• No results found

Les 3 Bomen. Boom (plant)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Les 3 Bomen. Boom (plant)"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Les 3 Bomen Boom (plant)

Beuk

Besneeuwde boomtoppen.

Een boom is een overblijvende plant met een verhoute stam en een kroon (kruin). Er is geen

eensgezindheid over de omschrijving van een boom. De meeste definities noemen hoogte (minimaal vier meter) en het bezitten van één stam.

Een boom kan afhankelijk van de soort tot meer dan honderd meter hoog worden en groeien op zeer verschillende gronden. De mangrovesoorten groeien zelfs in brak water.

(2)

Een boom kan afhankelijk van de soort en de omstandigheden heel oud worden, van vele honderden tot enkele duizenden jaren. Zo kan de Japanse notenboom meer dan 1000 jaar oud worden: in China is de oudste Japanse notenboom ongeveer 3500 jaar. Wilg en populier behoren tot de boomsoorten die meestal niet meer dan honderd jaar oud worden.

Vanwege het formaat spelen bomen vaak een hoofdrol in een hele levensgemeenschap. Vogels bouwen er hun nest, mossen, korstmossen,schimmels en algen leven op de stam, op de takken en soms op

de bladen. Schimmels leven in symbiose met of parasitair op of in de boom .Insecten leven van de bladeren of het hout (onder andere houtworm). Sluipwespen parasiteren weer op deze insecten. Ook is de boom vanwege de vruchten en zaden een belangrijke voedselbron voor onder andere eekhoorns en vogels.

De mens gebruikt de boom naast voedselproductie en sier ook voor de productie van timmer- en brandhout.

Morfologie Stam

jaarringen van robinia

Houtboor met uitgeboorde kernen

De stam van de boom bestaat uit een cilinder van hout. Om deze cilinder van hout bevindt zich een laag van delingsweefsel, het cambium, dat naar binnen toe hout (secundair xyleem) en naar buiten toe

(3)

bastweefsel (secundair floeem) afzet. Hierdoor groeit de boom in de dikte: de zogenaamde secundaire diktegroei.

Bastvaten vervoeren assimilaten naar beneden toe, naar de knoppen en andere cellen. Houtvaten vervoeren water en mineralen en overige spore elementen naar boven toe en zorgen er voor dat de knoppen niet bevriezen en dat de bladeren voldoende water krijgen om te kunnen verdampen bij extreem warm weer.

Afhankelijk van het klimaat kan een boom, al dan niet, groeiringen vormen. In het geval dat een boom elk jaar één ring vormt zijn dit dan zogenaamde "jaarringen", waaraan dan te schatten is hoe oud de boom is.

Het staat echter niet zonder meer vast dat er elk jaar een ring gevormd wordt; ook schijnjaarringen komen voor.

Met behulp van een Presslerboor, een speciale houtboor die net zo werkt als een appelboor, kan van een levende boom tot in het hart van de stam een cilindervormig stukje hout uitgeboord worden. Hieraan kan dan de groeigeschiedenis van de boom afgelezen worden.

In enkele boomsoorten is meer dan één cambium aanwezig.

Reïteratie

(Regeneratie)

Wanneer de hoofdstam van een boom is beschadigd kan een zijtak uitgroeien tot een dominante tak. Er wordt een nieuw begin gemaakt. Dit verschijnsel heet reïteratie, wat "herhaling" betekent. Ook wanneer een boom afgezaagd is, is het vermogen tot herstel zó groot, dat er uit de slapende knoppen (al bestaand) of adventiefknoppen (nieuw gevormd) nieuwe takken groeien. Bij sommige boomsoorten kan apicale dominantie er voor zorgen, dat één van deze takken uitgroeit tot een boom en dat de groei van de overige takken wordt onderdrukt. Het hormoon auxine coördineert dit proces. Vaak treedt er echter een bossige groei op, waarna door snoeien alle takken (op één na) weggehaald moeten worden om weer een boom te krijgen.

Eiken hebben een generatievermogen dat ze 25 x afgezaagd kunnen worden en steeds weer opnieuw uitlopen. Elzen, Wilgen en Populieren hebben een generatievermogen van 15 a 18 x.

(4)

Stabiliteit

Matige stabiliteit door oppervlakkige beworteling

Stabiliteit is belangrijk voor bomen. Een stabiele boom is voldoende bestand tegen gebeurtenissen als storm en zware sneeuwval. De stabiliteit van bomen kan worden uitgedrukt aan de hand van de h/d- verhouding. Dit is de verhouding tussen de hoogte in meters en de diameter op borsthoogte (dbh) in cm van de boom. De h/d-verhouding wordt berekend aan de hand van de volgende

formule:

Hoe hoger de h/d-verhouding, hoe lager de stabiliteit van de boom. Vanaf een waarde van 90 wordt gesproken van een instabiele boom. In bossen kan de h/d-verhouding beïnvloed worden door concurrentie tussen bomen. Jonge bomen hebben vaak een hoge h/d-verhouding. Dit komt doordat jonge bomen eerst sterk naar het licht, en dus in de hoogte, groeien. Pas later wordt er geïnvesteerd in diktegroei. Zo ontstaan lange, dunne bomen. Voor deze jonge bomen is dit vaak geen groot probleem, zolang zij omringd worden door andere bomen. Als ze vrijgesteld worden, bijvoorbeeld vlak na een dunning, zijn ze extra gevoelig voor stormschade. De stabiliteit van een bos kan verhoogd worden met behulp van dunning. Door te dunnen krijgen bomen meer ruimte en kunnen ze diktegroei beginnen te ontwikkelen.

Een boom kan eveneens onstabiel worden doordat de stam van binnenuit begint te rotten. Als de stam een te groot aandeel rot hout vertoont, zal hij bij de volgende storm omvallen. Om dit te vermijden kan er een studie uitgevoerd worden via de VTA- techniek (Visual Tree Assessment), eventueel aangevuld met een onderzoek met de tomograaf. Aan de hand van het zo verkregen Tomogram kan de stabiliteit berekend worden.

(5)

Tak

tak van walnoot

Een tak is een onderdeel van een boom of struik. Op de takken staan de blad-, bloem- en eventueel gemengde (bladeren en bloemen in dezelfde knop)knoppen. De knoppen kunnen tegenover elkaar, in kransen of verspreid staan. Aan het eind van de tak staat een eindknop. Officieel is een tak pas een tak als die drie jaar oud is. Daarvoor wordt het een twijg genoemd. Een twijg is dus een 1- of 2-jarige

houtige stengel.

Blad

Naalden van fijnspar

(6)

Bladeren van de gewone esdoorn

Boomstronken met blootgespoelde wortels

De meeste bomen hebben bladeren. Ze zien er niet altijd uit als bladeren, maar hebben soms een zeer smalle bladschijf, zoals bij naaldbomen. Er zijn bladverliezende en groenblijvende bomen. De loofbomen in de gebieden buiten de tropen en subtropen verliezen hun blad om de koude periode te kunnen overleven.

De meeste naaldbomen behouden echter hun naalden.

Loofbomen in de tropen kunnen afhankelijk van de soort hun blad behouden of verliezen. Bladverliezende soorten laten hun blad in de droge tijd vallen en passen daarmee hun waterbehoefte aan.

Wortel

Uit het zaad wordt een hoofdwortel of penwortel gevormd. Deze wortel kan diep in de grond doordringen en zorgt voor een belangrijk deel voor de verankering van de boom. Door het wegspoelen van grond kunnen de wortels gedeeltelijk bloot komen te liggen. Sommige soorten maken ook luchtwortels. Sommige bomen hebben een oppervlakkig wortelgestel zoals Beuk en andere bomen hebben en pen wortel zoals Eiken.

Afhankelijk van de grondsoort, grondwaterstand, standplaats en ligging maken bomen bij voorkeur een diep

(7)

wortelgestel, vanwege een goede verankering en hoge stabiliteit. Hoe hoger de stabiliteit , hoe minder wortelbreuk en minde torsie (verdraaiing van de stam) bij veranderde windrichting.

Vrucht

Bij bomen treedt pas bloei en vruchtdracht op nadat ze overgaan zijn van de juveniele naar de volwassen (adulte) fase. Dit kan variëren van enkele tot tientallen jaren. Daarnaast komt bij veel

soorten beurtjaren voor. In het jaar met een zware vruchtdracht wordt wel van een mastjaar gesproken.

Hierna treedt 1 tot 4 jaar geen vruchtdracht op, omdat de boom over onvoldoende reservestoffen beschikt.

In de fruitteelt worden beurtjaren tegengegaan door de aanplant van rassen die weinig beurtjaar gevoelig zijn en door vruchtdunning.

Bloei kan optreden op kortloten, langloten of op beiden. Tussen de boomsoorten zijn hier verschillen in.

Aan bomen komen in het algemeen dezelfde typen vruchten voor als aan kruidachtige planten. Sommige bomen, zoals de cacaoboom, heeft cauliflore vruchten. De bloei en vruchtdracht vinden op de stam plaats.

Gebruik Gebruikstype

Bomen kunnen naar gebruikstype als volgt gerangschikt worden:

 Bosboom onder andere eik, es, beuk, den, spar

 Laanboom onder andere linde, eik, populier, beuk

 Straatboom onder

andere berk, eik, beuk, esdoorn, paardenkastanje, sierkers

 Parkboom onder andere linde

 Sierboom o.a. sierkers, magnolia

 Kerstboom

 Herdenkingsboom vooral linde onder andere bij geboorte leden Koninklijk Huis, 5 mei bevrijding Tweede Wereldoorlog.

 Vrijheidsboom

 Fruitboom onder andere appel, peer, kers, perzik

(8)

Hakhoutstoel

Een versteende boom uit de steenkoolmijn van Houthalen

Hakhoutstoel of stubbel in natuurgebied De Wilde Kamp bij Garderen

Door het winnen van hakhout in vroeger jaren zijn er zogenaamde hakhoutstoelen of strubben ontstaan.

Een hakhoutstoel bestaat uit meerdere stammen, die allen tot hetzelfde individu behoren en kunnen wel twintig meter in doorsnee zijn. Op onder meer de Veluwe en in Drenthe komen nog hakhoutstoelen van de eik voor.

Dood hout

Dood hout wordt in het bijzonder in de biotoop- en soortenbescherming gebruikt als verzamelbegrip voor afgestorven bomen of delen daarvan. Grofweg onderscheidt men daarin staand dood hout, oftewel nog niet omgevallen afgestorven bomen of hun delen, en liggend dood hout, dat al op de grond ligt.

Religie

Wereldwijd worden bomen gebruikt als heiligdom en in West-Europa was dit vooral in voorchristelijke tijden het geval. Bij deze bomen voerde menrituelen uit. Een voorbeeld van een nog steeds bestaande boom is de Heilige Eik bij Den Hout (Oosterhout).

Ook in vroeg- christelijke tijden werden bomen gebruikt. Zo bestonden er lapjes- of koortsbomen, waaraan lijfgoed werd gehangen in de veronderstelling dat koorts daardoor verminderde. Anno 2005 zijn er nog steeds lapjes- of koortsbomen te vinden in het Liesbos bij Breda en bij de Sint-Walrickskapel

van Overasselt. Vergelijkbaar is de breukenboom in Yde.

(9)

Zuurstof en fijnstof

De bladeren van een boom vormen glucose met behulp van (zon)licht en koolzuurgas uit de lucht , terwijl de wortels water, zuurstof en voedingszouten uit de bodem opnemen. Hieruit kan een

boom koolhydraten vormen die hij nodig heeft voor de vorming van bladeren, knoppen en ook voor de lengte- en diktegroei. Dit vermogen heeft een boom dankzij de bladgroenkorrels in de bladeren. Deze bladgroenkorrels geven de groene kleur aan het blad en zij zorgen met behulp van (zon)licht voor het proces van de fotosynthese. Bij dit proces ontstaan naast koolhydraten ook zuurstof die noodzakelijk is bij de ademhaling van dieren en mensen. Een honderd jaar oude beuk met een bladoppervlak van 1.500 m² kan in de jaarlijkse zuurstofbehoefte van tien mensen voorzien. Bovendien nemen de bladeren van deze boom in de maanden dat de boom in blad staat nog eens 2,83 m³ fijnstof op en kan deze na elke regenbui weer dezelfde hoeveelheid stof opnemen.

Markante bomen in Nederland

 De hoogste boom in Nederland staat op het Koninklijke landgoed Het Loo bij Apeldoorn. Het betreft een enorme Douglasspar van 49,75 meter hoog die tussen 1860 en 1870 geplant is.

 De Kroezeboom van Fleringen, nabij Tubbergen. Geschatte leeftijd 400 tot 500 jaar.

 De Dikke Boom van Verwolde, bij Laren (Gelderland). Geschatte leeftijd 450 jaar.

 De Wodanseiken van Wolfheze. Geschatte leeftijd 300 tot 450 jaar.

 De Kroezeboom van Ruurlo. Geschatte leeftijd 350 tot 400 jaar.

 De Kozakkeneik van Delden. Geschatte leeftijd 350 jaar.

 Verschillende eiken bij Paleis Het Loo, Apeldoorn. Leeftijd ± 310 jaar.

 De Reuzeneik van Vorden. Geschatte leeftijd 300 jaar.

 De Zomereik op Landgoed Hilverbeek, 's-Graveland. Geschatte leeftijd 300 jaar.

 De beuk in Dwingeloo. Geschatte leeftijd 450-500 jaar oud.

 De Linde van Sambeek heeft een stamomtrek van 7,9 meter en is daarmee de dikste linde van Nederland. Ook wordt het de oudste boom van Nederland genoemd. Hoewel de boom door sommigen ouder wordt geschat, ligt de leeftijd waarschijnlijk tussen de 350 en 500 jaar.

(10)

Bomen van de 1

e

, 2

e

, en 3

e

orde (grootte)

Bomen van de eerste, de tweede en de derde grootte.

Beuken, eiken en populieren zijn voorbeelden van bomen van de eerste grootte.

Ze worden hoog. (meer dan 20 m) en sommige kunnen onder gunstige omstandigheden ook zeer breed worden

Bomen van de tweede orde zijn bijvoorbeeld berken, linden en sommige esdoornsoorten. Die blijven wat kleiner (tot 12m hoog )

Bomen van de derde grootte, zoals lijsterbessen, veel fruitbomen en tal van andere siervormen blijven kleiner dan 8 m en passen dus ook in kleinere

ruimtes. Er zijn ook speciale kweekvormen die heel smal blijven en bijna overal toepasbaar zijn. Dan heb je nog de bolvormen, en klein blijvende variëteit van een normaal veel groter wordende soort. Bovendien worden allerlei soorten bomen op een bijzondere manier geënt, geleid, gesnoeid, de zogenaamde vormbomen.

Bomen in de stad:

- Habitus

- Eigenschappen van het hout - Bodemeisen

- Gevoeligheid voor luchtverontreiniging - Gevoeligheid voor zout

- Gevoeligheid voor klimaatfactoren - Gevoeligheid voor ziekten en plagen

- “Lastige eigenschappen” takdoornen, opdrukken van de verharding, vorming van wortelopslag, luizenpoep bij linden, vruchtdracht in de vorm van bessen of noten, fruit

Gebruikswaarde:

- Kroonvorm (bijv. Ovaal, zuilvormig, breed eirond, treurend) - Dichtheid van de kroon (open, half open of dicht)

- Toepassing (waar en welke standplaats)

- Drachtplanten (voorjaarsdracht, zomerdracht of najaarsdracht) - PH waarde van de bodem

- Grootte (1e orde, 2e orde of 3e orde) - Herfstkleur of bladvorm of bloeiwijze - Beschutte plaats

(11)

Gevoeligheden:

- Strooizout - Vorst - Wind - Zeewind

- Lotvorming op stam - Trage jeugdgroei

- Blad- en of stamverbranding

- Ziekten en aantastingen (aaltjes, haantjes, mineervlieg, kastanjemineermot, elzenhaantje, - Waterlot

-

Bomen in de stad.

Aanlegfase

:

- Aanplant (boomkeuze n.a.v. standplaatscondities, ruimte, doel en functie van de boom)

Planttijd

Boomverzorging voor het planten (uitdrogen van de wortels en beschadiging transport)

Plantgat

Bodem verbetering voor het planten

Verankering van de boom (ondergronds of bovengronds)

Watervoorziening aanbrengen

Luchtvoorziening aanbrengen

- Verzorging in de aanslagfase

Controle boompaal en andere voorzieningen

Controle kroonontwikkeling

Verzorging boomspiegel

Controle zuurstofgehalte in de bodem

Controle vochtvoorziening in de bodem

- Snoeien en kroonverzorging

Begeleidingssnoei in de jeugdfase

Onderhoudssnoei

(12)

Periodiek onderhoudssnoei

Achterstallig onderhoudssnoei

Kroonverankering

Snoeitechnieken

Denk aan het tijdstip van snoeien

Elke boom heeft zijn eigen snoeiregels.

Vormsnoei

- Groeiplaats verbetering

Uitbreiden doorwortelbare ruimte met gronduitwisseling

Uitbreiden doorwortelbare ruimte zonder gronduitwisseling

Bemesten

Verbeteren zuurstofuitwisseling Verbeteren vochthuishouding

Bovengrondse groeiplaats bescherming

Bomen beschermen bij de bouw en aanleg woonwijk

Uitvoeringsaspecten

10 gouden beschermingsregels Boomstichting

Algemene beschermingsmaatregelen

Graafwerkzaamheden

Afgraven en ophogen

Veranderingen in de waterhuishouding (tijdelijk (bronbemaling) of definitief)

Gemiddeld groeien de wortels net zo ver van de stam vandaan als de boom hoog is, hoeveel procent dat is, kan je niet zeggen, immers alle soorten bomen hebben een ander wortelgestel.

Een Berk bv. heeft een zeer uitgebreid oppervlakkig wortelgestel, maar een Den heeft maar een paar dikke wortels, diep naar beneden.

Bomen die erg op de wind staan, kunnen aan de windkant wel 5x zoveel wortels ontwikkelen dan de luwe kant.

Verders maken bomen in erg arme grond veel meer wortels dan bomen in voedselrijke grond.

Bomen in natte grond, maken geen penwortels, maar bomen in droge grond juist weer wel.

Mogelijk zit het ergens tussen de 20 en 50 %.

(13)

Elke stadsboom redt jaarlijks een leven

Groen heeft een positief effect op het psychologisch welzijn van mensen. Eerder verwees ik op deze site al naar een artikel over de manier waarop groen ons helpt effectief te herstellen van

vermoeidheid en stress. Uit Amerikaans onderzoek blijkt nu dat groen nog veel meer positieve effecten heeft.

De Amerikaanse dienst voor Bosbeheer deed onderzoek naar de invloed van stadsbomen op de gezondheid.

Ze keken hierbij vooral naar de concentratie van fijnstof in steden zoals Atlanta, Boston, New York en San Francisco. Wat bleek: fijnstof leidt tot allerlei gezondheidsklachten (longontsteking, aderverkalking, hartaandoeningen), maar stadsbomen kunnen deze klachten aanzienlijk verminderen.

De bomen halen het schadelijke fijnstof uit de lucht, en zorgen zo voor een schonere en gezondere leefomgeving. Elke boom redt hierdoor jaarlijks één leven. In New York genereren stadsbomen op die manier zelfs 60 miljoen dollar aan waarde, met name door hun positieve invloed op de volksgezondheid.

Wanneer burgers of politiek zich opwinden over het verdwijnen van bomen en groen worden deze mensen vaak afgeschilderd als koppige treehuggers. Laten we dat met z’n allen niet meer doen. Er ligt voldoende bewijs op tafel dat groen een zeer belangrijke rol speelt in de stad, en van vitaal belang is voor haar inwoners. Opkomen voor groen is daarom geen gezeur, maar getuigt juist van een holistische kijk op de stad, waarin een hoge kwaliteit van leven voorop staat.

(14)

Klasse van de eiken- en beukenbossen op voedselrijke grond

Klasse van de eiken- en beukenbossen op voedselrijke grond met o.a. bosanemoon

Syntaxonomische indeling

Klasse

Querco-Fagetea

De klasse van de eiken- en beukenbossen op voedselrijke grond (Querco-Fagetea) is

een klasse van bosplantengemeenschappen die voorkomt op betrekkelijk voedselrijke bodems, en die gekenmerkt wordt door een zeer soortenrijke en kleurrijke voorjaarsflora.

De naam Querco- Fagetea is afgeleid van de wetenschappelijke namen van enkele belangrijke soorten binnen deze klasse, de zomereik (Quercus robur) en de beuk (Fagus sylvatica).

Algemeen

De klasse van de eiken- en beukenbossen op voedselrijke grond omvat gemengde, zomergroene loofbossen op droge tot matig natte, betrekkelijk voedselrijke, minerale bodems of op

gemineraliseerde veenbodems.

Deze bossen zijn vrij algemeen en komen vooral voor in rivier- en beekdalen en in heuvelachtig gebied als hellingbos.

Structuur

Deze bossen hebben in de Lage Landen een duidelijk gelaagde structuur met naast de boomlaag, met dominantie van loofbomen, een meestal goed ontwikkelde en soortenrijke struik-, kruid- en moslaag.

(15)

Onderverdeling

De klasse van de eiken- en beukenbossen op voedselrijke grond heeft als vertegenwoordigers in Nederland:

 Orde: Orde van de voedselrijke eiken-beukenbossen (Fagetalia sylvaticae)

Soortensamenstelling

Gewone es

Aalbes

Gewoon speenkruid

Gewone salomonszegel

(16)

Klimop

Grote keverorchis

Vogelnestje

Geplooid snavelmos

De klasse is zeer soortenrijk. Bij de bomen is de belangrijkste kensoort in Nederland de gewone es, en verder vinden we vooral zomereik, beuk en haagbeuk. De aalbes is een kensoort in de struiklaag.

In de kruidlaag zijn er een tiental kensoorten en nog veel meer begeleidende soorten,

vooral voorjaarsbloeiers zoals bosanemoon, gewoon speenkruid, gewone salomonszegel en gevlekte aronskelk. Ook zijn er enkel orchideeën te vinden, zoals de grote keverorchis en heel soms

het vogelnestje. Bij de mossen zijn het geplooid snavelmos en het gerimpeld boogsterrenmos de belangrijkste kensoorten.

De kensoorten voor Nederland zijn:

Boomlaag

Kensoort Presentie Nederlandse naam Wetenschappelijke naam Opmerking

(17)

kK 60<80% Gewone es Fraxinus excelsior

kK 0<20% Zoete kers Prunus avium

Struiklaag

Kensoort Presentie Nederlandse naam Wetenschappelijke naam Opmerking

kK 10>30% Aalbes Ribes rubrum

Kruidlaag

Kensoort Presentie Nederlandse naam Wetenschappelijke naam Opmerking

kK 30>70% Gewoon speenkruid Ranunculus ficaria

kK 10>70% Gewone salomonszegel Polygonatum multiflorum

kK 0>70% Klimop Hedera helix

kK 0>60% Bosanemoon Anemone nemorosa

kK 0>40% Gevlekte aronskelk Arum maculatum

kK 0>40% Kruipend zenegroen Ajuga reptans

kK 0>30% Schaduwgras Poa nemoralis

kK 0>30% Bosandoorn Stachys sylvatica

kK 0>20% Groot heksenkruid Circaea lutetiana

kK 0>20% Boskortsteel Brachypodium sylvaticum

(18)

kK 0>20% Knopig helmkruid Scropularia nodosa

kK 0>20% Grote keverorchis Neottia ovata

kK 0>10% Daslook Allium ursinum

kK 0>10% Gulden boterbloem Ranunculus auricomus

kK <10% Bosvergeet-mij-nietje Myosotis sylvatica

kK <10% Gele anemoon Anemone ranunculoides

kK <10% Vogelnestje Neottia nidus-avis

kK <10% Zwartblauwe rapunzel Phyteuma spicatum

Loofbossen

Anders dan de naaldbossen kennen de loofbossen in ons land een grote variatie, die vooral wordt bepaald door waterhuishouding, grondsoort en ouderdom van de standplaats. Vooral wilgen, elzen, berken, eiken en beuken kunnen onder deze verschillende omstandigheden de boventoon voeren en geven de naam aan de bijbehorende vegetatieklasse. De verscheidenheid is samengebracht in vijf vegetatieklassen. De loofbomen werpen in de herfst hun bladeren af en overwinteren kaal: een effectieve manier om vochtverlies door verdamping via de bladeren in de winter tegen te gaan. In het voorjaar worden sommige van deze bossen gekenmerkt door een uitbundige bloei.

38 Klasse van de wilgenvloedbossen en -struwelen

Deze klasse omvat struweel- en bosgemeenschappen van periodiek overstroomde laaggelegen gronden. Deze worden aangetroffen in de uiterwaarden van de grote rivieren en in het

zoetwatergetijdengebied; als pionierbegroeiingen komen zij ook binnendijks voor. Boom- en struiklaag worden gedomineerd door smalbladige wilgen. Op rivierstranden komt plaatselijk ook de Zwarte populier voor, ook een lid van de Wilgenfamilie. Deze houtige soorten kunnen zich met zaden met vruchtpluis of vegetatief (afgebroken takken) over grote afstand verspreiden. De zaden kiemen op onbegroeid substraat. De ondergroei bestaat vaak uit een weelderige ruigte. Vroeger

(19)

werden diverse wilgensoorten ook aangeplant en als hakhout gebruikt. Grienden werden op grote schaal aangetroffen in de Biesbosch en verspreid langs de rivieren. Niet meer beheerde grienden ontwikkelen zich tot min of meer spontane zachthoutooibossen. Hoge stroomsnelheden en kruiend ijs kunnen (door erosie en sedimentatie) de standplaats veranderen en regelmatig het

vegetatiedek beschadigen.

Foto: R. Knol

39 Klasse van de elzenbroekbossen

Deze klasse omvat door Zwarte els gedomineerde bossen op zeer natte standplaatsen, die 's winters vaak blank staan en 's zomers hoogstens oppervlakkig uitdrogen. Ze zijn karakteristiek voor veenbodems en komen zowel voor in laagten in beekdalen, waar de bomen tot 20 m hoog kunnen worden, als in laagveengebieden, waar de hoogte beperkt blijft tot ongeveer 10 m. Een hoge struiklaag is gewoonlijk slechts pleksgewijs ontwikkeld. De kruidlaag in elzenbroekbossen wordt gevormd door soorten die ook in moerasruigten en rietlanden worden aangetroffen, en bevat nauwelijks of geen specifieke bosplanten. Vooral zeggensoorten spelen een belangrijke rol. Het maaiveld vertoont veel microreliëf, waarbij hoge delen rondom de elzenstobben afwisselen met laagten waar tot in de zomer water staat. In beekdalen vormen de elzenbroekbossen het

eindstadium van de successie, maar op kraggen in laagveengebieden wordt het elzenbroek op veel plaatsen opgevolgd door berkenbroek. Door ontwatering, beekkanalisatie en ontginning is het areaal aan elzenbroekbossen in het hogere deel van Nederland de laatste halve eeuw sterk

afgenomen; in laagveengebieden daarentegen is de oppervlakte aan broekbos door het staken van beheer van nat hooiland en rietland, maar ook door verlanding van ondiep water, aanzienlijk toegenomen.

Foto: JM.A.P. Horsthuis

40 Klasse van de berkenbroekbossen

Deze klasse omvat open, lage bosgemeenschappen op natte, venige standplaatsen. Het voor de planten beschikbare water is zuur en voedselarm en in hoofdzaak afkomstig van regen. In

Nederland kan de Zachte berk dit milieu koloniseren en zich, door het ontbreken van concurrentie van andere boomsoorten, duurzaam handhaven. Bij uitzondering komen verspreide exemplaren van Ruwe berk of Grove den voor. De klasse wordt verder gekenmerkt door het voorkomen van dwergstruiken in de ondergroei, vooral heide- en veensoorten zoals Gewone dophei,

Bosbessoorten, Kleine veenbes en Lavendelhei. Maar het aanzien kan ook worden bepaald door grasachtigen, zoals Pijpenstrootje en Eenarig wollegras. In de moslaag spelen veenmossen een grote rol. De begroeiingen hebben een kleine jaarlijkse productie. Spontaan komt berkenbroekbos voor aan randen van hoogvenen. In laagveengebieden vormt het op kraggen in diepe veenplassen een voorlopig eindstadium van de successie. Op de nog in ons land aanwezige hoogveenresten zijn de berkenbroekbossen vaak een verdrogings - stadium.

Foto: J. Stronks

(20)

42 Klasse van de eiken- en beukenbossen op voedselarme grond

Deze klasse omvat gemengde loofbossen met Ruwe berk, Zomereik en Beuk als belangrijkste boomsoorten. Berken komen vooral in jonge bossen op de meest voedselarme gronden veel voor;

beuken domineren in een later stadium van de successie, vooral op iets rijkere, lemige gronden.

De bossen zijn betrekkelijk soortenarm en eenvoudig van structuur. Mossen en soms ook korstmossen zijn goed vertegenwoordigd en van grote diagnostische betekenis. De klasse is gebonden aan zure, voedselarme, droge tot vochtige gronden. Zij treedt op de voorgrond op zandgronden in de hogere delen van Nederland, maar komt plaatselijk ook voor in de duinen en op verdroogde veengronden. In Zuid-Limburg worden deze bossen aangetroffen op randen van lössplateaus en op vuursteeneluvium. Deze klasse vormt in potentie de meest algemene bosklasse van Midden, Oost- en Zuid-Nederland. Van de grote oppervlakten die hier met bos bedekt zijn, bestaat het grootste gedeelte echter uit aangeplante naaldbossen die niet tot deze klasse worden gerekend, maar tot de naaldbossen.

Foto: J.H.J. Schaminée

43 Klasse der eiken- en beukenbossen op voedselrijke grond

Deze klasse omvat zomergroene loofbossen op niet te natte, betrekkelijk voedselrijke bodems. De gemeenschappen bezitten een duidelijke gelaagdheid, waarbij behalve de boomlaag ook de struiklaag, kruidlaag en moslaag meestal goed ontwikkeld zijn. De begroeiingen zijn soortenrijk.

Behalve door bomen als Es, Zomereik, Beuk en Haagbeuk worden zij gekenmerkt door een groot aantal kruidachtige planten, die vooral in het voorjaar aan deze bossen veel kleur geven.

Bosanemoon, Speenkruid, Witte klaverzuring, Gele dovenetel en Grote muur behoren tot de meest in het oog springende lentebloeiers. In ons land is deze klasse het best vertegenwoordigd in het oosten en zuiden, met name in rivier- en beekdalen. Ook de Zuid-Limburgse hellingbossen maken deel uit van deze klasse. Door veranderingen in het beheer, in het bijzonder beëindiging van de traditionele hakhoutcultuur, zijn deze bossen op veel plaatsen minder soortenrijk geworden. Ook de toevoer van voedingsstoffen via de lucht lijkt een nivellerende invloed op de ondergroei te hebben: stikstofminnende soorten zoals bramen en Gewone vlier profiteren van de veranderde omstandigheden, waardoor de kruiden minder licht krijgen en afnemen.

Foto: C. van den Berg

Beuk Bosanemoon Canadapopulier

Daslook Eenstijlige meidoorn Gewone vlier

(21)

Gewoon sneeuwklokje Gewoon speenkruid Grote Brandnetel

Haagbeuk Hazelaar Hondsroos

Katwilg Klein springzaad Kropaar

Lenteklokje Linde Look zonder look

Maarts viooltje Riet Robertskruid

Ruige veldbies Taxus Zomereik

Zwarte els

(22)

Bossen op Zandgronden

Een beschrijving van de bossen in Nederland

Als we als mens de natuur zijn gang laten gang, is Nederland binnen enkele eeuwen bedekt door bos, met uitzondering langs het water als gevolg van de dynamiek die veroorzaakt wordt door wind, water of begrazing.

Bos is een kwetsbaar ecosysteem, vooral op voedselarme zandgrond

. Verzuring, verdroging en vermesting zijn door van grote invloed op de bossen. Ongeveer 8,5% van het Nederlandse oppervlak bestaat uit bos, waarvan 85% uit naaldhout. Waar vroeger in de bossen de richtlijn vooral de houtproductie was, ligt bij het bosbeheer van nu de nadruk op de natuur. Dat betekend meer variatie in de vegetatie, door onder andere verminderde kap en begrazing. Ook neemt het aantal exoten af, maar die in

tegenstelling tot de inheemse boomsoorten zeer goed verjongen. Een goed ontwikkeld bos bestaat uit een boom-, struik-, kruid-, mos- en strooisellaag.

Moerasbos

Een moerasbos groeit in een drassig milieu of wordt via de bodem met grondwater gevoed. Waar de omstandigheden voedselrijk en zuur neutraal zijn, groeien voornamelijk elzen en deze zijn rijk aan het aantal soorten mossen. Broekbossen met voedselarm regenwater bestaan voornamelijk uit berken en deze groeien aan de randen van hoogveen, waar meer afstroming plaats vind en dus minder nat is. Een ander type nat bos zijn ooibossen, die langs rivieren op plekken groeien met grote verschillen in de waterstand. Alle broekbossen zijn van grote waarde voor paddenstoelen, amfibieën, reptielen en vogels.

Bos op droge zandgrond

De ontwikkeling van bos op zandgrond is geheel eigen. Op zure voedselarme grond zal uit eindelijk een eikenberkenbos ontstaan en op minder voedselarme grond een beukeneikenbos. In de boomlaag

van eikenberkenbos domineert de zomereik, maar de berk en grove den zijn ook kenmerkende soorten. In de struiklaag groeien meestal de vuilboom, lijsterbes en Amerikaanse vogelkers. Door de open kroon in het bladerdak van het bos valt er veel licht op de kruidlaag en heb je veel zomerbloeiers. In eikenberkenbos ontbreekt een voorjaarsflora voor bosgewassen voor rijkere bostypes. In beukeneikenbos zijn de beuk, zomer- en wintereik die de boomlaag domineren. De kruiden in de kruidlaag zijn voorjaarbloeiers doordat er nauwelijks zonlicht valt. Daarvoor is het bladerdek te dicht. Je krijgt ook weinig ondergroei en het strooisel werkt

verzurend. Een groot aantal vogelsoorten leeft in beukeneikenbos en ook de randen zijn rijk aan dierlijk leven.

Naaldbomen

De type bossen hierboven zijn min of meer natuurlijk, maar in Nederland zijn veel meer aangeplante bossen die bestaan uit grove den, zwarte den en Douglasspar. Oud dennenbos op dek- en stuifzand heeft ongeveer dezelfde ondergroei als een eikenbos op de grond. Onder douglassparren groeien minder planten dan onder dennen en in een jong sparrenbos is nog minder ondergroei aanwezig door de geringe lichtdoorval. Waar in een dennenbos zijn beduidend minder broedvogels aanwezig dan de roofvogels die daar hun nesten bouwen.

(23)

Maatregelingen

Hoewel er door de jaren heen geen zichtbare afname van vitaliteit bij de bomen te waarnemen is, is het

ecosysteem wel degelijk op drift. Veranderingen in de kruidensamenstelling en de fauna tonen dit aan. Vooral in de paddenstoelenflora is er een dramatische achteruitgang. Natuur ontwikkeld zich geleidelijk aan, maar door de stikstofneerslag wordt de ontwikkeling versneld. Door een veranderend klimaat is de verminderde flexibiliteit van het bosecosysteem een teer punt. Waar oorspronkelijk voedselarme bosgronden veel soorten herbergden, overheersen nu de voedselrijkere bosplanten op deze voedselarme gronden. Ook treedt er verdroging op. Vooral de bossen op oorspronkelijk natte gronden hebben het moeten ontgelden.

Om dit proces tegen te gaan, is het stimuleren van het natuurlijke proces van belang. Dood hout laten liggen, inheemse aanplant en begrazing zijn enkele maatregelingen die genomen worden. Bovendien is er veel aandacht voor natuurlijke verjonging en open plekken in het bos, waarmee de kansen van de flora en fauna worden vergroot. Om een ruige grasmat te voorkomen, worden grazers ingezet.

Nut van Zuur Bos

Varkensvoer, eek, brand- en stuthout

Bossen die tot ‘zuur droog bos' worden gerekend liggen op droge, van nature voedselarme zandgronden zonder grondwaterinvloed (inzijg gebieden). Behalve op de stuifzanden, dekzanden, stuwwallen en keileemgronden van Oost- en Zuid-Nederland komen zure droge bossen onder andere ook voor in de duinen (zie type Duinbos) en mondjesmaat in het heuvelland van Zuid-Limburg (op terrasmateriaal langs de plateauranden, op tertiaire zanden rond Brunssum en op het

vuursteeneluvium in het uiterste zuidoosten van het heuvelland). De belangrijkste boomsoorten zijn van oudsher zomer- en wintereik, beuk en ruwe berk.

Al in de middeleeuwen werden bossen op de hogere zandgronden intensief gebruikt voor het weiden van varkens, de jacht en om bouw- en brandhout te oogsten. Eikenbossen werden meestal als hakhout geëxploiteerd, met het oog op de productie van eikenschors, eek genoemd, voor de winning van looizuur. De bossen die vanuit de middeleeuwen zijn overgebleven zijn uit natuurbehoudoogpunt verreweg de meest waardevolle bossen

Tegen het eind van de 18e eeuw was het bosoppervlak in Nederland erg klein en versnipperd geraakt:

het omvatte slechts ongeveer 10% van het huidige areaal. Het bosoppervlak was enerzijds

ingekrompen door overmatige exploitatie van het bos voor houtwinning. Het hing ook samen met het feit dat voor het toen gangbare landbouwsysteem op de hogere zandgronden, het zogenaamde potstalsysteem, zeer grote oppervlakten heidegrond nodig waren. Ook de bossen werden vaak begraasd door vee en wild waardoor veel bossen door gebrek aan verjonging verder degradeerden.

Overmatige exploitatie van de hei leidde tot het ontstaan van uitgestrekte stuifzandcomplexen, wat de druk op de laatste bossen nog eens extra vergrootte.

Vanaf 1800 worden de woeste gronden met het oog op snelle houtproductie op grote schaal beplant met Grove den (Pinus sylvestris). Er was veel vraag naar paalhout voor het stutten van mijngangen.

Ook werden toen nog veel eiken gezaaid of geplant voor de looizuurwinning. Vanaf 1880 zijn bij de bebossing van heidevelden ook exotische naaldhoutsoorten gebruikt. Vooral Douglas (Pseudotsuga menziesii), Japanse lariks (Larix kaempferi) en Zwarte den (Pinus nigra) werden veel aangeplant.

Bosrelicten en ‘oud -bossoorten'

Op oude topografische kaarten uit 1850 zijn op de droge voedselarme gronden hier en daar bossen aangegeven . Die bossen zijn uitermate interessant, omdat het vaak gaat om eeuwenoude

bosgroeiplaatsen met een bijzondere betekenis. Daar concentreren zich de natuurwaarden van de huidige Nederlandse zure droge bossen. Omdat veel soorten van het bos, vooral (korst)mossen en paddenstoelen, elders verdwenen kregen deze bosrelicten voor deze soorten een functie als uitwijkplaats (refugium).

Meerdere soorten hogere planten zijn vooral in deze bosrelicten aanwezig: dat zijn de zogenoemde

‘oud- bossoorten'. Voorbeelden zijn Dalkruid (Maianthemum bifolium), Gewone salomonszegel

(24)

(Polygonatum multiflorum) en Witte klaverzuring (Oxalis acetosella). Bovendien vormen die bossen het belangrijkste leefgebied voor Wespendief (Pernis apivoris), Behaarde rode bosmier (Formica rufa), Boommarter (Martes martes) en grof wild. De aanwezigheid van bosrelicten, inclusief de

cultuurhistorisch waardevolle houtwallen rond akkers, is voor het natuurherstel van bossen essentieel omdat bronpopulaties nodig zijn van waaruit zich de bossoorten kunnen verspreiden. Bovendien zijn ze belangrijk omdat zich daar wellicht exemplaren van inheemse bomen en struiken hebben

gehandhaafd met genetische eigenschappen van de soorten uit het oorspronkelijke oerbos. Het gaat dan om soorten zoals Appel (Malus sylvestris) en Wintereik (Quercus petraea).

Bosrelicten vertonen vrijwel altijd de sporen van vroeger landgebruik. Vaak zijn het bossen met duidelijke eikenhakhoutstoven, die soms eeuwenlang zijn beheerd. Vaak ook betreft het

strubbenbossen. Dit zijn meestal open bossen waarin de bomen vaak ontstaan zijn na opslag in het open veld. Soms betreft het ook half- overstoven eikenbosjes in stuifzandgebieden met veelal slechtgroeiende, kronkelige eiken.

Zuur droog bos: loofbos internationaal waardevol

De natuurwaarde van oude Nederlandse loofbostypen van het Zomereik- verbond op voedselarme grond met eik, beuk en berk broekbos is groot. Nederland neemt binnen het verspreidingsgebied een belangrijke plaats in en heeft een bijzondere verantwoordelijkheid in de bescherming binnen Europa.

Het betreft hier net name de Natura2000 habitattypen 9110 (Beukenbossen van het type Luzulo- Fagetum), 9120 (Zuurminnende Atlantische beukenbossen met ondergroei van Ilex of soms Taxus) en 9190 (Oude zuurminnende eikenbossen op zandvlakten met Quercus robur). De meest waardevolle bossen, en daarmee ook de daaraan toegekende habitattypen, liggen op de oude bosgroeiplaatsen.

De naaldbossen, en dan vooral die van ontginningsbossen, worden niet tot de bijzondere zure droge bossen gerekend die beschermd zijn onder de Europese habitatrichtlijn (zie vervolg). Het is echter mogelijk om naaldbossen in loofbossen van internationaal waardevolle bostypen om te vormen, zeker waar al een ontwikkeling naar bosbodems heeft ingezet.

De soortensamenstelling in de zure droge bostypen van ons land is erg gevarieerd, al is dit op het eerste gezicht niet altijd even duidelijk. Een belangrijk deel van de biodiversiteit van deze bossen wordt namelijk gevormd door de mos- en paddenstoelenflora (op de bosbodem, op stammen en stamvoeten, en op dood hout). De variatie hangt ook samen met de verscheidenheid aan

groeiplaatsen. De huidige biodiversiteit, de patronen en waarden van onze bossen vinden voor een belangrijk deel hun oorsprong in de gebruiksgeschiedenis. De bossen maken deel uit van een cultuurlandschap, waarin de patronen in belangrijke mate vastliggen en een wezenlijk

aanknopingspunt voor het natuurbeheer vormen.

Landschappelijke en historische waarden

De oude groeiplaatsen van zure droge bossen vertegenwoordigen ook belangrijke landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Ze vormen een kenmerkend onderdeel van het droog zandlandschap zoals dat in grote delen van Nederland vanaf de late middeleeuwen tot rond 1900 heeft bestaan.

Heiden, stuifzanden, eikenhakhout, strubben etc. vormden een geheel. Op de al vroeg bevolkt geraakte hogere zandgronden hebben de bewoners veel sporen nagelaten zoals grafheuvels, hunebedden, boswallen, celtic fields, sprengen, schapendriften, herenbanen/koningswegen etc. Veel van die historisch waardevolle landschapselementen liggen in de zure droge bossen. Ter bescherming zijn de volgende strategieën mogelijk: behoud, accentueren, restauratie en reconstructie. Op grond van cultuurhistorische overwegingen wordt op sommige plaatsen eikenhakhout weer geregeld afgezet.

Zuur droog bos: jong, deels naaldbos en deels loofbos

Maar liefst 70 % van het Nederlandse bos is ontstaan in de periode 1920-1980 en dus veel minder dan een eeuw oud; 90% is minder dan twee eeuwen oud. De spectaculaire uitbreiding van het

bosareaal in de 19de en de 20ste eeuw is te danken aan de ontginning van heide- en stuifzandgronden.

De zure droge bossen zijn afgezien van enkele bosrelicten jonge bossystemen. In eerste instantie ging het bij die uitbreiding van het bosareaal vooral om aanleg van naaldbos. Door aanplant (vooral op de rijkere gronden) en omvorming (vooral op de armere gronden) is in de afgelopen decennia ook het

(25)

oppervlak van het loofbos in Nederland toegenomen. In bescheiden mate droeg spontane bosvorming - vooral op heidevelden - eveneens een steentje bij.

Zuur droog bos is naar de overheersende boomsoort onder te verdelen in naald- en loofbossen.

Binnen de naaldbossen (Klasse 41) zijn drie typen te onderscheiden waarvan we twee hieronder beschrijven. Het derde type wordt gevormd door de struwelen met dominantie van Jeneverbes. Dit type neemt een enigszins aparte positie in - het is eigenlijk helemaal geen bos - en worden hier als een apart natuurtype behandeld, zie Jeneverbesstruweel. In de zure droge loofbossen overheersen van nature Zomereik, Beuk en Ruwe berk. Op enkele uitzonderingen na behoren ze tot het

zogenoemde Zomereik- verbond (42Aa).

Deze bossen omvatten - afhankelijk van het subtype - verschillende natuurdoeltypen: Loofbos van de arme zandgronden (3.64), Eiken- en beukenbos van lemige zandgronden (3.65) en Naaldbos van arme zandgronden (3.64). Bij de loofbostypen gaat het om onder de habitatrichtlijn te beschermen habitattypen (hieronder aangegeven).

Naaldbos met rendiermossen

Typisch voor het stuifzandlandschap is het Korstmossen- Dennenbos (41Aa2). De boomlaag bestaat uit Grove den (Pinus sylvestris) met hier en daar Ruwe berk (Betula pendula). De dennen zijn meestal aangeplant en de berken zijn spontaan opgeslagen. De ondergroei is arm aan vaatplanten en bestaat uit niet meer dan enkele plukjes grassen, dwergstruiken en verjonging van houtige gewassen.

Karakteristiek is een weelde van korstmossen al dan niet in combinatie met bepaalde bladmossen.

Het gaat daarbij om Kronkelsteeltjes (Campylopus sp.), Gewoon gaffeltandmos (Dicranum scoparium), Ruig haarmos (Polytrichum piliferum) en verschillende korstmossen van de

geslachten Cladonia en Cladina ofwel Rendiermos. Door natuurlijke vegetatie- en bodemontwikkeling gaan Korstmos- dennenbossen op den duur over in Kussentjesmos-dennenbos . Dit natuurlijk proces wordt versneld door een hoge atmosferische stikstofdepositie

Naaldbos met bladmossen

De meeste bossen van het Kussentjesmos- Dennenbos type (41Aa3) hebben een voorgeschiedenis als heidebebossing. Een klein deel is via natuurlijke bossuccessie ontstaan vanuit (meestal

aangeplant) Korstmos- Dennenbos op stuifzandgronden. Typerend zijn blad- en levermossen

waaronder Kussentjesmos (Leucobryum glaucum), verder Bochtige smele (Deschampsia flexuosa) en bosbessen (Vaccinium sp.). In de noordelijke helft van Nederland groeit in zulke bossen ook Kraaihei (Empetrum nigrum) en op iets vochtigere standplaatsen - overal in het land - is er ook Pijpenstrootje (Molinia caerulea) aanwezig. De flora van het Kussentjesmos- Dennenbos omvat een aantal noordelijke soorten, onder meer wolfsklauwen (Lycopodiaceae), Dennenorchis (Goodyera repens), Linnaeusklokje (Linnaea borealis), Gerimpeld gaffeltandmos (Dicranum polysetum) en Struisveermos (Ptilium crista-castrensis). Deze soorten zijn echter uiterst zeldzaam. Meestal bestaat de ondergroei van deze naaldbossen uit een combinatie van bladmossen, grassen, Blauwe en Rode bosbes (Vaccinium myrtillus en V. vitis-idaea) en andere dwergstruiken. Deze ondergroei vertoont sterke overeenkomst met die van het Berken- Zomereiken en Eiken- Beukenbos (zie onder).

In zure droge naaldbossen vinden in de ondergroei min of meer dezelfde opeenvolgingen in fasen plaats als in zure droge loofbossen (zie vervolg, onder ‘Berken -Eikenbos'). Donkere

naaldbosopstanden van bijvoorbeeld Douglas- en Fijnspar komen doorgaans niet verder dan het bladmosstadium. In zulke bossen is de bosbodem bedekt met een dicht pakket naalden. Pas als met toenemende leeftijd iets meer licht door het kronendak dringt ontwikkelt zich een weelderig mosdek met stekelvarens.

Berken -Eikenbos

Zomereik (Quercus robur) en Ruwe berk (Betula pendula) typeren de boomlaag van het Berken- Eikenbos (42Aa1). Het overeenkomstige natuurdoeltype is ‘Loofbos van de arme zandgronden (3.64)'.

Veel van deze bossen hebben een voorgeschiedenis als hakhout: het zijn spaartelgenbossen.

Spaartelgen zijn eikenbomen die zijn ontstaan door omvorming van eikenhakhout. Daarbij werd één uitloper, de telg, van de hakhoutstoof gespaard, de rest werd weggenomen. Spaartelgenbos is herkenbaar aan de scheve boomvoeten en vaak kronkelige groei.

In de ondergroei van eikenbossen op voedselarme zandgronden zijn vier ontwikkelingsfasen te onderscheiden. In jonge bossen ontbreekt een kruidlaag, afgezien van hier en daar een polletje

(26)

Bochtige smele (Deschampsia flexuosa) en Struikhei (Calluna vulgaris). Aanvankelijk groeien onder de bomen vooral korstmossen maar dit prille stadium is buiten de kalkarme duinen vrijwel niet meer in ons land aanwezig. In fase twee overheersen in de moslaag bladmossen en die laag is vaak

weelderig ontwikkeld. Het aantal paddenstoelen met mycorrhiza (= schimmels die als het ware een link tussen bodem en plant vormen) en bodemorganismen die van dood of verterend organisch materiaal leven (=saprofyten) is in deze pionierfase bijzonder groot. In fase drie gaan grassen overheersen en dan is het humusprofiel al verder ontwikkeld. Er is een dikke laag half- verteerd strooisel gevormd, een zogenoemde F horizont. In het vierde en laatste stadium kan zich Blauwe bosbes (Vaccinium myrtillus) vestigen. Dan is er een dikke strooisellaag aanwezig met aan de onderzijde een schoensmeerachtig laagje waarin geen plantenresten meer herkenbaar zijn, de zogenoemde H- horizont. Blauwe Bosbes gaat na ongeveer 75 tot 150 jaar overheersen, plaatselijk in gezelschap van Rode bosbes (Vaccinium vitis-idaea) en in noord Nederland ook wel van Kraaihei (Empetrum nigrum). Dit bostype is van Europese waarde; het komt overeen met ‘habitattype H9190 Oude eikenbossen'. Het trekt veel wild aan. Bosbessen worden door edelhert, ree, wild zwijn gegeten, maar ook door das en vos.

Beuken- Eikenbos en Bochtige smele- Beukenbos

In de dichte laag van dwergstruiken van oud Berken- Eikenbos kunnen zich nieuwe boomsoorten vestigen en het bos verandert dan op den duur in Beuken- Eikenbos ( 42Aa2) of Bochtige smele- Beukenbos (42Aa3). Het natuurdoeltype van deze bossen is ‘Eiken- en beukenbos van lemige

zandgronden (3.65)'. Beide bostypen zijn vooral karakteristiek voor lemige zandgronden, maar zijn - zij het sterk vertraagd - uiteindelijk ook op schralere bodems te verwachten. Omdat deze bossen een verleden als hakhout kenden bestaat de boomlaag meestal uit Zomereik (Quercus robur), in veel mindere mate Wintereik (Quercus petraea). Zonder menselijke ingrepen treedt in deze bossen de Beuk (Fagus sylvatica) op de voorgrond. Waar de Beuk overheerst is als gevolg van

wortelconcurrentie, lichtgebrek en een dikke bladstrooisellaag de ondergroei uiterst beperkt. Waar eik een wezenlijk deel van de boomlaag inneemt, is de ondergroei interessanter. Plaatselijk is veel Adelaarsvaren (Pteridium aquilinum) aanwezig. Adelaarsvaren wijst op meer dan 150 jaar oude bosgroeiplaatsen, net zoals Dalkruid (Maianthemum bifolium), Gewone salomonszegel (Polygonatum multiflorum) en Witte klaverzuring (Oxalis acetosella). Vooral het Bochtige smele-Beukenbos heeft soms een rijke mosflora, zowel op de bodem als op dood hout en epifytisch. Onder andere in Drenthe, met name in het Norgerholt en het Mantingerbos komt Beuken- Eikenbos voor waarin Hulst (Ilex aquifolium) een tweede, lagere boomlaag vormt. Dit bostype is internationaal waardevol; het komt overeen met ‘habitattype H9120 Beuken- eikenbossen met Hulst'.

Les 3 Relatie tussen planten (bomen, struiken, vaatplanten, mossen) en insecten

Gewone sluipwespen

Gewone sluipwespen

(27)

Cratichneumon sicarius

Gewone sluipwespen (Ichneumonidae) zijn een grote familie (ongeveer 22.000 soorten) van insecten die behoren tot de orde van de vliesvleugeligen (Hymenoptera).

Kenmerken

Deze slankgebouwde insecten hebben een zeer dunne 'wespentaille'. De vrouwtjes hebben een lange legboor. De lichaamslengte varieert van 0,3 tot 4,2 cm.

Nuttigheid

Sluipwespen zijn een vrij bekende groep omdat ze parasitoïden zijn van andere insecten, waaronder enkele schadelijke soorten. Enkele sluipwespen worden op grote schaal uitgezet voor de biologische

bestrijding van plaaginsecten, zoals bladluizen en witte vlieg. De eieren worden in de larven of poppen van andere insecten afgezet. De larven eten hun gastheer van binnenuit op.

Deze familie komt wereldwijd voor in gematigde gebieden, als parasiet op andere insecten.

Insecten belangrijk voor de omgeving.

Behalve schadelijke insecten die de tuin belagen, zijn er ook die onmisbaar zijn voor een tuin vol bloemen en vruchten. Het belang van bijen in het voortbestaan van bloemen, planten en allerlei andere gewassen is groot. Vele planten, bloemen en fruitsoorten zouden zonder bijen tot uitsterven gedoemd zijn. Gelukkig is het belang wederzijds.

Bloemen hebben bijen nodig voor de bestuiving om zaden en vruchten te vormen. En dezelfde planten voorzien in het ‘dagelijks brood’ van de bijenvolken met nectar en stuifmeel. Ze kunnen niet zonder elkaar. Een liefde voor het leven.

Nectar en stuifmeel

Bijen hebben ruime keus voor het verzamelen van nectar en stuifmeel. Bloemen die dit produceren, geuren en kleuren dat het een lieve lust is om de bijen te lokken – de

concurrentie is groot! Als door verslechterde leefomstandigheden (zoals milieuvervuiling)

(28)

de bloem minder voedsel levert, kan dat vervelende gevolgen hebben. De plant is dan niet meer interessant voor de bij, wordt niet bestoven en zal, als de omstandigheden niet verbeteren, op die plek niet kunnen overleven.

Bestuivers

Zonder de bijen zou de wereld er kleurloos uitzien: er zouden maar heel weinig bloemen zijn.

Voor de bestuiving van bloemen en planten komen insecten toch op de allereerste plaats.

Bij insecten maakt men onderscheid tussen kevers, vliesvleugelen, tweevleugeligen en vlinders. Honingbijen, hommels en wespen behoren tot de familie van vliesvleugeligen en zij zijn voor bloemen verreweg de beste en belangrijkste bestuivers.

Bloemen worden vaak ingedeeld naar hun bestuivers: vogelbloemen, vleermuisbloemen en insectenbloemen. En die laatste weer per groep insecten. Bij bijenbloemen ligt bijvoorbeeld de nectar nogal ondiep omdat de bijentong maar 6 mm lang is. Bij hommelbloemen ligt de nectar iets beter verborgen en is meer kracht nodig om de blaadjes opzij te duwen - de hommel is hier sterk genoeg voor.

Lokmiddelen

Insectenbloemen zijn dikwijls opvallende, kleurige en geurige bloemen die contrasteren met de omgeving. Soms zijn de exemplaren aan de rand van een groep bloemen nog opvallender en groter om te dienen als lokmiddel voor de bestuivers. Veel bloemen hebben een speciale tekening op de kroonbladeren, vaak in de vorm van strepen, stippen of vlekken. Dit wordt het honingmerk genoemd: het wijst de weg naar de nectar. Het geheel van kleur, geur en vorm van de bloem (en natuurlijk de suikerconcentratie van de nectar), wordt door de bijen onthouden zodat ze hun voedselleverancier kunnen

terugvinden.

(29)

Insecten in de tuin zijn dus van groot belang als je waarde hecht aan kleur en geur in je tuin.

Waveka heeft een insectenkast. Bijen maken hier graag gebruik van.

Met deze insectenkast in de tuin, zullen de bijen en hun vriendjes zich snel thuisvoelen in jouw tuin. Zij staan garant voor een zomerse bloemenpracht in de tuin.

Tip: nestkast aanschaffen? Kijk eens op www.waveka.nl

Het insectenleven neemt een belangrijke positie in verscheidene ecosystemen.

Hommels zijn voor het verspreiden van stuifmeel. Maar zoals bloemen zich hebben ontwikkeld in allerlei vormen en grootten, zo hebben insecten zich daarop ook aangepast.

Verschillende bijen, (zweef)vliegen en natuurlijk ook vlinders! De vliegen zijn voor een groot deel verantwoordelijk voor het verteren of zo je wilt opruimen van rottende zaken zoals fruit, groente en vlees. Bij rottend vlees bijvoorbeeld zijn het de vliegen die de eitjes leggen waarna de larven zich daaraan voeden.

De bodem kent ook veel insectenleven. Naast dat ze ook belangrijk zijn voor het verteren en

soort van hapklaar maken van plantenresten voor plantengroei, zorgen ze ook voor zuurstof in

de bodem. En hoe dieper je komt, des te minder zuurstof ze nodig hebben, wat ook weer

soortenverscheidenheid teweeg brengt. Sommige insecten zorgen er ook voor dat er meer

stikstof in de grond komt (al wordt het merendeel daarvan toegeschreven aan bacteriën). Dit is

een van de basisbenodigdheden voor planten en ook een reden waarom kunstmest vooral veel

stikstof bevat. Als er geploegd wordt, sterft een deel van het bodemleven door het plotselinge

zuurstofoverschot dan wel -tekort. Kunstmest vervangt dan de functie van die insecten. Er zijn

daarom enkele boeren in Nederland die niet ploegen en niet bemesten, waarschijnlijk de

(30)

meest ecologische wijze van boeren op dit moment (maar misschien voert dit iets te ver en waarschijnlijk is hier ook het een en ander tegenover te zetten).

De functie van vele insecten in de voedselketen op zich is natuurlijk erg belangrijk.

Omdat ze bv. vogels voeden die er op hun beurt bijvoorbeeld weer voor zorgen dat vruchtdragende planten of bomen zich voort kunnen planten. En voor een gruttokuiken is het weer belangrijk omdat het zo’n vijfduizend vliegende insecten per dag nodig heeft.

Als het jong volgroeid is eet het juist weer de diertjes uit de bodem.

Ook zijn er leuke ‘samenwerkingsverbanden’ tussen plant en dier. We kennen het

lieveheersbeestje en de luis, maar er zijn ook bomen in Afrika die mieren inzetten (d.m.v. het uitscheiden van een stof) tegen giraffen wanneer ze kaalgevreten worden.

Insecten op inheemse en uitheemse boomsoorten

insecten vertonen vaak een hoge mate van specificiteit ten opzichte van hun gastheer. Sommige insecten komen alleen voor op één enkele boomsoort, of alleen op soorten binnen het zelfde geslacht. Slechts een beperkt aantal is polyfaag. Daardoor bestaan er grote verschillen tussen boomsoorten en de daaraan gekoppelde diversiteit aan insectensoorten (tabel 1). op hun beurt vormen de herbivore insecten weer een voedselbron voor sluipwespen, roofwantsen en vogelsoorten. De biodiversiteit van insecten op bomen is ondermeer een functie van de tijdsduur dat een boomsoort in een bepaalde regio aanwezig is. Hoe langer, in de loop van een geologische Insecten op inheemse en uitheemse boomsoorten.

Wetenschappelijke naam Nederlandse naam Aantal soorten insecten en mijten

Wilg 450

Zomer en Winter eik 423 Zachte en Ruwe berk 334 209

Populier 189

Grove den 172

Sleedoorn 153

Zwarte Els 141

Iep 124

(31)

Wilde appel 118

Hazelaar 106

Beuk 98

Fijnspar 70

Gewone es 68

Wilde lijsterbes 58

Linde 57

Haagbeuk 51

Gewone esdoorn 43

Europese lariks 38

Jeneverbes 32

Amerikaanse eik 12

Tamme kastanje 11

Scherpe hulst 10

Paardenkastanje 9

Walnoot 7

Gewone taxus 6

Steeneik 5

periode, bomen en insecten samen zijn, hoe meer diversiteit aan insecten door co-evolutie heeft kunnen ontstaan. De aanwezigheid van veel verwante soorten binnen een geslacht, zoals bij eik of Wilg, heeft vaak een grotere diversiteit aan insecten opgeleverd dan voor soortenarme geslachten zoals Hulst, es en taxus.

Er is ook een verband tussen de hoeveelheid waardbomen en insectenrijkdom. Hoe meer individuen van een bepaalde soort in een gebied voorkomen, des te meer insectensoorten zich aan die soort zullen

aanpassen. in Rusland zijn naaldbomen zoals Den, Spar en Lariks de dominant aanwezige oomgeslachten - daar is de soortenrijkdom van de insectenfauna op deze boomsoorten twee tot drie maal groter dan in Groot-Brittannië, waar deze naaldbomen veel minder voorkomen (en veel korter in het geval van Fijnspar en Lariks). Daartegenover staat dat in Groot-Brittannië soorten als eik, Wilg en Beuk veel talrijker zijn en er tweemaal zoveel insectensoorten op voorkomen dan op deze bomen in Rusland. Anders ligt het voor Hulst, Linde, es en taxus want het aantal insecten hierop is voor Groot-Brittannië en Rusland ongeveer hetzelfde. De verklaring is dat deze boomgeslachten in deze landen weinig soortenrijk zijn

(32)

Bomen als bron van insectenleven

Op bomen leven veel meer insecten dan op andere planten. Dat heeft te maken met de vorm van de boom en z’n grootte en structuur, die veel verschillende voedselplekken oplevert. Daarnaast staan bomen lange tijd op dezelfde plek, onder natuurlijke omstandigheden wel 100 jaar of meer. Bomen zijn daarmee voor insecten een voorspelbare voedselbron en hoeven ze niet lang te zoeken. Sommige insecten hebben zich gespecialiseerd in het eten van bladeren, naalden, knoppen of zaden, andere hebben hun levenswijze aangepast aan dikke, of juist aan dunne stamdelen, twijgen of bladstelen.

Een boom biedt behalve een variatie aan voedsel ook een variatie aan microklimaten: van zonnig tot schaduwrijk. Daarnaast leven bomen lang en bieden de permanente bovengrondse delen een grote zekerheid van voedsel en gunstige mogelijkheden om te schuilen of te overwinteren.

De ene boom is de andere niet

In onze streken komen op eik, wilg en berk veel meer insecten voor dan op de exoten zoals acacia, paardenkastanje en plataan. Deze exoten zijn arm aan insecten omdat hier van nature geen verwante soorten aanwezig zijn. Deze bomen kunnen bijna als 'steriel' beschouwd worden. Maar hoe langer ze hier zijn, hoe groter de kans is dat insecten ze ooit vanuit een ander werelddeel weten te koloniseren.

Voorbeelden hiervan zijn de plataanvouwmijnmot en zeer recent, de paardenkastanjemineermot die als een vliegende storm door Europa trok.

Hoe anders is het met de insectenrijke inheemse populier, wilg en berk. Met name de zomereik is een bron van leven want hij is een voedselbron voor totaal 450 insectensoorten.

Hout is slecht te verteren

In Nederland komen op eik alleen al 47 insecten voor die gallen maken op bladeren, knoppen of twijgen, sommige zelfs op de bast, wortels, meeldraden en eikels. Daarnaast zijn er veel sapzuigende insecten zoals bladluizen, wantsen en cicaden. Maar de meeste soorten, vooral vlinderrupsen en keverlarven, voeden zich met de voedselrijke bladeren. Hoewel 90% van een boom uit hout bestaat, zijn er maar heel weinig insecten die dit als voedselbron gebruiken. Dat komt omdat hout geen hoogwaardige voedingsstoffen bevat. Dat is dan ook de reden dat houtboorders zoals de wilgenhoutrups of de gele houtrups, meerdere jaren nodig hebben om volwassen te worden. De gele houtrups maakt gangen in takken . Het cambium onder de bast is wel rijk aan voedingsstoffen en is het domein van bastkevers zoals eikenspintkever, iepenspintkever en letterzetter die zich soms explosief kunnen vermeerderen.

Een race tegen de klok

De eik probeert z'n belagers af te weren door chemische afweerstoffen zoals looizuur te maken. De concentraties in het blad stijgen in de loop van het groeiseizoen. Dat is de reden dat wintervlinders en de groene eikenbladroller al heel vroeg in het voorjaar actief moeten zijn. De knoppen beginnen nog maar net te schuiven of de pas uit het ei gekomen rupsjes wringen zich in de knop. Het jonge blad is zacht en mals en kan gemakkelijk door de speldenknopgrote rupsjes worden aangevreten. Dit jonge blad is zeer geschikt want het bevat veel eiwit en nog maar weinig looizuur. Ouder blad daarentegen is taai, bevat weinig eiwit en veel looizuur. Dit looizuur is schadelijk voor de rupsen want het remt de opname van eiwitten. Voor de rupsen betekent dit een race tegen de klok want ze moeten volgroeid zijn voordat de concentraties looizuur te hoog zijn. De rups van de kleine wintervlinder is een belangrijke voedselbron voor mezen

(33)

Nadat de rupsen zijn verpopt, lopen de slapende knoppen uit en enkele weken later staat de boom weer vol in het blad alsof er niets is gebeurd. Alleen aan de jaarringen is later te zien dat het een mager groeiseizoen was. Ook de vogels profiteren . Rupsen van de kleine wintervlinder zijn het stapelvoedsel voor jonge koolmezen. De oudervogels vliegen af en aan met de vaak in overvloed aanwezige groene rupsen die daardoor een gemakkelijk vindbare voedselbron zijn. En anders zijn in een willekeurige eikenboom wel andere insecten te vinden waarmee de jongen grootgebracht kunnen worden. In een omgeving met alleen platanen, acacia's, paardenkastanjes en catalpa's valt voor een vogel daarentegen helemaal niets te halen.

Uittocht in de herfst

Voordat het blad in de herfst begint te vallen, verlaten hordes insecten het blad om in schorsspleten of in de bodem beschutting te zoeken. In het voorjaar treedt het omgekeerde op en wordt de boom opnieuw door een stroom van insecten gekoloniseerd. Alleen mijten, dopluizen en vlindereitjes overwinteren aan de takken. In boomholtes en in de schorsspleten van de dikke stamdelen kunnen vlinderpoppen, spinnen en wantsen gevonden worden. Mezen en boomklevers zoeken de boom af en peuteren overwinterende insecten achter de schors vandaan. De in de grond schuilende insecten dienen op hun beurt als winterkost voor merels en spitsmuizen.

Soms wordt het de boom allemaal teveel Veel bomen zijn dan wel een bron van insectenleven maar na enkele jaren van kaalvraat kan de boom ernstig verzwakken, zeker als er nog andere ongunstige

omstandigheden zoals droogte of juist vernatting optreden. De boom kan dan het loodje leggen. Een dode boom met weggezaagde takken kan op een veilige manier, in een park of langs een bospad, nog lange tijd een waardevolle functie vervullen Als zo'n dode boom niet wordt weggehaald, maar mag blijven staan - ja, dan profiteren daar weer andere organismen van, zoals zwammen, vleermuizen, spechten en boktorren.

Zelfs een dode boom is goud waard . . . Zie insectenweb.nl

Waar blijven de insecten in de winter?

Zaterdag zat ik in het zonnetje op een terras toen ineens een Blinde Bij Eristalis tenax op mijn hand kwam zitten. Hij of zij was zich aan het opwarmen in de eerste zonnestralen van de nieuwe lente. Het was mijn eerste waarneming van een insect dit jaar. Wanneer de temperatuur weer langzaam stijgt worden ook steeds meer insecten actief. Waar komen die vandaan? En hoe brengen ze de winter door?

Hoewel de naam anders doet vermoeden is de Blinde Bij geen bij (familie Apidae), maar een zweefvlieg (familie Syrphidae). Net als veel andere insecten krijgt de Blinde Bij energie uit zonnewarmte. De eerste zonnige dagen van het jaar met een temperatuur van enkele graden

(34)

boven nul leveren daarom vaak de eerste meldingen van insecten op. Diverse soorten

zweefvliegen, maar ook Honingbijen Apis mellifera (de echte bijen dus) kruipen in de herfst weg tussen de nerven van een boomschors of tussen de bladeren. Ze overwinteren dus als imago. Een imago is een volgroeid insect. Hommels (familie Apidae) doen dit ook. Alleen gaat het in dat geval met name om een bepaald deel van de populatie. Vooral de koninginnen overwinteren op deze manier. Zij haasten zich aan het begin van het vroege voorjaar naar een geschikte plek, waar ze een nieuwe kolonie kunnen gaan stichten.

Lieveheersbeestjes (familie Coccinellidae) overleven de kou door dicht tegen elkaar aan te kruipen. Dit kan zijn in een natuurlijke holte van een boom of tussen stenen, maar het kan zomaar gebeuren dat u ze tegenkomt in uw schuur of kelder. Zolang het niet te vochtig is en niet te koud wordt vinden ze er een plekje. Het zijn vooral de jonge lieveheersbeestjes die de winter overleven. Ze worden ca. 1-1,5 jaar oud. De exemplaren die nu de winter overleven moeten dus weer zorgen voor een nieuwe generatie die de volgende winter tegemoet gaat.

Overigens is een koude winter beter dan een natte. Door vocht kunnen bacteriën en schimmels beter overleven, terwijl ze niet goed tegen de kou kunnen. Bacteriën en

schimmels vormen een belangrijke doodsoorzaak voor rupsen en vlinders. De relatief koude winter van 2008-2009 is bijvoorbeeld één van de factoren geweest die ertoe heeft

bijgedragen dat de dagvlinders in het voorjaar van 2009 het beter deden dan in 2008.

Soorten als Citroenvlinder Gonepteryx rhamni, Dagpauwoog Aglias io (voorheen Inachis io) en Kleine Vos Aglias urticae, overwinteren als volgroeide vlinder. Op die manier kunnen ze profiteren van de vroeg bloeiende planten. Bovendien komen de eitjes uit in de periode met veel bladgroei. Daardoor kunnen hun rupsen genieten van sappig fris groen. Andere vlinders passen weer andere strategieën toe. Zo zijn er soorten die de winter doorbrengen als eitje, pop of rups. Ook veel kevers overwinteren als larve. In de grond, in vermolmd hout of composthoop proberen ze de ergste kou te vermijden. Laat dus gerust wat bladeren en takken in de tuin liggen, want daarmee vergroot u de kans dat u volgend jaar weer kunt genieten van die mooie vlinders en kevers.

Toch zijn niet alle insecten in een soort winterslaap of ruststand. U kent ze wel, de

dansmuggen (familie Chironomidae) die op een mooie winterse dag boven de sloot dansen of een nachtvlinder die in het donker op de buitenlamp afkomt, terwijl het vriest. Een bekend voorbeeld van de laatste categorie is de Kleine Wintervlinder Operophtera brumata. Deze spanner (familie Geometridae) vliegt juist rond in de wintermaanden. Ze eten nauwelijks meer, maar zijn vooral op zoek naar een geschikte partner om mee te paren.

Over het leven van insecten tijdens de koude winterdagen is maar weinig bekend. Zo is pas sinds enkele jaren bekend dat Atalanta’s Vanessa atalanta en Noordse Winterjuffers Sympecma paedisca ook in Nederland overwinteren als imago.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN