• No results found

Dwaling en bedrog bij het sluiten van overnameovereenkomsten · Vennootschap & Onderneming · Open Access Advocate

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Dwaling en bedrog bij het sluiten van overnameovereenkomsten · Vennootschap & Onderneming · Open Access Advocate"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

de Ondernemingskamer hebben beschouwd als een ge- gronde reden om te twijfelen aan een juist beleid.

De vraag of het besluit van PCM om Apax te laten toetreden als aandeelhouder met het oog op het uitvoeren van een bepaalde strategie in strijd was met het vennootschappelijk belang, zullen de onderzoekers moeten beantwoorden, maar een bevestigend antwoord lijkt mij nog niet zo evi- dent. De in de beschikking weergegeven feiten en omstan- digheden geven mij geen aanleiding te veronderstellen dat de continuïteit van de vennootschap in het geding is geweest. De interne onenigheid kan uiteraard wel een weer- slag hebben gehad op de beoogde groei van PCM.

Managementparticipatieregeling

Bij de invoering van de managementparticipatieregeling lijken de belangen van werknemers niet onevenredig te zijn geschon- den, zodat strijdigheid met het vennootschappelijk belang ook hier niet direct kan worden aangenomen. Enige achteruitgang van de werkgelegenheid, arbeidsvoorwaarden of arbeids- omstandigheden is niet aangevoerd in deze procedure.

Apax als aandeelhouder

Zoals gezegd mag een aandeelhouder in principe zijn eigen belang nastreven, met als ‘ondergrens’onrechtmatig hande- len en misbruik van aandeelhoudersmacht. De Onder- nemingskamer lijkt hier en daar (zie de citaten hiervoor) te suggereren dat het vennootschappelijk belang ook het richt- snoer voor aandeelhouders vormt. Uiteraard kan een (ern- stige) schending door het bestuur van het vennootschappe- lijk belang in bepaalde omstandigheden ook onrechtmatig handelen van een aandeelhouder of misbruik van aandeel- houdersmacht opleveren. Uit de in de beschikking weer- gegeven feiten en omstandigheden vloeit niet zonder meer voort dat dit in casu het geval was.

Conclusie

Als het rendement op het eigen vermogen bij een vennoot- schap opgekrikt kan worden door het toepassen van een efficiëntere financieringsstructuur of het volgen van een bepaalde strategie, zonder dat de continuïteit van de ven- nootschap wordt bedreigd of andere belangen (zoals van werknemers) onevenredig worden geschaad, zal er niet snel sprake zijn van strijdigheid met het vennootschappelijk belang. Het valt echter te betwijfelen of het een aandeelhou- der-investeerder in de hiervoor beschreven constellatie kan worden aangerekend dat de wijze van zijn toe-, op- en uit- treden in strijd was met het door het bestuur en raad van commissarissen te behartigen vennootschappelijk belang.

Dat de Ondernemingskamer onderzoek laat doen naar de onenigheid in de top en de besluitvormingsprocessen rond de toe- en uittreding valt te begrijpen. De periode tussen 2004 en 2007 was voor PCM geen smooth ride, en ook voor de investeerders, afgezien van een behoorlijk rendement, misschien niet het droomscenario van groei.

Mr. drs. D. Dorst Clifford Chance

Dwaling en bedrog bij het sluiten van overnameovereenkomsten

Inleiding

Aan het sluiten van overnameovereenkomsten gaat over het algemeen een uitgebreide voorbereiding vooraf. Zo zal de potentiële koper over voldoende informatie over de onder- neming willen beschikken om op basis daarvan te kunnen beslissen de onderneming al dan niet te kopen, en zo ja, onder welke voorwaarden en voor welke prijs. De koper zal dus onderzoek naar de onderneming doen (due diligence), terwijl de verkoper inlichtingen over zijn onderneming zal moeten verstrekken. Deze onderzoeksplicht van de koper en mededelingsplicht van de verkoper in het kader van een voorgenomen overname zijn niet expliciet in de wet terug te vinden, maar zijn wel in de rechtspraak tot uitdrukking gekomen. De verhouding tussen deze plichten staat veelal ter discussie wanneer de koper een rechtsvordering wegens dwaling tegen de verkoper heeft ingesteld.

Wilsgebreken

Dwaling is naast bedreiging, bedrog en misbruik van omstandigheden, een van de in de wet geregelde wils- gebreken. Overeenkomsten zijn vernietigbaar indien zij tot stand zijn gekomen onder invloed van een wilsgebrek.

Zowel in het geval van een beroep op vernietiging van de overeenkomst op grond van bedrog als op grond van dwa- ling speelt de mededelingsplicht een rol.

Mededelings- en onderzoeksplichten bij overnames Mededelings- en onderzoeksplichten spelen een belang- rijke rol in het overnameproces. Mede gelet op de op de koper rustende onderzoeksplicht, is het due diligence onderzoek in de huidige overnamepraktijk niet meer weg te denken. In dit verband strekt een due diligence onderzoek er kort gezegd toe, de potentiële risico’s die aan de overna- me kleven, te identificeren. De potentiële koper kan de mogelijke risico’s vervolgens meenemen in de onderhande- lingen over de koopprijs. Daarnaast zal hij proberen de risi- co’s zo veel mogelijk te beperken door garanties en/of vrij- waringen in de overnameovereenkomst op te nemen.

Indien een overname tot stand komt, is het als gezegd niet ongebruikelijk dat de koper garanties bedingt. Een goed due diligence onderzoek zal weliswaar veel potentiële risico’s die aan de onderneming kleven, blootleggen, maar dergelijk onderzoek is zelden waterdicht. De koper zal dus garanties willen bedingen teneinde de risico’s zo veel mogelijk bij de verkoper te plaatsen. Indien blijkt dat een door de verkoper afgegeven garantie onjuist is, dan is de verkoper aansprake- lijk voor de schade die daaruit voor de koper voortvloeit.1

1. Zie G.T.M.J. Raaijmakers, Garanties bij overnames, over garanties bij professionele koop, meer in het bijzonder bij bedrijfsovernames, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2002.

(2)

Echter, dit is niet altijd het geval. Zo heeft de Hoge Raad in het Hoog Catharijne-arrest geoordeeld dat de in de over- nameovereenkomst opgenomen garanties moeten worden bezien in het licht van alle omstandigheden van het geval en de mededelings- en onderzoeksplicht van de verkoper en de koper in het bijzonder.2In geval van een onjuiste voorstel- ling van zaken kan een overeenkomst onder omstandig- heden op grond van dwaling worden vernietigd. Ook in het arrest L.E. Beheer/Stijnman3werd de reikwijdte van mede- delings- en onderzoeksplichten bij overnames aan de orde gesteld. Uit dit arrest blijkt dat de door de Hoge Raad vóór het Hoog Catharijne-arrest geformuleerde regels betreffen- de mededelings- en onderzoeksplichten nog steeds gelden, ook bij een overnameproces (zie hierna). De Hoge Raad houdt vast aan de regel dat de goede trouw er zich in het algemeen tegen verzet dat het verzaken van een onderzoeks- plicht door de ene partij de andere partij ontslaat van haar mededelingsplicht ten aanzien van bepaalde relevante gege- vens. Net als in de kwestie Hoog Catharijne speelden ook in deze zaak de in het verkeer geldende opvattingen en de bij- zonderheden van het geval een belangrijke rol. Met name de vertrouwensrelatie tussen de verkoper en de koper wordt van groot belang geacht. De reikwijdte van de mededelings- en onderzoeksplichten bij overnames is voorts aan de orde in de arresten VBI/Interchem4en M&M Beheer.5In het arrest M&M Beheer oordeelde de Hoge Raad dat indien uit een verklaring of gedraging van de koper blijkt dat hij kennelijk een verkeerde voorstelling heeft over de te kopen onder- neming, de verkoper een informatieplicht heeft en de koper op deze onjuiste voorstelling dient te wijzen. De reikwijdte van bedoelde mededelings- en onderzoeksplichten moet dus worden beoordeeld op basis van de omstandigheden van het geval.

Mededelingsplicht bij dwaling

Artikel 6:228 lid 1 onder b BW bepaalt dat een overeen- komst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn ge- sloten, vernietigbaar is indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten. Deze bepaling omvat een mededelingsplicht aan de zijde van de wederpartij van de dwalende. Of een mededelingsplicht bestaat, moet van geval tot geval worden bezien. Voor het aannemen van een mededelingsplicht moet volgens de heersende opvatting in de literatuur worden voldaan aan de volgende drie vereisten:

1. de wederpartij van de dwalende had zelf een juiste voor- stelling van zaken of moest deze hebben;

2. zij wist, of moest weten, dat het punt in kwestie voor de dwalende van doorslaggevend belang was voor het slui- ten van de overeenkomst; en

3. zij moest er rekening mee houden dat de ander dwaalde.

Dit derde punt zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Daarbij kunnen bijvoorbeeld de over en weer bestaande deskundigheid, het feit dat tussen partijen een vertrouwensrelatie bestaat, de aard van de transactie of veiligheidsaspecten een rol spelen.6Indien aan deze vereis- ten is voldaan, komt het voor het overige aan op de vraag of de wederpartij de dwalende volgens de verkeersopvattin- gen uit de droom had moeten helpen.7Het bepaalde in arti- kel 6:228 lid 1 onder b BW sluit aan bij een aantal arresten van de Hoge Raad, waarin een beroep op dwaling mogelijk wordt geacht, indien de wederpartij een op haar rustende mededelingsplicht niet is nagekomen.8Uit de door de Hoge Raad gebruikte formulering vloeit voort dat niet is uitge- sloten dat zowel sprake is van een mededelingsplicht (aan de zijde van de wederpartij van de dwalende) als van een onderzoeksplicht (aan de zijde van de dwalende). Indien is voldaan aan de vereisten van artikel 6:228 lid 1 BW, is daar- mee nog niet gegeven dat het beroep op vernietiging van de overeenkomst op grond van dwaling slaagt. Immers, in het tweede lid van artikel 6:228 BW is bepaald dat de aard van de overeenkomst, de verkeersopvattingen of de omstandig- heden van het geval kunnen meebrengen dat de dwaling voor rekening van de dwalende dient te blijven. Met name zullen de aard van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval dikwijls mede bepalen waartoe de verkeers- opvatting in een specifiek geval aanleiding geeft.9Naast de aard kan ook de inhoud van de overeenkomst met zich bren- gen dat de dwaling voor rekening van de dwalende dient te blijven. Op een dergelijke uitsluitingsclausule kom ik later terug.

Onderzoeksplicht bij dwaling

De omstandigheid dat de dwalende zelf onvoldoende onderzoek heeft gedaan om een onjuiste voorstelling van zaken te voorkomen, kan aan een beroep op dwaling in de weg staan. Als gezegd bepaalt artikel 6:228 lid 2 BW immers dat een beroep op vernietiging niet kan worden gegrond op een dwaling die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven. Ook ten aanzien van de onder- zoeksplicht geldt dat op de vraag of, en zo ja, in welke mate deze plicht bestaat, geen algemeen antwoord mogelijk is.

2. HR 22 december 1995, NJ 1996, 300 (Hoog Catharijne).

3. HR 16 juni 2000, NJ 2001, 559 (L.E. Beheer/Stijnman).

4. HR 10 oktober 2003, LJN AI0306 (VBI/Interchem).

5. HR 14 mei 2004, NJ 2004, 361 (M&M Beheer).

6. J. Hijma in: Verbintenissenrecht (losbladig), art. 6:228 BW, aant.

84-86; en A.S. Hartkamp, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Verbintenissenrecht, Deel II, Algemene leer der overeenkomsten, Deventer: Kluwer 2001 (hierna:

Asser-Hartkamp 4-II), nr. 185-186.

7. Hijma, aant. 84; en A.G. Castermans, De mededelingsplicht in de onderhandelingsfase, Leiden: Kluwer 1992, p. 50.

8. Zie bijv. de arresten van de Hoge Raad van 25 april 1947, NJ 1947, 270, 19 juni 1959, NJ 1960, 59 en 30 november 1973, NJ 1974, 97 (Van der Beek/Van Dartel).

9. J.W. du Pon & C.J. van Zeben (red.), MvA II, PG Boek 6, p. 910-911;

en Hijma, aant. 166.

(3)

De omvang van deze onderzoeksplicht moet worden bepaald door de aard van de overeenkomst en de omstan- digheden van het geval, waarbij het gedrag van de weder- partij ook een rol speelt. Onder het oude recht werd aan- genomen dat slechts dan een beroep op dwaling mocht worden gedaan, wanneer men, alle omstandigheden in aan- merking genomen, zich redelijkerwijze een verkeerde voorstelling kon en mocht maken. De dwaling moest ‘ver- schoonbaar’ zijn. Hoewel de Hoge Raad in het arrest Baris/Riezenkamp10op deze leer is teruggekomen, kon de in dat arrest aanvaarde constructie voor de praktijk nauwe- lijks als een verandering worden beschouwd.11 Kort samengevat oordeelde de Hoge Raad dat degene die onder invloed van dwaling een overeenkomst heeft gesloten, zich niet met succes op dit gebrek kan beroepen indien hij daardoor in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou han- delen, hetgeen het geval kan zijn indien de dwaling on- verschoonbaar was.12Deze leer is in artikel 6:228 lid 2 BW terug te vinden. In het kader van een beroep op dwaling is het dus relevant na te gaan of de dwalende door middel van een zelfstandig onderzoek de dwaling had kunnen voor- komen, oftewel er rust op de dwalende een onderzoeks- plicht. De ratio hiervan is dat de ene partij niet het slacht- offer hoeft te worden van de fouten, de nalatigheid, de onervarenheid, de domheid of de onvoorzichtigheid van haar wederpartij; indien deze de dwaling aan zichzelf heeft te wijten, moet zij de gevolgen dragen van haar eigen tekort- komingen. Of zij de dwaling aan zichzelf te wijten heeft, zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld.13 Het is echter niet zo dat een dwaling per definitie onverschoon- baar is indien de dwalende door middel van een zelfstandig onderzoek de dwaling had kunnen voorkomen. In de arres- ten Baris/Riezenkamp en Booy/Wisman heeft de Hoge Raad immers geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid zich er in het algemeen tegen verzetten dat de dwaling voor rekening van de dwalende blijft, indien deze afging op mededelingen van de wederpartij of, zoals onder meer bepaald in het arrest Van der Beek/Van Dartel, de weder- partij de dwalende had behoren in te lichten.

Verhouding mededelingsplicht en onderzoeksplicht Maar wat is nu de verhouding tussen de mededelingsplicht enerzijds en de onderzoeksplicht anderzijds? In het arrest Baris/Riezenkamp stelt de Hoge Raad voorop dat onder- handelende partijen ieder voor zich maatregelen moeten nemen om te voorkomen dat zij onder de invloed van onjuiste veronderstellingen de overeenkomst aangaan. Uit dit arrest blijkt dat de eigen onderzoeksplicht prevaleert boven de mededelingsplicht van de wederpartij. De eigen

onderzoeksplicht geldt echter niet onverkort, aangezien de Hoge Raad voorts overwoog dat:

‘de omvang van welke gehoudenheid mede hierdoor wordt bepaald, dat men in den regel mag afgaan op de juist- heid van de door de wederpartij gedane mededelingen’.

Uitgangspunt is aldus dat men juiste informatie moet ver- strekken en dat de ander in de regel mag vertrouwen op deze mededelingen. Daarbij neemt de Hoge Raad aan dat de dwalende onder omstandigheden een eigen onderzoeks- plicht heeft. Heeft de dwalende niet aan zijn onderzoeks- plicht voldaan, dan komt hem – hoewel aan de vereisten van artikel 6:228 lid 1 BW is voldaan – geen beroep meer toe op dwaling.14In het arrest Van der Beek/Van Dartel heeft de Hoge Raad een belangrijke regel gegeven in het kader van de verhouding tussen de mededelingsplicht van de verkoper en de onderzoeksplicht van de koper.15De Hoge Raad over- woog dat wanneer de verkoper bepaalde inlichtingen had behoren te geven, de goede trouw er zich in het algemeen tegen zal verzetten dat de verkoper ter afwering van een beroep op dwaling aanvoert dat de koper onvoldoende onderzoek heeft gedaan en het ontstaan van de dwaling mede aan zichzelf heeft te wijten. Deze overweging is door de Hoge Raad herhaald in latere arresten waarin de mede- delingsplicht eveneens aan de orde was.16Uit de rechtspraak kunnen de volgende regels worden afgeleid over de verhou- ding tussen de mededelingsplicht en de onderzoeksplicht:

1. Beide plichten zijn niet complementair in de zin dat de gehoudenheid van de ene partij ophoudt waar die van de andere begint. De mededelingsplicht en de onder- zoeksplicht kunnen naast elkaar bestaan en elkaar overlappen. Het feit dat de ene partij haar onderzoeks- plicht verzaakt, ontslaat de ander in beginsel niet van een eventuele mededelingsplicht, en vice versa.17 2. De onderzoeksplicht gaat echter in het algemeen niet zo

ver dat men niet zou mogen afgaan op mededelingen van de wederpartij.

3. Bovendien weegt de mededelingsplicht als hoofdregel zwaarder dan de onderzoeksplicht; het nalaten van eigen (voldoende) onderzoek dient in het algemeen zonder nadelige gevolgen te blijven, indien de weder- partij op het betreffende punt een mededelingsplicht schond. Volgens de Hoge Raad draagt deze regel eraan bij ook aan de onvoorzichtige koper bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van dwaling veroor- zaakt door het verzwijgen van relevante gegevens.18

10. HR 15 november 1957, NJ 1958, 67 (Baris/Riezenkamp).

11. Asser-Hartkamp 2001 4-II, nr. 194.

12. Vgl. het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 1966, NJ 1966, 183 (Booy/Wisman) en het arrest Van der Beek/Van Dartel.

13. Asser-Hartkamp 2001 4-II, nr. 194.

14. De Hoge Raad heeft deze regel herhaald in het arrest Booy/Wisman.

15. HR 30 november 1973, NJ 1974, 97 (Van der Beek/Van Dartel).

16. Bijv. in de arresten van 7 december 1984, NJ 1985, 771 (Türk/Van der Berg), 4 december 1987, NJ 1988, 345 (Willart/Snijders), 21 december 1990, NJ 1991, 251 (Van Geest/Nederlof) en 10 april 1998, NJ 1998, 666 (Offringa/Vinck en Van Rosberg).

17. HR 10 april 1998, NJ 1998, 666 en HR 16 juni 2000, NJ 2001, 559.

18. Vgl. de arresten Van der Beek/Van Dartel, Van Geest/Nederlof, L.E.

Beheer/Stijnman en HR 10 april 1998, NJ 1998, 666.

(4)

De hiervoor beschreven algemene regels omtrent de mede- delingsplicht van de verkoper en de onderzoeksplicht van de koper zijn in beginsel onverkort van toepassing op de koop/verkoop van een onderneming door middel van een aandelentransactie of een activa/passiva-transactie. A-G Langemeijer heeft in zijn conclusie bij het L.E. Beheer/

Stijnman-arrest de vraag opgeworpen of de hiervoor onder 3 weergegeven regel wel kan worden toegepast op een aan- delentransactie, aangezien bij een dergelijke overeenkomst dermate veel factoren van belang kunnen zijn dat van de ver- koper niet kan worden gevergd dat hij op al deze punten ongevraagd informatie verstrekt om te voorkomen dat de koper zich een onjuiste voorstelling van zaken maakt. Lan- gemeijer wijst er daarbij op dat het in het bedrijfsleven gevestigde praktijk is dat de koper een due diligence onder- zoek uitvoert. Bij deze praktijk geldt als hoofdregel non-dis- closure, welke regel kort gezegd inhoudt dat de verkoper niet verplicht is ongevraagd inlichtingen te verschaffen. Daarmee ligt het op de weg van de koper een gedegen onderzoek te doen, gericht vragen te stellen en/of garanties te vragen. Waar de verkeersopvattingen mede kunnen worden beïnvloed door in het bedrijfsleven geldende gebruiken, zou dan ook kunnen worden gezegd dat bij aandelentransacties de onder- zoeksplicht in beginsel prevaleert, aldus Langemeijer.

Uitsluiting beroep op vernietiging op grond van dwaling of bedrog

Blijkt achteraf dat een overnameovereenkomst onder invloed van een wilsgebrek tot stand is gekomen dan is deze in beginsel vernietigbaar. De vernietiging van een over- nameovereenkomst leidt in beginsel tot ongedaanmakings- verplichtingen. De uitvoering daarvan kan zeer gecom- pliceerd zijn, met name indien de vernietiging van de overnameovereenkomst een aantal jaren na de verkoop van de onderneming wordt uitgesproken en de waarde van de onderneming inmiddels aanzienlijk is gestegen. Gelet hier- op nemen partijen in de overnameovereenkomst vaak een bepaling op die beoogt te verhinderen dat de overeenkomst wordt vernietigd op grond van dwaling of bedrog.

Uit de literatuur en rechtspraak blijkt dat een beding waarin een beroep op dwaling wordt uitgesloten, geldig wordt geacht.19In zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2001 concludeert Bakels dat de uitsluitings- clausule geldig is voor zover daarmee een beroep op dwa- ling wordt uitgesloten, zij het dat een beroep op dit beding kan worden getoetst aan artikel 6:248 lid 2 BW. Een derge- lijke clausule kan evenwel in strijd zijn met de openbare orde en/of de goede zeden, voor zover daarmee het bedrog, de bedreiging en het misbruik van omstandigheden als gronden voor vernietiging van de overeenkomst op voor- hand worden geblokkeerd.20In een situatie van schending

van mededelings- en onderzoeksplichten kunnen partijen dus terugvallen op de aanvullende werking van de redelijk- heid en billijkheid die zij in het onderhandelingsproces jegens elkaar in acht moet nemen. Dat wil zeggen dat de verkoper rekening moet houden met de gerechtvaardigde belangen van de koper, en vice versa. Natuurlijk voor zover de gevolgen daarvan niet of onvoldoende contractueel zijn geregeld. Zoals ook blijkt uit Bakels’conclusie heeft zich in de literatuur een discussie voorgedaan over uitsluitings- clausules. Zo meent Van Rossum dat het uitsluiten van dwa- ling strijd oplevert met het zelfbeschikkingsrecht van de contractant wanneer ‘inbreuk wordt gemaakt op zijn vrije wilsvorming’ door de dwaling in zijn algemeenheid uit te sluiten.21Dit impliceert naar de mening van Van Rossum dat het niet mogelijk is de positie van de dwalende in die zin te ondergraven dat op voorhand zijn dwalingsberoep wordt afgesneden. Van Mierlo beweert het tegendeel.22Naar zijn mening kan niet van een ‘inbreuk op de vrije wilsvorming’

worden gesproken, indien de contractant instemt met een bepaling waarin hem de mogelijkheid wordt ontnomen de overeenkomst te (doen) vernietigen, indien zou blijken dat hij ten tijde van het aangaan van de overeenkomst een onjuiste voorstelling van zaken had, derhalve in dwaling verkeerde. De gebondenheid van de contractant aan een dergelijke bepaling is een rechtstreeks gevolg van diens eigen vrije keuze, aldus Van Mierlo. Dit is niet anders indien de betreffende bepaling (mede) ziet op de uitsluiting van een beroep op vernietiging wegens bedrog. Van Mierlo acht de afspraak waarbij een beroep op dwaling en bedrog wordt uitgesloten, rechtsgeldig, hoewel in het geval van gebleken bedrog mogelijk zou kunnen worden verdedigd dat een dergelijke afspraak strijdig is met de goede zeden.

Anders dan Van Mierlo is men in het algemeen van mening dat een beroep op bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden niet contractueel kan worden uitgesloten, aangezien dit strijdig zou zijn met de openbare orde en goe- de zeden als bedoeld in artikel 3:40 BW. Ik sluit mij hier graag bij aan.

Uit het vorenstaande blijkt dat het mogelijk is om een beroep op vernietiging op grond van dwaling contractueel uit te sluiten. De vraag die zich vervolgens aandient, is hoe groot de kans is dat een beroep op een dergelijke uitslui- tingsclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijk- heid (ex art. 6:248 lid 2 BW) onaanvaardbaar moet worden geacht. Is die kans groot, dan heeft het opnemen van een dergelijke uitsluitingsclausule weinig zin, aangezien partij- en niet op die clausule kunnen vertrouwen en alsnog kun- nen worden blootgesteld aan het risico dat de overeenkomst wordt vernietigd wegens dwaling en dat de transactie moet

19. Zie Hijma, aant. 25 en 166-170; HR 26 oktober 2007, LJN BA4494, R05/148HR en HR 23 november 2007, LJN BB3733, C05/323HR.

20. HR 13 april 2001, NJ 2001, 326.

21. M.M. van Rossum, Dwaling, in het bijzonder bij koop van onroerend goed, Deventer: Kluwer 1991, p. 97.

22. A.I.M. van Mierlo, Overdracht van goederen en de uitsluiting van ontbinding en het beroep op vernietiging wegens wilsgebreken, in:

W.C.L. van der Grinten e.a., Onderneming en nieuw burgerlijk recht, Zwolle: Tjeenk Willink 1991, p. 128.

(5)

worden teruggedraaid. Du Perron en Van Wechem menen dat een clausule waarmee partijen beogen vernietiging van hun overeenkomst wegens dwaling uit te sluiten of te be- perken, op verschillende wijzen kan worden vormgegeven:

1. De clausule is direct van invloed op de vraag of een par- tij in dwaling komt te verkeren.

2. De clausule is van invloed op de toerekening van de dwaling op grond van artikel 6:228 lid 2 BW.

3. De clausule sluit het beroep op vernietiging van de over- eenkomst wegens dwaling als zodanig uit.23

Clausules die een beroep op dwaling uitsluiten, kunnen in hun werking worden beperkt door uitleg aan de hand van de Haviltex-norm,24bijvoorbeeld in gevallen waarin sprake is van het bewust achterhouden door de koper van essentiële informatie, terwijl hij wist dat de koper daarmee niet be- kend was. Dit lijkt mij een redelijke uitleg. De werking van dergelijke clausules kan voorts worden beperkt door het beroep op de clausule te toetsen aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.

Conclusie

In de praktijk wordt in overnameovereenkomsten veelal een bepaling opgenomen die beoogt te verhinderen dat de overeenkomst wordt vernietigd op grond van dwaling of bedrog. Uitsluiting van een beroep op vernietiging van de overeenkomst wegens bedrog wordt in strijd geacht met artikel 3:40 BW. Uit de literatuur en rechtspraak kan wor- den afgeleid dat de uitsluiting van een beroep op vernieti- ging van de overeenkomst wegens dwaling in het algemeen acceptabel wordt geacht. Het is evenwel de vraag of een dergelijke clausule uiteindelijk tot het gewenste resultaat leidt. Het leerstuk van de redelijkheid en billijkheid in het algemeen en de Haviltex-norm in het bijzonder kunnen aan een beroep op de uitsluitingsclausule in de weg staan. Mijns inziens betekent dit niet dat het opnemen van een uit- sluitingsclausule zinloos is, integendeel. Dit zou, meen ik, alleen het geval zijn in, bijvoorbeeld, de situatie waarin de verkoper opzettelijk relevante informatie over de onder- neming achterhoudt.

Mr. C.T. van der Weij NautaDutilh

Exhibitieplicht bij overnamegeschillen

Inleiding

Onder omstandigheden kan een koper worden gedwongen om vertrouwelijke gegevens met betrekking tot een overname te overleggen. In het kader van een overnamegeschil zal het veelal gaan om aan de koper gerichte due diligence rapporten, maar ook bijvoorbeeld om vragenlijsten en interne corres- pondentie ten aanzien van de onderhandelingen. Een vorde- ring tot het overleggen van rapporten en correspondentie ten aanzien van een mogelijke overname zullen niet zelden inci- denteel zijn in reactie op een vordering van koper tot schade- vergoeding onder de garanties in een koopovereenkomst, of vernietiging van deze overeenkomst wegens een wilsgebrek.

De rechtbank te Utrecht heeft onlangs een buitengewoon lezenswaardig vonnis gewezen, waarin de verschillende ele- menten van deze exhibitieplicht nader worden beschouwd.1 Het vonnis bevestigt de uit eerdere lagere jurisprudentie blij- kende trend om veelal tegemoet te komen aan een vordering tot verplichte overlegging van due diligence rapporten. De rechtbank gaat bovendien in op de reikwijdte van de exhibitie- plicht en neemt ondubbelzinnig stelling ten aanzien van de verschillende vereisten van artikel 843a Rv.

Aan de hand van dit vonnis worden in deze bijdrage de ele- menten van de exhibitieplicht behandeld. Afgesloten wordt met enkele gevolgtrekkingen voor de praktijk.

Wettelijk kader Artikel 843a lid 1 Rv bepaalt:

‘Hij die daarbij rechtmatig belang heeft, kan op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.’ (cursivering door auteur) Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het in dit kader niet om een algemene exhibitieplicht gaat. De wetgever heeft zo- genoemde fishing expeditions willen voorkomen door te stellen dat het dient te gaan om ‘bepaalde’ bescheiden, voor welke overlegging eiser een rechtmatig belang heeft.2 Daar waar het object van de exhibitieplicht in het vroegere artikel 843a Rv alleen zag op onderhandse akten, geldt sinds 1 januari 2002 de exhibitieplicht ook voor beschei- den. De wetgever onderschrijft daarmee ‘de wenselijkheid van een verruiming’.3Met bescheiden worden thans niet enkel schriftelijke bescheiden bedoeld, maar alle ‘op een

1. Rb. Utrecht 12 september 2007, JOR 2007, 265.

2. Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 188.

3. Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 188.

23. C.E. du Perron & T.H.M. van Wechem, Het uitsluiten van het beroep op dwaling in overnameovereenkomsten: een acceptabele of onaccepta- bele boilerplate?, VrA 2004, p. 4-18.

24. HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex); zie in dit verband ook de arresten HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575 (Meyer Europe/Pont Meyer) en HR 29 juni 2007, NJ 2007, 576 (Derksen/Homburg/Uni-Invest).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Desalniettemin is het belangrijk dat men zich bewust is van het risico – hoe klein dat ook moge zijn – dat rechters een beroep op een uitsluitingsbeding waarin niet expliciet

Uit het Voor- ontwerp volgt mijns inziens slechts dat de ondernemings- raad van de onderneming van een dochtermaatschappij van de naamloze vennootschap de voorgestelde rechten

De Hoge Raad besliste dat rechtsgeldig decharge kon wor- den verleend voor opzettelijk benadelend handelen jegens de vennootschap en dit besluit niet nietig was op grond van strijd

In de onderhavige zaak hebben hof, A-G en Hoge Raad geconstateerd dat de latere verklaringen en gedragingen van erflater met betrekking tot zijn testament en zijn nala- tenschap

4 In deze bijdrage zullen we nader ingaan op de situatie die ontstaat wanneer hedge funds door middel van seclend- ing gebruikmaken van de twee fundamentele rechten waar houders

Zij verwerpt derhalve de door Stork en de Stichting in stelling gebrachte bescher- mingsconstructie, maar maakt vervolgens dankbaar ge- bruik van de daarvoor aangedragen argumenten

Uitgangspunt van deze regeling is dat er in het geval van uitbesteding van werkzaamheden geen sprake zal zijn van overgang van onderneming en er dus geen werknemers van

Dit artikel uit Vennootschap & Onderneming is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker.. worden gegeven ten aanzien van de relevante feiten, waar-