• No results found

Bruggeman, drs. J. A. de Hoog, dr. S. K. Kuipers, drs. K. A.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bruggeman, drs. J. A. de Hoog, dr. S. K. Kuipers, drs. K. A. "

Copied!
61
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Redactie

J. J. van Aartsen, mevr. R. Baljé-Rijnders, dr. R. Braams, drs. J. G.

Bruggeman, drs. J. A. de Hoog, dr. S. K. Kuipers, drs. K. A.

Nederlof, dr. C. N. Peijster, mr. H. C. G. L. Polak, ir. J. J.

Sterenberg, ir. E. M. Storm, drs. G. M. de Vries, drs. J. A.

Weggemans.

Bestuur Stichting "Liberaal Reveil"

Mr. W. J. Geertsema, voorzitter; Paul J. H. M. Luijten, secretaris;

mr. J. A. Reus, penningmeester; mr. J. J. Nouwen, mevr. W. P.

Hubert-Rage, ir. T. Thalhammer, drs. Ed T. M. Nijpels, mr. J. W. A.

M. Verlinden, S. van de Wall, leden; mevr. L. D. A. van Leeuwen, administratrice.

Redactie- en abonnementenadres:

Prins Hendrikplein 4, 2518 JA Den Haag

Abonnementsprijs (4 nrs. per jaar) voor de jaargang juli 1982-juli 1983 f 35 per jaar. Voor jongeren onder 27 jaar is de prijs f 25 per jaar. Losse nummers zijn à f 9 verkrijgbaar bij de

abonnementenadministratie, Stichting "Liberaal Reveil", gironr.

240200, Den Haag.

Voorwoord pag. 1

Constanten en prioriteiten in het Midden-Oosten

C. B. Arriëns pag.S

Duitsland en het Oosten

M. Wessels pag. 18

Het vastlopen van de verzorgingsstaat;

Bouwstenen voor een Liberale diagnose en therapie

H.H. J. Labohm pag.25

Europese verkiezingen 1984

Florus A. Wijsenbeek pag.38

Stikker en de Souvereiniteitsoverdracht

N. Cramer pag.44

Oog voor samenhang

Jet van Essen pag.49

I

(3)

VOORWOORD

De eerste bijdrage in dit nummer van "Liberaal Reveil" is van de hand van drs. C. B. Arriëns die zich op verzoek van de redactie bereid heeft verklaard een bijdrage te schrijven over de situatie in het Midden Oosten. Onze oud-ambassadeur in Israël schetst in zijn persoonlijke visie diverse naast elkaar bestaande conflicten. Bij de regeling van politieke problemen gaat het niet alleen om de vraag of een oplossing rechtvaardig is, maar ook of die wenselijk is en in de practijk haalbaar. De auteur ondersteunt de Camp David-akkoorden ofwel het plan van de Amerikaanse president Reagan waarmee hij een wat andere benadering kiest dan die welke in Europees verband thans de voorkeur geniet.

Vervolgens gaat M. Wessels in op de effecten van de recente regeringswisseling in Duitsland op de buitenlandse politiek van de Bondsrepubliek. De vraag is of die politiek een overwegend Atlantisch karakter zal behouden. In de historie heeft de

buitenlandse politiek van Duitsland zich mede op het oosten gericht.

De auteur bespeurt thans soortgelijke tendensen zij het uiteraard in een eigentijdse vorm. Zo kan de "Ostpolitiek" ook worden gezien als een functie van de toenadering tussen West- en Oost-Europa. Streeft Duitsland weer een middenpositie na tussen Oost en West? En leidt dit tot een groeiend neutralisme, waarbij distantie tot de NAVO mede naar voren komt?

De derde bijdrage over het vastlopen van de verzorgingsstaat, bouwstenen voor een liberale diagnose van de heer H. H. J.

Labohm is ook daarom belangwekkend omdat in een duidelijk kader afstand wordt genomen tot de bijdrage van S. K. Kuipers in het eerste nummer van deze jaargang van "Liberaal Reveil". Is dit de start van een economendiscussie in liberale kring? De auteur verzet zich tegen koopkrachtinjecties door verlaging van belastingen of sociale premies in combinatie met globale loonkostenmatiging, zoals onder meer is bepleit door professor Schouten, de heren Hoffman en De Kam (in Socialisme en Democratie) en door ons eerdergenoemde redactielid prof. Kuipers. Teneinde een remedie voor de malaise te vinden analyseert hij de factoren die het welvaartscheppend vermogen van de Westerse samenlevingen negatief hebben beïnvloed. Daarbij komt de erosie van economische prikkels naar voren, zowel in de macro-economische sfeer (druk van loonbelasting en sociale premies) als in de micro-economische sfeer (gecumuleerd effect belastingen, premies en afbouw van

inkomensafhankelijke subsidies). Vermindering van besparingen, investeringen en arbeidsmotivatie zijn het resultaat. De opkomst van Ja pan en nieuwe industrielanden zorgde voor een externe schok.

Labohm acht het tijdelijk oprekken van het financieringstekort onjuist, en constateert voorts dat de kwantitatief modelmatige benadering van de economie faalt. De auteur zoekt de oplossing in de richting van het tweede rapport-Wagner.

In de zomer van 1984 komen er weer Europese verkiezingen. Drs.

Florus A. Wijsenbeek gaat in op de voorbereidingen die daarvoor nodig zijn. Een vraag is welk kiesstelsel dan zal worden toegepast.

De opkomst zal wellicht lager zijn dan bij andere verkiezingen. De

oppositie tegen de E.E.G. binnen diverse landen groeit, hetgeen

(4)

wellicht te maken heeft met de gang van zaken io het Europese parlement.

Vervolgens heeft prof. dr. N. Cramer een bespreking gewijd aan het boek van dr. L. G. M. Jacquet over minister Stikker en de souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië. Dit boek is verschenen onder auspiciën van de Teldersstichting. Voor wie de historie van het Nederlandse liberalisme interesseert is lezing van dit boek mede aanbevelenswaardig, gezien de betekenis van deze zaak voor de ontwikkeling van de relatie tussen de toenmalige liberale leider, de heer Oud en de heer Stikker. Ook is een terugblik op de toenmalige vrij algemeen heersende opvattingen tegenover Indonesië

waardevol. Vanuit het buitenland werd kennelijk anders tegen de zaak aangekeken dan vanuit de nationale politiek zoals ook later bij de Nieuw-Guinea kwestie bleek. Dat de visie van Stikker en de VVD destijds niet meer is gesteund valt daarom te betreuren.

De laatste bijdrage is van mevrouw Jet van Essen. In onderlinge samenhang wordt ingegaan op drie geschriften welke op het welzijnsbeleid betrekking hebben, teweten "Oog voor de Doelgroep",

1

"Welzijnsbeleid in wording" (nota provinciaal bestuur Zuid-Holland) en "herwaardering van welzijnsbeleid". Gezien de grote

veranderingen waarmee het welzijnsbeleid te maken heeft, is

kennisname van de globale inhoud van de betreffende geschriften

voor de lezers van "Liberaal Reveil" mogelijk aanleiding om zich

verder in het moeilijke onderwerp te verdiepen. Juist in een tijd van

bezuinigingen is een effectieve op integratie gerichte aanpassing van

het thans verbrokkelde voorzieningenpakket gewenst.

(5)

PERSONALIA

Drs. C. B. Arriëns was van 1975 tot 1980 ambassadeur van Nederland in Israel. Hij is thans gepensioneerd.

Drs. M. Wessels is part-time medewerker van de Telders-stichting en part-time medewerker van de Tweede Kamerfractie van de V. V.D.

Drs. H. J. Labohm is econoom en plaatsvervangend adviseur beleidsplanning bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Zijn bijdrage is op persoonlijke titel.

Drs. Florus A. Wijsenbeek is juridisch medewerker van de Liberale en Democratische fractie in het Europese parlement. Van 1976 tot 1982 was hij secretaris-generaal van de E.L.D.

Prof. dr. N. Cramer is hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden.

Jet van Essen is beleidsmedewerkster op de provinciale griffie van

Zuid-Holland bij de afdeling welzijn. Zij schrijft op persoonlijke titel.

(6)

CONSTANTEJ\ EN PRIORITEITEN IN HET MIDDEN- OOSTEN

C. B. Arriëns

I. "If one had a series of political maps of this long interval of ten centuries, we should have Egypt expanding and contracting like an amoeba under a microscope, and we should see these various semitic statesof the Babylonians, the Assyrians, the Hittites and the Syrians coming and going, eating each other up and disgorging each other again."

Het pakkende beeld waarmee H. G. Wells in zijn "Short Ristory of the World" de geschiedenis van wat tegenwoordig het Midden- Oosten heet tussen 1600 en 600 v. Chr. in één zin samenvat, zou men naar believen ook kunnen toepassen op latere tijden en andere regio's van de aarde. Voor het Midden-Oosten zelf ging dat beeld gedurende vier eeuwen, van 1517 tot 1917 A.D., niet op. Pas toen de Turkse macro-amoebe, op het laatst in snelle vaart,

ineengeschrompeld was tot zijn oude Klein-Aziatische dimensie kwam het toneel weer vrij voor de opvolgers van de

bovengenoemde semitische staten. Inclusief, zij het aanvankelijk in embryonale vorm, het herboren ministaatje dat weliswaar niet voorkomt in het rijtje van Wellsdoch dat in die vroegere periode al een rol van belang had gespeeld, al was dat dan niet zozeer op staatkundig gebied.

De lange duur van de Turkse heerschappij in het Midden-Oosten is in het tijdperk van de moderne geschiedenis uitzonderlijk. Afgezien van de nog onzekere toekomst van het Russische rijk heeft geen van de overige imperia, koloniaal of anderszins, het zo lang uitgehouden (zo min trouwens als dat met de Turkse overheersing in Zuidoost- Europa en - daadwerkelijk- in Noord-Afrika -het geval is geweest).

Het was derhalve te verwachten dat de situatie in het Midden- Oosten, waar opeens een aantal staten met veelal tamelijk kunstmatig getrokken grenzen ontstond, gekenmerkt zou worden door instabiliteit. Gedurende een paar decennia bleef zulks nog versluierd dank zij het effectieve bewind van Engeland en Frankrijk in hun respectieve mandaatgebieden. Na de tweede wereldoorlog werd het Midden-Oostentoneel eerst recht ontruimd en overgelaten aan de activiteiten van de nieuwbakken nationale staten; een proces dat aan de periferie zelfs nog iets langer duurde, tot na de volledige terugtrekking van de Engelsen uit Egypte en de randgebieden van het Arabische schiereiland.

Zoals gezegd is het niet anders dan logisch te verwachten dat in het gehele Midden-Oosten, met zijn nauwelijks een generatie geleden onafhankelijk geworden staten en staatjes, voor een nog niet afzienbare toekomst instabiliteit de voornaamste constante zal zijn.

Dit wordt in de westelijke wereld dan ook in theorie wel onderkend, maar vooral in Europa wekt men de indruk zo gebiologeerd te

5

(7)

6

worden door één manifestatie van die instabiliteit - het Israëlo- Arabische conflict - dat alle andere aspecten ervan worden verwaarloosd, of althans onderschat. Nu wil de ironie dat, zoals dikwijls wordt gesteld, het enige wat de Arabieren verenigt hun afkeer van Israël is, hetgeen dus inhoudt dat zij elkaar eerst recht in de haren zouden vliegen zodra hun conflict met Israël de wereld uit is. Maar de inter-Arabische spanningen en conflicten worden kennelijk als van minder (acuut) belang opzij geschoven. Men schijnt te menen dat het gevaarlijke Israëlo-Arabische conflict koste wat kost zo spoedig mogelijk niet alleen moet worden geneutraliseerd, maar definitief "opgelost". Het streven naar een "comprehensive settlement" dient in deze gedachtengang de allerhoogste prioriteit te krijgen, al was het alleen al wegens het risico van een onverhoopt uit dit speciale conflict voortkomende oorlog tussen de twee supermogendheden.

Dat de bezwering van het Israëlo-Arabische conflict een hoge prioriteit krijgt is begrijpelijk, ja noodzakelijk, gezien het zojuist genoemde risico, hetwelk laatstelijk in 1973 tijdens de oktoberoorlog op schrille wijze aan het licht trad. Maar in zijn haast om de kwestie

"eens en voor al" de wereld uit te helpen maakt met name Europa zich, naar het voorkomt, schuldig aan het koesteren van een illusie.

En daarmee bemoeilijkt het misschien zelfs wel, ongewild, het tot stand komen van een gedeeltelijke ontspanning zonder welke de uiteindelijk te bewerkstelligen vredesregeling minder kans van slagen krijgt. Alvorens op dit punt nader in te gaan lijkt het nuttig een blik te werpen op enkele van de voornaamste aspecten van de constante instabiliteit van het na-oorlogse Midden-Oosten.

II. 1. Met een buiging naar de klassieke acteurs op dit stukje

wereldtoneel treft allereerst de rivaliteit van degenen die elkaar het leiderschap zoal niet van de gehele Arabische wereld dan toch die in het Midden-Oosten betwisten. Het zijn, evenals in de oudheid, nog steeds Egypte en de bewoners van de "fertile crescent": Syrië en het nu Irak geheten land van Eufraat en Tigris. Op grond van zijn (olie-) rijkdom en zijn religieuze prestige als behoeder van de voornaamste heiligdommen van de Islam zou men geneigd kunnen zijn ook Saudi-Arabië in dit verband een rol toe te kennen. Wegens een aantal factoren echter - o.a. zijn geringe bevolking en zijn krampachtig in stand gehouden doch op den duur steeds

kwetsbaarder feodale structuur - is de Saudische machtspolitieke betekenis in feite minder groot dan waarvoor zij dikwijls wordt aangezien.

De rivaliteit tussen Kaïro, Damascus en Bagdad heeft tot dusver weliswaar niet geleid tot gewapende conflicten onderling, maar met name tussen Syrië en Irak is de verhouding dikwijls uiterst gespannen; ook nu weer, wegens Syriës openlijke steunverlening aan Iran. Tussen Syrië en Jordanië is meer dan eens een oorlog op het nippertje voorkomen (in 1970 dankzij Israëlische indirecte steun aan koning Russein en in 1981 dito van de kant van Saudi-Arabië).

Syrië's gewapende interventie in Libanon in 1976 was een illustratie

van de permanente betrokkenheid van Damascus bij het lot van een

land dat het nog altijd beschouwt als ten onrechte te zijn onttrokken

aan eigen gebied. Van andere aard was Nasser's interventie in

(8)

Jemen in de zestiger jaren, die op een kostbare mislukking uitliep.

En tenslotte woedt er nu al geruime tijd een regelrechte oorlog tussen Iran en Irak; weliswaar geen inter-Arabisch èonflict maar wel te maken hebbend met de Iraakse leidersambities in de regio.

Afgezien van bepaalde aspecten van de controverse tussen Syrië en Jordanië hebben deze en andere, latente of openlijke conflicten tussen staten van het Midden-Oosten niets te maken met het bestaan of het optreden van Israël.

2. De onafhankelijkwording van de Arabische wereld na haar eeuwenlange winterslaap onder de Turkse overheersing ging gepaard met een nog steeds voortdurende gisting van ideeën en activiteiten - ook binnen elk der diverse staten - die het Midden- Oosten gemaakt heeft tot een van de meest turbulente gebieden van de na-oorlogse wereld. Sedert in het veel later gedekoloniseerde Afrika op grotere schaal eenzelfde proces op gang is gekomen, terwijl de reeds lange traditie van politieke onrust in Latijns Amerika hier en daar een ongekend bloedige dimensie heeft gekregen, is het besef van de aan de Arabische regimes in het Midden-Oosten inhaerente instabiliteit wellicht enigszins vervaagd.

Het lijkt daarom nuttig enkele van de meest in het oog lopende voorbeelden daarvan in de herinnering te roepen.

Tot de bloedigste evenementen sinds het eind van de Tweede Wereldoorlog behoren:

- d e burgeroorlog die van 1962-1970 in Jemen woedde tussen royalistische en republikeinse groepen, ieder gesteund door andere Arabische naties, en die naar schatting het leven heeft gekost aan 1 à 200.000 Jemeni's en 30 à 40.000 Egyptische militairen;

- de burgeroorlog in Libanon die in 1975 begon en volgens sommige schattingen meer dan 100.000 levens heeft gekost en waarvan de nasleep nu nog doorwerkt.

Een eindje lager op de schaal komen de ruim twee dozijn succesvolle en het minstens dubbele aantal mislukte revoluties en militaire staatsgrepen. Deels hiermee verbonden waren de rond de 80 geregistreerde politieke moorden van aanzienlijke personen, onder wie 20 Arabische staats- en regeringsho0fden. Om de bekendste daarvan te noemen: Koning Abdullah van Jordanië in 1951; koning Feisal van Irak en zijn minister-president Nuri-es-Said in 1958; twee Jordaanse premiers Hazza al-Majali en Wasfi-Tal in 1960

respectievelijk in 1971; president Abd al-Karim Kassem van Irak in 1963; koning Faisal van Saudi-Arabië in 1975; president Sadat van Egypte in 1981; president Bashir Gemayel van Libanon in 1982. De niet gelukte moordaanslagen zijn niet te tellen. Algemeen bekend is in dit opzicht het tot dusver gelukkige gesternte van koning Russein van Jordanië.

Tenslotte worde in dit verband de aandacht gevestigd op de omwenteling van begin 1979 in Iran en de recente, bijna tot ~en

burgeroorlog uitgegroeide, golf van moordpartijen in Turkije; twee landen van het Midden-Oosten, die weliswaar niet tot het Arabische blok behoren, maar welker lotgevallen van niet minder ver strekkende invloed op de stabiliteit van de regio zijn.

3. Een derde bron van onrust wordt gevormd door de diverse

minderheden die in het Midden-Oosten voorkomen, hetzij binnen de

(9)

8

grenzen van één staat, hetzij een gebied bestrijkend över de grenzen tussen twee of drie staten heen.

De belangrijkste vertegenwoordigers van de laatste categorie - volkeren met een duidelijke identiteit en een lange traditie als zodanig - zijn wel de Koerden en de Armeniërs. De jongste geschiedenis heeft weliswaar aangetoond dat hun streven naar onafhankelijkheid c.q. verregaande autonomie door hun respectieve meesters betrekkelijk gemakkelijk wordt ingetoomd. Maar er bestaat altijd de kans dat zij door vijandige buurstaten voor eigen doeleinden worden gemanipuleerd (Iran en Irak deden dit m.b.t. elkaars Koerdische minderheden tot nu toe tamelijk behoedzaam, kennelijk uit beduchtheid voor een eventueel boemerang-effect).

Aan de veelsoortige minderheden - etnische, politieke, religieuze - die in alle staten van het Midden-Oosten de binnenlandse situatie compliceren behoeft hier geen speciale aandacht te worden besteed.

Zij behoren overal mede tot de factoren die de hiervoren onder 2) geschetste situatie beïnvloeden.

4. Aparte vermelding verdient wel één belangrijke religieuze factor:

de aloude scheiding tussen soeniten en shi'iten, die plotseling, via de explosie van het z.g. Khomeinisme in Iran, bewezen heeft nog altijd een ingrijpende rol te kunnen spelen in de Islamitische wereld.

5. Een andersoortige constante waarmee - zeker nog in de afzienbare toekomst- in het Midden-Oosten rekening moet worden gehouden is zijn olierijkdom. Op zichzelf genomen uiteraard geen destructieve factor, doch als eventuele inzet in de machtspolitieke strijd van lokale en externe (grote) mogendheden stellig een bron van potentiële onrust.

6. In aansluiting hierop past een verwijzing naar het klassieke Russische streven naar machtsuitbreiding in en nabij het Midden- Oosten, waarvan het Sovjet-ingrijpen in Afghanistan het jongste voorbeeld is.

7. Tenslotte is er dan het Israëlo-Arabische conflict, dat niet alleen sedert 60 jaren een voortdurende bron is geweest van herhaaldelijk uitbarstende gewelddadigheid, maar zulks ook in de toekomst zal blijven. Zonder enig oordeel uit te spreken over de al of niet gerechtvaardigde grieven die van Arabische zijde tegen de ontstaansgeschiedenis en het optreden van de staat Israël bestaan, kan wel als een simpel feit gesteld worden, dat het op zijn best nog lange tijd zal duren voordat de Arabische wereld zich verzoend zal hebben met de definitieve vestiging van het Israëlische

"Fremdkörper" in haar midden. Ja, er zullen genoeg kenners van die Arabische wereld zijn die er aan twijfelen of zulks ooit het geval zal zijn. Zij kunnen daarbij wijzen op de spreekwoordelijke trots van de Arabieren; op hun na de bevrijding van het Turkse juk herleefde gevoel van eigenwaarde; op hun verlangen om als "Arabische natie"

opnieuw een rol in de wereld te spelen vergelijkbaar met de

politieke en culturele uitstraling die haar gedurende zovele eeuwen

na de opkomst van de Islam heeft gekenmerkt. En dreigend klinkt

in dit verband de meer dan eens van Arabische zijde getrokken

vergelijking: "Wij hebben geduld; de Joodse staat zal uiteindelijk

weggevaagd worden zoals indertijd ook na twee eeuwen de

kruisvaarders door Saladin uit Palestina verdreven zijn".

(10)

III. Uit het voorgaande valt te concluderen dat het een illusie is te menen dat met een regeling van het Israëlo-Arabisch conflict op korte termijn de stabiliteit in het Midden-Oosten zou weerkeren, of zelfs maar dat die regeling werkelijk de oplossing van dat conflict zou betekenen. Aangezien het niettemin duidelijk is dat het streven naar vermindering van de spanning tussen Israël en zijn naburen een hoge prioriteit verdient, ware te onderzoeken in hoeverre de Westerlijke pogingen in die richting kans van slagen hebben.

Voor elke poging tot regeling van politieke problemen geldt dat men zich daarbij drie essentiële vragen moet stellen:

1. Is de ontworpen regeling rechtvaardig?

2. Is zij wenselijk?

3. Is zij in de praktijk haalbaar?

Op het eerste gezicht lijken de punten 1 en 2 welhaast identiek.

Immers, wie zou er niet een regeling wensen die rechtvaardig is. Of, van de andere kant benaderd: de beste garantie voor de

bestendigheid van een politieke regeling is dat zij rechtvaardig zij.

Vandaar ook dat t.a.v. het Israëlo-Arabisch conflict geschermd pleegt te worden met leuzen als "comprehensive settlement" of "just and lasting peace". Men schijnt daarbij echter uit het oog te verliezen dat in de praktijk de vrede vaak slechts bereikbaar is ten koste van de rechtvaardigheid, zoals die momenteel in het Westen wordt opgevat. Aangezien het denken van iedere generatie bepaald wordt door de eigentijdse geschiedenis, gaat het Westen m.b.t. de regeling van het Israëlo-Arabische conflict uit van de volgende premissen:

- dat de kern van het probleem gevormd wordt door de z.g.

Palestijnse kwestie;

- dat de enige rechtvaardige - althans minst onrechtvaardige - regeling daarvan bestaat uit de deling van Palestina;

- dat de Palestijnen in hun toekomende gebied recht hebben op volledige uitoefening van het zelfbeschikkingsrecht, inclusief (uiteindelijk) de stichting van een onafhankelijke staat;

- dat een regeling langs deze lijnen gepaard moet gaan met de nodige garanties opdat alle staten in de regio (lees: met name Israël) binnen de alsdan overeengekomen "veilige en erkende" grenen in vrede kunnen leven.

Ten aanzien van deze premissen baseert men zich op twee mijlpalen uit de jongste geschiedenis: de resolutie van de Verenigde Naties van 29 november 1947, waarbij de verdeling van Palestina in een Joodse en een Arabische staat werd é'.anbevolen en Veiligheidsraad-resolutie 242 (juncto 336), waarin het principe van ontruiming van in 1967 door Israël bezette gebieden is neergelegd. Een zodanige ontruiming zou tevens in overeenstemming zijn met de bij de oprichting van de Verenigde Naties als hoeksteen van de na-oorlogse

Wereldsamenleving bedoelde stelling dat uitbreiding van nationaal territorium door middel van oorlog uit den boze is.

ad. 1. Ofschoon de Westerlijke wereld er van overtuigd lijkt te zijn dat geen rechtvaardiger regeling van het Israëlo-Arabische conflict denkbaar is, dient men wel te beseffen dat zulks niet het geval is in de ogen van de direct bij dat conflict betrokken partijen. Enerzijds zijn niet alleen de Palestijnen maar alle Arabische staten nog altijd van mening dat de stichting van de Joodse staat ten onrechte - als het ware op de rug van de Arabische natie - heeft plaats gevonden.

9

(11)

10

Anderzijds menen de Israëliërs dat met het aan de Joden in 1917 door Engeland beloofde en door de San Remo-conferentie in 1920 formeel toegezegde, "National Home in Palestine" destijds op zijn minst het totale gebied ten Westen van de Jordaan werd beoogd. In dit verband wordt er voorts op gewezen dat het grootste stuk van het in 1920 aan de Britten toegekende mandaatgebied Palestina nàdien door hen eigenmachtig is gereduceerd. De eerste keer in 1921, toen vrijwel het gehele gebied ten Oosten van de Jordaan werd weggegeven aan de Hashemietische emir Abdullah. De tweede keer in 1923, toen Engeland het bij Palestina gerekende stuk van de Golan-hoogvlakte in het hoge Noorden aan het Franse

mandaatgebied Syrië afstond.

In 1920 als mandaat

t::J~{met het oog

~-In 1921 door Engeland

f

in 1923 aan Frans mandaat Syril

~~~~/ afgestaan. ll•••on

E G Y P T E

n Engeland toagewezen ish National Home.

Emir Abdullah gegeven.

S Y R E

• DAI"\It.S(IIS

H E. 11

(12)

Aangezien noch de Balfour-verklaring, noch de daarop gevolgde officiële documenten een exacte afbakening van het tot Joods Nationaal Tehuis te evoluëren Palestina bevatten en aangezien al voor de tweede wereldoorlog de officiële vertegenwoordiging van de Joodse gemeenschap, het Jewish Agency, zich noodgedwongen had neergelegd bij het idee dat de Arabische Palestijnen een gebied bewesten de Jordaan eventueel als staat toegewezen zouden krijgen, wordt het voorgaande in feite niet meer als ter zake doende beschouwd. Toch leek het nuttig e.e.a. in de herinnering te roepen, ter illustratie waarom de Israëliërs hun verlangen naar een Joodse staat in het gehele gebied bewesten de Jordaan niet alleen op vroeg- historische en I of religieuze gronden baseren, maar dat verlangen tevens op grond van de hun in 1917 en volgende jaren gedane toezeggingen gerechtvaardigd achten. En dit gegeven is temeer actueel sedert in 1977 in Israël een partij aan de macht is gekomen die niet alleen de claim op dat gehele Palestina bewesten de Jordaan nimmer heeft opgegeven, maar voor wie de claim een hoeksteen van haar hele beleid betekent.

Terugkerende naar de plaats die het rechtvaardigheidsbeginsel in het denken en het handelen van het Westen inneemt, moeten wij constateren dat in de praktijk maar al te vaak andere overwegingen - in wezen alle terug te voeren op de behoefte aan vrede en stabiliteit - de overhand krijgen.

Het klassieke voorbeeld uit de recente geschiedenis is wel het lot van de Baltische staten. Drie volkeren die na de eerste wereldoorlog op grond van het toen internationaal tot richtlijn gemaakte recht op zelfbeschikking onafhankelijk werden gemaakt en die nauwelijks twintig jaar later door Rusland weer volledig werden opgeslokt.

Zonder dat het Westen daar krachtdadig op reageerde; kon reageren, gelet op de macht van de Sovjet-Unie. Men kon trouwens destijds hier en daar een soort rationalisatie van die machteloze Westerlijke houding vernemen. Het heette dan dat, hoe verwerpelijk het Sovjet- optreden ook was, men toch ook wel enig begrip kon opbrengen voor de behoefte van het twee keer binnen een generatie

aangevallen en zwaar gehavende, Russische rijk aan een soort glacis langs zijn westgrens. Een argument dat, op zichzelf genomen, zeker niet minder toepasselijk is op alle landsgrenzen van het benarde Israël, doch dat niet gehanteerd kan worden naar analogie van enig voorbeeld daterend van voor het einde van de Tweede

Wereldoorlog. Daarnà immers is, met het handvest en de geest van de Verenigde Naties, door de volkerengemeenschap (opnieuw!) plechtig besloten de oorlog als middel tot het oplossen van geschillen uit te bannen, zodat ook vergroting van grondgebied ten koste van anderen per definitie ontoelaatbaar is.

Het is niet de bedoeling hier verder in te gaan op de al of niet

toelaatbaarheid, in volkenrechtelijke zin, van enige soort van

gewelddadige gebiedsuitbreiding door een staat. Ook zou het te ver

voeren om in detail na te gaan hoeveel gewapende interventies en

oorlogen er sedert 1945 in de wereld hebben plaatsgevonden

(volgens recente gegevens heten het er bijna 200 te zijn) en in

hoeverre die als defensief - en derhalve min of meer toelaatbaar -

zouden kunnen worden gekwalificeerd. De blote vermelding van

slechts een paar voorbeelden van welbewust uitgevoerde acties met

(13)

12

het oog op permanente gebiedsvergroting - China m.b.t. Tibet;

Marokko m.b.t. de ex-Spaanse Sahara; Indonesië m:b.t. Oost-Timor- moge voldoende zijn om te illustreren dat het

rechtvaardigheidsprincipe door het Westen - althans wat zijn daadwerkelijke reactie betreft en uiteraard meestal noodgedwongen - vaak wordt achtergesteld bij de zorg voor het handhaven van de stabiliteit.

Ad 2. De bovenbeschreven houding geeft blijk van het inzicht dat het sacrosancte recht op zelfbeschikking van ieder volk op aarde in zijn algemeenheid volstrekt onverwezenlijkbaar is; ja, dat het in de praktijk in vele gevallen ongewenst kan zijn om dat ideaal

überhaupt na te streven. Dit laatste geldt in Westerlijke ogen niet voor de Palestijnse kwestie. Integendeel, terwijl in Veiligheidsraad- resolutie 242 slechts gesproken werd over Palestijnse vluchtelingen, is na de Oktoberoorlog van 1973 met name het Europese standpunt terzake geëvolueerd tot de opvatting dat het vluchtelingenvraagstuk ook een politieke dimensie heeft en dat er derhalve sprake moet zijn van het recht op zelfbeschikking van "het Palestijnse volk". En weliswaar heeft Europa instemming betuigd met het z.g. Reaganplan van 1 september jl., waarin de creatie van een onafhankelijke Palestijnse staat bewesten de Jordaan expliciet (vooralsnog?) wordt verworpen; maar wat de Europese Tien in het verschiet menen te zien is duidelijk, of er nu gesproken wordt van "een staat in een of andere vorm" (minister-president Van Agt 18 oktober 1982, in een directe vergelijking van de Joodse staat), dan wel onverbloemd "een onafhankelijke Palestijnse staat" (president Mitterrand in november jl.). Bovendien is ook wat betreft de rol die aan de PLO wordt toegekend, Europa beduidend verder gegaan dan de Verenigde Staten. Weliswaar wordt bij de PLO aangedrongen op erkenning van het bestaansrecht van Israël, maar intussen vinden er - in afwijking van de Amerikaanse houding terzake - steeds meer formele contacten van Europese autoriteiten met PLO- vertegenwoordigers plaats.

Het komt er op neer dat Europa blijkbaar de zo begeerde

"alomvattende regeling" van het Israëlo-Arabische conflict ziet in de vorm van de oprichting, liefst op korte termijn, van een

onafhankelijke Palestijnse staat - eventueel onder leiding van de PLO - waarvan de grenzen ongeveer zouden moeten overeenkomen met de tussen 1949 en 1967 gegolden hebbende bestandslijnen.

Uiteraard wordt wel ingezien dat er aan zo'n regeling

onvolkomenheden en bezwaren kleven. Maar voor zover die

(14)

1Joodse staat zoals voorgesteld ,door de V.N. in november 1947

Di

1

.doch door Arabieren

E c- " P T E

0 JO

verband houden met de behoefte van alle partijen aan veiligheid meent men daaraan tegemoet te kunnen komen door een stelsel van nader uit te werken garanties.

Zonder aanspraak te maken op volledigheid kunnen de volgende bezwaren worden onderkend:

- In een in twee stukken gesplitste Palestijnse staat - enerzijds de westelijke Jordaanoever, anderzijds de Gaza-strook langs de Middellandse Zee - zou het staatsverband, blijkens recente

voorbeelden uit de geschiedenis fragiel zijn, hetgeen tot spanningen zou leiden.

13

(15)

- De Gaza-strook is nu al zeer dicht bevolkt. Met de westoever is dat weliswaar niet het geval, doch zij zou zeker geen, plaats kunnen bieden aan alle Palestijnen die thans buitenslands verblijven. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat Israëls buurstaten, die zich nooit hebben ingespannen om de in kampen levende vluchtelingen binnen de eigen maatschappij te integreren, zouden pogen hen naar hun nieuwe vaderland te lozen, inclusief degenen die dat uit vrije wil niet zouden doen.

-Wat in algemene zin geldt voor de Palestijnse vluchtelingen die in de jaren 1948/'49 hetzij vrijwillig hetzij noodgedwongen voor het oorlogsgeweld gevlucht zijn, geldt in het bijzonder voor de PLO- leiders. Het is hun niet te doen om een vredig bestaan op de westoever van de Jordaan of in de Gaza-strook. Zoals zij zelf nooit moe worden te benadrukken wensen zij terug te keren - in politieke zin- naar Jaffa, Haifa, Jeruzalem enz. Een van hun kant begrijpelijk verlangen, maar dat dan ook onderkend dient te worden als een krachtige impuls voor niet aflatende subversieve activiteiten - niet alleen gericht tegen de Israëlische staat (waarbinnen een Arabische minderheid van 13% woont) maar eveneens tegen Jordanië, waar een ruime meerderheid van de bevolking Palestijns is.

- Tenslotte behoeft het nauwelijks betoog dat naast de meer extreme Arabische staten, het naburige Syrië voorop, de Sovjet-Unie al het mogelijke zal doen om het Palestijnse irredentisme ten eigen bate uit te buiten.

Voor zover al deze bezwaren van Europese zijde niet worden gebagatelliseerd, hoopt men ze blijkbaar te kunnen neutraliseren door middel van een stelsel van bij de nagestreefde vredesregeling overeen te komen veiligheidsmaatregelen - restricties op

bewapening enz. - annex internationale garanties. Aangezien e.e.a.

nog niet uitgewerkt is en de effectiviteit ervan onvoorspelbaar is, ware thans over te gaan op de vraag of de in Europese ogen blijkbaar wenselijk geachte vredesregeling haalbaar is.

Ad 3. Kortheidshalve wordt in het midden gelaten of, afgezien van Egypte, de Arabische staten en de Palestijnen in principe bereid zouden zijn tot aanvaarding van een vredesregeling zoals hierboven in grote lijnen aangegeven (en daargelaten in hoeverre zij zulks slechts zouden doen uit tactische overwegingen, met de bedoeling hun vorig gekoesterde ideaal - de verdwijning van de Joodse staat - van die positie uit met meer kans op uiteindelijk succes na te streven). Ondanks de schijnbaar in beweging komende houding van enkele relatief gematigde landen, zoals Jordanië en Saudi-Arabië, lijkt het raadzaam een begrijpelijke neiging tot wishful thinking te beheersen zolang - getuige nog de recente topconferentie te Fez - de Arabieren er niet toe kunnen komen openlijk het bestaansrecht van Israël te erkennen.

Hoe dit zij, het lijkt wel vast te staan dat Israël van zijn kant de

Europese variant van de westerlijke gedachten omtrent de regeling

van het Israëlo-Arabische conflict zal blijven afwijzen. In dit

verband zij er aan herinnerd dat de in 1948/'49 door Trans-Jordanië

bezette westoever in 1950 door dat land -voortaan Jordanië geheten

- werd ingelijfd; een daad die formeel door twee staten (Engeland en

Pakistan) werd erkend en waarin de rest van de wereld, inclusief de

Arabische staten, al spoedig heeft berust. En sedert in 1967 op zijn

(16)

beurt Israël de westoever bezette, hebben alle opvolgende Israëlische regeringen, gesteund door de overgrote meerderheid van de politieke partijen, de eventuele stichting van een aparte Palestijnse staat in dat gebied afgewezen. Zulks op grond van de in de vorige paragraaf genoemde bezwaren (die geacht worden minder zwaar te wegen indien het om een provincie van Jordanië - zelf een

meestendeels Palestijnse staat - zou gaan).

Onder deze omstandigheden en aangezien het uitermate

onrealistisch zou zijn te veronderstellen dat binnen afzienbare tijd de visie, moed en panache van wijlen president Sadat ook door het collectief van de in aanmerking komende Arabische leiders kan worden opgebracht, zou Europa er goed aan doen voorlopig zijn aandrang op het streven naar de fameuze alomvattende

vredesregeling te temperen en zich tevreden te stellen met de kans op een interim-oplossing. Daartoe zou het moeten nalaten in feite een onafhankelijke (PLO) staat bewesten de Jordaan te propageren en zich in plaats daarvan alsnog volledig scharen achter de Camp David-akkoorden juncto het Reagan-plan. Deze Amerikaanse benadering behelst immers het door Egypte en Israël geaccepteerde cruciale principe dat de uiteindelijke status van de omstreden gebieden gedurende een ruime overgangsperiode ongedefinieerd zou blijven en lijkt tevens de kans te bieden op een deelakkoord met Jordanië, gesteund door Saudi-Arabië- de twee koninkrijken die het minst behoefte hebben aan de vestiging van een radikale Palestijnse staat vlak in hun buurt. Gezien enerzijds de verwachtbare felle tegenwerking van Syrië c.s., het z.g. verwerpingstront van radikale Arabische staten, anderzijds de ambities van het huidige regime in Israël, zullen de Amerikanen het met hun pogingen om het vredesproces nieuw leven in te blazen toch al moeilijk genoeg hebben. Reden voor de Europese Tien om niet voort te gaan - uit overwegingen van nauw verholen eigenbelang en/ of een irreële conceptie van het universele recht op zelfbeschikking - Amerika voor de voeten te lopen, o.a. door het prestige van de in Libanon nota bene door alle Arabische staten aan zijn lot overgelaten PLO op te vijzelen.

IV. Wegens het gevaar dat de voortdurende spanningen rond het Israëlo-Arabische conflict onverhoeds tot een wereldoorlog kunnen leiden is in Europa een begrijpelijk verlangen gegroeid om de partijen tot de orde te roepen. Het groeiende ongeduld heeft zich echter onmiskenbaar steeds meer gericht tegen Israël, blijkbaar omdat de Israëlische bezetting van de westelijke Jordaanoever en de Gaza-strook optisch het meest opvallende element is in een situatie die ook naar algemeen westerlijke opinie correctie behoeft.

Dientengevolge neemt - ook los van mogelijke kritiek op onderdelen

van Israëlisch beleid, bijv. de nederzettingenpolitiek - gestaag de

indruk toe als zou het in hoofdzaak Israëlische halsstarrigheid (een

veel gehoorde term) zijn waardoor een regeling van het conflict

wordt belemmerd. Men wéét zeer wel dat de Arabieren (op Egypte

na) nu al 35 jaar lang volharden in het niet erkennen van het

elementaire bestaansrecht van Israël, maar in commentaren wordt

die constatering zelden gekwalificeerd als halsstarrig, onverzoenlijk

o.i.d. Het lijkt dienstig om deze onevenwichtigheid te corrigeren aan

(17)

16

de hand van een paar punten, die trouwens in theorie wel degelijk gekend worden maar waarvan de portée zelfs door deskundig geachte waarnemers langzamerhand niet meer in de juiste mate wordt onderkend of aangevoeld.

1. Een belangrijk emotioneel element in de Europese opinievorming is het idee dat, vooral sinds de juni-oorlog van 1967, niet meer Israël doch de Palestijnen in de positie van underdog verkeren. Men verliest hierbij uit het oog dat die Israëlische "upperdog" nog altijd omringd is c.q. belaagd wordt door de rest van de meute (minus Egypte), waarvan een deel zijn tanden scherpt voor een eventuele hervatting van het gevecht. Twee cijfers slechts ter illustratie: sinds 1973 hebben alleen al de z.g. confrontatie-staten ruim 80 miljard aan wapentuig uitgegeven (2/3 afkomstig uit het westen) en alleen al aan tanks, waaronder de modernste types, telt men er 10.400 (de NAVO heeft er plm. 6000).

2. Aan Israëliërs wordt vaak voorgehouden dat zij realistisch moeten zijn, niet zo naar het verleden kijken en niet "steeds met de holocoaust aan komen zetten .. !" Nu hebben ook in Israël velen bezwaar tegen het soms te onpas aangevoerde holocaust-thema; maar er is daar niemand die niet overtuigd is van en meeleeft met, de intensiteit van de gevoelens der directe of indirecte holocaust- slachtoffers die dat thema ter sprake brengen. Men bedenke wel:

ook in Israël geldt het gezegde "Nooit meer Auschwitz"; maar dan met de bijzonder nuance dat, mocht onverhoopt een zo grote ramp (wederom) het Israëlische volk treffen, dat volk nimmer zijn leiders mag kunnen verwijten daar mede schuld aan hebben gehad, door onoplettendheid, of een te goed vertrouwen in de beloften van zijn vrienden.

3. Tegenover Israëls excessief geachte behoefte aan "materiële"

veiligheidsattributen wordt ook dikwijls het huidige Europa ten voorbeeld gesteld ter illustratie dat de ware veiligheid berust op het onderhouden van goede relaties met buurlanden en niet het vertrouwen op illusoire verdedigbare grenzen, territoriale

uitgestrektheid en een grote strijdmacht. Men beseft kennelijk niet dat de in het Midden-Oosten heersende omstandigheden en mentaliteit veel meer gelijkenis vertonen met het Europa van een halve eeuw of langer geleden, waar ook geen sprake was van oorlogsmoebeid of bijzondere tolerantie der nationale staten jegens elkaar.

4. Het komt allemaal hier op neer: Israël is nog altijd een bedreigd land. En al zijn denken en doen kan alleen maar op de juiste wijze worden beoordeeld tegen de achtergrond van die permanente dreiging èn het doorwerkende trauma van de ongehoorde verschrikking van de holocaust, die daar nog zo vers in het geheugen ligt. Zij die dit niet terdege beseffen lopen het risico niet alleen de Israëliërs unfair te beoordelen maar - welhaast nog belangrijker, althans w.b. staatslieden en politici - zich bij hun evaluatie van de kansen op een regeling van het Israëlo-Arabische conflict te misrekenen.

Men kan er alle begrip voor hebben dat het voor de Arabieren

moeilijk is e.e.a. zo te zien. Maar voor hen - en met name voor de

Palestijnen als nauwst betrokkenen - geldt daarom niet minder dat

zij met die realiteit rekening zullen moeten houden, op straffe van

(18)

anders wederom de kansen op een redelijk compromis te verspelen.

Te lang al heeft men aan die zijde vastgehouden aan de

merkwaardige theorie dat men zijn beste troef, in casu de erkenning van Israël, pas op het laatst dient uit te spelen. Het Egyptische voorbeeld heeft anders geleerd. Maar intussen is, in de loop der jaren, de Palestijnse bevolking telkens weer de dupe geweest van het extreme standpunt van de gezamenlijke Arabische staten en van haar eigen leiders.

Ter afsluiting een citaat van een iets oudere tijdgenoot van Wells:

"So far as the Arabs are concerned, I hope they will remember that

it is we who have established an independent Arab sovereignty of

the Hedjaz. I hope they will remember it is we who desire in

Mesopotamia to prepare the way for the future of a self-governing,

autonomous Arab state. And I hope that, remembering all that, they

will not grudge that small notch - for it is no more than that

geographically, whatever it may be historically - that small notch in

what are now Arab territories being given to the people who for all

these hundreds of years have been separated from it." (A. J. Balfour,

12 juli 1920).

(19)

18

DUITSLAND EN HET OOSTEN

M. Wessels

Onzekerheden over de buitenlandse politiek van Bonn

Alle tekenen lijken erop te wijzen dat in maart 1983 verkiezingen voor de Westduitse Bondsdag zullen worden gehouden. Om diverse redenen worden de verkiezingscampagnes en de verkiezingsuitslag ook buiten de Bondsrepubliek met spanning tegemoet gezien. Een van deze redenen is het gevoelen in andere Westelijke landen dat veel Westduitse politici hun gedachtenvorming over buitenlandse politiek in mindere mate door een op het Westen gerichte koers laten bepalen dan gedurende lange tijd het geval leek te zijn. Een dergelijk gevoelen is vooral gevoed door ontwikkelingen in de jaren '70 en in het begin van de jaren '80. Ook de onzekerheden omtrent de toekomstige politieke constellatie in de Bondsrepubliek dragen ertoe bij dat velen de ontwikkelingen in het komende voorjaar op de voet zullen volgen. De verkiezingen zouden immers kunnen leiden tot een situatie van instabiliteit, terwijl voorts onzekerheid bestaat over de positie die de SPD onder haar nieuwe voorman, Hans Joehen Vogel, zal gaan innemen. Niet uitgesloten lijkt aldus dat de politiek van de Bondsrepubliek verder van de traditionele koers zou kunnen gaan afwijken.

Twee opvallende kwesties uit de periode kort vóór de val van de regering Schmidt, die met name de in Frankrijk en de V.S.

bestaande bezorgdheid hebben versterkt, zijn hier meteen reeds te noemen: zeer opvallend was de terughoudende reactie in Bonn op de Poolse crisis. Zo zagen de Westduitse autoriteiten in de afkondiging van de staat van beleg in Polen geen aanleiding om een bezoek van de Poolse vice-premier aan Bonn af te gelasten. De terughoudende wijze waarop men in Bonn reageerde op de Poolse crisis, stak sterk af tegen de verontwaardiging die in andere Westelijke hoofdsteden tot uitdrukking werd gebracht. Verder constateert men dat onder meer in de SPD sprake is van een toenemend verzet tegen een van de belangrijkste programmapunten van de NAVO: de implementatie van het dubbelbesluit inzake de kernwapens in Europa van december 1979. Heirnut Schmidt heeft als bondskanselier en voorman van de SPD zelfs enkele malen moeten dreigen met aftreden om zijn partij van een minder op de NAVO gerichte politiek af te houden.

Werd een aantal jaren geleden nog gespeculeerd over een as Washington-Bonn, vooral in de periode rondom 1980 zijn tal van uitlatingen gedaan en artikelen geschreven over de vermeende wankelmoedigheid van de autoriteiten in Bonn t.a.v. de Oost-West- betrekkingen.

Het is opmerkelijk dat dergelijke artikelen in Nederland nauwelijks

aan de orde zijn geweest. Wellicht speelt hierbij een rol dat de

meeste Nederlanders hun gedachtenvorming over de buitenlandse

(20)

politiek hoofdzakelijk door moralistische overwegingen laten bepalen en dat zij betrekkelijk weinig rekening houden met andere belangrijke facetten, zoals die onder meer aan de geschiedenis of de geopolitieke situatie kunnen worden ontleend. Op tamelijk

lichtvaardige wijze is men in Nederland veelal uitgegaan van een onveranderlijkeatlantischegezindheid van de Westduitse bevolking.

Teneinde daar enkele vraagtekens bij te plaatsen, zijn in het hiernavolgende een aantal, vooral historische, aspecten belicht die erop duiden dat een op het Westen gerichte politiek voor Westduitse politici minder vanzelfsprekend is dan velen in ons land schijnen aan te nemen.

Enkele facetten uit de vooroorlogse geschiedenis in de discussie over de buitenlandse politiek van Bonn

Er zijn enkele facetten uit het Duitse verleden van vóór 1945 die regelmatig naar voren komen in de discussies over e buitenlandse politiek van West-Duitsland. Veelvuldig wordt verwezen naar de traditionele oriëntatie op het Oosten die in de Duitse geschiedenis een zeer belangrijke rol heeft gespeeld. ("Drang nach Osten", etc.) Ook in de ges-:-hiedenis van de 20e eeuw zijn een aantal voorbeelden van deze oriëntatie op het Oosten aan te wijzen. Oriëntatie op het Oosten kwam op verschillende, belangrijke momenten ook tot uitdrukking in de bereidheid bij Duitse politici uit het verleden om terwille van de eigen nationale aspiraties afspraken te maken met de belangrijkste Oosteuropese staat: het tsaristische Rusland, later de Sovjetunie. In dit verband wordt vaak het Rapallo-verdrag genoemd dat in 1922 tussen Duitsland en de Sovjetunie werd gesloten en dat niet alleen (formeel) in economische samenwerking voorzag, maar tegen perspectieven bood voor nauwere militaire banden 1). Ook het befaamde verdrag dat in 1939 door V on Ribbentrop en Molotov werd gesloten, wordt veelvuldig genoemd.

Een ander facet is de "middenpositie" die Duitsland lange tijd in het Europese krachtenveld heeft ingenomen en ook heeft nagestreefd, o.m. in de "Schaukel(=schommel)-politik" van Bismarck. Deze

"Schaukelpolitik" behelsde o.m. een zoeken naar een evenwichtige positie tussen machten in het Oosten en het Westen.

Een vierde historisch facet dat in de discussies over de Westduitse buitenlandse politiek naar voren komt, is het gegeven dat gedurende de periode waarin de Duitse natie geen eenheidsstaat vormde, zij ook nauwelijks gevaren opleverde voor de meeste nabuurlanden. Een historisch aspect dat in dit verband afzonderlijk vermelding behoeft, betreft de wijze waarop de Duitse eenwording in het midden van de vorige eeuw tot stand kwam. Bij deze eenwording speelde het dilemma "Freiheit oder Einheit" een vooraanstaande rol. Duitse liberalen slaagden er in 1848 niet in om een eenheid in vrijheid tot stand te brengen en uiteindelijk voegden de meeste Duitse burgers zich naar de eenheid die hun door Bismarck werd opgelegd en die slechts een beperkte ruimte aan individuele vrijheid bood 2).

Vanzelfsprekend moet men zich afvragen in hoeverre deze historische facetten relevant zijn voor de huidige situatie.

Omstandigheden zijn geheel veranderd en met name van

(West)duitse expansiedrang kan moeilijk meer gesproken worden.

Toch is het opmerkelijk hoezeer sommige elementen uit het

(21)

20

verleden ook in de naoorlogse geschiedenis weer sohijnen op te duiken. Oriëntatie op het Oosten vindt zijn vervolg in een sterke preoccupatie met ontwikkelingen in Oost-Europa; het vraagstuk van de Duitse eenheid en het nauw daarmee samenhangende dilemma

"Freiheit oder Einheit" speelde ook in de naoorlogse periode een belangrijke rol; tenslotte is te wijzen op het zoeken naar een redelijke verstandhouding met de Sovjetunie en op de door sommigen gesignaleerde optie voor de Bondsrepubliek om een

"middenpositie" in te nemen in het internationale krachtenveld.

Het behoeft geen betoog dat de verschijningsvorm van deze

elementen uit de naoorlogse geschiedenis sterk afwijkt van hetgeen de periode vóór de Tweede Wereldoorlog te zien gaf. Een van de voornaamste veranderingen is ongetwijfeld de scheuring geweest die na de Tweede Wereldoorlog optrad. In de volgende paragrafen zullen de voor dit artikel relevante ontwikkelingen uit de naoorlogse jaren zoveel mogelijk in chronologische volgorde worden vermeld.

De scheuring

Uit het drama van de Tweede Wereldoorlog kwam Duitsland verdeeld te voorschijn. In het Westelijk deel oriënteerde de Bondsrepubliek (1949) onder Adenauer, de anti-Pruisisch gezinde Rijnlander, zich geheel op het Westen. De BRD sloot zich aan bij de EEG en de NAVO. Ten oosten van de BRD kwam onder de supervisie van Moskou de DDR tot stand, die zich geheel op de Sovjetunie richtte. De Oostduitse partijleider Ulbricht vermeed contacten met de BRD zoveel mogelijk, al was het alleen maar om te voorkomen dat de legitimiteit van het Oostduitse bewind

ondermijnd zou worden. Een ander deel van Duitsland ging deel uitmaken van de Poolse staat, terwijl een nog oostelijker deel toeviel aan de Sovjetunie. Overigens werden in deze naoorlogse periode nog enkele stappen ondernomen die de situatie wellicht hadden kunnen wijzigen. In het begin van de jaren '50 werden door Stalin voorstellen gedaan om te komen tot een herenigd en neutraal Duitsland, dat de BRD en de DDR zou omvatten. Een woordvoerder van de Westduitse SPD, in de eerste decennia na de oorlog

oppositiepartij, stelde dat de voorstellen van Stalin teminste

zorgvuldig bestudeerd moesten worden. De voorstellen noopten hem tot de uitspraak dat de BRD niets mocht nalaten dat ertoe zou kunnen leiden Duitsland weer tot een "eenheid in vrijheid" te brengen 3). De sociaal-democraten verzetten zich krachtig tegen de integratiekoers van Adenauer, zowel ten aanzien van de Europese samenwerking als ten aanzien van de Atlantische samenwerking in de NAVO. Tijdens de discussies over de toetreding tot de NAVO werd van SPD-zijde gesteld dat bij deze toetreding "het door de Sovjets bezette deel van ons vaderland onherroepelijk in een militair blok van de Sovjets zou worden ingelijfd. Wij zullen één natie zijn, maar gedeeld en toebehorend aan twee tegenover elkaar staande blokken" 4). De sociaal-democraten stemden eensgezind tégen de toetreding tot de NAVO.

De regerende christen-democraten kozen evenwel zonder meer voor

de nieuwe relaties met het Westen, ook al hielden deze een verdere

verwijdering van het eenheidsideaal in. Deze nieuwe relaties

stonden immers borg voor de individuele vrijheden der Westduitse

(22)

burgers. De meerderheid van de Westduitse bevolking steunde het beleid van Bondskanselier Adenauer en zocht in de EEG en het Atlantische Bondgenootschap een nieuwe identiteit na de

ontluistering van het Derde Rijk. Ten aanzien van het oude dilemma

"Freiheit oder Einheit", dat een belangrijke rol speelde in de discussie van de jaren '50, werd door de jonge BRD voor de

"Freiheit" gekozen. Geleidelijk werd deze keuze ook door de sociaal- democraten gesanctioneerd.

De Ostpolitik

Niettemin bleef het eenheidsideaal een belangrijke factor in de Westduitse politiek. Daarbij schenen de christen-democraten sneller geneigd om voor de westelijke optie te kiezen en voor alle ideële aspecten daaraan verbonden, dan de sociaal-democraten. Wel werd tijdens de korte periode van samenwerking tussen de christen- democraten en de sociaal-democraten op het eind van de jaren '60 een nieuwe "Ostpolitik" uitgestippeld, maar belangrijke resultaten bleven uit. Nadat evenwel in 1969 een coalitie van sociaal-

democraten en liberalen onder leiding van Willy Brandt was aangetreden, ging de Sovjetunie metterdaad in op de pogingen die door de nieuwe regeringsploeg werden ondernomen om de

betrekkingen met de landen van het Oostblok te normaliseren.

Moskou poogde daarbij onder meer uitdrukkelijk tendenzen naar een meer "zelfstandige" politiek van de Bondsrepubliek aan te moedigen 5 ).

Binnen het concept van de "Ostpolitik" vormde de toenadering tussen West- en Oost-Duitsland een voorname factor. "De

toenadering tussen West- en Oost-Duitsland is een functie van de toenadering tussen West- en Oost-Europa", verklaarde Brandt. Duits nationalisme werd door Brandt categorisch afgewezen, maar een vorm van Duits patriottisme en saamhorigheidsgevoel werd door hem ten volle ondersteund. Daarnaast bleef hij een uitgesproken voorstander van hechte betrekkingen met andere westelijke landen.

In 1970 verklaarde Brandt: "25 jaar na de onvoorwaardelijke capitulatie van het rijk van Hitier vormt het begrip "natie" de band die het gedeelde Duitsland bijeenhoudt. In het begrip van de natie zijn de historische werkelijkheid en de politieke wil verenigd. Natie omvat en betekent meer dan een gemeenschappelijke taal en cultuur, dan staat en maatschappelijke orde. De natie berust op het permanente saamhorigheidsgevoel van de mensen van één volk.

Niemand kan loochenen dat er in deze zin een Duitse natie bestaat en bestaan zal, voorzover wij dat kunnen overzien" 6).

Het is hier geenszins de bedoeling de idealistische opvattingen van Brandt omtrent de ontspanningspolitiek of de Duits-patriottische elementen daarin te laken, maar het is wel van belang vooral het laatste aspect duidelijk te onderkennen. Verder kan niet worden ontkend, dat een betere verstandhouding met Oosteuropese landen en in het bijzonder met de Sovjetunie voor West-Duitsland mede noodzakelijk waren om een toenadering tot Oost-Duitsland te bewerkstelligen.

De internationale status van de Bondsrepubliek

Ondertussen bleef het economische en het politieke gewicht van de

(23)

22

BRD toenemen. Zij groeide uit tot de economisch belangrijkste staat van West-Europa, zoals trouwens Oost-Duitsland na de Sovjetunie de sterkste economie binnen het Oostblok ontwikkelde. Voor de BRD was het bovendien van belang dat het bezoedelde Duitse verleden steeds meer naar de achtergrond verdween, zodat zij zich met meer onbevangenheid in de internationale politiek kon opstellen. De "Handlungsfähigkeit" van de BRD is thans onvergelijkbaar veel groter dan in de jaren '50 en binnen de Westelijke samenwerkingsverbanden kan zij daardoor steeds uitdrukkelijker haar eigen standpunten tot uitdrukking brengen.

Ook het belang dat de BRD heeft bij de politiek van toenadering tussen Oost en West is toegenomen. De verdragen die werden gesloten met afzonderlijke Oosteuropese landen en de Slotakte van Helsinki gaven onder meer een krachtige impuls aan de

economische banden tussen de BRD en Oost-Europa. De handel tussen de BRD en de Sovjetunie is sinds 1969 verzevenvoudigd. Het totale handelsverkeer tussen de twee staten bedroeg in 1980 15.4 miljard DM 7).

Al deze ontwikkelingen hebben in een aantal Westelijke

hoofdsteden bezorgdheid doen ontstaan over de positie die de BRD inneemt in de Westelijke wereld en over eventuele aspiraties bij Duitse politici om weer een middenpositie na te streven tussen Oost en West. Steeds wanneer Kohls voorganger Schmidt overleg voerde met de leiding van de Sovjetunie, voelde hij zich genoopt

uitdrukkelijk te verklaren dat hij niet optrad als bemiddelaar tussen Oost en West, maar als een van de regeringsleiders binnen (met name) het Atlantisch Bondgenootschap.

Van belang is zeker dat de betekenis die de BRD hecht aan een goede verstandhouding met Oost-Europa, op sommige momenten een matigende invloed kan hebben op het geheel van de Oost- Westbetrekkingen. Wanneer echter de BRD een steeds groter belang krijgt bij goede relaties met Oosteuropese landen en zij niet meer nadrukkelijk haar aande€jl zou wensen te leveren aan westelijke reacties op ontwikkelingen als de Poolse crisis, kunnen zeer aanzienlijke problemen ontstaan binnen deNAVO en zal bovendien het "Duitse vraagstuk" weer een steeds grotere rol gaan spelen in de internationale politiek. Weliswaar staat de huidige Bondsregering, meer nog dan de vorige, een duidelijk NAVO-gezinde politiek voor, maar het is de vraag hoe de politieke constellatie in de

Bondsrepubliek er na maart zal uitzien.

Groeiend neutralisme?

Slechts weinigen zullen twijfels koesteren omtrent de overwegend

Atlantische gezindheid van de vorige Bondskanselier en de

opstelling van de huidige Bondskanselier geeft al helemaal geen

aanleiding tot twijfels, integendeel. Toch worden de ontwikkelingen

in de Bondsrepubliek, zoals gezegd, in het algemeen met enige zorg

gevolgd. Ook de media in West-Duitsland zelf dragen het hunne

ertoe bij om deze argwaan te voeden, getuige onder meer de

verslagen van de grote vredesdemonstratie die op 10 oktober 1981 in

Bonn werd gehouden. Tijdens deze demonstratie, waaraan officieel

werd deelgenomen door binnen- en buitenlandse organisaties

behorend tot de vredesbeweging, door groepen uit de linkervleugel

(24)

van de SPD, door de Westduitse communistische partij, door milieugroeperingen etc., werd juist door sprekers behorend tot de SPD geappelleerd aan sentimenten van Duitse eenheid en onafhankelijkheid. De Frankfurter Rundschau schreef hierover:

"Meer opvallend scheen op deze grote dag in Bonn veeleer een trefwoord te zijn dat in de eerste plaats door Heinrich Albertz aan de schare toehoorders wordt voorgehouden en waarvoor hij een krachtig applaus krijgt. Zijn zwaarwegende vragen aan de regering heeft hij "als Duits patriot" gesteld en hij voegt er de vaststelling aan toe dat "onze jeugd" niet langer "in een bezet en niet-souverein land" wil leven. Erhard Eppler borduurt voort op dit thema, wanneer hij zich verontwaardigd toont over de "slaventaal" die het

"fronsen der wenkbrauwen" van een vreemde mogendheid tot politieke maatstaf maakt. Een ontkiemend, nieuw patriottisme als drijvende leus voor de jeugd in de vredesbeweging?" 8). Men bedenke hierbij dat vooral Eppler een belangrijke positie inneemt binnen de linkervleugel van de SPD.

Ging het bij deze beschrijving om een afstandelijke en voorzichtige analyse van de gebeurtenissen op de lOe december, andere bladen, zoals Der Spiegel, schijnen het Duitse streven naar eenheid en een

"zelfstandige" politiek tot een van hun belangrijkste en meest gekoesterde thema's te hebben gemaakt. Daarbij kunnen deze bladen wijzen op de zeker niet onbelangrijke rol die de eenheidsgedachte speelt in onder meer de linkervleugel van de SPD, de

vredesbeweging en de milieubeweging. Reeds uit de mond van Rudi Dutschke vielen opmerkingen te noteren als "Wer hat Angstvorder Wiedervereinigung?". Ten aanzien van de huidige situatie zijn als voorbeelden te noemen de activiteiten van de "Bund Deutscher Solidaristen" binnen de milieubeweging en de pogingen van invloedrijke jongeren als Peter Brandt en Herhert Ammon om het idee van de Duitse eenheid in de vredesbeweging uit te dragen 9).

Steeds weer treedt bij dergelijke activiteiten de relatie

eenheidsideaal - anti-NAVO-gezindheid - neutralisme voor het voetlicht. Vanzelfsprekend wordt bij dit complex van ideeën ook voortdurend gewezen op het belang van een goede verstandhouding met de Sovjetunie.

De christen-democraten keren zich duidelijk tegen neutralistische tendenzen in de Bondsrepubliek. "Een neutralistisch nationalisme dat gericht is op een socialistische republiek in het midden van Europa zou niet alleen de veiligheid van de Duitse burgers aan wensen van de Sovjets onderschikt maken, het zou reeds terstond tot de ontbinding van het Atlantische bondgenootschap leiden", aldus Helmut Kohl 10). Het merendeel van de sociaal-democraten zal stellig deze opmerking van Kohl onderschrijven, maar het is geenszins uitgesloten dat zij in de komende campagne, om zich van de christen-democraten te onderscheiden, toch veel nadruk zullen leggen op het belang van een goede verstandhouding met de Oosteuropese staten en vooral met de DDR.

De liberalen, die in Genscher een zeer gewaardeerde

gesprekspartner binnen de gremia van de NAVO en de EG bezitten, dreigen bij de verkiezingen van maart uit de boot te zullen vallen.

Daarentegen moet ernstig rekening gehouden worden met de

mogelijkheid dat de "Grünen" hun opwachting in de Bondsdag

(25)

24

zullen maken. En de "Grünen" zijn zonder meer vóór een uittreden van de Bondsrepubliek uit de NAVO. '

Nederland en de Bondsrepubliek

Al met al is er genoeg reden om de komende verkiezingen in de Bondsrepubliek met spanning tegemoet te zien. Wellicht is er voor Nederlanders aanleiding om zich nog eens te bezinnen op hun eigen standpuntbepalingen over westelijke samenwerkingsverbanden.

Meningsvorming is immers niet aan grenzen gebonden. Lange tijd heeft men de Bondsrepubliek beschouwd als een onwankelbaar bastion van het Atlantisch bondgenooschap. Achter de brede rug van de Bondsrepubliek kon het hobbyisme van veel Nederlanders, waarbij zij meenden vrijblijvend te kunnen aanschoppen tegen het

"onaantastbare eenheidsfront" van de NAVO, ongevaarlijk lijken.

Juist ook in verband met het Duitse vraagstuk kan men zich afvragen of het verstandig is dat een aantal Nederlandse politici vaak een zo negatieve houding aanneemt tegenover westelijke samenwerkingsverbanden als met name de NAVO. Wellicht zouden Nederlandse politici op het Duitse dilemma van "Freiheit oder Einheit" juist moeten reageren met een beklemtonen van de Atlantische en de Europese identiteit.

Noten

12 december 1982

1. Vgl. o.a. A. J. Nicholls, Weimar and the Rise of Hitler (1968), blz.

81

2. Vgl. o.a. F. Meinecke, Preussen und Deutschland im 19. und 20.

Jahrhundert (München en Berlijn, 1918), blz. 536.

3. A. Freudenhammer, K. Vatter, Herhert Wehner, Ein Leben mit der deutschen Frage (München, 1978), blz. 162

4. T.a.p., blz. 172

5. W. Brandt, Ontmoetingen en gedachten, de jaren 1960/1975 (Baarn, 1977) deel 2, blz. 73

6. T.a.p. blz. 107

7. Der Bundesminister für Wirtschaft, Der deutsche Osthandel 1981 (Bonn, 1981), blz. 10-11

8. Frankfurter Rundschau, 12 oktober 1981

9. P. Brandt, H. Ammon, Die Linke und die nationale Frage, Dokumente zur deutschen Einheit seit 1945

10. Vgl. Der Spiegel, 1 februari 1982, blz. 38.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Aan de hand van verschillende schattingen van de (potentiële) verwijzers kan geconclu- deerd worden dat volgens medewerkers van Slachtofferhulp en Reclassering respectieve- lijk

Les montres Obaku sont fournies avec des piles en oxyde d’argent SPRON sans mercure et sans

Het veldonderzoek heeft echter uitgewezen dat het hele plangebied sterk verstoord is en dat de bodem, waarin mogelijk archeologische resten aanwezig zijn, niet

1) Herverdeling van arbeid gaat gepaard met inkomensoffers van de werkenden. De achtergrond van deze "looninlevering" is dat primair werkgelegenheid zal moeten

noodzakelijke doch nochtans geen voldoende voorwaarde is om de beperking op de groei te verminderen. Hiervoor is noodzakelijk dat een beleid gericht op vermindering

Dit thema-nummer verschijnt ter gelegenheid van de onderwijsconferentie, die de ARP op 7 april a.s. hoopt te beleggen. Partij conferenties van deze aard vinden met

In het rode vlak staan daarentegen de producten die volgens de afnemers zeer wenselijk zijn, dan wel noodzakelijk zijn, maar die als kwalitatief onvoldoende worden gescoord..

RAMING – Macro Economische Verkenning 2022 Pagina 7 van 68 De prijzen van koopwoningen en andere vermogenstitels zijn tijdens de coronacrisis fors gestegen, een mogelijke