bewijzen

By dat bleeke varkenszwoort.

Zulk een' man een kus te geven! - Neen, ik deed het niet om 't leven,'’

Zei zy, rillende op het woord. -

* Keur van Nederlandsche Letteren XIII, 31.

(16)

Maar dat wijfjen kreeg een zoontjen;

En, als de eerste huid verdween, Zat een blosjen op zijn koontjen,

En de rest was elpenbeen.

Onze Reednaar stond verlegen:

‘Ik een witten knaap gekregen!’ -

J a , zei 't vrouwtjen, 'k v r e e s d e 't w e l , D e a f s c h r i k v o o r d i e b o z e w i t t e n , D i e m e z o o i n 't h a r t g i n g z i t t e n ,

Z e t t e z i c h o p 's k i n d j e n s v e l . Laat zich niemand ooit verlaten

Op het geen men zoo vertelt!

Na te praten is slechts praten, En men weet hoe veel dat geldt.

Veiligst is het voor de vrouwen, Haar verbeelding rein te houen;

Die is 't wilde Bingelkruid:1 Mannen, wacht u veel te temen!

Ze ergens tegen in te nemen, Komt niet zelden kwalijk uit.

1824.

Eindnoten:

1 Gewoonlijk: K r u i d j e n , r o e r m e n i e t .

(17)

Op een Jacobaas-kannetjen.*

Gy kruikjen, voor een eeuw drie vier Door 't kusgraag mondtjen leêg gezogen,

En toen met recht galanten zwier Het Teilingsch venster uitgevlogen, Herinnert ge ons aan 't lieve dier, Zoo schoon volleerd in 't tinteloogen?

Kom, meld ons van haar vrijery,

Als 't weeûwtjen van heur drietal mannen, In klem der lastige voogdy

Op 't eenzaam slotverblijf gebannen, Een vierden troggelde aan haar zij', Om met haar weêr in 't juk te spannen!

Vertel ons, wat dat lipjen sprak, Wiens boord gy eens zoo lieflijk drukte?

Wat honig in dat kusjen stak Dat braven Borslen zoo verrukte,

En hoe dat pinkend oogjen brak Toen hy 't verlepte roosjen plukte?

Wat schalkjen, glurende uit dat oog, Den Burgvoogd 't manlijk hart kon stelen,

Wanneer hy voor haar listjens boog Om 't olijk spelletje uit te spelen,

En goeden Flips zoo fijn bedroog Met Glosters walg op 't dons te streelen.

* Gentsche Kunst- en Letterblad, 1843-45.

(18)

Vertel van 't willig geldverlies En 't zoet prieël van wilgentwijgen!

Doch, kruikjen, neen, vertel ons niets!

Zwijg liever, gy die weet te zwijgen, Van dezen welpoel des verdriets, Wiens vuil een pestdamp op deed stijgen.

Wy kennen 't kuische wijfjen lang,1 In spijt van al haar hoeksche vrinden,

En weten 't welk een harden dwang Het arme schaap moest ondervinden;

Want viermaal weduw, viel 't haar bang, Niet met een vijfden aan te binden.

Eindnoten:

1 De plaats wordt ook in het Glossarium Gotbicum van Fr. Junius aangebaald, doch daar zijn er twee misslagen in op te merken. Naamlijk, dat in regel 5 van de aanhaling, W i e staat voor N i e , en in devolgende, g e w e r ü w o r t voor g e w e r e w o r t , d.i. w a a r a c h t i g e w o o r d e n .

(19)

Eerezuilen.*

- Monumentum aere perennius, Regalique situ Pyramidum altius.

HORATIUS.

Een eerzuil hechter dan metaal, En hooger dan de Pyramieden Die aan de wolk heur spitsen bieden;

Die regen, wind, noch zonnestraal, Noch tijdreeks, ooit om verr' zal stooten;

Ik gun u dien, mijn Kunstgenooten, Zoo goed als kaak of geesselpaal.

Maar dat het laf en dom gebroed Dat thands den naam voert van Poëeten (Gezond verstand en taal vergeten,)

Naar paarlen in den misthoop wroet, En dan malkander wil verplichten Met zuilenIN HUN HARTte stichten,

Dat stuit my, zoo ik 't zeggen moet.

EenEERZUIL, in hetHARTgesteld!

Een Eerzuil, die de wolk moet trotsen, - Bestendig als onwrikbre rotsen, -

Zoo groot pas als een bakerspeld!

ô Wat een prachtige vertooning, Wel waardig een Egyptisch Koning,

Zoo 't hart hun niet de keel ontzwelt!

* Navonkeling I, 123.

(20)

't Is waar, zy blazen wonder fel, En weten 't lijf er naar te zetten, Als 't aankomt op wat loftrompetten:

Hun longen maken 't overwel!

Maar 't hart...? Och, 't mag wat rooks verslikken, Een peperkorntjen deed het stikken,

Een druifkorl zat er in den knel.

Nu! Of gy 't rekt of openspart

Met blazen, proesten, poffen, brommen;

Al sticht ge er zuilen of kolommen Voor ieder uws gelijken Bard;

Ik zal het aanzien zonder pruilen:

Ik wil Paleis noch Eerezuilen,

Ja zelfs geen plaatsjen, in uw hart.

1824.

(21)

's Levens pad.*

- - Non haec mihi littora, nautae,

Promisistis, ait; non haec mihi terra rogata est.

OVIDIUS.

Wat toch moeten wy gelooven Van het pad waarop wy treên:

Gaat de weg tot God naar boven, Of ten Afgrond naar beneên?

Zien wy om ons, Tochtverwanten, Eer de weg ten einde spoedt:

Wat ontluiken hier voor planten Om en onder onzen voet?

Groeien er de Liefderozen,

Met der Onschuld maagdepalm?

Zien wy frissche maankop blozen Door den vruchtbren korenhalm;

Matelief en veldviolen

't Hoofd verheffen uit het kruid;

Houdt geen padde zich verscholen;

Spuwt geen slang hier zwadder uit?

Ach! ik zie een woest gemengel

Van slechts onkruid langs den grond;

En de dorre distelstengel

Strooit zijn vlokken om my rond.

Dorens steken me in de handen, Waar ik naar een bloemtjen tast;

Netels doen mijn vingers branden;

Klitten kleven aan my vast.

't Wordt steeds woester voor mijn oogen, Naar ik verr' en verder stap:

* Navonkeling I, 145.

(22)

'k Zie my van een mist omtogen;

'k Hoor het aaklig uilgeknap;

'k Hoor de ravens om my krassen;

Padde en kikvorsch springt my voor!

Neen, dit voert my in moerassen, 'k Ben hier in het Jammerspoor.

't Voert ten stikpoel van ellenden;

Medgezellen, houdt hier stand!

Laten we onze schreden wenden, Dit 's geen weg naar 't Vaderland.

Hier is slechts de dood te vinden Als de dag zijn stralen dooft;

Keeren wy, mijn lieve vrinden, Eer de nacht ons stort op 't hoofd!

De ingang zeker was vermaaklijk, En zijn schoon beloofde veel.

De eerste braambes was ons smaaklijk, Schoon wat brandende in de keel;

Sierlijk praalde ze ons in de oogen;

Doch een aantal schreden meer Was dat eerste fraai vervlogen,

En men zag geen bezie meer.

Telken voetstap meer verwilderd, Hobbelde 't met bocht by bocht, En, hoe schoon ook afgeschilderd,

't Werd welhaast een zure tocht.

Effen was het, naar 't vertellen;

Met jasmijn en roos doorbloeid;

En omheind met muskadellen, Van wier sap de bodem vloeit.

Lichtgeloovige, als wy waren, Hebben wy dien weg beproefd, En er meer nog van ervaren

Dan ter kennis had behoefd.

Komt! het ander pad gekoren!

't Zij wat steenig in 't begin;

't Zal ons niet in 't slijk versmooren, M a a r het leidt ten hemel in.

1824.

(23)

't Leven.*

Recuerde el alma dormida, Avive el seso y despierte,

Contemplando Como se pasa la vida Como se vien la muerte

Tan callando.

LUIS DELEON.

Breek, ô mensch, uw sluimer af, Denk aan 't graf

Leer u-zelven recht beschouwen:

't Leven weet geen stand te houen, Maar 't ontsnelt ons in zijn draf.

Haast genaakt u 't oogenblik Dat u aller schepslen schrik, In een blinden hoek verscholen, Aangestapt op wollen zolen,

Onzacht toeroept: Hier ben ik!

Ach, wat is des warelds lust Ras gebluscht!

ô Hoe vluchtig is 't genoegen!

Welk een bron van angstig zwoegen!

Hoe verwoestend voor de rust!

Achten we ieder morgenrood Als een bode van de dood, 't Tegenwoordige als voorleden, Elk genot voor reeds ontgleden,

Eer het nog den kiem ontsproot!

* Navonkeling I, 152.

(24)

ô Bedrieg' de Hoop ons niet!

Wat ze ons bied',

't Is een schaduwschim van dampen, Die, wanneer men ze aan wil klampen,

Door de leege vingers schiet.

Ja het leven stort zich uit

Met een stroom, door niets gestuit In den Oceaan der tijden,

En voert droefheid en verblijden Der vergetelheid ten buit.

Wat dan ziet men om naar vreugd!

Wat 's de Jeugd?

Ach, een daauwdrop uit den hoogen Door de zon haast op te droogen!

Wat is Grijsheid? ongeneucht!

Zwakheid, onlust, kommer, pijn, Onvermogen en gekwijn!

Zoo dit kwellingvolle leven Ons voor eeuwig waar gegeven,

Hoe rampzalig ware onsZIJN! 1824.

(25)

Oprechtheid.*

Sun, zwei wort eren wol den man. - WINSBECK.

In twee woorden, lieve zoon, Spreidt de braafheid zich ten toon;

Zijn ze u heilig t' allen tijd, Dat ge uw afkomst waardig zijt!

't Een isJA; het ander,NEEN. Als een fijne flonkersteen Door den kenner hooggeschatst, En in 't zuiverst goud gekast, SiertWAARACHTIGHEIDden mond.

En bewijst het hart gezond.

Doch waar 't hart hetJAniet meent, Met de lippen onvereend,

Of aan 't geen het sprak, ontbreekt;

Hou den valschaart die het spreekt, Met zijn ingewikkeld n e e n , Voor geen vleesch tot op het been:

Windzucht zit hem onder 't vel, En die sleept hem naar ...

1824.

U i t W i n s b e c k s o u d F r a n k i s c h .

* Navonkeling I, 155.

(26)

Nieuwe godsdienstleer.*

‘DRIE-EENHEID! 't is een woord dat de eerste Kerk niet kende.’ - Maar 't komt hier op de zaak, op geen benaming, aan, Waardoor we 't Leerstuk met een kunstterm doen verstaan, Die nooit weêrsproken werd dan door Socinus bende;

En 't Leerstuk liep gevaar indien men 't woord ontwende.

Ik zie niet, hoe men 't missen kan. -

‘Ik hou me aan 't Bijbelblad, en daarom, 'k zwijg er van.’ - Nu 't zij zoo; maar de D u i v e l dan?

Die wordt er toch vermeld van 't een aan 't ander ende;

En echter, daarvan rept ge ook nooit. -

‘Ja, maar 'k versta dat als een spreekwijs.’ - Wel geplooid! -

‘Ja, 't Oostersch was altijd met beeldspraak opgetooid;

't Was volksvooroordeel dat de Heiland niet dorst storen;

Maar wy zijn wijzer, wy, in wijzer tijd geboren,

En zulk een dwaling moet in 't einde eens uitgerooid.’ - Maar E i g e n w i l en k r a c h t ? die spreekt de Bijbel tegen,

En 'k hoor daar telkens van, by d e e e d l e V r i j h e i d s m i n . -

‘Die leert de Reden ons, die we ook van God verkregen, Om op haar fijne schaal de waarheid na te wegen.’ -

Voortreflijk! 't is voor 't minst een taamlijk goed begin!

Wat met geen eigen naam genoemd wordt, moet verzwegen;

Wat duidlijk wordt gezegd, dat geeft ge een andren zin;

En Reden doet er by wat best haar komt gelegen.

De schranderheid is hoog gestegen;

Aan de eene zij' verlies, aan de andre zij' gewin!

De zaak is, 't Bijbelwoord allengskens uit te vegen:

Of - JEZUSmoet er uit, en S o k r a t e s daar in.

1824.

* Navonkeling I, 157.

(27)

Afscheid eens stervenden.*

Ja 't sterfbed is de haven, Waar 't scheepjen, uit de zee Eens levens vol van wee En zielbedriegend slaven,

Komt meeren aan de ree'.

Wat treurt gy, lieve Vrinden, Wat, teêrgeliefde Gâ, Indien my Gods genâ Die blijde ree' doet vinden?

Wat is er vroeg of spâ?

Of wie zal zich beklagen Die 's levens heilkust zocht, En d'ondernomen tocht In minder tal van dagen

Ten einde brengen mocht?

Neen, danken wy d'Algoede, Voor 't overgunstig weêr, Hetgeen ons over 't meir Voor zoo veel andren spoedde;

En geeft Hem lof en eer.

Ja 'k mag u welkom heeten, ô Hoogstgewenschte kust, Gy, Paradijs van lust,

Waar, vrij van de aardsche keten, De Ziel van kommer rust!

Ja, streef mijn hobblend bootjen, En splintre 't op den rand Van 't steeds gewenschte land;

* Navonkeling I, 159.

(28)

Ik vrees niet voor dat stootjen, Want Jezus grijpt mijn hand.

Met barningvolle klippen Zij heel de kant omzet, En hulk en vracht verplet;

Die hand zal niets ontglippen Die wat zy aangrijpt, redt.

Ook u zal zy geleiden

Door 't dobbrend zeegebruisch In spijt van 't stormgedruisch;

Waar ik u ga verbeiden In 't Vaderlijke huis.

Dus staakt uw teder weenen;

En geeft my d'afscheidsgroet Met onberoerd gemoed:

Haast zullen wy hereenen By 's Hemels Englenstoet.

1824.

Op of neêr.*

Op 't gebergte van de Reden Wordt geklouterd, afgegleden, En een ieder doet zijn best.

De een wil op naar 's arends nest Boven op de spits verheven, En met dien ten hemel streven;

* Navonkeling I, 162.

(29)

De ander, naar den modderpoel By het vorschengekrioel.

Wie doet beter? - 'k Moet bekennen, Zoo 't slechts aankomt op het rennen, 't Gaat naar boven traagjens op, En niet veel bereikt den top.

Maar naar onder -! Dat heet hollen!

't Is om van te zuizebollen.

Ja, dat vordert met een spoed Dat er 't hart van beven moet.

Glijden, glibbren, tuim'len, storten, ô Dat 's recht den weg verkorten, En wie 't eerst is aangeland, Is de driftigste onverstand.

Doch het juichend handenklappen Is voor 't vast maar langzaam stappen - Is voor 't opwaart klimmen niet,

't Geen men weinig vordren ziet.

Niemand kijkt er naar de wolken Of de vuile modderkolken,

't Doel of de uitkomst van den tocht Die men met zijn moeite zocht.

Dit kan niemand iets verschelen;

't Is die toekijkt enkel spelen, Maar die snelheid als de wind, Die is 't die men aartig vindt.

Die beschouwt men recht met graagte, 't Ga dan op, of in de laagte.

Vrinden, wilt gy roem of eer, Glibbert maar van boven neêr.

Breekt ge mooglijk hals of beenen;

Moet ge 't levenslang beweenen;

Wordt gy door den val verplet;

Smoort gy in het kikkrenwed;

Moet gy, van hun slijk bekrozen, Om uw eigen dwaasheid blozen;

Walgen van uw eigen vuil;

(30)

Worstlen in den diepen kuil, Hulp- en reddingloos verloren, En, dan elks bespotting hooren;

ô Gy hebt den rijken schat Van het handgeklap gehad!

1824.

De drukpers.*

Thou God of our idolatry, the Press!

COWPER.

Wat zeg ik thands van d'Afgod dezer dagen, De Drukpers, bron van onopnoembre plagen? - De zege van Geweten, Vrijheid, Recht,

Is mooglijk door haar invloed eens beslecht;

Doch bozer plaag dan Faroos Rijk bezwaarde Maakt thands door haar een Helpoel van deze aarde.

Zy is een wel die braaf- en wijsheid drenkt, Maar bobbelt op met al wat waarheid krenkt, En werd de mond des Vaders van de logen,

Wiens kennisgaaf heel 't menschdom heeft bedrogen.

Rampzalige Eeuw, die door dien mond misleid, Zich-zelf den val moedwillig toebereidt!

(N a COWPER.) 1824.

* Navonkeling I, 190.

(31)

Steendruk.

(Aan iemand die my op die wijze wilde afbeelden.)*

Een steenen hart, een hoofd gevuld met keien, Beelde aap of hond in kouden steendruk uit,

Waar gloed noch smaak heur warmen glans in spreien, En 't zielsgevoel de teedre borst voor sluit!

Ja, 't voegt eene Eeuw, versteend by 't snood gebroedsel Dat vatbaarheid voor God en Heiland dooft,

Behoeftigheid vergiften schenkt voor voedsel, En 't Oudren hart zijn dierste panden rooft;

Maar weg dat tuich, dat kunstverwoestend knoeien, Van al wie smaak, wie menschlijkheid belijdt!

En zij zijn naam het doel van elks verfoeien, Die de eedle stift zoo duldeloos ontwijdt!

1824.

* Navonkeling I, 200.

(32)

Zorg.*

Gezegend is de zorg die 't onheil voor kan komen;

Maar vruchtloos kwelt zich 't hart om 't geen onkeerbaar naakt.

Lafhartig is 't, een leed, ons toebestemd, te schroomen:

In de onderwerping slechts wordt ware troost gesmaakt.

Zie daar den Christenmoed, die alle leed ontwapent!

Gelatenheid in God is balsem aller wond'.

De kranke zuigling lacht, aan 's moeders boezem slapend;

Maar zachter rust de ziel die troost in Jezus vond.

Wat 's lijden op deze Aard? De hartkwetsuur moog schrijnen;

U wacht ik, Hemelsche Arts, die haar verbinden zult.

De prikkling van de pijn zal by Uw komst verdwijnen, Uw hand verzacht en heelt. - Mijn boezem, heb geduld!

1824.

* Navonkeling I, 205.

(33)

Thands.*

There is no vice so simple, but assumes Some mark of virtue on his outwart parts.

SHAKESPEARE.

Geen ondeugd ooit zoo slecht of schaamtloos, of zy steelt Van de eene of de andre deugd het masker waar ze in speelt, En de onschuld door dien mom begoochelt. Onzen dagen Was 't voorbehouden, om den Helsnuit bloot te dragen, Die thands de harten met geen afschrik meer vervult.

Ja, openlijk, en 't hoofd met eereloof gehuld,

Wordt ze, op de schouders van heur aanhang opgeheven, Met razend feestgejuich waarvan de stranden beven In zegepraal gevoerd. Een dolle Bacchusstoet (Beschaafder mooglijk, maar nog inniger verwoed, Dan Pentheus daken scheurde, en moederlijke handen Deed wroeten in zijn bloed en lillende ingewanden,) Vliegt met den thyrs vooruit in trippelenden dans En slingert de epperank om de opgestoken lans, En zingt haar 't Evoë, en zwiert de baanderollen Van Oproer en Geweld in 't voorbedachte hollen Waarin m' een dommen hoop omwikkeld medesleept, Of als een varkenskudde al krijschend voor zich zweept;

Terwijl de Geest der Eeuw, op zwarte nevelwolken, Zijn donders buldren doet in 't oor der dwaze volken, In zielsverbazing door die wondren als verplet, En bevend neêrgeknield voor 's Afgronds gruwelwet.

Maar wie is 't Helspook, dus afgodisch aangebeden?

Is 't Wellust, Frankrijks boel, die op den naam van Reden

* Navonkeling II, 180.

(34)

In 't heerlijk Marsveld by 't ontchristend Heidendom Het Godgewijd altaar met zoo veel glans beklom? - Neen, 't is haar Zuster, of haar Broeder, die, in konne Onzeker, (hier een man, daar vuile Venusnonne!)

Zich eenmaal 't meesterschap des aardrijks heeft beloofd, En, met van 's Hemels hand ter neêr gebliksemd hoofd, Aan 't hem bestelpend puin zijns zetels weêr ontkropen, In gladden slangenhuid de boezems ingeslopen, En daar in 't zwellend hart met tederheid gevoed, Op nieuw ten hemel stormt met d' ouden overmoed.

't Is Hoogmoed! Wee eene Eeuw die haar en haar verwanten Het outer bouwen durft of heur standaarden planten!

Als mieren, in hun nest door 's Wandlaars voet gestoord,

Breekt, waar ze een voetstap zet, een zwerm van gruwlen voort.

Begeerte voedstert haar, en wordt door haar gevoedsterd, En broeit op 't addrennest dat ze in heur slijkpoel koestert, En schraapt en krabbelt met den krauwel, rooft en nijpt, En zwelgt met oog en hart wat hand noch arm omgrijpt:

En Eer- en Heerschzucht stijft ze en reikt naar 's aardrijks teugels, Vliegt de Almacht in 't gezicht op zwarte vleêrmuisvleugels, En tuimelt duizend- en nog duizendwerf daarby,

Maar geeft den staf niet op van 's warelds heerschappy.

Kniel, Neêrlands Israël! zie daar, zie daar uw Goden, Door hen zijt ge aan het juk der dienstbaarheid ontvloden!

Neen, 't is die God niet meer, die Spanjes heirkracht sloeg, Die Frankrijk andermaal van uit uw binnenst joeg,

Door wondren Englands vloot van uwe stranden weerde, Europa voor uw naam door Nassaus zwaard verneêrde, Het Oost en de avondkust in uwe banden klonk,

Uw vlag geleidde op zee waar zon noch noordstar blonk, De schatten van 't Heelal in uwen schoot deed vlieten, De welvaart in uw slib haar takken uit deed schieten, Zijn Kerkbruid op uw grond de zeekre toevlucht gaf, En... Doch waar breekt de draad van al Zijn weldaân af, (Onnoemlijk zijn ze aan u, ondankbaar Volk, bewezen,) Waarom u de Englen-zelf als Godgezaligd prezen!

't Is Hoogmoed, Eigenliefde, en Heerschzucht, nooit verzaad, 't Is Wellust, Laster, Wraak, en vloekbare Eigenbaat,

(35)

't Is, met den Godsvloek op het voorhoofd, Eigenwaarde, En dweepzucht van 't Verstand dat zich voor God verklaarde En Godlijke eer eischt, wat Gods Almacht heeft ontthroond.

Die Almacht wreekt niet meer, hoe fel zy wordt gehoond.

't Ontzach voor Haar is thands belachlijk: Haar te erkennen Waar' 't Oppermachtig volk misdadig aan te schennen, (De bron uit wie 't gezag van Vorst en Vader spruit!) Dat recht en majesteit, als oorsprong, in zich sluit,

De plechtigste eeden breekt, zijn Vorst voor zich doet knielen, En heilge plichten maakt van plondren en ontzielen.

Zie daar de Goden, thands door heel Euroop vereerd, En zegge een David hier: D e H e e r i s 't, d i e r e g e e r t !

Ja, Monsters, Hy regeert. - Afvallige verraders Uws-zelven, bastaartkroost van Godgetrouwe Vaders!

Hun Geesten zien van voor Zijn zetel naar beneên En vragen, of gy 't zijt voor wie hun arm gestreên,

Hun bloed gevloeid heeft? Ach! zy vragen 't aan Gods Engelen, Die de oogen neêrslaan en hun handen samenstrengelen, Maar zwijgen! - En gy mede, ô Wraak- en Heilprofeet, Joannes, zwijgt met hun: de Hemel-zelf draagt leed:

De zielen roepen weêr van onder 't outer. Beven Bevangt de wachters, die den Wreker aan zien streven, Tot geen kastijding, neen, die de Afval stout versmaadt, Maar tot verdelging van 't der Hell' gewijde zaad.

Vaar voort dan, beur uw troon, ô Satan, tot de starren!

Ik zie de schuddende aard heur kaken opensparren, Verslonden wordt hy - en uw aanhang...! Hemel, ach! - Mijn oogen, boort, ja boort dien naderenden dag,

Dien dag van wraak, van bloed, van ijzing, van verzwelgen, Niet in! - Genade, ô God, voor Adams blinde telgen!

Ontsluit hun 't harte; doof 't verbijstrend fakkellicht

Welks damp hun 't brein bedwelmt, gevoel rooft en gezicht.

Stort, Heiland, stort uw Geest, schoon roekloos weggezondigd, Waar Ge uw geheiligd Woord gezaaid hebt en verkondigd, Waar 't eenmaal wortelde, en zoo heerlijk heeft gebloeid.

Zoo 't onder 't onkruid schuilt, het zij niet uitgeroeid!

't Verstikte, 't kwijnde, 't boog, zich machtloos op te heffen;

't Werd met den voet vertrapt; de hagel moest het treffen,

(36)

De wormbeet knagen, en de seis van 't Ongeloof Bedreigt het: Geef gy 't aan den aardmol niet ten roof Die 't omwroet! Laat de hand van wakkre Gaardenieren Het kweken! Schenk 't uw daauw om groenende op te tieren, En vloek den sprinkhaanzwerm die 't afweidt! In uw hand Beveelt uw Lamm'renkudde en zich en 't Vaderland!

1824.

Vrolijkheid.*

Wie is er die ons 't lied Verbiedt,

Waar vreugde en lust in klinken?

De blijde vogel zingt op 't nest, En de Engel boven 't luchtgewest

Waar zon en starren blinken.

Een vrij en onbeklemd gemoed, Gezond en vrolijk bruischend bloed, Is meer dan schat en overvloed,

Die ons by 't graf ontzinken.

Hoe 't nijdig oog een dronk Belonk',

Geen wijsheid zal dien wraken.

Het roosjen drinkt by 't morgengraauw Zijn frisschen teug van d' uchtenddaauw

Met nieuw gebloosde kaken.

Het wolkjen drenkt het scheutig gras, De grond het wortlend veldgewas, En 't vischjen dartelt in den plasch By 't schroeiend zonneblaken.

* Keur van Nederlandsche Letteren XIII, 45.

(37)

Ook d' eerbren kus ontzegt Geen Recht.

Het frissche lenteluchtjen

Kust argloos bloem by bloemtjen rond, En 't biedt het koontjen aan zijn mond,

En lept zijn liefdezuchtjen.

Een lieve kus in deugd en eer Op 't maagdenlipjen zacht en teêr Doet aan 't onschuldig hart geen zeer,

By 't zedig zielsgenuchtjen.

Slechts kort is 't vrolijk uur Van duur,

Een losse greep van 't leven.

't Is eenmaal Jeugd, en eenmaal Lent';

Welhaast is 't spoedend jaar ten end, Geleend is 't, niet gegeven!

't Is alles voor een korte stond;

Het zwelgziek graf ontsluit zijn mond, En 't spooksel wemelt om ons rond,

Waar oud en jong voor beven.

Hem zien we in 's levens zoet Te moet',

En welkom moet hy heeten.

In 't dankbre smaken van 't genot Vereeren we U, weldadig God

In 't eeuwig licht gezeten!

Geheel ons aanzijn dag en nacht, (Wat om of met ons grijnst of lacht) Verbreidt Uw goedheid by Uw macht,

Met opgeruimd geweten!

N a a r ' t o u d A l l e m a n n i s c h o f Z w a a b s c h . 1824.

(38)

Betreuring.*

't Geen ik aan u zegge, dat zegge ik allen: Waakt!

MARK. XIII, 37.

Daar was een tijd toen Ouders kinders minden, En 't kinderhart aan de Ouders was gehecht;

Toen handentrouw ook tevens hartverbinden, En zielsvereen het zegel was der Echt.

Ach, welk een tijd! Wat oceaan van weelde, Toen d' Echtgenoot zijn huis een hemel was, En 't lieve kind op 's Vaders knien speelde,

Als Moeders borst zijn dorstig hart genas!

Als - elken dag, geheiligd met gebeden, - De blijde disch, gezegend by 't genot, De stille koets, door de onrust nooit bestreden,

Zich spreiden mocht als onder 't oog van God! - Hoe vruchtbaar toen was de arbeid aller handen!

Hoe zoet de zorg voor 't dierbaar huisgezin!

Hoe zoet de last der teedre huwlijkspanden, En elke vrucht van 't eerlijk vlijtgewin!

Hoe rijpte toen in zedig plichtbetrachten

De frissche Jeugd voor Godsdienst-zucht en Eer!

Hoe rein van hart, onstrafbaar van gedachten, En 't hart gekneed door d' Euangelieleer!

Maar ach! mijn ziel, die tijd is weggevlogen!

Vervlogen, ja, en keert ons niet weêrom: - En nu, helaas! wat zien mijn weenende oogen!

Wat, wat beleeft mijn kwijnende ouderdom! - Ruk, ja ruk voort, gy Eeuw van heilverslinding,

Leen wieken van den stormwind, vlieg voorby!

* Oprakeling, 79.

(39)

En gy, ô school van woeste zelfverblinding, Verzink in 't niet met Satans tyranny!

Waar, Hollands kroost, en kroost van Christenvaderen, Die thands u de eer van hunne braafheid schaamt, (Of, vliet u 't bloed van vreemden slechts door de aderen,

Waar-, waarom U naar beide, valsch genaamd?) Waar, menschenkroost, (of hebt ge in 't dol vermeten

De menschlijkheid ten boezem uitgerukt, Om eeuwig vast aan 's helhonds slavenketen,

In 't Juk te gaan dat U te plettren drukt?) Waar, schepsel Gods, waar zijt gy toe vervallen!

De blinde prooi van Godgevloekten waan, In 't zwaarst getij' van 's Hemels donderknallen

Verheft ge uw kruin om zeker te vergaan.

Verga dan, Gy die 't Godlijk bloed verworpen, En die u redde, ondankbaar hebt gesmaad!

Ja de aarde splijt, zy moet het uwe slorpen, De Hel ontbrandt en schokt haar, waar gy gaat.

Maar, ô mijn Wieg, door zooveel machtbewijzen Van 's Hoogsten hand, zoo reis op reis, gered, ô Mocht gy nog uit dezen poel herrijzen,

En wierdt ge niet ten laatsten steen verplet!

Keer weêr, keer weêr van d' oever dier ellende Die voor uw voet naar uw verzwelging gaapt;

Bid, dat Zijn hand u van dien afgrond wende!

't Geweten schokk', dat in uw boezems slaapt!

De Ontfermer leeft, nog ademt Hy genade:

Maar 't uur rukt aan, dat geen te rug keer duldt.

Een oogwenk nog, en (mooglijk) 't is te spade;

En Neêrland stort door meer dan Duivlenschuld.

1824.

(40)

Vrouwen.*

Felices ter et amplius Quos irrupta tenet copula. -

HORATIUS.

Een akker, huis, en hof, of wat een mensch bezit, Is heden 't goed van d' een, en morgen weêr van d' ander, De nacht ziet Flippus vorst, de morgen Alexander,

Naar 't toeval geeft of neemt, dat niemand ooit verbidt.

Het zij zoo! Maar door God ter Wederhelft gegeven,

Vliegt de Egâ uit den arm van d' een naar d' andren man? - Zoo is ze al meê een ding dat ook verwisslen kan;

Geen deel van 't hart des mans, geen adem van zijn leven?

ô Vrouwen, dus verlaagd! Bedenkt gy 't geen ge zijt!

Gy moet zelfstandig zijn - in ziel en inborst, mannen; - Wat volgt? Gy maakt u-zelf slavinnen of tyrannen,

En gaat des levens zoet als Gade en moeder kwijt.

Ja, 't Godlijk heil der Echt, by 't huislijke, is verloren, Die zoete aanhanklijkheid, dat saamgesmolten hart, Die teedre eenzelvigheid in levenslust en smart!

Rampzalig menschenkroost, waar wordt gy toe geboren!

Geen zucht, geen vatbaarheid, voor 't plichtgenoegen meer;

Maar blinken, met zijn ziel aan windgebrom te hangen, Verstand en zielsgevoel in 't modejuk te prangen;

Zie daar den Geest der eeuw, zie daar zijn wijsheidsleer!

* Nieuwe Oprakeling, 40.

(41)

Verzaken van zich-zelf....? Ja 't lijdloost zelfverzaken In de Afgodsdienst der Hel; ondraagbrer tyranny

Dan de eeuwgeschiednis kent, op d' ijdlen naam vanVRIJ; Daar hart en ingewand van laffe glorie blaken.

Neen, God regeert niet meer; een Helsche Tegengod

Bruischt door 't ontstoken bloed, om orde en plicht te schenden, Drijft elk, in 't ijzren juk, zijn prikkels in de lenden,

En werwaart...? Menschdom, beef! en ken uw ijslijk Lot!

Maar Gy, 't beminlijkst deel, der schepping roem op aarde, Tot week- tot zachtheid, tot versmeltinggloed gestemd, Wees vrouw, als God u schiep, uw' Gade aan 't hart geklemd!

Geen heil of 't is uit u, geef gy aan 't leven waarde!

Afvallig van uw God...! Geen Vrouw is 't die dit wierd, Maar vloekbaar wangedrocht, dat mensch en Englen wraken.

Aan u is 't, de aard tot hel of hemelrijk te maken;

Verkies, en wees - of vrouw, of - lager dan 't gediert'.

1824.

(42)

Godsdienstverval.

(Na Cowper gevolgd.)*

Wanneer een Volk in zonden moet vergaan, Vangt in de Kerk de zielsmelaatsheid aan.

De Priester, die de zuivre heilfontein Bewaken moet en houden 't water rein,

Slaapt zorgloos voort en voedt geen achterdocht, Daar 't snoodst venijn zich mengt aan 't heilig vocht, Of stort er soms uit dartlen wrevelzin

By vreemd vergift zijn eigen dwaling in.

Het schaapjen drinkt, op 's Herders trouw gerust, De onzuivre bron met argelooze lust,

En zwelgt den smet in zijne onwetendheid, Die heel de kooi het wis verderf bereidt.

Dan wordt de stem der Waarheid stout verstikt, 't Beangst gemoed in 't duivlennet verstrikt;

Dan wordt het woord, dan de indruk van een God, Dan wordt Geloof, Verzoening, elk ten spot;

De wortel-zelf waar alle deugd uit groeit, Wordt in de borst door moedwil uitgeroeid.

Genade wordt by rijp en groen veracht, Aan eigenwil het wierook toegebracht, Het eeuwig heil verknocht aan eigen deugd, En 't kankrend kwaad gezaaid in 't hart der jeugd, Daar 't ongeloof met dweepzucht samensmelt, En de eerdienst voor een bloot spektakel geldt, De Waarheid heeft noch vriend noch aanhang meer;

Maar ieder knielt op 't Veld-kommando neêr.

De mommery van uiterlijk gebaar

Neemt in de kerk de plaats van Godsdienst waar.

En, waar de stem van 't Euangelie klonk,

* Nieuwe Oprakeling, 47.

(43)

Is 't predik-ampt een laffe redepronk,

Genootschapsfeest, waarnaar het volkjen loopt Als naar den man die orviaat verkoopt.

* * *

Zie daar een schets. Verhoed, ô God, verhoed Dat ze ooit by ons bewaarheid worden moet!

1824.

Menschlievendheid naar den heerschenden tijdgeest.*

Wat uit den geloove niet is, dat is zonde.

PAULUS.

Menschlievendheid! 'k Beken 't, zy heerscht in onze dagen, Voortreflijk is eene eeuw die zoo voor 't menschdom waakt!

En, zit de Hoogmoed voor, wat valt daarvan te klagen, Zoo ze alle kwaad verdrijft en alles beter maakt? - Nu ja! gevoelt gy 't niet, gy lang geschokte Staten?

Gy kwijnt hoe langs hoe meer; gebrek en kommer woedt:

Men mint het menschdom, ja, maar om den mensch te haten, En 't masker van de deugd vermomt een helsch gemoed.

Wat werd in 't eind de deugd? - Verachtbre hoerenstreken:

Zy veinst een' ieder liefde, en mint zich-zelve alleen;

Ja, offert, om den kop Godtergend op te steken,

Aan Hoogmoeds zelfbelang 't vertrappelde algemeen.

Verblinden, ziet gy 't niet, die, in dat net verstrengeld, Meê in de gruwlen stemt, die God en reden doemt?

Verwerpt den blinddoek, keert! DeWAREDeugd verengelt;

Maar duivlen teelt de Waan die zich aan 't hart verbloemt.

Geen goed, dan uit de bron der Godheid afgevloten!

Gy Christnen, dankt ge uw' God de weldaad die gy wrocht, 't Zal weldaad, zalig, zijn; en zalig zijn genoten; -

Maar niets uit menschendeugd, of 't is den vloek verknocht!

Ontfange en geve in dank, wie geven of genieten:

* Nieuwe Oprakeling, 79.

(44)

Geen Christen eigent dien, wanneer hy wel mag doen.

Niets heeft hy; 't is Gods gaaf die door zijn hand mag schieten, En wee, wien Gods genâ den hoogmoed aan zou voên! - De ondankbaarheid is snood. Maar durft ge u des beklagen,

Gy die trouwloos verzwelgt wat God' verschuldigd waar?

Men geeft niet met in 't hart naar dank of loon te jagen;

't Is valsche koopmanschap van Dief of Huichelaar.

Godslastring is die gift! - en durft men die verheffen? - ô Tijden van ellende en reddingloozen val!

Waar zijt ge, ô Christendom? waar Rede en Rechtsbeseffen?

Ja, Hel en Heidendom zijn meester van 't Heelal.

1824.

Filozofie uit de tegenwoordige eeuw.*

- Our soul can nothing be but blood, Or nerves, or brains, or body modified.

Whence it will follow that cold stopping crud, Hard mouldy cheese, dry nuts when they have rid Due circuits through the heart, at last shall speed Of life and sense, look thorough our thin eyes, And view the close wherein the cow did feed,

Whence they were milk'd: gros piecrust will grow wise, And pickled cucumbers philosophise.

MORE.

‘Een woordtjen, goede vriend! Ik hoor daar wondren preêken:

Gy, Filozofen, hebt de zaken doorgekeken, Daar twijfelt niemand aan in dees verlichten tijd,

En dit moet waarheid zijn, ten trots van wien 't ook spijt!

Dus, die wat leeren wil, moet zich tot u vervoegen.

My draait het hoofd sints lang met over iets te zwoegen Dat zekerlijk by u zoo klaar is als de dag;

'k Verlang dus om 't van u te hooren, zoo ik mag.

* Nieuwe Oprakeling, 87.

(45)

Gy vindt geen zwarigheid in 't geen wy arme blinden In geest en denkenskracht zoo hoog diepzinnig vinden;

Gy lacht met God en Ziel, en meer nog naar 'k besef, En yvert, dat de kwijl u neêrloopt langs de bef;

Dus, zegt me eens, zoo gy wilt (het oovrig daargelaten,) Wat is er van de Ziel? Maar telt het me in dukaten En niet in stuivers toe; in 't korte, klaar, en goed!

Wat is dat denkend ding?’ - De Ziel is niets dan bloed:

Dit 's zenuw, brein, en vleesch, eerst vochten die verkoudden, En, eens door kou verstijfd, gestremd, en opgehouden, Als kaas verharden, en zich vormen tot een korst, En, lang in 't rond gezwierd by 't stroomen door de borst, Allengs en op zijn tijd in 't op- en nederstijgen,

Van zelfs dan ook gevoel en zelfbewustheid krijgen En door 't verglaasde vlies der oogen, van zich zien, Waar 't zich verspreidend licht een voorwerp aan mag biên;

En, voorts, de muskels met de vezels doen bewegen Door d'innerlijken aart in alle stof gelegen,

Die zwaarte en trekkracht heet. 't Is alles meelpastei, En 't zelfde deeg wordt gaâr in de oven en in 't ei,

Of waar 't in zijn mag. - ‘En dat heerlijk ding, de Reden’? - Rijst uit de gisting op. Na eens zich-zelf te kneden, Verzuurt het mengsel, en verheft zich, en wordt vast;

En 't eene baksel gaat op 't andre dus te gast. -

‘'t Is fraai! - En dus die zucht, die poging tot volmaken, (Volmaakbaarheid, zoo 't heet,) is, net als 't endenkwaken En 't exterkaaklen -? Slechts der stoffen eigenschap;

En alles kleinst zich-zelf, en maakt zich-zelf tot pap, En dan van pap, gebak, en van gebak tot menschen?

De zaak is wonder klaar, hoe kan men 't klaarder wenschen!

Maar toch 't gevoel -!’

Ei kom! dat 's immers reeds verklaard;

Die 't nog niet vatten wil, is 't onderricht niet waard.

‘Maar 'k wensch te leeren. De een is zeker wel wat dommer

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Al overschreeuwt het piepend lied Ontboezemd in mijn leed, Den heeschen schorren kreet Van uw ontembaar krijschen niet, Niet minder scheurt het wolk en lucht Wanneer mijn borst

Voor wien geen Zefir zuist noch lispelt door de boomen, Geen rimplend beekjen ruischt of murmelt door het zand, Geen luitsnaar andwoordt aan de tokkling van de hand, Maar de aard

Die hecht zich aan geen nietig slijk, Maar voelt zich zalig, machtig, rijk, En door geen dood verganklijk. Uit SENECA

Gy smaakt dit, dierbre Ziel, die, thands van 't stof gescheiden, Verhemeld voor uw dood, door godsdienst, deugd, en leed, Voor ons vertroosting bidt die by uw rampen schreiden,.. En

neen: geen weeke minneklachten, Geen zuchten, reeds te veel voor de Auraas uitgestort, Geen smeekend hijgen meer, hebt ge uit een hart te wachten,!. Dat uw geweld'narije in 't

Neen, 't belge u niet, indien, voor eigen zangen, Ik thands mijn' toon door beter doe vervangen, En voor een stem die hart noch ooren terg', Een luttel gunst, een luttel

Liet gy voorspoed, schat, en weelde, en wat de aard begeerlijks heeft, Liet gy alles waar op aarde 't grootstgevoelend hart aan kleeft, Liet gy huis, geslacht, en vrienden, liet

Mijn arm zal met één slag’ - Hy heft den arm naar boven, Slaat, rennend, blindlings toe, en treft zijn eigen paard, Dat plotslings met hem stort, en, uit den zaâl gestoven,!. Is