• No results found

Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/51103

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/51103"

Copied!
7
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Cover Page

The handle http://hdl.handle.net/1887/51103 holds various files of this Leiden University dissertation

Author: Goemans, A.

Title: The development of children in foster care Issue Date: 2017-06-27

(2)

183

6$0(19$77,1*

10

(3)

184

SAMENVATTING

Pleegzorg is een unieke vorm van jeugdhulpverlening waarbij kinderen die, al dan niet tijdelijk, uithuisgeplaatst worden, toch in een gezinssituatie opgroeien. Een kind in een pleeggezin plaatsen is een moeilijke beslissing, maar blijkt doorgaans beter voor kinderen dan plaatsing in een residentiële setting. Toch ontwikkelen niet alle kinderen in pleegzorg zich positief. Ieder kind ervaart door uithuisplaatsing een scheiding met de op dat moment YHUWURXZGHJHKHFKWKHLGVÀJXUHQPHHVWDOGHRXGHU V 'DDUQDDVWJDDWKHWELMYHHOSODDWVLQJHQ

om kinderen die in meer of mindere mate getekend zijn door de problematische gezinssituatie ZDDUXLW ]H DINRPVWLJ ]LMQ +HW YHUYROJ LQ GH SOHHJ]RUJ YHUVFKLOW SHU NLQG 6RPPLJH

pleegkinderen ontwikkelen na plaatsing (meer) problemen, bij een deel blijven de problemen waarmee ze toetreden in het pleeggezin tamelijk stabiel en bij een laatste groep nemen de problemen af of zijn er helemaal geen problemen. De eventuele aanwezigheid van problemen kan een succesvolle pleegzorgplaatsing in de weg staan, temeer omdat het de kans op een vroegtijdige beëindiging van de pleegzorgplaatsing (een breakdown) vergroot. Kinderen gaan dan naar een ander gezin of naar een residentiële setting. Om pleegzorg als vorm van jeugdhulpverlening zo goed mogelijk vorm te geven is het van groot belang om te weten welke factoren relevant zijn voor een succesvolle pleegzorgplaatsing en voor een positieve ontwikkeling van het pleegkind. Echter, resultaten afkomstig uit eerder onderzoek naar de ontwikkeling van kinderen in pleegzorg zijn niet eenduidig. Het onderzoek beschreven in dit proefschrift richt zich op pleegkinderen en onderzoekt welke pleegkind-, pleeggezins- en plaatsingsfactoren gerelateerd zijn aan de ontwikkeling van kinderen in pleegzorg. Om dit onderzoek uit te voeren is gebruik gemaakt van meta-analyses en empirisch onderzoek. De eerste twee hoofdstukken van dit proefschrift geven een systematisch literatuuroverzicht van de ontwikkeling van pleegkinderen en bundelen de bestaande internationale onderzoeksgegevens over factoren die samenhangen met de kwaliteit en opbrengsten van pleegzorg. De overige vier hoofdstukken rapporteren de bevindingen van de empirische studie naar de ontwikkeling van kinderen in pleegzorg, waarbij in twee van de vier hoofdstukken gebruik wordt gemaakt van de longitudinale data.

In hoofdstuk 2 wordt nagegaan hoe ontwikkelingsuitkomsten van pleegkinderen zich verhouden tot die van andere kinderen. In dit hoofdstuk worden verschillende onderzoeken beschreven en vergeleken en worden de bevindingen uit die onderzoeken samengenomen en geanalyseerd om de ontwikkeling van pleegkinderen op cognitief, adaptief en gedragsmatig gebied te vergelijken met twee andere groepen kinderen: (1) kinderen uit de algemene populatie en (2) kinderen die ondanks een risicovolle thuissituatie toch thuis konden blijven wonen, maar dan met extra ondersteuning en begeleiding (de zogeheten ‘at-risk’ kinderen).

De resultaten van deze meta-analyses laten zien dat pleegkinderen op cognitief, adaptief en gedragsmatig gebied achterlopen in hun ontwikkeling ten opzichte van kinderen uit de algemene populatie. Er werd geen verschil gevonden in de ontwikkelingsuitkomsten tussen pleegkinderen en de at-risk kinderen. Op basis van deze gelijke ontwikkelingsuitkomsten tussen pleegkinderen en de at-risk kinderen concluderen we dat er geen overtuigend bewijs is om een voorkeur uit te spreken voor de keuze voor pleegzorg dan wel thuis blijven wonen met

(4)

185

extra ondersteuning. Echter, dit betekent niet dat de besluitvorming omtrent uithuisplaatsing een kwestie is van willekeur of onverschilligheid. Het is goed mogelijk dat in feitelijke beslissingssituaties er geen keuze is tussen pleegzorg of thuisblijven met extra hulp. Ook is onduidelijk in hoeverre de kinderen en gezinnen die in de studies werden vergeleken, op tal van kenmerken werkelijk goed vergelijkbaar waren. Toch geven de bevindingen voldoende aanleiding om te benadrukken dat het van belang is om zowel besluitvormingsmodellen alsook de gezinsondersteunende interventies ter preventie van uithuisplaatsing verder te ontwikkelen.

Dit zal mogelijk bijdragen aan effectieve zorg door professionals en de veiligheid en het welzijn van kinderen ten goede komen. Daarnaast is toekomstig onderzoek belangrijk om de verschillende invloeden op de ontwikkeling van kinderen van elkaar te kunnen onderscheiden.

Een belangrijke vraag is, bijvoorbeeld, in hoeverre ervaringen voorafgaand aan de plaatsing, juist ervaringen na de plaatsing of een ingewikkeld samenspel het grootste gewicht in de schaal leggen van de ontwikkelingsuitkomsten van de kinderen. Ook is het belangrijk dat toekomstig onderzoek zich richt op de vraag welke kinderen het best gediend zijn bij welke zorg: pleegzorg of thuis blijven met extra ondersteuning?

In hoofdstuk 3 van dit proefschrift rapporteren we de bevindingen van vier meta- analyses naar de longitudinale ontwikkelingsuitkomsten van kinderen in pleegzorg. Uit deze meta-analyses komt naar voren dat er gemiddeld gezien geen vooruitgang of achteruitgang is in adaptief en gedragsmatig functioneren van pleegkinderen gedurende hun plaatsing in het pleeggezin. Moderatie analyses toonden aan dat in onderzoeken met een langere looptijd (>1 jaar) en in onderzoeken met een grotere steekproefgrootte (>80) de pleegkinderen een negatievere adaptieve ontwikkeling lieten zien dan kinderen die meededen aan onderzoeken met een kortere looptijd en een kleinere steekproefgrootte. De meest opvallende uitkomst van de uitgevoerde analyses was echter dat er op basis van eerdere onderzoeken geen factoren aanwijsbaar zijn die van belang zijn voor een positieve ontwikkeling van kinderen LQSOHHJ]RUJ:HONXQQHQZHRSEDVLVYDQGHXLWJHYRHUGHPHWDDQDO\VHVFRQFOXGHUHQGDW

pleegzorg gemiddeld genomen geen positief of negatief effect heeft op de ontwikkeling van pleegkinderen. Het is zorgelijk dat pleegkinderen zich niet positief ontwikkelen, zeker omdat veel pleegkinderen met problemen in het pleeggezin komen. Dit onderstreept het belang van het nauwgezet en routinematig volgen van de ontwikkeling van pleegkinderen. Daarnaast is het belangrijk dat er, waar nodig, gepaste interventies en ondersteuning worden geboden aan pleegouders en pleegkinderen. Tevens verduidelijken de meta-analyses het belang om via longitudinaal onderzoek na te gaan welke factoren belangrijk zijn om een positieve ontwikkeling van pleegkinderen te stimuleren.

In hoofdstuk 4 beschrijven we een studie waarin is gekeken naar de factoren die JHUHODWHHUG]LMQDDQKHWSV\FKRVRFLDDOIXQFWLRQHUHQYDQNLQGHUHQLQSOHHJ]RUJ:HKHEEHQ

de gegevens gebruikt van het eerste meetmoment van ons longitudinale onderzoek en zijn nagegaan in hoeverre pleegkind-, pleeggezins- en plaatsingsfactoren gerelateerd zijn aan het psychosociaal functioneren van pleegkinderen. Psychosociaal functioneren betreft hier internaliserend (bijv. droevig teruggetrokken), externaliserend (bijv. agressief, druk) en prosociaal (bijv. behulpzaam, aardig) gedrag. De resultaten laten zien dat zowel pleegkind-, pleeggezins-, als plaatsingsfactoren gerelateerd zijn aan het psychosociaal functioneren van pleegkinderen. Met name plaatsingsfactoren, en in het bijzonder de interventies gericht op het

10

(5)

186

pleegkind, hangen samen met de gedragsproblemen van pleegkinderen. Pleegkinderen die interventies ontvingen, hadden meer internaliserende en externaliserende gedragsproblemen dan pleegkinderen die geen interventies kregen. Het lijkt er op dat de interventies gericht zijn op pleegkinderen en pleeggezinnen die de extra ondersteuning het hardst nodig hebben.

Echter, het zou ook kunnen zijn dat de extra ondersteuning niet tijdig genoeg wordt ingezet ZDDUGRRUGHJHGUDJVSUREOHPHQDO]LMQYHUHUJHUG:HZLOOHQGDDURPEHQDGUXNNHQGDWKHW

belangrijk is om de ontwikkeling van pleegkinderen nauwgezet te volgen middels screening en monitoring. Dit maakt het mogelijk problemen in een vroeg stadium op te sporen, het voorkomt dat problemen verergeren en creëert de mogelijkheid om (preventieve) ondersteuning te bieden aan pleegkinderen en pleeggezinnen die die ondersteuning nodig hebben.

In hoofdstuk 5 rapporteren we de bevindingen van het longitudinale onderzoek. In GLWRQGHU]RHNKHEEHQZHJHGXUHQGHppQMDDUGULHNHHUDDQSOHHJRXGHUVJHYUDDJGKRHGH

pleegzorgplaatsing en de ontwikkeling van hun pleegkind verliep. In dit hoofdstuk onderzoeken we de transactionele relatie tussen de opvoedingsstress van pleegouders enerzijds en de internaliserende en externaliserende problematiek van pleegkinderen anderzijds. De interactie tussen ouderlijke stress en ontwikkeling van kinderen wordt verondersteld een belangrijke rol te spelen in de ontwikkeling van kinderen. Onze studie laat zien dat gedragsproblemen van pleegkinderen een effect hebben op de opvoedingsstress van pleegouders. Een omgekeerd effect (van opvoedingsstress op gedragsproblemen) werd niet gevonden. Opvoedingsstress van pleegouders lijkt niet van invloed op de psychosociale ontwikkeling van pleegkinderen wat de vragen oproept of pleegouders in staat zijn om door te dringen tot en invloed te hebben RSKHWOHYHQYDQKXQSOHHJNLQGHUHQHQRISOHHJNLQGHUHQLQVWDDW]LMQRPWHSURÀWHUHQYDQ

de verbeterde opvoedingsomgeving die pleeggezinnen doorgaans bieden. Onze suggestie aan pleegzorgprofessionals is dat ze extra ondersteuning kunnen aanbieden zodra zij ofwel gedragsproblemen bij pleegkinderen ofwel stress bij pleegouder signaleren.

Hoofdstuk 6 van dit proefschrift gaat in op de schoolbetrokkenheid van pleegkinderen.

Met gebruik van de gegevens van de drie meetmomenten uit het longitudinale onderzoek is gekeken naar de voorspellers van schoolbetrokkenheid. Uit eerder onderzoek is bekend dat pleegkinderen vaak problemen ervaren op school en minder goede schoolresultaten behalen dan kinderen uit de algemene populatie. Dit is zorgelijk omdat het functioneren van kinderen op school gerelateerd is aan belangrijke uitkomsten in hun latere leven, zoals het DIURQGHQ YDQ HHQ RSOHLGLQJ LQNRPHQVQLYHDX HQ PHQWDOH JH]RQGKHLG 6FKRROEHWURNNHQKHLG

wordt gezien als een belangrijke factor die het functioneren van kinderen op school kan bevorderen. Des te opmerkelijker is het dat er nog maar weinig studies zijn uitgevoerd gericht op de schoolbetrokkenheid van pleegkinderen. De studies die zijn uitgevoerd zijn niet longitudinaal. Hierdoor is nog onbekend hoe de schoolbetrokkenheid van pleegkinderen zich ontwikkelt en welke factoren de schoolbetrokkenheid voorspellen. In de studie die in dit zesde KRRIGVWXN ZRUGW EHVFKUHYHQ ZRUGW GXLGHOLMN GDW ]RZHO GHPRJUDÀVFKH VFKRRO SOHHJNLQG

als pleegezinsfactoren de mate van schoolbetrokkenheid van pleegkinderen voorspellen.

Vanwege deze complexiteit of grote variëteit aan factoren is het van belang dat professionals (zoals leerkrachten en pleegzorgbegeleiders) de samenwerking met elkaar opzoeken om ervoor te zorgen dat zowel schoolbetrokkenheid als school functioneren onderwerp worden van begeleiding en deel gaan uitmaken van het persoonlijke ontwikkelingsplan van pleegkinderen.

(6)

187

In het laatste empirische hoofdstuk van dit proefschrift, hoofdstuk 7, slaan we een brug tussen de bevindingen uit eerdere hoofdstukken en de pleegzorgpraktijk. In verschillende hoofdstukken is aan de orde gekomen dat screening en monitoring van de ontwikkeling van pleegkinderen een belangrijk onderwerp is. Om screening en monitoring van Nederlandse SOHHJNLQGHUHQ WH YHUEHWHUHQ LQWURGXFHUHQ ZH GH 1HGHUODQGVH YHUWDOLQJ YDQ GH %ULHI

$VVHVVPHQW&KHFNOLVW %$& HHQYUDJHQOLMVWGLHLVRQWZLNNHOGHQZRUGWJHEUXLNWLQ$XVWUDOLsHQ

1LHXZ=HHODQG,QGLWKRRIGVWXNGRHQZHYHUVODJYDQRQGHU]RHNQDDUGHSV\FKRPHWULVFKH

NZDOLWHLW YDQ GLW LQVWUXPHQW YRRU HHQ 1HGHUODQGVH SRSXODWLH SOHHJNLQGHUHQ 'H %ULHI

Assessment Checklist is bedoeld om psychosociale problemen te signaleren bij uithuisgeplaatste kinderen en adolescenten. Op basis van de gegevens van het derde meetmoment in ons HPSLULVFKRQGHU]RHNFRQFOXGHUHQZHGDWGH%$&HHQJRHGLQVWUXPHQWLVYRRUVFUHHQLQJHQ

monitoring van pleegkinderen. Psychometrische eigenschappen zoals de accuraatheid, interne EHWURXZEDDUKHLG HQ FRQFXUUHQWH YDOLGLWHLW YDQ GH %$& ]LMQ YHUJHOLMNEDDU DDQ GLH YDQ GH

¶6WUHQJWKV DQG 'LIÀFXOWLHV 4XHVWLRQQDLUH· 6'4  LQ GH]HOIGH VDPSOH 'H %$& OLMNW GDDUPHH

een veelbelovend instrument te zijn, maar het is wel belangrijk dat toekomstig onderzoek GHWRHJHYRHJGHZDDUGHYDQGH%$&EHRRUGHHOWQDDVWUHHGVEHVWDDQGHLQVWUXPHQWHQGDW

de grenswaarden (zogeheten ‘cut-points’) worden bepaald. Het instrument is inmiddels gratis beschikbaar voor gebruik in Nederland, zowel voor onderzoek als voor de pleegzorg1.

Dit proefschrift verduidelijkt dat de ontwikkeling van pleegkinderen een grote LQWHULQGLYLGXHOHYDULDWLHNHQW:HKHEEHQLQ]LFKWJHNUHJHQLQGLYHUVHIDFWRUHQGLHJHUHODWHHUG

zijn aan de ontwikkeling van kinderen in pleegzorg, zoals positief ouderschap, extra ondersteuning voor het pleegkind, twijfel bij pleegouders om door te gaan met pleegzorg, de aanwezigheid van biologische kinderen in het pleeggezin en plannen voor hereniging met de biologische ouders. Alhoewel deze factoren voor een deel de ontwikkeling van kinderen in pleegzorg kunnen verklaren, leveren ze tezamen nog geen model op waarmee de ontwikkeling van kinderen in pleegzorg accuraat kan worden voorspeld. De afwezigheid van een accuraat voorspellingsmodel en de sterk variërende ontwikkelingstrajecten benadrukken het belang van screening en monitoring. Het systematisch, regelmatig en zorgvuldig gebruik van goede screenings- en monitoringsinstrumenten is van groot belang voor het gericht begeleiden en ondersteunen van pleegzorggezinnen en voor het ondersteunen van een positieve ontwikkeling van pleegkinderen. Dit maakt vroege signalering van ontwikkelingsproblemen en het onderkennen van risico’s op breakdown mogelijk. Daarnaast is het belangrijk dat onderzoekers en praktijkprofessionals de samenwerking met elkaar aangaan om zowel de validiteit als de toepassing van screening en monitoring in de praktijk te verbeteren.

1=LHKWWSZZZFKLOGSV\FKRUJXNGRZQORDG%$&KWPO

10

(7)

188

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Large numbers of children over the world experience foster care each year. How best to satisfy their developmental needs and how to avoid placement breakdowns and

Previous research already gives comprehensive information on whether and in which way several characteristics of the child (e.g., placement history), of the foster family

These problems do not only interfere with their developmental trajectory and well-being, they also place foster children at increased risk for placement breakdown (Oosterman et al.,

variables (e.g., gender, age, socioeconomic status of the foster family, foster parents’ level of education, children’s grade point average and school absenteeism) and the second

whether or not foster parents and/or foster children received additional support services or interventions. A secondary purpose of screening is to identify foster placements

Chapter 4 illustrated that especially foster placement characteristics (in particular interventions aimed at foster children) are related to foster children’s

care professionals should make sure that in case they signal either foster children’s behavior problems or foster parents’ stress, they organize support in order to ensure

The effectiveness of Multidimensional Treatment Foster Care for Preschoolers (MTFC-P) for young children with severe behavioral disturbances: study protocol for a