• No results found

Gescheiden werelden Oude en nieuwe stedelingen in negentiendeeeuwse

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Gescheiden werelden Oude en nieuwe stedelingen in negentiendeeeuwse"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gerard Anderiesen & Arnold Reijndorp

Gescheiden werelden

Oude en nieuwe stedelingen in negentiende- eeuwse stadswijken

1 Negentiende-eeuwse stadswijken: een eeuw lang een slecht imago De negentiende-eeuwse wijken van de grote steden zijn vanaf hun ontstaan in de laatste decennia van de vorige eeuw voorwerp geweest van kritiek en afkeuring. Voor de woningcorporaties, de ingenieurs en vele andere professionals die na het tot stand komen van de Wo­

ningwet in 1902 bij de volkshuisvesting betrokken raakten, vormden de negentiende-eeuwse wijken het voorbeeld bij uitstek van ‘hoe het niet moest’. De sociaal-democratische vakbondsman Henri Polak noemde ze ‘een sjofele krans van schrijnende banaliteit en trooste­

loze lelijkheid’ (geciteerd in Emeis 1983, p. 99). Dit negatieve beeld wordt tot de dag van vandaag herhaald. Nog zeer onlangs merkte de directeur-generaal van de Volkshuisvesting, ir. J.M. Koopman, op:

‘De periode zonder enige subsidies, zoals de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw, hebben ons de ergste stadsvernieuwingsbuurten van vandaag opgeleverd’.1

Het negatieve beeld beperkt zich niet alleen tot de stedebouw- kundige en architectonische kenmerken van deze wijken. Ook in so­

ciaal opzicht wordt de kwaliteit van deze stadsdelen negatief beoor­

deeld. Daarbij wordt meestal een samenhang gesuggereerd tussen de kwaliteit in ruimtelijk en in sociaal opzicht, zoals in het midden van de jaren zeventig op treffende wijze verwoord in een nota van de dienst Stadsontwikkeling van Amsterdam: ‘de armoede van het milieu wordt het milieu van de armoede’ (geciteerd bij De Lange 1977, p. 18).

De negentiende-eeuwse wijken worden beschouwd als het resul­

taat van een ongebreideld liberalisme, waarin grondspeculanten, hy­

potheekbanken en kleine, zogenaamde ‘revolutiebouwers’ niets in de weg werd gelegd om een zo hoog mogelijke winst te behalen. Het lijkt vanzelfsprekend dat op die manier een onaantrekkelijk woonmilieu

(2)

tot stand is gebracht, dat - even vanzelfsprekend - enkel huisvesting biedt aan mensen die niet over de middelen beschikken om elders een betere woning en woonomgeving te vinden. Volgens deze rede­

nering vinden wij in deze wijken de ‘achterblijvers’, de mensen die niet op de sociale ladder zijn gestegen, en de ’nieuwkomers’, de immigranten die hun plaats in de stad nog moeten vinden. De gordel van negentiende-eeuwse buurten vormt zo bij uitstek de transitie- zone, zoals de ecologen van de Chicago-school dat noemden.

Het is gezien deze negatieve waardering niet verwonderlijk dat wanneer het vraagstuk van de stadsvernieuwing in de jaren zestig concreet onderwerp van beleid gaat worden, een ingrijpende recon­

structie van deze wijken wordt voorgesteld. In sommige gevallen gaat het om een uitbreiding van city-functies, in andere om het ruim baan maken voor verkeersstromen naar de binnenstad en in weer andere om het creëren van geheel nieuwe woonwijken die wel voldoen aan de standaarden die inmiddels in de buitenwijken waren gerealiseerd.

Het verzet tegen deze plannen en de opvattingen die er aan ten grondslag liggen, is even onverwacht als heftig. De actiegroepen die ontstaan, eisen zowel de verbetering als het behoud van hun wijk. Ze voeren actie voor betere en betaalbare woningen, maar ze benadruk­

ken ook de kwaliteit van deze wijken (zie o.a. De Kleijn 1985; Ande- riesen & Reijndorp 1986). Na honderd jaar lang verguisd te zijn geweest, lijken de negentiende-eeuwse wijken vanaf het begin van de jaren zeventig te worden ‘gerehabiliteerd’.

Het beeld van de negentiende-eeuwse wijken is daarmee niet defi­

nitief veranderd. Critici van het stadsvernieuwingsbeleid stellen dat de stadsvernieuwing de armoede in deze wijken geconsolideerd heeft. Ook na nieuwbouw en renovatie is er nog altijd sprake van een kwalitatief slecht woonmilieu, waar slechts mensen wonen die geen andere keuze hebben (zie o.a. Kruijt 1987). Van Engelsdorp Gaste- laars sprak nog onlangs in dit verband over de ‘minimum choice- people’.2 Maar ook de voorstanders van het ‘bouwen voor de buurt’

zijn vanaf het eind van de jaren zeventig dit beeld gaan onderstrepen.

Bij het verwerven van financiële steun van de rijksoverheid voor stadsvernieuwingsplannen en in het kader van het zogenaamde Pro- bleem-Cumulatie-Gebieden beleid is zowel door gemeentebesturen als actiegroepen benadrukt dat in deze wijken mensen met zeer lage inkomens wonen en dat er zich tal van problemen voordoen die sa­

menhangen met de slechte sociaal-economische positie (zie o.a.

Schaefer et al. 1981).

5 7 7

(3)

Bij de recente herwaardering van de stad wordt de nadruk gelegd op de binnensteden en op de traditioneel hogere status-gebieden. Het lijkt of de herwaardering van de kwaliteit van de negentiende-eeuw- se arbeiderswijken een tijdelijk verschijnsel is geweest. De vraag is of dit ook tot uitdrukking komt in het gegeven dat er bij uitstek mensen zonder keuzemogelijkheden in deze wijken wonen.

Op het eerste gezicht lijkt die vraag niet moeilijk te beantwoorden.

Onderzoekers van moderne armoede volgen bijna vanzelfsprekend het spoor naar de stadsvernieuwingswijken van de grote steden (zie o.a. Valkenburg & Ter Huurne 1984; Engbersen 1988). De gemeen­

telijke statistieken laten ook zien, dat zich in deze wijken de hoogste concentraties voordoen van werklozen en van mensen met een uitke­

ring. Al snel wordt zo de nadruk gelegd op de eenzijdigheid van de bevolkingssamenstelling.

Wanneer echter niet alleen gekeken wordt naar aantallen uitkeringsgerechtigden en werklozen, maar naar de financieel-eco- nomische positie van de gehele wijkbevolking, komt een veel grotere spreiding naar voren, variërend van bijstandsmoeders tot tweever- dieners-zonder-kinderen. Deze waarneming uit ons eigen onderzoek in Amsterdam en Rotterdam3 wordt ondersteund door meer kwanti­

tatief onderzoek. Zo nemen Musterd en Kersloot (1988) een bi­

polaire opbouw van de bevolking in deze wijken waar en laten CBS- gegevens over gemiddelde inkomens in Rotterdamse buurten een veel minder uitgesproken ‘armoede-patroon’ zien dan we op basis van een veronderstelde eenzijdigheid zouden kunnen verwachten.

Bovendien wordt bij het spreken in termen van eenzijdigheid slechts aandacht geschonken aan één kenmerk, de sociaal-economische po­

sitie. Andere kenmerken die eveneens zeer bepalend zijn voor de levenswijze van mensen en daarmee ook voor het feit dat ze in een bepaalde wijk wonen, worden daarmee over het hoofd gezien. Als we deze kenmerken wel in beschouwing nemen, moeten we concluderen dat er in de laatste twee decennia sprake is van een toenemende heterogeniteit in deze delen van de stad. Een evident voorbeeld daar­

van vormt de vestiging van mensen met een zeer verschillende et­

nische afkomst in deze wijken. Vooral in de jaren zeventig is hun aandeel in de bevolking snel toegenomen, om daarna enigszins te stabiliseren. In het stukje straat in de Oosterparkbuurt in Amsterdam waar we ons onderzoek hebben gedaan troffen we onder 125 huis­

houdens niet minder dan 20 nationaliteiten aan! Ook de huishou- denssamenstelling vertoont een grote diversiteit. Het Nederlandse

(4)

gezin met kinderen vormt een kleine minderheid naast (relatief) grote aantallen alleenstaanden, tweepersoonshuishoudens, huishou­

dens met meer dan twee volwassenen, buitenlandse gezinnen en al­

leenstaande Surinaamse moeders met kinderen. Er bestaan, hoewel dat nauwelijks af te leiden is uit op stedelijk niveau geaggregeerde gegevens, zeer duidelijk verschillen tussen die Nederlanders die ge­

boren en getogen zijn in de wijk en degenen die op latere leeftijd naar de stad zijn verhuisd. In onze twee onderzoeksgebieden is ongeveer de helft van de Nederlandse bevolking ook geboren in Amsterdam, respectievelijk Rotterdam. De andere helft is voor studie of beroep naar de stad gekomen. Hoge concentraties van mensen met een uni­

versitaire of HBO-opleiding in deze wijken wijzen op eenzelfde twee­

deling van de Nederlandse bevolking (Musterd & Kersloot 1988).

Vanuit een sociologische invalshoek is eerder de heterogeniteit dan de eenzijdigheid het voornaamste kenmerk van deze wijken.

Hoewel het moeilijk is op basis van de beschikbare gegevens harde conclusies te trekken, lijkt deze heterogeniteit zich de laatste jaren, als gevolg van het stadsvernieuwingsproces, te stabiliseren. De stads­

vernieuwing heeft zowel tot een verbetering als tot een differentiatie van het woningaanbod geleid, waardoor het zoeken naar een betere woning niet vanzelfsprekend meer een vertrek uit de buurt hoeft te betekenen (Anderiesen & Lebbink 1983). Veel van de oorspronkelij­

ke wijkbewoners hebben gebruik gemaakt van hun recht op een nieuwe of verbeterde woning in de buurt. Voor de Nederlandse nieuwkomers uit de jaren zeventig geldt dat ze voor een groter deel dan verwacht in deze buurten zijn blijven wonen. Het aantal dertigers neemt in opmerkelijke mate toe en de verdeling van deze leeftijds­

groep over de stadsdelen in Amsterdam laat een zeer opmerkelijk patroon zien.4 Voor de buitenlanders, van verschillende afkomst, hebben we al gezien dat de snelle toename in de jaren zeventig in de jaren tachtig is gevolgd door een zekere stabilisatie. Op basis van de gemiddelde woonduur is het vaak niet meer gerechtvaardigd om te spreken van ‘nieuwkomers’.

Deze waarnemingen duiden er op dat de negentiende-eeuwse wij­

ken een transformatie doormaken van de ‘volkswijk’ die gekenmerkt werd door een menging van de meer en minder geregeld levende delen van de arbeidersklasse en kleine zelfstandigen (zie o.a. Van Doorn 1954), via de transitie-zone in de jaren zestig en zeventig, naar een weliswaar stabiliserende maar uiterst heterogene buurt van nu.

Om het in de termen van Wirth (1938) te stellen zijn deze buurten nu

5 7 9

(5)

‘stedelijker’ geworden. De hechte buurtsamenleving is verleden tijd;

de buurt als sociaal integratie-kader heeft onmiskenbaar aan belang ingeboet en als ze nog ergens bestaat, dan toch alleen voor bepaalde groepen.

Met het constateren dat er eerder sprake is van een heterogene dan van een eenzijdig samengestelde bevolking in deze wijken, is de vTaag waarom deze verschillende groepen daar wonen niet beant­

woord. In de stadssociologie en de sociale geografie is decennia lang de opvatting dominant geweest dat het overgrote deel van de bevol­

king een eengezinswoning-met-tuin in een suburbaan milieu ambi­

eert. Zo schrijft Gans:

(...) it is apparent that high-density, heterogeneous surroundings are for most people a temporary place of residence (...) they are a result of necessity, rather than choice (Gans 1972, p. 58).

Sociale stijging impliceert een vertrek uit de stad. Nog in 1984 be­

toogt Hall dat ‘(...) upward mobility - and that, for many-inner-city people, is going to mean outward mobility’. Slechts een kleine cultu­

rele elite wordt gezien als bewuste stedelingen.

In de afgelopen decennia hebben economische zowel als sociaal- culturele veranderingen geresulteerd in een afnemend belang van het moderne gezin als dominante huishoudensvorm. Er zijn andere huishoudensvormen ontstaan die op een andere wijze hun dagelijks leven organiseren en andere eisen stellen aan hun woonomgeving.

Vijgen & Van Engelsdorp Gastelaars (1986) laten vanuit een onder­

zoek naar tijd-mimte budgettering de rationaliteit zien van de keuze voor een stedelijk milieu voor veel nieuwe ‘bevolkingscategorieën’.

Een zo rationeel mogelijke organisatie van het dagelijks leven levert geen afdoende verklaring voor de keuze in de stad te blijven wonen, omdat geen rekening wordt gehouden met een herwaardering in de jaren zeventig van de stad als een sociaal-cultureel fenomeen. De acties voor het behoud van de negentiende-eeuwse wijken vormden hier een uitdrukking van. Een vertrek naar de overloopgebieden werd in de acties van de hand gewezen als ‘deportatie’. Voor andere groepen werd de eengezinswoning-met-tuin in een suburbaan milieu een symbool voor een ‘burgerlijke’ levenswijze. Het aspiratie-beeld voor de één kan even zo goed een repoussoir-figuur voor de ander vormen.

De vanzelfsprekendheid van het te volgen levenspad is in de afge-

(6)

lopen decennia ter discussie gesteld. Met het afnemen van de van­

zelfsprekendheid van een bepaalde levenswijze komt ook ‘sociale stijging’, als daar al sprake van is, van de één geheel anders tot uit­

drukking dan van de ander.

Deze overwegingen vormden voor ons de aanleiding om een onder­

zoek te doen naar de groepen die in de negentiende-eeuwse wijken zijn blijven wonen. Wij proberen in dit onderzoek het wonen in deze wijken te zien als een onderdeel van een levenswijze die mensen vormen of hebben gevormd. Levenswijze vatten wij op als het resul­

taat van het sociale traject dat mensen hebben afgelegd, als een uit­

drukking van de middelen en mogelijkheden waar mensen over be­

schikken èn van de keuzes die zij zelf maken. Hoe dwingend maat­

schappelijke ontwikkelingen ook van invloed kunnen zijn op het leven van mensen, niettemin zullen mensen altijd eigen keuzes maken en moeten maken. Voor de theoretische uitgangspunten van dit onderzoek hebben wij ons vooral georiënteerd op het werk van Bourdieu en Giddens. Aan Bourdieu (1979) ontlenen wij de nadruk op het sociale traject en de combinaties van verschillende soorten

‘kapitaal’ (economisch, cultureel en sociaal) als determinanten van een specifieke levenswijze. Aan het werk van Giddens (1984) ont­

lenen wij de nadruk op het alledaagse handelen om te laten zien dat mensen ‘knowledgeable and capable actors’ zijn, hoewel in de midde­

len en mogelijkheden waar zij over kunnen beschikken structuren zich ‘uitdrukken’.

De methode van het onderzoek volgt uit deze theoretische oriënta­

tie. In intensieve open vraaggesprekken worden zowel de middelen waarover mensen beschikken, als hun levens- en woongeschiedenis in kaart gebracht; zowel de manier waarop ze hun dagelijks leven organiseren als hun ervaring van het leven in een negentiende-eeuw­

se grote stadsbuurt. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in een straat in de Oosterparkbuurt in Amsterdam en een straat in het Oude Noorden in Rotterdam.

Wij hebben ons in het onderzoek gericht op de drie hier boven genoemde groepen: ‘blijvers’, ‘nieuwe stedelingen’ en immigranten.5 Wij zullen in dit artikel laten zien waarom deze verschillende groe­

pen in deze wijken wonen, hoe zij gebruik maken van de buurt en de stad en hoe zij het samen leven met zovele ‘anderen’ ervaren.

5 81

(7)

De eerste groep die wij onderscheiden zijn de mensen die geboren en getogen zijn in deze of een soortgelijke wijk. Twaalf van de 25 volwas­

sen leden van de 16 geïnterviewde huishoudens blijken in de buurt te zijn geboren waar ze nu wonen (dus resp. Oude Noorden en Ooster- parkbuurt) en bijna evenveel in een vergelijkbare buurt in dezelfde stad (met name resp. Crooswijk en de Pijp). Er komen er slechts 2 van buiten de stad. Dit beeld is geheel anders voor de nieuwe stedelingen.

Alleen van de respondenten in Roterdam waren er 3 ook in Rotter­

dam geboren en getogen, maar dan wel in een nieuwere of qua status veel hogere wijk.

Wij hebben deze groep ‘blijvers’ genoemd en niet, zoals meer ge­

bruikelijk is, ‘achterblijvers’. Met de term achterblijvers wordt immers op voorhand de nadruk gelegd op het gebrek aan (financiële) mogelijkheden om de wijk te kunnen verlaten. Er bestaat een duide­

lijk onderscheid tussen deze groep en de andere groep van Neder­

landse afkomst die wij hebben onderscheiden, de ‘nieuwe stedelin­

gen’. Wat betreft de financiële positie zijn de verschillen niet zo groot, maar deze zijn des te groter wat afkomst, leeftijd, opleiding en beroep betreft. Voor beide groepen is de variatie in netto inkomen per huishouden vrij groot.

2 D e b lijv ers

Tabel 1. Netto inkomen per huishouden per maand (exclusief kinderbijslag)

blijvers nieuwe

stedelingen

buiten­

landers

ƒ 1000 - ƒ 1500 4 4 7

ƒ 1500 - ƒ 2000 5 2 3

ƒ 2000 - ƒ 2500 5 6 2

ƒ 2500 - ƒ 3000 1 2 2

ƒ 3000 en meer 1 4 2

totaal 16 18 16

De verschillen in opleiding zijn vele malen groter. Onder de blijvers treffen we vrijwel uitsluitend mensen die niet meer dan lager be-

(8)

roepsonderwijs of mulo/mavo hebben gevolgd. Slechts in één huis­

houden hebben beide partners een HAVO-diploma. Daarentegen volgden niet minder dan 12 van de 18 ‘nieuwe stedelingen’ een HBO- of universitaire opleiding en de andere 6 hebben tenminste het niveau van HAVO. Het verschil in opleiding hangt sterk samen met de afkomst (waarvoor we vooral naar het beroep van vader en moeder, en het soort wijk waar men is opgegroeid hebben gevraagd) en het eigen beroep. Zowel de blijvers zelf als hun vaders (en moeders) hebben overwegend ongeschoold of laaggeschoold werk verricht (bouwvakkers, havenarbeiders, glazenwassers, schoonmaak­

sters, lagere employé’s bij de spoorwegen), meestal in loondienst maar we vinden er ook enkele kleine zelfstandigen tussen (schoon­

maakbedrijf, postagentschaphouder). De vaders van de nieuwe ste­

delingen hebben geheel andere beroepen uitgeoefend, variërend van routine-matig kantoorwerk tot de hoogste treden van de beroepen­

ladder (twee bankiers, een hoogleraar, een medisch specialist, een hoofdredacteur en twee directeuren van middelgrote bedrijven). De beroepen die zijzelf uitoefenen liggen bij de meesten (en dit lijkt vanzelfsprekender dan het is) in het verlengde van hun opleiding:

verschillende leraren, twee wetenschappelijk onderzoekers, enkele beleidsmedewerkers.

We zien dus een sterke samenhang tussen afkomst, opleiding en huidig beroep. Voor de blijvers betekent dit dat ze niet of nauwelijks zijn gestegen op de sociale ladder; voor de nieuwe stedelingen dat ze, in weerwil van de lage status die de wijk wordt toegekend, niet zijn gedaald. Wat echter het meeste opvalt is, dat de financiële positie van beide groepen weinig verschilt.

Het verschil tussen beide groepen drukt zich ook heel duidelijk uit in de inrichting van de woningen. Wanneer de stijlmeubelen domi­

neren kunnen wij zeker zijn dat de woning behoort aan ‘blijvers’; de

‘nieuwe stedelingen’ zijn te herkennen aan studentikoze ‘van-alles- en-nog-wat’ interieurs of moderne, strakke interieurs waarin de kleu­

ren wit en licht-grijs overheersen.

De levensloop van de ‘blijvers’ wordt gekenmerkt door continuïteit.

Zowel in sociale als in ruimtelijke zin hebben ze een pas op de plaats gemaakt. Ze hebben geen carrière gemaakt, ze hebben de stad niet verlaten en wat hun eigen kinderen betreft (en dat is alleen nog voor de 55-plussers onder hen te beoordelen) zien we ook, dat de meesten in ruimtelijke en sociale zin dicht bij de ouders blijven. Dit wil echter

5 8 3

(9)

niet zeggen dat hun leven wordt gekenmerkt door passiviteit. Hun levenswijze en hun ambities lijken meer gericht op ‘rond komen’ dan op ‘vooruitkomen’. Dat mensen in de buurt zijn blijven wonen waar ze zijn opgegroeid sluit niet uit dat ze een groot aantal verhuizingen achter de rug hebben op zoek naar een betere of grotere woning, naar meer buitenruimte, naar minder overlast bezorgende buren.

Twaalf van de 16 huishoudens wonen inmiddels in een nieuwe of gerenoveerde woning. Voor 5 huishoudens geldt bovendien dat ze niet altijd in dezelfde buurt zijn blijven wonen, maar na meer en minder verre omzwervingen weer terug zijn gekomen. Het terug­

keren naar de wijk is in sommige gevallen het resultaat van een uit­

drukkelijke keuze en in andere meer door een zekere samenloop van omstandigheden bepaald. Opvallend is echter dat dit niet als ‘een stap terug’ wordt ervaren, al hebben mensen tijdens hun omzwervin­

gen in suburbane milieus als Capelle aan de IJssel en Hoorn ge­

woond.

Wat bepaalt nu die binding die ze kennelijk hebben met de buurt, met hun buurt?

Zoals een 31-jarige huisvrouw en ‘interieurverzorgster’ in de Ooster- parkbuurt dat kernachtig uitdrukte: ‘Ach, het is geen goede buurt, het is geen slechte buurt, het is mijn buurt’.

Is voor haar de Oosterparkbuurt wat Lofland de ‘parochial realm’

noemt? Lofland (1988) verstaat daardonder de sfeer tussen het openbare en het privé-leven in, waarmee mensen een uitgesproken persoonlijke verhouding hebben.

Onze blijvers zijn weliswaar in dezelfde buurt gebleven als waar ze zijn opgegroeid, maar ook hun buurt is ingrijpend veranderd. Door het vertrek van vele bekenden, door de komst van nieuwe bewoners (en met name buitenlanders worden in dat verband genoemd), maar ook door veranderingen in levenswijze bestaat de buurt als een sociaal integratiekader nog nauwelijks. Dat proces wordt door ie­

dereen waargenomen, al zijn de verklaringen soms verschillend:

Een 55-jarige havenarbeider uit het Oude Noorden vertelt: ‘(...jvroeger was het hier veel gezelliger. D e tijd dat je met een tafel en vier stoeltjes buiten ging zitten, dat kan niet meer. D ie oude sfeer is van de ene op de andere dag veranderd door de invasie van buitenlanders’.

Een 40-jarige conducteur bij de NS, eveneens uit het Oude Noorden, verklaart het op een andere manier: ‘Zoals vroeger de oude wijken

(10)

waren, dat krijg je nooit meer terug. En dat heeft niets met buitenlanders te maken. D e mensen zijn gewoon meer op zichzelf.

Alleen in een buurt als het Oude Noorden ken je elkaar nog een beetje’.

De buurt als een hecht sociaal netwerk is verleden tijd. Maar veel van de blijvers zijn er van overtuigd dat als er nog ergens iets van die sfeer van vroeger terug te vinden is, dat het binnen hun eigen buurt is. Ze zijn er ook van overtuigd dat het merendeel van degenen die zijn vertrokken de ‘oude buurt’ missen:

Een 52-jarige huisvrouw uit het Oude Noorden: ‘Er zijn heel veel mensen vertrokken naar de buitenwijken. Maar ik durf te zeggen dat 70% daarvan alles zou willen doen om terug te gaan naar de oude wijk, naar de wijk zoals die was’.

Met die laatste toevoeging geeft zij precies het dilemma aan, want die wijk ‘zoals die was’ bestaat niet meer. De ‘blijvers’ zijn er echter van overtuigd dat die sfeer helemaal niet te vinden is in de wijken waar zovelen van hun vroegere buurtgenoten naar toe zijn gegaan, de bui­

tenwijken en de groeikernen (Almere, Purmerend, Capelle aan de IJssel, Spijkenisse). Bijna allemaal drukken ze het op dezelfde ma­

nier uit: het lééft er niet in die nieuwe wijken, het is er kil. ‘Dat zijn zulke klierige buurten’, zoals een 53-jarige huisvrouw uit de Ooster- parkbuurt opmerkt over de na-oorlogse uitbreidingswijk Slotermeer in Amsterdam. Ze maken die vergelijking met de buitenwerken en de groeikernen omdat ze deze kennen. Kennissen, buren en familie­

leden zijn er naar toe verhuisd. Ook voor henzelf hebben deze woon- milieus op een bepaald moment in het recente verleden in meer of minder sterke mate als een alternatief gegolden. Ze zijn er niet naar toe gegaan en dat zal zeker meespelen in de beoordeling die ze nu geven van die wijken. De vraag blijft echter waarom hun keuze anders is uitgevallen.

Een gebrek aan keuzemogelijkheden vormt een onvoldoende ver­

klaring. Dat blijkt alleen al uit de verschillen in inkomen. Het meren­

deel van onze respondenten heeft betaald werk of is pas onlangs met de VUT uit het arbeidsproces getreden. Bij de jongere ‘blijvers’ vin­

den we twee bijstandsmoeders en bij de ouderen zijn er twee die al heel lang een WAO-uitkering hebben. Voor hen geldt dat ze perma­

nent van een laag inkomen moeten rond komen, maar één van de bijstandsmoeders is juist vanuit een eengezinswoning in Hoorn naar

5 85

(11)

de wijk verhuisd. Voor de anderen geldt dat ze vanwege hun in­

komsten niet hadden hoeven blijven. Ze hebben die afweging niet alleen kunnen, maar ook moeten maken. Op het moment dat ze vanwege de sloop van hun woning (en dat geldt voor velen) stads- vernieuwingsurgent werden, beschikten ze vanwege de herhuisves- tingsregels over een zeer ruime keuze-mogelijkheid om binnen de stad en naar de groeikernen te verhuizen.

Dat de hoogte van het inkomen op zich een onvoldoende verkla­

ring vormt voor het ‘blijven’ wil niet zeggen dat het geen rol speelt in de afweging die wordt gemaakt. Een voorbeeld van zo’n concrete afweging die verschillende mensen hebben gemaakt, is: verhuizen naar een huis met een tuin aan de rand van of buiten de stad en dus duurder wonen, of in de Oosterparkbuurt of het Oude Noorden blij­

ven en dan het huisje op de volkstuin of de camping aanhouden dat in het andere geval niet meer betaald kan worden. Zij kozen voor het laatste en combineerden zo de voordelen van het wonen in de stad met die van het buitenleven.

Aan het wonen in de stad verbindt men een aantal voordelen. Om te beginnen is dat het grote en door iedereen gewaardeerde aanbod aan winkels, voorzieningen en openbaar vervoer. Voor de bewoners van het Oude Noorden, beschikkend over een aantal grote winkel­

straten, geldt dat de wijk zelf zoveel biedt dat ze wat dat betreft niet naar elders hoeven. De bewoners van de Oosterparkbuurt maken wat meer gebruik van een groter deel van de stad. Enerzijds worden de nabij gelegen markten, de Dapper- en Albert Cuypmarkt, door iedereen regelmatig bezocht. Die markten vormen een zeer gewaar­

deerd ‘overblijfsel’ van de sfeer van vroeger. Anderzijds vormt de metro een uitstekende verbinding met de Amsterdamsche Poort, het nieuwe winkelcentrum in Amsterdam Zuidoost. Zo combineert men de aantrekkingskracht van de ongeregelde markt, met het tikje nos­

talgie en de herinneringen die daarbij horen (niet voor niets vertelt men, dat men daar altijd wel oude, naar Almere verhuisde buren tegenkomt), met ‘modern winkelen’. Dat laatste kan ook plaatsvin­

den bij een dochter in Purmerend, in Hoog-Catharijne of in Düssel- dorf, omdat men daar nog de sfeer en de mensen vindt die men in het centrum van Amsterdam mist.

Hoewel ze zijn gebleven in de buurt waar ze zijn geboren en getogen, zijn vooral de ‘blijvers’ uit de Oosterparkbuurt geen ‘buurters’, in de zin dat hun leefwereld ruimtelijk tot de buurt beperkt is. Ze maken

(12)

gebruik van een groot deel van de stad, maar het is opmerkelijk dat zij het centrum van de stad nauwelijks bezoeken. Daar voelen ze zich niet meer thuis. Dat is een wereld die toebehoort aan de ‘jongeren’

en waar ze soms voorstellingen van hebben die men eerder zou ver­

wachten van mensen uit andere delen van het land die hun beeld vormen op basis van bepaalde kranten- en televisiereportages. ‘Daar vliegen de pistolen in het rond’, zoals een Amsterdamse respondente opmerkte. Het is voor de blijvers zeker niet de nabijheid van het centrum die de kwaliteit van hun woonsituatie bepaalt, maar de kwa­

liteit van de negentiende-eeuwse wijk zelf.

Een doorslaggevende factor om in de buurt te blijven wonen wordt voor een groot aantal “blijvers’ gevormd door de mogelijkheid die door de stadsvernieuwing ontstond om binnen de wijk naar een goede woning te verhuizen. Vooral bij de ouderen die nu een nieuwe woning hebben, overheerst de overtuiging dat ze nooit meer ergens anders naar toe gaan.

Een 62-jarige bouwvakker uit het Oude Noorden, die nu met de V UT is, verklaart: ‘(...)deze woning gaan we nog maar één keer uit, gedra­

gen’.

Een 52-jarige huisvrouw uit het Oude Noorden onderkent wel de finan­

ciële problemen van een nieuwe woning, maar als ze het niet meer kan betalen dan moet ze er uit gehaald worden: ‘(...jmoeten ze ons soort mensen maar niet in van die dure woningen zetten’.

Een minder doorslaggevende, maar wel belangrijke factor vormen de nog resterende familie-relaties. Veel van onze respondenten hebben nog familie in de buurt wonen. Daarbij gaat het niet meer om zulke uitgebreide netwerken als Young en Willmott (1957) beschrijven in hun studie van East-London. Het gaat meestal om twee of drie, soms om vier generaties die nog in de buurt wonen; vaak, vooral in het Oude Noorden, langs de vrouwelijke lijn. Even bij elkaar ‘aanwip­

pen’, oma die op de kinderen past wanneer man en vrouw beiden werken, zijn voor onderzoekers misschien kleine aspecten van het leven, maar ze zijn voor mensen heel wezenlijk.

De markt, het contact met sommige winkeliers, de overgebleven familie-relaties en ook zeker de herinneringen die verbonden zijn aan de fysieke omgeving die een buurt ook is, vormen de overblijfsels van een levenswijze die door de blijvers gemist wordt en daarom misschien ook geïdealiseerd.

5 8 7

(13)

De groep ‘blijvers’ is niet homogeen en de hierboven onderscheiden factoren spelen in verschillende mate een rol in hun afwegingen. De mate waarin voor hen de buurt een ‘parochial realm’ vormt is zeer verschillend. Dat zien we ook aan de wijze waarop veranderingen in de buurt worden beoordeeld.

De heterogenisering van de buurt wordt toegeschreven aan de komst van buitenlanders en een nauwelijks omschreven categorie

‘jongeren’. De reacties op de komst van deze ‘anderen’ variëren van constaterend tot zeer geëmotioneerd. Het meest emotioneel wordt deze ervaren naarmate de buurt sterker een ‘parochial realm’ vorm­

de in de betekenis die Lofland daaraan geeft, dat wil zeggen naar­

mate men een meer uitgesproken persoonlijke verhouding heeft met de buurt.

Een deel van de blijvers vertoont een houding ten aanzien van buitenlanders, die wij ‘constaterend’ zouden willen noemen. Deze

‘blijvers’ zijn wel van mening dat de buitenlanders zich dienen aan te passen aan de Nederlandse samenleving, maar schrijven de proble­

men die zich in het samen leven in de wijk voordoen zeker niet in exclusieve mate toe aan de buitenlanders. Het zijn net zo goed Ne­

derlandse buren die de vuilniszak op het verkeerde tijdstip op de verkeerde plaats neerzetten.

Voor het andere, wat kleinere deel van de blijvers geldt wat één van ons eerder heeft omschreven als een ‘gevoel van onteigening’ (Ande- riesen & Lebbink 1983). Zij stellen de komst van de buitenlanders en in toenemende mate ook van de ‘jongeren’, verantwoordelijk voor het verdwijnen van ‘hun’ buurt, hun ‘parochial realm’. In ons mate­

riaal vinden wij geen aanwijzingen om deze reactie te verklaren als een ‘mislukt beschavingsoffensief (vgl. Bovenkerk et al. 1985), omdat we bijzonder weinig merken van een beschavingsdrang. H an­

delingen die in dat perspectief passen, worden zelfs expliciet afge­

wezen: ‘daar begin ik niet aan, ik heb ook altijd zelf alles moeten uitzoeken’, zoals een 65-jarige Rotterdamse opmerkte. Hetzelfde geldt voor een interpretatie die uitgaat van de wens om zich te onder­

scheiden van buitenlanders omdat die nog het ‘volkse’ gedrag zouden vertonen waar de blijvers zich in hun sociale stijging aan zouden hebben onttrokken. Die stijging hebben ze immers niet doorgemaakt en het is juist die ‘volkse’ levenswijze die in veel opzichten gemist wordt.

Een concreet probleem dat voor een deel zeker kan worden toege­

schreven aan de heterogeniteit van de bevolking, wordt wel op gelijke

(14)

wijze beoordeeld. Door de heterogenisering van de bevolking zijn de netwerken binnen deze straten verbroken, waardoor er nog nauwe­

lijks vormen van sociale controle functioneren. Dit komt tot uiting in allerlei vormen van overlast (rommel en viezigheid in trappenhuizen en op straat) en gevoelens van onveiligheid. Voor de rommel wordt

‘iedereen’ verantwoordelijk gesteld, de dreiging van diefstal en ge­

weld wordt toegeschreven aan een onduidelijk omschreven groep jongeren: krakers, junkies, Surinaamse jongens, bewoners van sloop- panden, bezoekers van Turkse of Marokkaanse koffiehuizen. Deze problemen worden door iedereen, zowel blijvers als nieuwe stedelin­

gen en immigranten, op dezelfde wijze omschreven en verklaard (het feit dat niemand elkaar kent en de aanwezigheid van een slecht te definiëren groep jongeren).

Een treffende reactie op dit probleem gaf een 55-jarige kunstschilder uit de Oosterparkbuurt, toen wij vroegen of hij vond dat dit soort problemen bij de stad horen: ‘Nee, dat hoort nergens bij. H et is net zoiets als een lekke band, het is alleen maar lastig’.

3 De ‘nieuwe stedelingen’

De tweede groep die wij onderscheiden noemen wij de ‘nieuwe ste­

delingen’. Nieuw is een toepasselijk adjectief omdat het overgrote deel van deze groep (14 van de 18) niet in de stad is geboren waar zij nu wonen. Van degenen die in de Amsterdamse Oosterparkbuurt wonen is een groot deel vanwege studie naar de stad gekomen; bij de

‘Rotterdammers’ treffen we meer mensen aan die zich daar hebben gevestigd vanwege een baan.

Dat ze zich in de stad hebben gevestigd is niet het meest interessan­

te aan deze groep. Vooral voor diegenen die om studie-redenen naar de stad zijn gekomen gaat het om een heel vanzelfsprekend traject.

Velen zijn toevallig in de Oosterparkbuurt of in een soortgelijke wijk terecht gekomen omdat het daar mogelijk was een goedkope woning te bemachtigen (opmerkelijk is dat velen de eerste woning op niet geheel legale wijze hebben verkregen). Het meest interessant aan deze groep is, dat ze nu nog steeds in deze wijken wonen. In de jaren zeventig was de overheersende gedachte dat de negentiende-eeuwse wijken een ‘doorgangshuis’ zouden vormen voor de groep ‘jongeren’

die zich er toen vestigden. Een deel van die groep heeft die verwach-

5 8 9

(15)

ting niet bewaarheid. Het aantal ‘dertigers’ in de bevolking neemt sterk toe. Onze respondenten blijken gemiddeld al tien jaar in de huidige buurt te wonen. Zij zijn veel langer gebleven dan velen in de jaren zeventig hadden verwacht en vaak ook dan zij zelf hadden ge­

dacht. In veel verhalen komt naar voren dat ze in het begin een heel negatief beeld van de wijk hadden.

Een 33-jarige lerares in het Oude Noorden vertelt: ‘Toen ik nog in Tilburg woonde en een vriendje in Rotterdam had en dan kwam je met de trein de stad in en dan dacht je wat een achterbuurten zijn dit. En nu woon ik er zelf. En al tien jaar.

Een 36-jarige secretaresse, afkomstig uit Engeland, geeft haar indruk­

ken weer toen ze veertien jaar geleden naar haar huidige woning ging kijken: ‘O nee, wat was het verschrikkelijk. H et was werkelijk vreselijk slecht. Waar nu de nieuwbouw staat waren het allemaal oude krotten.

En een troep. D e helft was dicht getimmerd’.

Uit het laatste citaat komt naar voren dat er door de stadsvernieu­

wing ook wel het een en ander is veranderd in deze buurten. Het uiterlijk van de door ons onderzochte straten wordt momenteel in aanzienlijke mate bepaald door de nieuwbouw en renovatie. Het merendeel van deze groep ‘nieuwe stedelingen’ heeft ook ‘mee ge­

daan’ aan de stadsvernieuwing; zij zijn verhuisd naar een nieuwe (in 7 gevallen) of gerenoveerde woning (in 6 gevallen).

De mogelijkheid om binnen de wijk waar zij wonen een nieuwe of gerenoveerde woning te huren voor ƒ300,- è ƒ450,- per maand, vormt zeker een belangrijke verklarende factor voor het feit dat ze zijn gebleven. Maar, we zullen naar een aantal achterliggende factoren moeten kijken om te begrijpen waarom dat woningaanbod voor die groep aantrekkelijk is.

Ten eerste hebben de leden van deze groep gemeen dat ze hebben gekozen voor de stad. In dat opzicht is het heel terecht om van ‘stede­

lingen’ te spreken. Het merendeel is afkomstig uit een niet-stedelijke omgeving, maar ze hebben er nadrukkelijk voor gekozen niet terug te keren naar de omgeving (of het soort omgeving) waar ze zijn opge­

groeid. Bij de ‘blijvers’ hebben wij geconstateerd dat hun levensloop door continuïteit wordt gekenmerkt, bij de ‘nieuwe stedelingen’ ko­

men wij vooral het streven tegen om een ander leven te leiden dan van het gezin waarin zij zijn opgegroeid.

Een heel uitgesproken voorbeeld vormt een 36-jarige politicologe uit de Oosterparkbuurt, die is opgegroeid in de Noord-oostpolder: ‘(...)tot

(16)

mijn negentiende heb ik daar gewoond, op een boerderij volstrekt in de bush-bush, aan de dijk, op het meest geïsoleerde plekje van de polder.

Misschien is dat ook wel de reden dat ik nu in Amsterdam woon en er denk te blijven. Ik ken het alternatief.

De keuze voor de stad is voor de meesten van hen vanzelfsprekend.

Vooral over de buitenwijken van de grote steden en de groeikernen bestaat een uiterst negatief beeld.

‘Dat zijn echte gezinswijken, zo’n beetje allemaal dezelfde mensen’, zoals een 34-jarige lerares uit het Oude Noorden opmerkt.

Maar waarom hebben ze voor de stad gekozen? Juist wanneer een keuze zo vanzelfsprekend is geworden, is het voor mensen moeilijk om de redenen daarvoor te expliciteren. Vooral voor de huishoudens zonder kinderen (13 van de 18) zijn er weinig redenen om de stad te verlaten. In de 5 huishoudens met kinderen gaat het of om alleen­

staande ouders (3 maal) of om ouders die (in principe) beide werken.

Voor die huishoudens geldt dat de organisatie van het dagelijks leven aanzienlijk bemoeilijkt zou worden indien het werken en de school en opvang van de kinderen niet binnen één stad zou kunnen plaats vinden. Een nieuwe woning moet op ‘befietsbare afstand’ van het werk liggen, zoals een respondente uit de Oosterparkbuurt het for­

muleerde.

De positieve binding wordt bepaald door de verscheidenheid die de stad biedt. Iedereen benadrukt dat er in de stad veel voor handen is, dat er veel gebeurt. Er kunnen altijd allerlei verschillende activitei­

ten ondernomen worden, er is een ongekend aanbod van zowel cultu­

rele activiteiten als winkels.

Een 32-jarige makelaar in granen uit het Oude Noorden legde uit waarom hij die buurt een prima plek vindt om te wonen: ‘...ik heb hier alles bij de hand. Ik had vorig jaar een Amerikaans echtpaar op be­

zoek, die wonen ergens aan de kust in Californië. Ik heb ze in mijn appartement (gerenoveerde 3 kamer-woning op zolder-etage, huur ƒ293,- G A /A R ) laten slapen en ik ben zelf bij mijn ouders gaan zitten.

Die twee vonden het hier fantastisch. Ze vonden het te gek om zomaar om de hoek vers brood te kunnen kopen en noem maar op. Ze hadden heel wat van de wereld gezien, maar het Oude Noorden...’

Het gaat vaak niet om het aanbod op zich dat de stad biedt, maar meer om het idee dat je van alles zou kunnen doen. Veel responden­

5 91

(17)

ten verzuchtten dat ze eigenlijk weinig gebruik maakten van al die mogelijkheden waar ze hoog van opgaven, in ieder geval minder dan in de tijd dat ze studeerden. Maar door in de stad te wonen hebben ze het gevoel toch deel uit te maken van iets dat tegelijkertijd moeilijk te definiëren is maar wel scherp onderscheiden wordt van een meer geregeld leven in ‘suburbia’.

‘Je leest in de krant allerlei recensies en als ik dan langs de Opera fiets, dan denk ik, o ja, dat is dat...’, aldus een 36-jarige werkende gehuwde vrouw met twee kinderen die bijna nooit uitgaat.

Die verscheidenheid heeft ook betrekking op de bevolking. De reac­

tie van de ‘nieuwe stedelingen’ op de verandering naar bevolkings­

samenstelling is geheel anders dan van de blijvers. Ze waarderen de heterogeniteit van de buurt, dat ‘alles door elkaar heen loopt’ juist positief. Zowel de autochtone buurtbewoners als de buitenlanders maken daar deel van uit.

Nogmaals de 36-jarige politicologe uit de Oosterparkbuurt en haar mening over Amsterdam: ‘Het leukste vind ik, dat het zo ontzettend gevarieerd is. H et komt natuurlijk door mijn herkomst, daar woonden allemaal dezelfde mensen, van dezelfde leeftijd. Ik vind het heerlijk om in zo’n allegaartje als hier te wonen(...)\

En een 34-jarige lerares uit het Oude Noorden geeft aan dat wat ze leuk vindt aan vakanties naar mensen kijken is en ‘hier doe je dat ook.

Als je hier op straat loopt, dan zie je buitenlanders, junkies en punks;

dat geeft ook een geruststellend gevoel, dan denk ik als zij niet opval­

len, dan kan ik ook gewoon over straat lopen. En daarnaast wonen er nog mensen die hun hele leven hier gewoond hebben en niet weg willen, zoals mijn buurman bijvoorbeeld’.

De ‘nieuwe stedelingen’ benadrukken bij uitstek de kenmerken van het leven in de stad, zoals die door stadssociologen als Wirth (1938) zijn onderscheiden. Ze waarderen de anonimiteit positief, de ruimte die er is om je eigen leven te leiden en niet onderworpen te zijn aan de normen van een bepaalde levenswijze. Opmerkelijk is dat ze zich­

zelf in veel sterkere mate als uitzondering beschouwen dan wij op basis van ons onderzoek kunnen concluderen. Hun contacten zijn ook niet op straat- of buurtniveau; hun ‘soortgenoten’ in de straat kennen ze niet. Zij typeren de buurt vooral als een ‘typische volks­

wijk’, een enkeling vindt het een ‘a-sociale buurt’. Het beeld dat ze van hun buurt hebben, komt sterk overeen met het meer algemeen

(18)

gedeelde beeld van de negentiende-eeuwse wijken zoals we dat in paragraaf 1 hebben beschreven. In dat beeld passen zij zelf alleen als uitzondering.

De keuze voor de stad is zowel bepaald door materiële omstandig­

heden als door een culturele voorkeur om in de stad te wonen. In hun huidige buurt zijn ze in het verleden terecht gekomen omdat er bin­

nen de woningmarkt geen andere mogelijkheden waren om een zelf­

standige woning te vinden. Ze zijn er, vaak ook tot hun eigen verba­

zing, langer blijven wonen dan verwacht omdat de negentiende- eeuwse wijken alles bieden wat de stad kan bieden tegen een zeer aantrekkelijke huurprijs.

Niettemin verwacht vrijwel geen van de ‘nieuwe stedelingen’ dat ze er zullen blijven wonen, zoals de ‘blijvers’ dat wel verwachten. Ze hebben gekozen voor de stad, maar op een enkele uitzondering na richten hun ambities zich op de traditioneel ‘betere’ buurten. In Am­

sterdam zijn dat de Concertgebouwbuurt, delen van Zuid en de grachtengordel; in Rotterdam zijn het wijken als Kralingen en Schie- broek. Deze buurten hebben een bepaalde naam en sommigen ver­

wachten dat die buurten netter, rustiger en veiliger zijn. Opvallend aan deze groep is echter, dat zij deze wooncarrière niet ‘koste wat het kost’ zo snel mogelijk heeft willen doorlopen. Daarin lijken ze enigs­

zins op de ‘blijvers’; ook zij zijn weinig gericht op status en carrière.

Hun persoonlijke geschiedenis van de afgelopen tien, vijftien jaar wordt gekenmerkt door het uitstellen van keuzes. De meesten heb­

ben lang gedaan over hun studie, of hebben periodes van studeren afgewisseld met werken of reizen. Een vaste relatie of een kind wor­

den als mogelijkheden nog open gehouden en als ze al wel daartoe besloten hebben, hebben ze het vrij laat gedaan. Sommigen houden de mogelijkheid open dat ze nog iets heel anders gaan doen, zoals in het buitenland gaan werken. Het uitstellen van keuzes ten aanzien van werken en relaties bepaalt ook hun houding ten opzichte van het wonen: liever een lagere huur in een wat rommeliger buurt. Voor de groep ‘nieuwe stedelingen’ die wij in de stadsvernieuwingsgebieden hebben getroffen geldt heel duidelijk dat hun levenswijze in zeer sterke mate is bepaald door de sociaal-culturele veranderingen in de jaren zestig en zeventig.6

Het is echter niet alleen een kwestie van keuze. Onder de 18

‘nieuwe stedelingen’ vinden we 4 werklozen, slechts 5 die al geduren­

de lange tijd een vaste baan hebben en in alle andere gevallen gaat

5 9 3

(19)

het om mensen die periodes van werkloosheid hebben gekend res­

pectievelijk rekening houden met ontslag vanwege bezuinigingen en dergelijke. Een deel van deze groep lijkt ‘door de tijd te zijn inge­

haald’:

Illustratief is het verhaal van een 40-jarige vrouw uit de Oosterpark- buurt die na haar afgeronde studie Frans nu (‘om niet aan de andere kant van de balie terecht te komen’, zoals ze zelf zegt) part-time werkt bij de Sociale Dienst: ‘ik ben natuurlijk in een hele vrolijke tijd volwas­

sen geworden in de jaren zestig. Na school ben ik eerst naar Parijs gegaan, ik kon baantjes bij de vleet krijgen. Daarna heb ik vijf jaar bij de KLM gewerkt en ondertussen de hele wereld gezien. Toen dacht ik, ik ga maar eens studeren, met in mijn hoofd “met een academische studie zit ik gebeiteld”. En dat is dik veranderd’.

Blijven wonen in een stadsvernieuwingswijk is niet alleen het gevolg van het open willen houden van mogelijkheden; met een inkomen van rond de ƒ 2000,- netto per maand zijn de mogelijkheden binnen de stad natuurlijk ook beperkt. Het verwezenlijken van hun woon­

wensen leidt tot veel hogere woonlasten en die prioriteit hebben onze respondenten er niet aan gegeven. Andere uitgaven, met name lange buitenlandse vakanties, worden niet vanzelfsprekend aan dat doel opgeofferd.

Deze groep woont om heel andere redenen in de wijk dan de ‘blij­

vers’. De ‘nieuwe stedelingen’ hebben gekozen voor de stad en zijn meer gebonden aan het ‘milieu’ van de negentiende-eeuwse wijken dan aan het Oude Noorden of Oosterparkbuurt. Hun activiteiten­

patroon en hun sociale netwerk beperkt zich niet tot de wijk waar ze wonen, maar zijn veel meer over de stad als geheel verspreid. Opmer­

kelijk is dat ze veel minder sterk op het centrum zijn gericht dan hun keuze voor de stad doet vermoeden. Ook voor hen geldt dat met het ouder worden, zeker als dat gepaard gaat met een geregelde baan, het uitgaan in de stad vermindert. Het sterkst geldt dat uiteraard voor degenen met kinderen, maar ook degenen zonder kinderen geven dat aan. Daarvoor in de plaats komt het bezoeken van vrienden. Het centrum is het domein van de jongeren. Sommigen schrijven deze verandering in hun uitgaanspatroon ook toe aan een algemene ver­

andering: het aardige van de jaren zestig en zeventig is voorbij, het is harder en killer geworden.

In een beschrijving van de problemen van de buurt stemmen de

‘nieuwe stedelingen’ in sterke mate overeen met de blijvers. Zij erge­

(20)

ren zich in dezelfde mate aan de rommel en de troep, ze voelen zich in dezelfde mate kwetsbaar ten opzichte van bedreigingen van bui­

tenaf. Ook de ‘nieuwe stedelingen’ schrijven het toe aan het verdwij­

nen van sociale controle, als gevolg van de heterogeniteit en anonimi­

teit in de buurt. De ‘nieuwe stedelingen’ in de Oosterparkbuurt kun­

nen zich niet meer herinneren dat die sociale controle nog wel heeft bestaan, de bewoners van de straat uit het Oude Noorden wel:

Een 33-jarige lerares uit het Oude Noorden vindt dat sinds een jaar of zes, zeven de sociale controle is verdwenen: ‘Ik heb misschien wel een beetje vertekend beeld omdat ik die periode van voor de renovatie heb meegemaakt. Toen hebben wij al die vergaderingen meegemaakt. Het was echt een groep in de straat. Als je je auto stond te wassen kwam iedereen een kletspraatje maken. Je hield ook een beetje in de gaten wat er gebeurde. Als kinderen aan het voetballen waren dan was er wel iemand die zei dat ze op andermans spullen moesten passen. Nu weet je nog geen eens van wie die auto is. En je ziet het, trappenhuizen worden niet meer schoongemaakt, auto’s worden dwars geparkeerd, overal ligt troep op straat en hondenpoep’.

Die situatie speelt natuurlijk een rol in de afweging in de wijk te blijven wonen. De beoordeling daarvan verandert als er wijzigingen optreden in de persoonlijke situatie. Als men besluit om ‘nu eindelijk eens op te houden met dat gepierewaai’ of als men (toch nog) een kind heeft gekregen.

Een 40-jarige uit de Oosterparkbuurt vertelt dat ze in de 12 jaar dat ze in de buurt woont eigenlijk nooit zo na heeft gedacht over de buurt.

Dat is veranderd nadat ze een kind heeft gekregen. Nu bekijkt ze de buurt door de ogen van haar kind, ergert zich aan de rommel en bedenkt dat het niet goed is om hier op te groeien.

4 Immigranten

De derde groep die we behandelen is gemeten naar het criterium dat wij daarvoor hanteren, het delen van een levenswijze die het resultaat is van een afgelegd sociaal traject, veel minder een groep dan de twee andere. Bij het behandelen van deze ‘groep’ zullen we meer ingaan op onderlinge verschillen dan bij de vorige twee. Toch is er wel een zekere rechtvaardiging om de immigranten als groep te behandelen.

Wat ze gemeen hebben is, dat ze allen hun weg hebben moeten

5 9 5

(21)

vinden in een in meer of mindere mate vreemde samenleving, waar ze niet altijd even welkom waren. Door anderen worden ze in ieder geval als groep gezien. Vooral voor de ‘blijvers’ vormt de komst van

‘de buitenlanders’ een belangrijk onderdeel van de veranderingen die zich in hun buurt voltrekken. Ook voor menig onderzoeker vormt het aandeel van ‘etnische minderheden’ in de bevolking van een buurt een indicator voor verval en problemen.

Voor dit onderzoek hebben we gesprekken gevoerd met 8 Suri­

naamse respondenten (gelijkelijk verdeeld over Oosterparkbuurt en Oude Noorden), 3 Turkse respondenten in het Oude Noorden en 4 Marokkaanse en één Portugese respondent in de Oosterparkbuurt.

Om te beginnen moeten we een duidelijk onderscheid maken tus­

sen de Surinaamse en Mediterrane huishoudens. In onze onderzoekslocaties treffen we enerzijds een groot aantal Surinaamse éénoudergezinnen die uitsluitend in de nieuwbouw wonen en ander­

zijds Mediterrane gezinnen met kinderen die in het Oude Noorden hoofdzakelijk in de gerenoveerde woningen wonen en in de Ooster­

parkbuurt in de oude woningen (die niet meer hebben gehad dan een kleine opknapbeurt). Zowel wat betreft huishoudenssamenstelling als woonsituatie bestaan er vrij grote verschillen tussen de beide groepen.

Een ander verschil betreft de inkomenspositie van de beide groe­

pen. Het merendeel van de Surinaamse éénoudergezinnen moet rond komen van een bijstandsuitkering. Ze hebben dus een bijzonder laag inkomen. Bij de Mediterrane gezinnen treffen we, in vergelijking met onze gehele populatie, gemiddeld hoge inkomens aan die door man en vrouw samen worden verdiend.

Hiertegenover staat dat de Surinaamse respondenten gemiddeld een veel hoger opleidingsniveau hebben dan de Mediterranen, hoger ook dan de Nederlandse ‘blijvers’. Van de 8 Surinaamse responden­

ten hebben er 6 MAVO of een hogere opleiding.

Uiteraard zijn ook de achtergrond van de komst naar Nederland en de startpositie verschillend. De Mediterranen kwamen hier op zoek naar werk en hebben pas na jaren een vrouw of een gezin over laten komen. Surinamers zijn hier gekomen om een opleiding te volgen of uit angst voor toekomstige ontwikkelingen in Suriname. Zij zijn veel meer met hele families over gekomen, spraken Nederlands en kenden ook de Nederlandse cultuur veel beter.

Tenslotte is er een minder duidelijk onderscheid dat door de hele groep heen loopt. Dat is de mate waarin mensen zich richten op

(22)

integratie in de Nederlandse samenleving. Binnen de groep Surina­

mers zijn die verschillende reacties niet zo uitgesproken, maar onder de Mediterranen is er een zeer duidelijk onderscheid tussen degenen die hebben gekozen voor een meer Nederlandse en een meer tradi­

tionele levenswijze.

Tegenover de verschillen staat één overeenkomst tussen beide groepen. Ze zijn nauwelijks nog als nieuwkomers te beschouwen.

Zowel voor onze respondenten als voor de totale populatie immi­

granten van de beide straten geldt dat ze relatief lang in Nederland en in de wijk wonen. De verschillen tussen Nederlanders en immi­

granten beginnen wat dat betreft minder uitgesproken te worden.

Tabel 2. Woonduur op het huidige adres van de bevolking van de onderzoeks- locaties Oosterparkbuurt en Oude Noorden

Aantal jaren Nederlanders Buitenlanders Surinamers*

- 2 jaar 34 (22.2%) 11 (23.9%) 7 (21.2%)

2- 4 jaar 66 (43.1%) 19 (41.3%) 24 (72.7%)

5- 9 jaar 31 (20.3%) 8 (17.4%) 2 ( 6.1%)

10-14 jaar 14 ( 9.2%) 5 (10.9%) -

15 en meer 5 ( 3.3%) 3 ( 6.5%) -

onbekend 3 ( 2.0%) - -

totaal 153 (100 %) 46 (100 %) 33 (100 %)

(‘Het cijfer voor de Surinamers wijkt af omdat het merendeel in een nieuwe woning woont. In ieder geval voor onze respondenten geldt dat het niet hun eerste woning in de buurt was.)

Wellicht beter dan door deze cijfers wordt hun ‘gevestigd’ zijn, uitge­

drukt door een 28-jarige Surinaamse vrouw uit het Oude Noorden: ‘Als ik van buiten weer terug kom in Rotterdam, dan denk ik “hè lekker, ik ben weer thuis’”.

De reden dat zij zich indertijd hebben gevestigd in buurten als het Oude Noorden en de Oosterparkbuurt is vergelijkbaar met die van de ‘nieuwe stedelingen’. In deze buurten was goedkope woonruimte te vinden; soms op legale maar vaak ook op illegale wijze. Surinamers

5 9 7

(23)

hebben nog wel eens hun eerste woning gekraakt, Mediterranen heb­

ben meestal flinke bedragen aan sleutelgeld moeten betalen. Op het moment dat hun woning werd gesloopt kwamen ze in aanmerking voor herhuisvesting. Vooral de Surinamers hebben daarbij gebruik gemaakt van de mogelijkheid om naar een nieuwe woning te verhui­

zen. Van de 60 nieuwe woningen in onze beide locaties worden er 24 door Surinaamse huishoudens bewoond. De Mediterranen hechten meer belang aan een lage huur.

Zowel voor onze Surinaamse als voor onze Mediterrane respon­

denten geldt dat ze in hun huidige buurt willen blijven wonen. Voor zover er een alternatief voor de Oosterparkbuurt of het Oude Noor­

den bestaat, is dat Suriname, Marokko of Turkije.

In het dagelijks leven van de Surinamers spelen de contacten met familieleden een cruciale rol. Het merendeel van de respondenten heeft meerdere familieleden in dezelfde of in een aangrenzende wijk wonen. Het contact met de familieleden is zeer frequent, sommigen zoeken elkaar iedere dag op. Doordat hele families vanuit Suriname zijn over gekomen en doordat het hen klaarblijkelijk gelukt is om na aanvankelijke omzwervingen door Nederland bij elkaar in de buurt te komen wonen, kunnen zij die familieband ook in Nederland on­

derhouden.

Een 51-jarige Surinaamse vrouw uit het Oude Noorden vertelt: ‘Er is altijd een grote pot eten. Als kinderen onverwacht aan komen wippen en de deksel van de pan optillen en er zit niks meer in, dat kan niet’.

De familieband is niet alleen van belang vanuit een sociaal gezicht­

punt, het is ook een belangrijke factor in het ‘rond komen’.

Tegenover de grote pot eten, uit het bovenstaande citaat, staat wel

‘(...)maar de jongens weten hoe duur het is, die geven altijd uit zichzelf geld’.

Het belang van de familierelaties, dat we hiervoor bij de ‘blijvers’

constateerden, is bij de Surinamers nog veel sterker. Ze hebben door­

gaans meer familie in de buurt wonen en de relaties met de familie­

leden zijn intensiever en meeromvattend.

Wanneer Surinamers dus hun familie in de buurt hebben wonen, recht hebben verkregen op een goede woning, en in de buurt alle winkels (waaronder Surinaamse) kunnen vinden, bestaat er voor hen

(24)

weinig aanleiding om te vertrekken. Met uitzondering van het ene huishouden met een relatief hoog inkomen geldt voor hen nog veel sterker dan voor de ‘blijvers’ dat hun dagelijks leven zich vrijwel ge­

heel afspeelt binnen de buurt. De leefwereld van de Surinamers in de Oosterparkbuurt wordt in het oosten begrensd door de Dappermarkt, in het westen door de Albert Cuyp en in het zuiden door de Transvaalbuurt. De bijna als vanzelfsprekend ervaren bin­

ding aan de buurt neemt niet weg dat hun oordeel over de problemen van de buurt overeenkomt met dat van de Nederlanders. ‘Er is geen eenheid in de straat tussen de mensen’, zoals een Surinaamse uit het Oude Noorden zei. Zij benadrukken dat er weinig contact met buren bestaat, ook niet met andere Surinamers. Ze hebben ook eerder contact met Nederlandse buren dan met Turken en Marokkanen:

Een 32-jarige Surinaamse uit het Oude Noorden: ‘(...)op de Juliana- school is het echt bar. Er zitten daar nog maar 5 % Nederlandse kinderen op school en voor de rest zijn het Marokkanen en Turken. Ik vind dat zij zich moeten aanpassen, ik word er echt nijdig om’.

De scheidslijnen tussen de verschillende etnische groepen zijn heel hard.

De binding van de Mediterranen aan hun buurt is even vanzelfspre­

kend als die voor de Surinamers. Ook zij zijn op hun zoektocht naar goedkope, zelfstandige woonruimte in het Oude Noorden en de Oos­

terparkbuurt terecht gekomen. Hun eerste woning hebben ze vooral via landgenoten en na het betalen van een forse overname-som (tot ƒ5000,-) verkregen. Onze respondenten wonen al tussen de 15 en 25 jaar in Nederland, waarvan 10 è 15 jaar in hun huidige buurt.

De meesten hebben zich daar minder gevestigd dan de Surina­

mers. Zij beschikken niet over uitgebreide familienetwerken, voor zover ze familie in Nederland hebben wonen kan dat overal zijn.

Contacten met landgenoten zijn beperkt en zeker niet gebonden aan de buurt. Meestal weten ze vrij nauwkeurig waar in de straat andere Turken en Marokkanen wonen, maar het contact gaat niet verder dan een praatje op straat.

Een 53-jarige Turkse lasser uit het Oude Noorden vertelt dat hij niet meer contact wil met de andere Turken in de straat, omdat ‘(...jmensen zijn toch anders. Ik kom uit de stad, zij komen van dorpen buiten. Mijn vrouw wil graag terug naar Turkije, zij kan niet opschieten met Turkse

5 9 9

(25)

Ze waarderen hun buurt wel vanwege het aanbod aan winkels, scho­

len en de bereikbaarheid van het werk. Een heel belangrijk punt is dat geen van de Mediterranen opmerkt dat zij op andere punten overlast ondervinden van het wonen in de buurt dan de Nederlan­

ders. Marokkanen en Turken klagen net zoals de ‘blijvers’ en de

‘nieuwe stedelingen’ over de rommel en soms over de onveiligheid in de buurt, maar niet over vormen van discriminatie. Zij benadrukken dat ze geen last ondervinden van Nederlanders. Opmerkelijk is, dat sommigen de negatieve qualificatie die in het algemeen verbonden wordt met een hoog percentage buitenlanders in een straat, over­

nemen.

Volgens de 17-jarige zoon uit een Turks gezin in het Oude Noorden was de situatie in de straat een paar jaar geleden veel slechter, omdat er toen bijna alleen nog buitenlanders woonden.

Er zijn voor hen wat de buurt betreft geen redenen om te verhuizen.

In een onderzoek in Feijenoord-Noordereiland constateerden An- deriesen en Lebbink (1983) dezelfde discrepantie tussen enerzijds de mate waarin veranderingen in de buurt door een deel van de Neder­

landers worden toegeschreven aan de komst van buitenlanders en anderzijds de constatering van buitenlanders dat ze de buurt prettig vinden omdat ze geen last ondervinden. Deze discrepantie is toe te schrijven aan het langs elkaar heen leven van beide groepen. Concre­

te problemen en conflicten doen zich weinig voor, in dat opzicht stemmen de verhalen van Nederlanders en buitenlanders met elkaar overeen.

Voor de Mediterranen geldt veel sterker dan voor de Surinamers dat ze een grote afstand bewaren ten opzichte van de Nederlandse samenleving. De taal vormt een enorme barrière. Voor de meesten van hen geldt nog steeds als ideaal het terug keren naar hun land van herkomst. De meesten bezitten een huis en een stuk land in hun dorp of stad waar een zoon of broer woont, een huisje aan de kust of een bedrijfje waarin een familielid werkt. Maar met de komst van de vrouw en de kinderen naar Nederland, wordt die terugkeer tegelij­

kertijd steeds minder reëel.

Een 47-jarige Marokkaan, met een WAO-uitkering, uit de Oosterpark- vrouwen hier. Zij heeft niets om met hen over te praten’.

(26)

buurt weet niet meer zo goed wat hij wil: de ene helft van de kinderen woont in Marokko, de andere helft in Nederland.

Een 55-jarige werkloze Turk uit het Oude Noorden merkt op dat het moeilijk voor hem is om terug te gaan naar Turkije, want iedereen daar denkt dat je rijk bent als je uit Europa komt. Maar hij heeft geen cent.

Aan hun levensloop kunnen we aflezen hoezeer keuzes bepaald wor­

den door eerder gemaakte keuzes en veranderde maatschappelijke omstandigheden. Alleen twee Marokkaanse gezinnen uit ons onder­

zoek hadden er nadrukkelijk voor gekozen om in Nederland te blij­

ven. Die keuze lijkt samen te gaan met een meer ‘Nederlandse le­

venswijze’. Ze hebben veel meer contacten met Nederlanders, heb­

ben bewust twee kinderen genomen, voelen zich veel sterker verbon­

den met de buurt. Op het eerste gezicht is er maar weinig dat hen onderscheidt van een doorsnee Nederlands gezin met kinderen. Mis­

schien alleen dat ze nog in een negentiende-eeuwse wijk wonen.

5 Gescheiden werelden

In dit artikel hebben wij geprobeerd om te laten zien dat er in de negentiende-eeuwse wijken in de grote steden verschillende groepen wonen en dat deze daar zeer verschillende redenen voor hebben. De

‘blijvers’ wonen er vanwege hun persoonlijke binding met de buurt;

de ‘nieuwe stedelingen’ wonen er vanwege hun keuze voor de stad; de Surinamers blijven er als ze een goede woning hebben en hun familie om zich heen en voor de Turken en Marokkanen zijn er geen redenen om te vertrekken als ze er een redelijke en goedkope woning hebben gevonden.

Duidelijk is geworden dat deze verschillende groepen niet van­

wege een gebrek aan keuzemogelijkheden in deze wijken zijn blijven wonen. Voordat wij onze respondenten selecteerden beschikten wij niet over gegevens over hun inkomenspositie. De verschillen in inko­

men blijken vrij groot. De hoogte van het inkomen speelt vanzelf­

sprekend wel een rol bij de beslissing om al dan niet in de wijk te blijven wonen, maar het is slechts één factor, die voor de ene groep op een geheel andere manier van invloed is dan voor een andere groep. Vooral bij de ‘nieuwe stedelingen’ hebben wij gezien dat de hoogte van het inkomen en de zekerheid van de baan wel een rol spelen, maar op een specifieke wijze. Bovendien heeft er door het

601

(27)

stadsvernieuwingsproces een verbetering en differentiatie van het woningaanbod binnen de buurt plaatsgevonden, waardoor de keuze om in de wijk te blijven wonen voor velen voor het eerst ook een reëel alternatief is geworden. Een belangrijk deel van de “blijvers’ en de

‘nieuwe stedelingen’ had niet meer in de buurt gewoond, wanneer ze niet de kans hadden gekregen om binnen de buurt een betere woning te vinden. Het door het ‘Bouwen voor de buurt’-beleid verkregen predikaat ‘buurtbewoner’ verschafte hun ook het recht op een betere woning. Het is opmerkelijk om te zien hoe veel ‘nieuwe stedelingen’

en immigranten via half-legale wegen, zoals kraken en het betalen van sleutelgeld, aan hun eerste woning zijn gekomen. Vervolgens zijn ze er blijven wonen en hebben ze mettertijd hun rechten opgebouwd.

De keuzemogelijkheden worden natuurlijk ook niet alleen bepaald door de hoogte van het inkomen. Veel van onze responden­

ten hebben binnen de verzorgingsstaat hun weg weten te vinden. De verzorgingsstaat vormt voor hun geen anonieme, ontoegankelijke bureaucratie, maar een geheel van instanties waarbinnen voor de eigen situatie een oplossing gevonden kan worden. Het inkomen is weliswaar laag, maar de gehele levenssituatie hoeft dan nog niet uit­

zichtloos te zijn. Onze twee ‘doorsnedes’ van gemiddelde stadsver­

nieuwingsbuurten leveren in ieder geval niet het treurige en uitzicht­

loze beeld op waar we in de inleiding naar verwezen hebben.

De bevolking van deze buurten is dus niet ‘eenzijdig’ samengesteld.

Ze is daarentegen zeer verscheiden. Juist de heterogeniteit van de bevolking blijkt het opvallendste kenmerk van deze wijken te vor­

men. De bewoners hebben vaak niet veel meer gemeen dan het feit dat ze in dezelfde straat wonen. Toch is er een overeenkomst aan te geven. Ze wijken allemaal op een bepaalde manier af van wat Hannerz (1969) de ‘mainstream’ heeft genoemd. De Surinamers, Turken en Marokkanen komen sowieso uit een ander land en de meesten van hen hebben een eigen levenswijze. De ‘blijvers’

beschouwen zichzelf als afwijkend ten opzichte van hun eigen groep.

Vele familieleden en buren hebben de buurt verlaten en zijn naar de buitenwijken en de groeikernen verhuisd. De ‘nieuwe stedelingen’

zijn opgegroeid in milieus die we tot de ‘mainstream’ van de Neder­

landse samenleving zouden kunnen rekenen, maar hebben vrij bewust voor een ander leven gekozen. Die keuze hield voor hun een keuze voor de stad in.

Iedereen is opmerkelijk eensluidend in het aangeven van de nega-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Met de Herschel Space Observatory, die later dit jaar gelanceerd zal worden, zullen we de vorming en evolutie van water kunnen volgen bij lichte sterren vergelijkbaar met onze

With the Herschel Space Observatory, which will be launched later this year, we will be able to follow the formation and evolution of water in low-mass stars comparable to our

Als groepen zo langs elkaar heen leven, verschillen, geen contact hebben en soms weinig perspectief hebben, ligt er een loodzware opgave voor de sociale professional in de

Er stromen weliswaar veel nieuwe mensen binnen in de partij en er komen veel goede nieuwe ideeën, maar de kiezers weten de weg (te- rug) nog niet te vinden. D66 heeft

Bijna drie jaar geleden was broer Wouter Van Caneghem op zoek naar een onderwerp voor zijn eindwerk voor de avond- school, waar hij portretfotografie volgde.. „Petra

De minimale hoeveelheid vrijkomende bebouwing (@ m 2 ) om in aanmerking te komen voor functieverandering naar wonen en werken is nader te bepalen door de gemeente.. Dit op basis

In verschillende onderzoeken, waaronder het onderzoek uitgevoerd door de gemeente Sneek (Gemeente Sneek, 2003), en het rapport dat uitgebracht is door VWS, wordt gesproken van

Uit de data van de eerste studie blijkt dat de omvang van de eigen buurt zoals waarge- nomen door de respondenten veel kleiner is dan de gebieden waarnaar doorgaans