Redactie
J. J. van Aartsen, mevr. R. Baljé-Rijnders, dr. R. Braams, drs. J. G.
Bruggeman, drs. J. A. de Hoog, dr. S. K. Kuipers, drs. K. A.
Nederlof, dr. C. N. Peijster, mr. H. C. G. L. Polak, ir. J. J.
Sterenberg, ir. E. M. Storm, drs. G. M. de Vries, drs. J. A.
Weggemans.
Bestuur Stichting "Liberaal Reveil"
Mr. W. J. Geertsema, voorzitter; Paul J. H. M. Luijten, secretaris;
mr. J. A. Reus, penningmeester; mr. J. J. Nouwen, mevr. W. P.
Hubert-Rage, ir. T. Thalhammer, drs. Ed T. M. Nijpels, mr. J. W. A.
M. Verlinden, S. van de Wall, leden; mevr. L. D. A. van Leeuwen, administratrice.
Redactie- en abonnementenadres:
Prins Hendrikplein 4, 2518 JA Den Haag
Abonnementsprijs (4 nrs. per jaar) voor de jaargang juli 1982-juli 1983 f 35 per jaar. Voor jongeren onder 27 jaar is de prijs f 25 per jaar. Losse nummers zijn à f 9 verkrijgbaar bij de
abonnementenadministratie, Stichting "Liberaal Reveil", gironr.
240200, Den Haag.
Voorwoord pag. 1
Constanten en prioriteiten in het Midden-Oosten
C. B. Arriëns pag.S
Duitsland en het Oosten
M. Wessels pag. 18
Het vastlopen van de verzorgingsstaat;
Bouwstenen voor een Liberale diagnose en therapie
H.H. J. Labohm pag.25
Europese verkiezingen 1984
Florus A. Wijsenbeek pag.38
Stikker en de Souvereiniteitsoverdracht
N. Cramer pag.44
Oog voor samenhang
Jet van Essen pag.49
•
I
•
•
VOORWOORD
De eerste bijdrage in dit nummer van "Liberaal Reveil" is van de hand van drs. C. B. Arriëns die zich op verzoek van de redactie bereid heeft verklaard een bijdrage te schrijven over de situatie in het Midden Oosten. Onze oud-ambassadeur in Israël schetst in zijn persoonlijke visie diverse naast elkaar bestaande conflicten. Bij de regeling van politieke problemen gaat het niet alleen om de vraag of een oplossing rechtvaardig is, maar ook of die wenselijk is en in de practijk haalbaar. De auteur ondersteunt de Camp David-akkoorden ofwel het plan van de Amerikaanse president Reagan waarmee hij een wat andere benadering kiest dan die welke in Europees verband thans de voorkeur geniet.
Vervolgens gaat M. Wessels in op de effecten van de recente regeringswisseling in Duitsland op de buitenlandse politiek van de Bondsrepubliek. De vraag is of die politiek een overwegend Atlantisch karakter zal behouden. In de historie heeft de
buitenlandse politiek van Duitsland zich mede op het oosten gericht.
De auteur bespeurt thans soortgelijke tendensen zij het uiteraard in een eigentijdse vorm. Zo kan de "Ostpolitiek" ook worden gezien als een functie van de toenadering tussen West- en Oost-Europa. Streeft Duitsland weer een middenpositie na tussen Oost en West? En leidt dit tot een groeiend neutralisme, waarbij distantie tot de NAVO mede naar voren komt?
De derde bijdrage over het vastlopen van de verzorgingsstaat, bouwstenen voor een liberale diagnose van de heer H. H. J.
Labohm is ook daarom belangwekkend omdat in een duidelijk kader afstand wordt genomen tot de bijdrage van S. K. Kuipers in het eerste nummer van deze jaargang van "Liberaal Reveil". Is dit de start van een economendiscussie in liberale kring? De auteur verzet zich tegen koopkrachtinjecties door verlaging van belastingen of sociale premies in combinatie met globale loonkostenmatiging, zoals onder meer is bepleit door professor Schouten, de heren Hoffman en De Kam (in Socialisme en Democratie) en door ons eerdergenoemde redactielid prof. Kuipers. Teneinde een remedie voor de malaise te vinden analyseert hij de factoren die het welvaartscheppend vermogen van de Westerse samenlevingen negatief hebben beïnvloed. Daarbij komt de erosie van economische prikkels naar voren, zowel in de macro-economische sfeer (druk van loonbelasting en sociale premies) als in de micro-economische sfeer (gecumuleerd effect belastingen, premies en afbouw van
inkomensafhankelijke subsidies). Vermindering van besparingen, investeringen en arbeidsmotivatie zijn het resultaat. De opkomst van Ja pan en nieuwe industrielanden zorgde voor een externe schok.
Labohm acht het tijdelijk oprekken van het financieringstekort onjuist, en constateert voorts dat de kwantitatief modelmatige benadering van de economie faalt. De auteur zoekt de oplossing in de richting van het tweede rapport-Wagner.
In de zomer van 1984 komen er weer Europese verkiezingen. Drs.
Florus A. Wijsenbeek gaat in op de voorbereidingen die daarvoor nodig zijn. Een vraag is welk kiesstelsel dan zal worden toegepast.
De opkomst zal wellicht lager zijn dan bij andere verkiezingen. De
oppositie tegen de E.E.G. binnen diverse landen groeit, hetgeen
wellicht te maken heeft met de gang van zaken io het Europese parlement.
Vervolgens heeft prof. dr. N. Cramer een bespreking gewijd aan het boek van dr. L. G. M. Jacquet over minister Stikker en de souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië. Dit boek is verschenen onder auspiciën van de Teldersstichting. Voor wie de historie van het Nederlandse liberalisme interesseert is lezing van dit boek mede aanbevelenswaardig, gezien de betekenis van deze zaak voor de ontwikkeling van de relatie tussen de toenmalige liberale leider, de heer Oud en de heer Stikker. Ook is een terugblik op de toenmalige vrij algemeen heersende opvattingen tegenover Indonesië
waardevol. Vanuit het buitenland werd kennelijk anders tegen de zaak aangekeken dan vanuit de nationale politiek zoals ook later bij de Nieuw-Guinea kwestie bleek. Dat de visie van Stikker en de VVD destijds niet meer is gesteund valt daarom te betreuren.
De laatste bijdrage is van mevrouw Jet van Essen. In onderlinge samenhang wordt ingegaan op drie geschriften welke op het welzijnsbeleid betrekking hebben, teweten "Oog voor de Doelgroep",
1"Welzijnsbeleid in wording" (nota provinciaal bestuur Zuid-Holland) en "herwaardering van welzijnsbeleid". Gezien de grote
veranderingen waarmee het welzijnsbeleid te maken heeft, is
kennisname van de globale inhoud van de betreffende geschriften
voor de lezers van "Liberaal Reveil" mogelijk aanleiding om zich
verder in het moeilijke onderwerp te verdiepen. Juist in een tijd van
bezuinigingen is een effectieve op integratie gerichte aanpassing van
het thans verbrokkelde voorzieningenpakket gewenst.
PERSONALIA
Drs. C. B. Arriëns was van 1975 tot 1980 ambassadeur van Nederland in Israel. Hij is thans gepensioneerd.
Drs. M. Wessels is part-time medewerker van de Telders-stichting en part-time medewerker van de Tweede Kamerfractie van de V. V.D.
Drs. H. J. Labohm is econoom en plaatsvervangend adviseur beleidsplanning bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Zijn bijdrage is op persoonlijke titel.
Drs. Florus A. Wijsenbeek is juridisch medewerker van de Liberale en Democratische fractie in het Europese parlement. Van 1976 tot 1982 was hij secretaris-generaal van de E.L.D.
Prof. dr. N. Cramer is hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden.
Jet van Essen is beleidsmedewerkster op de provinciale griffie van
Zuid-Holland bij de afdeling welzijn. Zij schrijft op persoonlijke titel.
CONSTANTEJ\ EN PRIORITEITEN IN HET MIDDEN- OOSTEN
C. B. Arriëns
I. "If one had a series of political maps of this long interval of ten centuries, we should have Egypt expanding and contracting like an amoeba under a microscope, and we should see these various semitic statesof the Babylonians, the Assyrians, the Hittites and the Syrians coming and going, eating each other up and disgorging each other again."
Het pakkende beeld waarmee H. G. Wells in zijn "Short Ristory of the World" de geschiedenis van wat tegenwoordig het Midden- Oosten heet tussen 1600 en 600 v. Chr. in één zin samenvat, zou men naar believen ook kunnen toepassen op latere tijden en andere regio's van de aarde. Voor het Midden-Oosten zelf ging dat beeld gedurende vier eeuwen, van 1517 tot 1917 A.D., niet op. Pas toen de Turkse macro-amoebe, op het laatst in snelle vaart,
ineengeschrompeld was tot zijn oude Klein-Aziatische dimensie kwam het toneel weer vrij voor de opvolgers van de
bovengenoemde semitische staten. Inclusief, zij het aanvankelijk in embryonale vorm, het herboren ministaatje dat weliswaar niet voorkomt in het rijtje van Wellsdoch dat in die vroegere periode al een rol van belang had gespeeld, al was dat dan niet zozeer op staatkundig gebied.
De lange duur van de Turkse heerschappij in het Midden-Oosten is in het tijdperk van de moderne geschiedenis uitzonderlijk. Afgezien van de nog onzekere toekomst van het Russische rijk heeft geen van de overige imperia, koloniaal of anderszins, het zo lang uitgehouden (zo min trouwens als dat met de Turkse overheersing in Zuidoost- Europa en - daadwerkelijk- in Noord-Afrika -het geval is geweest).
Het was derhalve te verwachten dat de situatie in het Midden- Oosten, waar opeens een aantal staten met veelal tamelijk kunstmatig getrokken grenzen ontstond, gekenmerkt zou worden door instabiliteit. Gedurende een paar decennia bleef zulks nog versluierd dank zij het effectieve bewind van Engeland en Frankrijk in hun respectieve mandaatgebieden. Na de tweede wereldoorlog werd het Midden-Oostentoneel eerst recht ontruimd en overgelaten aan de activiteiten van de nieuwbakken nationale staten; een proces dat aan de periferie zelfs nog iets langer duurde, tot na de volledige terugtrekking van de Engelsen uit Egypte en de randgebieden van het Arabische schiereiland.
Zoals gezegd is het niet anders dan logisch te verwachten dat in het gehele Midden-Oosten, met zijn nauwelijks een generatie geleden onafhankelijk geworden staten en staatjes, voor een nog niet afzienbare toekomst instabiliteit de voornaamste constante zal zijn.
Dit wordt in de westelijke wereld dan ook in theorie wel onderkend, maar vooral in Europa wekt men de indruk zo gebiologeerd te
5
6
worden door één manifestatie van die instabiliteit - het Israëlo- Arabische conflict - dat alle andere aspecten ervan worden verwaarloosd, of althans onderschat. Nu wil de ironie dat, zoals dikwijls wordt gesteld, het enige wat de Arabieren verenigt hun afkeer van Israël is, hetgeen dus inhoudt dat zij elkaar eerst recht in de haren zouden vliegen zodra hun conflict met Israël de wereld uit is. Maar de inter-Arabische spanningen en conflicten worden kennelijk als van minder (acuut) belang opzij geschoven. Men schijnt te menen dat het gevaarlijke Israëlo-Arabische conflict koste wat kost zo spoedig mogelijk niet alleen moet worden geneutraliseerd, maar definitief "opgelost". Het streven naar een "comprehensive settlement" dient in deze gedachtengang de allerhoogste prioriteit te krijgen, al was het alleen al wegens het risico van een onverhoopt uit dit speciale conflict voortkomende oorlog tussen de twee supermogendheden.
Dat de bezwering van het Israëlo-Arabische conflict een hoge prioriteit krijgt is begrijpelijk, ja noodzakelijk, gezien het zojuist genoemde risico, hetwelk laatstelijk in 1973 tijdens de oktoberoorlog op schrille wijze aan het licht trad. Maar in zijn haast om de kwestie
"eens en voor al" de wereld uit te helpen maakt met name Europa zich, naar het voorkomt, schuldig aan het koesteren van een illusie.
En daarmee bemoeilijkt het misschien zelfs wel, ongewild, het tot stand komen van een gedeeltelijke ontspanning zonder welke de uiteindelijk te bewerkstelligen vredesregeling minder kans van slagen krijgt. Alvorens op dit punt nader in te gaan lijkt het nuttig een blik te werpen op enkele van de voornaamste aspecten van de constante instabiliteit van het na-oorlogse Midden-Oosten.
II. 1. Met een buiging naar de klassieke acteurs op dit stukje
wereldtoneel treft allereerst de rivaliteit van degenen die elkaar het leiderschap zoal niet van de gehele Arabische wereld dan toch die in het Midden-Oosten betwisten. Het zijn, evenals in de oudheid, nog steeds Egypte en de bewoners van de "fertile crescent": Syrië en het nu Irak geheten land van Eufraat en Tigris. Op grond van zijn (olie-) rijkdom en zijn religieuze prestige als behoeder van de voornaamste heiligdommen van de Islam zou men geneigd kunnen zijn ook Saudi-Arabië in dit verband een rol toe te kennen. Wegens een aantal factoren echter - o.a. zijn geringe bevolking en zijn krampachtig in stand gehouden doch op den duur steeds
kwetsbaarder feodale structuur - is de Saudische machtspolitieke betekenis in feite minder groot dan waarvoor zij dikwijls wordt aangezien.
De rivaliteit tussen Kaïro, Damascus en Bagdad heeft tot dusver weliswaar niet geleid tot gewapende conflicten onderling, maar met name tussen Syrië en Irak is de verhouding dikwijls uiterst gespannen; ook nu weer, wegens Syriës openlijke steunverlening aan Iran. Tussen Syrië en Jordanië is meer dan eens een oorlog op het nippertje voorkomen (in 1970 dankzij Israëlische indirecte steun aan koning Russein en in 1981 dito van de kant van Saudi-Arabië).
Syrië's gewapende interventie in Libanon in 1976 was een illustratie
van de permanente betrokkenheid van Damascus bij het lot van een
land dat het nog altijd beschouwt als ten onrechte te zijn onttrokken
aan eigen gebied. Van andere aard was Nasser's interventie in
Jemen in de zestiger jaren, die op een kostbare mislukking uitliep.
En tenslotte woedt er nu al geruime tijd een regelrechte oorlog tussen Iran en Irak; weliswaar geen inter-Arabisch èonflict maar wel te maken hebbend met de Iraakse leidersambities in de regio.
Afgezien van bepaalde aspecten van de controverse tussen Syrië en Jordanië hebben deze en andere, latente of openlijke conflicten tussen staten van het Midden-Oosten niets te maken met het bestaan of het optreden van Israël.
2. De onafhankelijkwording van de Arabische wereld na haar eeuwenlange winterslaap onder de Turkse overheersing ging gepaard met een nog steeds voortdurende gisting van ideeën en activiteiten - ook binnen elk der diverse staten - die het Midden- Oosten gemaakt heeft tot een van de meest turbulente gebieden van de na-oorlogse wereld. Sedert in het veel later gedekoloniseerde Afrika op grotere schaal eenzelfde proces op gang is gekomen, terwijl de reeds lange traditie van politieke onrust in Latijns Amerika hier en daar een ongekend bloedige dimensie heeft gekregen, is het besef van de aan de Arabische regimes in het Midden-Oosten inhaerente instabiliteit wellicht enigszins vervaagd.
Het lijkt daarom nuttig enkele van de meest in het oog lopende voorbeelden daarvan in de herinnering te roepen.
Tot de bloedigste evenementen sinds het eind van de Tweede Wereldoorlog behoren:
- d e burgeroorlog die van 1962-1970 in Jemen woedde tussen royalistische en republikeinse groepen, ieder gesteund door andere Arabische naties, en die naar schatting het leven heeft gekost aan 1 à 200.000 Jemeni's en 30 à 40.000 Egyptische militairen;
- de burgeroorlog in Libanon die in 1975 begon en volgens sommige schattingen meer dan 100.000 levens heeft gekost en waarvan de nasleep nu nog doorwerkt.
Een eindje lager op de schaal komen de ruim twee dozijn succesvolle en het minstens dubbele aantal mislukte revoluties en militaire staatsgrepen. Deels hiermee verbonden waren de rond de 80 geregistreerde politieke moorden van aanzienlijke personen, onder wie 20 Arabische staats- en regeringsho0fden. Om de bekendste daarvan te noemen: Koning Abdullah van Jordanië in 1951; koning Feisal van Irak en zijn minister-president Nuri-es-Said in 1958; twee Jordaanse premiers Hazza al-Majali en Wasfi-Tal in 1960
respectievelijk in 1971; president Abd al-Karim Kassem van Irak in 1963; koning Faisal van Saudi-Arabië in 1975; president Sadat van Egypte in 1981; president Bashir Gemayel van Libanon in 1982. De niet gelukte moordaanslagen zijn niet te tellen. Algemeen bekend is in dit opzicht het tot dusver gelukkige gesternte van koning Russein van Jordanië.
Tenslotte worde in dit verband de aandacht gevestigd op de omwenteling van begin 1979 in Iran en de recente, bijna tot ~en
burgeroorlog uitgegroeide, golf van moordpartijen in Turkije; twee landen van het Midden-Oosten, die weliswaar niet tot het Arabische blok behoren, maar welker lotgevallen van niet minder ver strekkende invloed op de stabiliteit van de regio zijn.
3. Een derde bron van onrust wordt gevormd door de diverse
minderheden die in het Midden-Oosten voorkomen, hetzij binnen de
8
grenzen van één staat, hetzij een gebied bestrijkend över de grenzen tussen twee of drie staten heen.
De belangrijkste vertegenwoordigers van de laatste categorie - volkeren met een duidelijke identiteit en een lange traditie als zodanig - zijn wel de Koerden en de Armeniërs. De jongste geschiedenis heeft weliswaar aangetoond dat hun streven naar onafhankelijkheid c.q. verregaande autonomie door hun respectieve meesters betrekkelijk gemakkelijk wordt ingetoomd. Maar er bestaat altijd de kans dat zij door vijandige buurstaten voor eigen doeleinden worden gemanipuleerd (Iran en Irak deden dit m.b.t. elkaars Koerdische minderheden tot nu toe tamelijk behoedzaam, kennelijk uit beduchtheid voor een eventueel boemerang-effect).
Aan de veelsoortige minderheden - etnische, politieke, religieuze - die in alle staten van het Midden-Oosten de binnenlandse situatie compliceren behoeft hier geen speciale aandacht te worden besteed.
Zij behoren overal mede tot de factoren die de hiervoren onder 2) geschetste situatie beïnvloeden.
4. Aparte vermelding verdient wel één belangrijke religieuze factor:
de aloude scheiding tussen soeniten en shi'iten, die plotseling, via de explosie van het z.g. Khomeinisme in Iran, bewezen heeft nog altijd een ingrijpende rol te kunnen spelen in de Islamitische wereld.
5. Een andersoortige constante waarmee - zeker nog in de afzienbare toekomst- in het Midden-Oosten rekening moet worden gehouden is zijn olierijkdom. Op zichzelf genomen uiteraard geen destructieve factor, doch als eventuele inzet in de machtspolitieke strijd van lokale en externe (grote) mogendheden stellig een bron van potentiële onrust.
6. In aansluiting hierop past een verwijzing naar het klassieke Russische streven naar machtsuitbreiding in en nabij het Midden- Oosten, waarvan het Sovjet-ingrijpen in Afghanistan het jongste voorbeeld is.
7. Tenslotte is er dan het Israëlo-Arabische conflict, dat niet alleen sedert 60 jaren een voortdurende bron is geweest van herhaaldelijk uitbarstende gewelddadigheid, maar zulks ook in de toekomst zal blijven. Zonder enig oordeel uit te spreken over de al of niet gerechtvaardigde grieven die van Arabische zijde tegen de ontstaansgeschiedenis en het optreden van de staat Israël bestaan, kan wel als een simpel feit gesteld worden, dat het op zijn best nog lange tijd zal duren voordat de Arabische wereld zich verzoend zal hebben met de definitieve vestiging van het Israëlische
"Fremdkörper" in haar midden. Ja, er zullen genoeg kenners van die Arabische wereld zijn die er aan twijfelen of zulks ooit het geval zal zijn. Zij kunnen daarbij wijzen op de spreekwoordelijke trots van de Arabieren; op hun na de bevrijding van het Turkse juk herleefde gevoel van eigenwaarde; op hun verlangen om als "Arabische natie"
opnieuw een rol in de wereld te spelen vergelijkbaar met de
politieke en culturele uitstraling die haar gedurende zovele eeuwen
na de opkomst van de Islam heeft gekenmerkt. En dreigend klinkt
in dit verband de meer dan eens van Arabische zijde getrokken
vergelijking: "Wij hebben geduld; de Joodse staat zal uiteindelijk
weggevaagd worden zoals indertijd ook na twee eeuwen de
kruisvaarders door Saladin uit Palestina verdreven zijn".
III. Uit het voorgaande valt te concluderen dat het een illusie is te menen dat met een regeling van het Israëlo-Arabisch conflict op korte termijn de stabiliteit in het Midden-Oosten zou weerkeren, of zelfs maar dat die regeling werkelijk de oplossing van dat conflict zou betekenen. Aangezien het niettemin duidelijk is dat het streven naar vermindering van de spanning tussen Israël en zijn naburen een hoge prioriteit verdient, ware te onderzoeken in hoeverre de Westerlijke pogingen in die richting kans van slagen hebben.
Voor elke poging tot regeling van politieke problemen geldt dat men zich daarbij drie essentiële vragen moet stellen:
1. Is de ontworpen regeling rechtvaardig?
2. Is zij wenselijk?
3. Is zij in de praktijk haalbaar?
Op het eerste gezicht lijken de punten 1 en 2 welhaast identiek.
Immers, wie zou er niet een regeling wensen die rechtvaardig is. Of, van de andere kant benaderd: de beste garantie voor de
bestendigheid van een politieke regeling is dat zij rechtvaardig zij.
Vandaar ook dat t.a.v. het Israëlo-Arabisch conflict geschermd pleegt te worden met leuzen als "comprehensive settlement" of "just and lasting peace". Men schijnt daarbij echter uit het oog te verliezen dat in de praktijk de vrede vaak slechts bereikbaar is ten koste van de rechtvaardigheid, zoals die momenteel in het Westen wordt opgevat. Aangezien het denken van iedere generatie bepaald wordt door de eigentijdse geschiedenis, gaat het Westen m.b.t. de regeling van het Israëlo-Arabische conflict uit van de volgende premissen:
- dat de kern van het probleem gevormd wordt door de z.g.
Palestijnse kwestie;
- dat de enige rechtvaardige - althans minst onrechtvaardige - regeling daarvan bestaat uit de deling van Palestina;
- dat de Palestijnen in hun toekomende gebied recht hebben op volledige uitoefening van het zelfbeschikkingsrecht, inclusief (uiteindelijk) de stichting van een onafhankelijke staat;
- dat een regeling langs deze lijnen gepaard moet gaan met de nodige garanties opdat alle staten in de regio (lees: met name Israël) binnen de alsdan overeengekomen "veilige en erkende" grenen in vrede kunnen leven.
Ten aanzien van deze premissen baseert men zich op twee mijlpalen uit de jongste geschiedenis: de resolutie van de Verenigde Naties van 29 november 1947, waarbij de verdeling van Palestina in een Joodse en een Arabische staat werd é'.anbevolen en Veiligheidsraad-resolutie 242 (juncto 336), waarin het principe van ontruiming van in 1967 door Israël bezette gebieden is neergelegd. Een zodanige ontruiming zou tevens in overeenstemming zijn met de bij de oprichting van de Verenigde Naties als hoeksteen van de na-oorlogse
Wereldsamenleving bedoelde stelling dat uitbreiding van nationaal territorium door middel van oorlog uit den boze is.
ad. 1. Ofschoon de Westerlijke wereld er van overtuigd lijkt te zijn dat geen rechtvaardiger regeling van het Israëlo-Arabische conflict denkbaar is, dient men wel te beseffen dat zulks niet het geval is in de ogen van de direct bij dat conflict betrokken partijen. Enerzijds zijn niet alleen de Palestijnen maar alle Arabische staten nog altijd van mening dat de stichting van de Joodse staat ten onrechte - als het ware op de rug van de Arabische natie - heeft plaats gevonden.
9
10
Anderzijds menen de Israëliërs dat met het aan de Joden in 1917 door Engeland beloofde en door de San Remo-conferentie in 1920 formeel toegezegde, "National Home in Palestine" destijds op zijn minst het totale gebied ten Westen van de Jordaan werd beoogd. In dit verband wordt er voorts op gewezen dat het grootste stuk van het in 1920 aan de Britten toegekende mandaatgebied Palestina nàdien door hen eigenmachtig is gereduceerd. De eerste keer in 1921, toen vrijwel het gehele gebied ten Oosten van de Jordaan werd weggegeven aan de Hashemietische emir Abdullah. De tweede keer in 1923, toen Engeland het bij Palestina gerekende stuk van de Golan-hoogvlakte in het hoge Noorden aan het Franse
mandaatgebied Syrië afstond.
In 1920 als mandaat
t::J~{met het oog
~-In 1921 door Engeland
f
in 1923 aan Frans mandaat Syril
~~~~/ afgestaan. ll•••on
E G Y P T E
n Engeland toagewezen ish National Home.
Emir Abdullah gegeven.
S Y R E
• DAI"\It.S(IIS
H E. 11
Aangezien noch de Balfour-verklaring, noch de daarop gevolgde officiële documenten een exacte afbakening van het tot Joods Nationaal Tehuis te evoluëren Palestina bevatten en aangezien al voor de tweede wereldoorlog de officiële vertegenwoordiging van de Joodse gemeenschap, het Jewish Agency, zich noodgedwongen had neergelegd bij het idee dat de Arabische Palestijnen een gebied bewesten de Jordaan eventueel als staat toegewezen zouden krijgen, wordt het voorgaande in feite niet meer als ter zake doende beschouwd. Toch leek het nuttig e.e.a. in de herinnering te roepen, ter illustratie waarom de Israëliërs hun verlangen naar een Joodse staat in het gehele gebied bewesten de Jordaan niet alleen op vroeg- historische en I of religieuze gronden baseren, maar dat verlangen tevens op grond van de hun in 1917 en volgende jaren gedane toezeggingen gerechtvaardigd achten. En dit gegeven is temeer actueel sedert in 1977 in Israël een partij aan de macht is gekomen die niet alleen de claim op dat gehele Palestina bewesten de Jordaan nimmer heeft opgegeven, maar voor wie de claim een hoeksteen van haar hele beleid betekent.
Terugkerende naar de plaats die het rechtvaardigheidsbeginsel in het denken en het handelen van het Westen inneemt, moeten wij constateren dat in de praktijk maar al te vaak andere overwegingen - in wezen alle terug te voeren op de behoefte aan vrede en stabiliteit - de overhand krijgen.
Het klassieke voorbeeld uit de recente geschiedenis is wel het lot van de Baltische staten. Drie volkeren die na de eerste wereldoorlog op grond van het toen internationaal tot richtlijn gemaakte recht op zelfbeschikking onafhankelijk werden gemaakt en die nauwelijks twintig jaar later door Rusland weer volledig werden opgeslokt.
Zonder dat het Westen daar krachtdadig op reageerde; kon reageren, gelet op de macht van de Sovjet-Unie. Men kon trouwens destijds hier en daar een soort rationalisatie van die machteloze Westerlijke houding vernemen. Het heette dan dat, hoe verwerpelijk het Sovjet- optreden ook was, men toch ook wel enig begrip kon opbrengen voor de behoefte van het twee keer binnen een generatie
aangevallen en zwaar gehavende, Russische rijk aan een soort glacis langs zijn westgrens. Een argument dat, op zichzelf genomen, zeker niet minder toepasselijk is op alle landsgrenzen van het benarde Israël, doch dat niet gehanteerd kan worden naar analogie van enig voorbeeld daterend van voor het einde van de Tweede
Wereldoorlog. Daarnà immers is, met het handvest en de geest van de Verenigde Naties, door de volkerengemeenschap (opnieuw!) plechtig besloten de oorlog als middel tot het oplossen van geschillen uit te bannen, zodat ook vergroting van grondgebied ten koste van anderen per definitie ontoelaatbaar is.
Het is niet de bedoeling hier verder in te gaan op de al of niet
toelaatbaarheid, in volkenrechtelijke zin, van enige soort van
gewelddadige gebiedsuitbreiding door een staat. Ook zou het te ver
voeren om in detail na te gaan hoeveel gewapende interventies en
oorlogen er sedert 1945 in de wereld hebben plaatsgevonden
(volgens recente gegevens heten het er bijna 200 te zijn) en in
hoeverre die als defensief - en derhalve min of meer toelaatbaar -
zouden kunnen worden gekwalificeerd. De blote vermelding van
slechts een paar voorbeelden van welbewust uitgevoerde acties met
12
het oog op permanente gebiedsvergroting - China m.b.t. Tibet;
Marokko m.b.t. de ex-Spaanse Sahara; Indonesië m:b.t. Oost-Timor- moge voldoende zijn om te illustreren dat het
rechtvaardigheidsprincipe door het Westen - althans wat zijn daadwerkelijke reactie betreft en uiteraard meestal noodgedwongen - vaak wordt achtergesteld bij de zorg voor het handhaven van de stabiliteit.
Ad 2. De bovenbeschreven houding geeft blijk van het inzicht dat het sacrosancte recht op zelfbeschikking van ieder volk op aarde in zijn algemeenheid volstrekt onverwezenlijkbaar is; ja, dat het in de praktijk in vele gevallen ongewenst kan zijn om dat ideaal
überhaupt na te streven. Dit laatste geldt in Westerlijke ogen niet voor de Palestijnse kwestie. Integendeel, terwijl in Veiligheidsraad- resolutie 242 slechts gesproken werd over Palestijnse vluchtelingen, is na de Oktoberoorlog van 1973 met name het Europese standpunt terzake geëvolueerd tot de opvatting dat het vluchtelingenvraagstuk ook een politieke dimensie heeft en dat er derhalve sprake moet zijn van het recht op zelfbeschikking van "het Palestijnse volk". En weliswaar heeft Europa instemming betuigd met het z.g. Reaganplan van 1 september jl., waarin de creatie van een onafhankelijke Palestijnse staat bewesten de Jordaan expliciet (vooralsnog?) wordt verworpen; maar wat de Europese Tien in het verschiet menen te zien is duidelijk, of er nu gesproken wordt van "een staat in een of andere vorm" (minister-president Van Agt 18 oktober 1982, in een directe vergelijking van de Joodse staat), dan wel onverbloemd "een onafhankelijke Palestijnse staat" (president Mitterrand in november jl.). Bovendien is ook wat betreft de rol die aan de PLO wordt toegekend, Europa beduidend verder gegaan dan de Verenigde Staten. Weliswaar wordt bij de PLO aangedrongen op erkenning van het bestaansrecht van Israël, maar intussen vinden er - in afwijking van de Amerikaanse houding terzake - steeds meer formele contacten van Europese autoriteiten met PLO- vertegenwoordigers plaats.
Het komt er op neer dat Europa blijkbaar de zo begeerde
"alomvattende regeling" van het Israëlo-Arabische conflict ziet in de vorm van de oprichting, liefst op korte termijn, van een
onafhankelijke Palestijnse staat - eventueel onder leiding van de PLO - waarvan de grenzen ongeveer zouden moeten overeenkomen met de tussen 1949 en 1967 gegolden hebbende bestandslijnen.
Uiteraard wordt wel ingezien dat er aan zo'n regeling
onvolkomenheden en bezwaren kleven. Maar voor zover die
1Joodse staat zoals voorgesteld ,door de V.N. in november 1947
Di
1.doch door Arabieren
E c- " P T E
0 JO