• No results found

“Help! Hemel! help: ach! wy vergaen, Ons Landt dat wordt een Oceaen.”

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "“Help! Hemel! help: ach! wy vergaen, Ons Landt dat wordt een Oceaen.”"

Copied!
134
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“Help! Hemel! help: ach! wy vergaen,

Ons Landt dat wordt een Oceaen.”

De retorische presentatie en functie van emoties in drie

literaire pamfletten over de Kerstvloed van 1717

Masterscriptie

Student: Evelien Sloterdijk

Studentnummer: s2411741

Begeleider: dr. M.E. Meijer Drees

Tweede lezer: dr. I.B. Nieuwenhuis

Studie: Master Neerlandistiek

Vakgebied: Historische Letterkunde

Rijksuniversiteit Groningen

11 juli, 2016

(2)
(3)
(4)
(5)

5

Inleiding

Nederland is van oudsher meerdere malen getroffen door watersnoodrampen en dijkdoorbraken. Een van deze rampen is de Kerstvloed van 1717. In de nacht van 24 december, kerstavond, werden de inwoners van de kustprovincies van Denemarken, Duitsland en De Republiek der zeven verenigde Nederland overvallen door het zeewater dat over de dijken stroomde. Al sinds enkele dagen voor de vloed woedde er in dit gebied een hevige storm, die het zeewater landafwaarts blies. Maar op kerstavond draaide de stormwind naar het noordwesten. Het zeewater werd daardoor tegen de dijken geslagen.1 Ook in de provincie Groningen was de schade enorm. Dijken waren doorgebroken en soms helemaal vernietigd.2 In Delfzijl drong de zee via de deels vernielde wallen de vesting binnen, waar de sterke stroming zo´n twintig huizen meenam. Ook vernielde het water enkele bruggen, poorten en sluizen in het stadje. In de kerk kwam het water tot bijna acht voet hoog te staan.3 Op Eerste Kerstdag stroomde het water ook de stad Groningen binnen. In totaal zijn er in de provincie Groningen ruim drieëntwintighonderd slachtoffers gevallen, vele huizen verwoest en grote aantallen vee omgekomen.4 Van de stormvloeden die de Republiek hebben geteisterd, is de Kerstvloed zonder meer de zwaarste geweest.5

Naar aanleiding van de ramp verschenen in de Republiek al snel verschillende geschriften. In onder andere Groningen werden pamfletten gedrukt met het eerste nieuws en schadelijsten. Daarna verschenen ook literaire pamfletten: kleine bundels met een of meer gedichten over de watersnood. De ramp werd hierin doorgaans afgespiegeld als een straf van God voor de zonden van de mens – een gangbaar idee aan het begin van de achttiende eeuw.

(6)
(7)

7

1. Stand van het onderzoek, theoretisch kader en methode

1.1 Stand van het onderzoek

1.1.1 Historisch onderzoek naar rampen Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw zijn historici zich gaan verdiepen in de cultuurgeschiedenis van rampen en crises.6 Esser en Meijer Drees geven in hun introductie bij een themanummer van Dutch Crossing verschillende voorbeelden van hedendaags historisch rampenonderzoek dat is toegespitst op de vroegmoderne tijd. Dit onderzoek wordt voornamelijk buiten Nederland verricht en gaat meestal over rampen die elders in de wereld hebben plaatsgevonden.7 In het themanummer van Dutch

Crossing wordt een vijftal artikelen over Nederlandse rampen in de vroegmoderne tijd gepresenteerd.

Ik bespreek hiervan de twee stukken die mij relevant lijken voor mijn eigen onderzoek.

In haar bijdrage Narratives of Resilience on the Dutch Coast in the Seventeenth Century richt Raingard Esser zich op Nederlandse regionale chorografieën uit de zeventiende eeuw: bronnen waarin watersnoodrampen uit eerdere eeuwen, niet zelden teruggaand tot de Bijbelse Zondvloed, in een langetermijnperspectief werden geplaatst.8 Uit dit type bronnen komt niet het reactiepatroon van shock onder extreme omstandigheden naar voren, zoals dat veelal blijkt uit bronnen die direct na overstromingsrampen verschenen, maar juist een patroon waarin sociale weerbaarheid en aanpassingsvermogen op de lange termijn voorop staan.9

Marijke Meijer Drees onderzocht de contemporaine reacties op de zogenoemde Delftse ‘donderslag’ van 1654; een ramp waarbij het centrale buskruitmagazijn van de Republiek ontplofte. Zoals in de vroegmoderne tijd met iedere ramp of crisis gebeurde, werd ook de Delftse explosie geïnterpreteerd als onderdeel van het door God voorziene en bepaalde plan met de mensheid. In het historische rampenonderzoek wordt dit wel het providentiële discours genoemd, afgeleid van

(8)

8

rampen die de Republiek in de besproken periode getroffen hebben. Daarbij bespreekt hij ook contemporaine geschriften over de rampen. Het straf-op-de-zonde idee – i.c. de peccatogene gedachte – heeft hij in veel van de onderzochte geschriften aangetroffen. Buisman beschouwt de aanhangers van deze straftheorie in het licht van de opkomende secularisatie in die tijd als onverlicht schrijvers.10

De manier waarop Buisman de peccatogene gedachte in verschillende geschriften aanwijst is redelijk zwart-wit te noemen. Wanneer het straf-op-zonde idee terugkomt in een tekst is de schrijver onverlicht, wanneer het idee ontbreekt wijst dat volgens hem op een verlichte schrijver achter de tekst. In recenter onderzoek naar de verwerking van rampen in de vroegmoderne Republiek worden juist wel nuances aangebracht binnen het providentiële discours.

Een voorbeeld van dergelijk onderzoek is het proefschrift Floods, Worms and Cattle Plague:

Nature-induced disaster at the closing of the Dutch Golden Age, 1672-1764 van Adam Sundberg (2015).

(9)

9

straf van God zijn, als reactie op de morele chaos in de samenleving, en als bewijs van Gods genade.16 Het institutionele discours draait om het beheer van de dijken en de financiering ervan, een discussie die in de provincie Groningen al veel langer speelde. Het technologische discours draait om de vraag naar toekomstgerichte oplossingen in termen van technische verbeteringen van de dijken die de overstromingsrisico’s in Groningen konden wegnemen. Het logboek van Thomas van Seeratt, commies provinciaal van de provincie Groningen ten tijde van de Kerstvloed, is Sundbergs belangrijkste representant van het technologische discours: Van Seeratt kwam met nieuwe dijkontwerpen.17 Ook dit logboek toont providentialistisch denken als Van Seeratt bijvoorbeeld, naar aanleiding van een nieuwe storm die Groningen in 1719 teistert, naar voren brengt: “God heeft deze storm gewenst”.18 De dijken die gebouwd zijn volgens het plan van Van Seeratt houden dan stand, terwijl alle overige worden weggespoeld. Van Seeratt interpreteert de storm dan als het bewijs dat zíjn oplossingen Gods goedkeuring hebben.19

Een eerder onderzoek naar de Kerstvloed werd gedaan door de Duitse historicus Manfred Jakubowski-Tiessen. In zijn boek Sturmflut 1717, Die Bewältigung einer Naturkatastrophe in der Frühen

Neuzeit (1992) doet hij hiervan verslag. Zijn aandacht gaat uit naar het kustgebied van Duitsland, waar

de Kerstvloed ook veel schade heeft aangericht. Vooral de manier waarop de Duitse bevolking omging met de ramp in de periode erna, heeft hij bestudeerd. Jakubowski-Tiessen beschouwt zijn onderzoek als een van de eerste grotere onderzoeken naar natuurrampen binnen de Duitse geschiedwetenschappen.20 Volgens hem hebben natuurrampen tot dan toe weinig belangstelling gewekt van historici; er is vooral onderzoek gedaan naar politieke geschiedenis. Gebeurtenissen die niet door menselijk handelen zijn ontstaan, maar door de natuur, hebben relatief veel minder de interesse gewekt.21 Dit terwijl natuurrampen doorgaans zeer grote impact hebben op het sociale en economische leven binnen een samenleving, misschien zelfs een grotere dan politiek-militaire conflicten – aldus Jakubowski-Tiessen.22

(10)

10

probeerden zij de Kerstvloed aan de hand van hun wetenschappelijke kennis te verklaren, aan de andere kant belichtten zij de ramp als Gods werk en uiting van Zijn wil. Jakubowski-Tiessen benadrukt dat de wetenschap en de theologie destijds nog niet als gescheiden domeinen gezien werden.25 De historicus Tonko Ufkes heeft de stormvloed onderzocht voor zijn doctoraalscriptie De

Kerstvloed van 1717, oorzaken en gevolgen van een natuurramp (1984). Hij richt zich vooral op de

nasleep van de ramp, en de manier waarop bevolking en overheid op de ramp reageerden.26 Veel van zijn informatie haalt Ufkes uit het logboek van Thomas van Seeratt. Daarnaast raadpleegt hij verschillende andere egodocumenten en pamfletten. Hij richt zich echter niet primair op de functie van deze bronnen, maar gebruikt ze vooral ter informatie of ter illustratie.

1.2 Literaire pamfletten over de Kerstvloed: de leemte in het onderzoek

Dat er tegenwoordig nog relatief veel bekend is over de Kerstvloed van 1717 is vooral te danken aan het grote aantal geschriften dat verschenen is na de ramp. Predikanten hielden lijsten bij van het aantal slachtoffers en de verwoeste eigendommen binnen hun parochie.27 Vanaf eind zestiende eeuw waren dominees verplicht om doop-, trouw- en doodboeken bij te houden en zorgvuldig te bewaren, waardoor er een soort vroege vorm van een burgerlijke stand ontstaat.28 In de Republiek werden veel van dit soort lijsten opgesteld. Verschillende ambtenaren bij provinciale commissies of waterschappen maakten officiële rapporten over de status van dijken en verschillende resoluties, proclamaties en technische plannen in het kader van reparatie van de dijken.29 Door de bloeiende drukcultuur tijdens de zeventiende en achttiende eeuw in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werden rampen veelvuldig gedocumenteerd, zeker als het gaat om grote rampen.30 Dankzij de overgeleverde lijsten

beschikken we ook nu nog over een duidelijke schatting van het aantal slachtoffers, het aantal vernielde huizen en de hoeveelheden vee die verloren zijn gegaan.

(11)

11

1.3 Theoretisch kader

1.3.1 De retorica van het movere

De retorica, ofwel de leer van de welsprekendheid, geeft een redenaar advies bij het overtuigen. Deze uit de klassieke oudheid stammende adviezen zijn overgeleverd in verschillende handboeken. De eerste daarvan stammen uit de vierde eeuw voor Christus, waarvan Aristoteles’ Retorica een van de bekendste is.31 Dit Griekse gedachtegoed diende vervolgens als basis voor latere Romeinse retorica-handboeken, zoals de werken Inventione en Oratore van Cicero (1e eeuw v. Chr.) en Quintilianus’

Institutio Oratore (95 na Chr.).32 Ook in de vroegmoderne tijd werden retorische handboeken geschreven. Voorbeeld daarvan zijn de retorische handboeken van Vossius, zoals zijn Commentatorium

rhetoricorum sive oratorium institutionum libri seks (1606).

De klassieke retorica schrijft verschillende middelen voor die een spreker kan inzetten om zijn publiek te overtuigen. Een belangrijke driedeling van overtuigingsmiddelen die bij alle klassieke retorici aan te wijzen is, afkomstig van Aristoteles, is ethos, pathos en logos. Ethos staat daarbij voor het karakter van een spreker en de indruk die hij maakt op zijn publiek. Pathos staat voor de emoties die een spreker op kan wekken bij zijn publiek, waardoor het gehoor in een bepaalde gemoedsstemming gebracht wordt. Logos staat voor de argumentatie. Hieronder vallen bijvoorbeeld het standpunt van de spreker en de feitelijke en controleerbare argumentatie die hij levert om zijn standpunt te onderbouwen.33

De klassieke drieslag ethos, pathos, logos wordt door de Romein Cicero overgenomen met de termen docere, conciliare en movere, wat respectievelijk informeren, voor zich winnen en emotioneren betekent.34 Een andere drieslag, terug te vinden bij Quintilianus, is docere, movere en

delectare. Quintilianus behandelt deze termen in zijn Opleiding tot redenaar als de drie taken van de

redenaar. Respectievelijk betekent dit dat een spreker zijn publiek moet informeren, hun emoties bespeelt en dat hij onderhoudend is.35 Movere en pathos zijn dus te zien als elkaars equivalenten - het eerste is Latijn het tweede Grieks - en zullen in dit onderzoek dan ook door elkaar gebruikt worden.

(12)

12 boosheid, medelijden, angst en al dergelijke, en hun tegendelen.”36. In zijn Retorica zet Aristoteles deze emoties verder uiteen, en benoemt wat deze emoties op kan wekken en wie er vatbaar voor is. Cicero en Quintilianus maken wel een duidelijk onderscheid tussen heftige en lichte emoties. Lichte emoties, zoals welwillendheid en sympathie, vallen volgens hun gedachtegoed onder ethos, de heftige emoties, zoals medelijden, onder pathos. Ondanks het aangebrachte onderscheid tussen lichte en heftige emoties, worden emoties in algemene zin doorgaans behandeld onder pathos (of movere). Daarbij is het de taak van de redenaar zijn publiek de emoties te laten voelen.37 Volgens de klassieke retorici is het van belang dat de redenaar de emoties ook zelf voelt. “Met het oog op het manipuleren van de emoties, is het naar mijn mening essentieel, die emoties zelf te gevoelen” – aldus Quintilianus. Ook Aristoteles en Cicero brengen dit idee naar voren, evenals Vossius.38

(13)

13

1.3.2 Movere in de inventio, dispositio en elocutio

De klassieke retorica biedt geen samenvattende verhandeling over het movere.42 Onder alle vijf taken van een redenaar – te weten inventio (stofvinding), dispositio (ordening), elocutio (verwoording),

memoria (memorisering) en actio (presentatie) – wordt movere (of pathos) besproken. Voor de

literatuur zijn vooral de inventio, dispositio en elocutio van belang.43

Wanneer een redenaar zijn onderwerp kiest kan hij rekening houden met bepaalde emoties die hij op wil wekken. Binnen de inventio heeft hij daarvoor een groot aantal loci communes tot zijn beschikking. Deze zogenaamde gemeenplaatsen voor het opwekken van bepaalde emoties, in het Grieks ook wel topoi genoemd, bieden de redenaar verschillende handvatten voor emotionele taal. Bijvoorbeeld Cicero geeft in De inventione een opsomming van loci communes die bij kunnen dragen aan het opwekken van medelijden en verontwaardiging. Bij Aristoteles en Quintilianus zijn ook verschillende topoi te vinden, hoewel deze minder gestructureerd weergegeven worden.

Onder de dispositio krijgt het movere eveneens aandacht. Quintilianus bijvoorbeeld adviseert een beroep te doen op de emoties in de peroratio, het slot van een rede.44 Dit is vooral belangrijk bij strafrechtelijke toespraken, waarbij verontwaardiging jegens de dader opgewekt moet worden om zo tot een zo hoog mogelijke straf te komen.45 Na het aanvoeren van verschillende argumenten zijn emoties een laatste, ultiem overtuigingsmiddel. Quintilianus zegt hierover: “zakelijke bewijzen kunnen ertoe leiden, dat de rechters onze visie als juister beschouwen; maar het beroep op de emoties waarborgt, dat ze dat ook wensen; en wat ze wensen, dat geloven ze ook”.46

De elocutio is de derde taak van een redenaar waarin hij meerdere middelen tot zijn beschikking heeft om het publiek te emotioneren. Het gaat dan om de pathetische stijlfiguren, dus de emotionerende tropen of figurae.47 De mate waarin de retorici in gaan op deze stijlfiguren verschilt. Quintilianus is verreweg het uitgebreidst. In het achtste en negende boek van zijn Opleiding tot

redenaar beschrijft hij een groot aantal pathetische stijlfiguren. Cicero gaat in zijn Drie gesprekken over

redenaarskunst kort in op de stijlfiguren, waarvan hij bij slechts een paar een emotionerende werking

vermeldt. Aristoteles bespreekt de elocutio niet in een apart hoofdstuk, maar verspreidt dit over meerdere hoofdstukken in zijn Retorica. Ook hij bespreekt slechts een enkele keer de pathetische werking van een specifieke troop.

1.3.3 Pathetische stijlfiguren

(14)

14 retorici als pathetisch bestempeld worden kort worden besproken. Hierbij zal ook af en toe uitgeweken worden naar recente onderzoeken waarin bepaalde stijlfiguren als affectief worden omschreven. Quintilianus biedt de meeste informatie over de verschillende emotionerende tropen. Een eerste troop waar hij emoties aan verbindt is de aanschouwelijkheid, door Cicero omschreven als evidentia. Met behulp van deze stijlfiguur kan een redenaar bepaalde zaken zo omschrijven, dat het net is alsof het publiek de gebeurtenissen met eigen ogen kan zien. Quintilianus benadrukt het belang van deze figuur door te stellen dat een redevoering te weinig effect heeft als zij haar werking slechts via de oren uitoefent. Het geestesoog van de luisteraar dient gevoed te worden.48

Ten behoeve van de evidentia kan een redenaar verschillende stijlfiguren inzetten. Allereerst kan hij een gedetailleerde omschrijving geven van de gebeurtenissen. Dat kan hij doen door in een aantal woorden een totaalbeeld te schetsen, of door een opeenstapeling van details te geven.49 Op deze manier kan bijvoorbeeld medelijden opgewekt worden met de slachtoffers van een ramp. Quintilianus geeft als voorbeeld van het effect van aanschouwelijkheid: “dan zien we opeens in brand vliegende huizen en tempels, we horen gekraak van instortende gebouwen, kreten uit vele kelen die in een schreeuw samen lijken te vloeien, mensen in paniek, mensen die hun dierbaren voor het laatst omhelzen, gejammer van kinderen en vrouwen, en grijsaards die het lot helaas tot die dag gespaard heeft”.50 Een andere manier waarop een redenaar een situatie aanschouwelijk kan maken is door het persoonlijke van de waarneming te benadrukken.51 De retor kan daarbij gebruik maken van zinnen als ‘ik hoor’ of ‘ik zie’, waardoor de eigen zintuiglijke waarnemingen zichtbaar worden voor het publiek. Ook door het gebruik van uitdrukkende bijwoorden van plaats, zoals ‘hier’ en ‘daar’ kan een dichter zijn verhaal presenteren als zijnde een ooggetuigenverslag.52 Nog een middel om een gebeurtenis aanschouwelijk te maken is het praesens. Dit suggereert gelijktijdigheid.53

Ook het veelvuldige gebruik van adjectieven kan worden ingezet ten behoeve van de aanschouwelijkheid.54 Dit middel staat in lijn met het door Aristoteles voorgeschreven epitheton, waarbij een bijwoordelijke bepaling voor een naamwoord wordt geplaatst om het gewicht mee te geven.55 Quintilianus geeft als voorbeeld: “O vervloekte misdaad, o afzichtelijke lust”56. Zonder de

(15)

15

belang van deze woorden aangeeft. Voorwaarde voor een epitheton is zelfstandigheid, de bijwoordelijke bepaling moet ook zelfstandig gebruikt kunnen worden in een zin. Ook dan weet het publiek nog naar wie of wat het gebruikte epitheton verwijst.

Het gebruikt van zogenaamde symptomen is een andere troop die bijdraagt aan de aanschouwelijkheid. Deze door Quintilianus omschreven figuur houdt in dat de bijkomende verschijnselen van een gebeurtenis, de ‘symptomen’, worden benoemd. Quintilianus geeft als voorbeeld: “een kille huivering doorvoer mijn leden en mijn bloed bevroor van angst “.57 Daarnaast beschrijft Quintilianus het gebruik van vergelijkingen. De redenaar vergelijkt daarbij een bepaalde situatie met een ander beeld.58 Hij geeft daarbij als voorbeeld: “hij verliet de rechtbank zoals een naakte man een brandend huis”.59 De vergelijking wordt hier aangegeven door het gebruik van “zoals”. Het maken van vergelijkingen lijkt op het gebruik van metaforen, waarbij eveneens een bepaalde zaak met een bepaald beeld vergeleken wordt. Zowel door Aristoteles als Quintilianus wordt het gebruik van metaforen aangeraden. Op die manier kunnen zaken aanschouwelijk gemaakt worden en bovendien emoties worden opgeroepen.60

Tot slot kan een redenaar in het kader van aanschouwelijkheid gebruik maken van de

apostrophe (aanspreking) en de sermonicinatio, waarbij een deelnemer aan een gebeurtenis sprekend

wordt ingevoerd. Daardoor lijken uitspraken van verhaalfiguren direct uit de mond van de spreker te komen.61 Deze laatste troop staat in lijn met de stijlfiguur die Cicero omschrijft in zijn Oratore: “Een karakter of manier van doen nabootsen, al dan niet toegepast op bepaalde personen. Dit is een belangrijke verfraaiing van de rede, en bij uitstek geschikt om emoties te wekken”.62

Quintilianus beschrijft ook de stijlfiguur amplificatie als middel om emoties op te wekken. Hierbij dikt een redenaar een bepaalde situatie aan en omschrijft hij deze op een overdreven manier. Een gebeurtenis wordt dus ernstig versterkt weergegeven. Dit kan op verschillende manieren gebeuren, bijvoorbeeld door een gebeurtenis te vergelijken met een eerdere, en de huidige als nog erger dan de voorgaande te bestempelen.63 Een voorbeeld van een amplificatie is een zogenaamd congeries, waarbij een opeenhoping van min of meer synonieme begrippen versterkend werkt.64 Ook een

(16)

16

expolitio kan kan versterkend uitwerken: een gedachte of beschrijving steeds in wisselende termen

herhalen.65

Andere pathetische stijlfiguren die Quintilianus bespreekt zijn de exclamatio (uitroep) en de

interjectio (het tussenwerpsel). Bij deze laatste gaat het om korte uitroepen zoals ‘Amy!’ en ‘ach,

ach!’.66 Ook de aposiopese, waarbij de spreker zijn zin niet afmaakt, geldt volgens hem als pathetisch stijlfiguur. Een voorbeeld van een aposiopese is de zin: ‘Ik zal ze – maar eerst olie op de golven’.67 De spreker breekt dus plotseling zijn zin af, wat de uitspraak extra kracht meegeeft en het publiek mee laat voelen met de emotie van de spreker. Vooral de boosheid van een spreker kan hiermee worden aangedikt. Een laatste pathetisch stijlfiguur die door Quintilianus omschreven wordt is de herhaling, zoals de anafoor. Het herhalen van bepaalde woorden kan volgens hem gebruikt worden om medelijden op te wekken. Hij geeft verschillende vormen van herhaling en licht deze toe aan de hand van voorbeelden. Naast de hierboven gepresenteerde pathetische stijlfiguren zijn er nog een heel aantal figuren die door de retorici niet direct als pathetisch worden aangemerkt, maar tegenwoordig wel als zodanig gezien worden. Een aantal hiervan wordt gegeven door Jan Konst in zijn artikel De retorica van het movere in Jeremias de Deckers Goede Vrydag ofte het lijden onses Heeren Jesu Christi. Voor de volledigheid zullen ook deze figuren hier kort besproken worden, zeker ook omdat ze voor een gedeelte uit handboeken afkomstig zijn die in het voorgaande niet besproken zijn.

Een van die stijlfiguren is de fictio personae, oftewel de personificatie. Hierbij worden levenloze dingen als levende wezens voorgesteld of krijgen ze eigenschappen van levende wezens.68 Ook de interrogatio (retorische vragen) en de aversio (plotselinge overgang in thematiek) worden door Konst genoemd. Deze drie tropen worden door Lausberg binnen de ‘Affektische Figuren’ omschreven in zijn Handbuch der literarischen Rhetorik – reden voor Konst om ze te betrekken in zijn artikel over het movere.69 Tot slot gaat Konst nog kort in op een aantal pathetische stijlfiguren, te weten de

obsecratio (smeekbede) en de licentia (verwijtend toespreken van het gehoor).70

1.3.4 Movere in vroegmoderne literaire teksten

Zoals hiervoor uiteengezet is speelt het movere volgens de klassieke retorici bij verschillende taken van de redenaar een belangrijke rol. Ook in de vroegmoderne tijd werd nog gebruik gemaakt van dit retorische overtuigingsmiddel.

(17)

17 conclusie dat de behandeling van de inventio in de klassieke retorica boeken te algemeen van opzet is om een eerste interpretatiekader te verschaffen. Daarentegen bieden de stijlmiddelen van het movere meer houvast bij onderzoek naar de uitbeelding van hartstochten in de zeventiende eeuwse tragedie.71 Jan Konst bespreekt in zijn artikel De retorica van het movere in Jeremias de Deckers Goede

Vrydag ofte het lijden onses Heeren Jesu Christi het movere in het passiedicht Goede Vrydag van

Jeremias de Decker. In dit 1088 verzen tellende gedicht wordt in negen afzonderlijke zangen het lijden van Christus beschreven. Wat betreft de inventio werd De Decker volgens hem sterk gestuurd door de Bijbel. In het passiedicht wordt sterk medelijden gewekt met Christus en verontwaardiging jegens de Joden. Konst gaat in zijn artikel niet in op de verschillende loci communes en de representatie daarvan in het gedicht. Ook de dispositio heeft in zijn betoog een ondergeschikte rol. Hij kijkt voornamelijk naar iedere zang afzonderlijk, en naar het gedicht als geheel. De elocutio, ofwel de verwoording, krijgt de meeste aandacht in het artikel. Uit de stijl van Goede Vrydag blijkt dat De Deckers voornaamste oogmerk gelegen is in het bespelen van de gevoelens van de lezers – aldus Konst.72

1.4 Historisch onderzoek naar emoties

(18)

18

1.4.1 Onderzoek naar “emotionele gemeenschappen”

Met behulp van “emotionele gemeenschappen” – een vrije vertaling van “emotional communities” – wordt door Barbara Rosenwein onderzoek gedaan naar de geschiedenis van emoties. Deze gemeenschappen definieert zij als groepen – vooral sociale gemeenschappen – met hun eigen specifieke waarden, emoties en manieren waarop ze deze emoties uiten.77 Rosenwein bekijkt emoties dus als onderdeel van het sociale proces.78 Toch kunnen de gemeenschappen ook “tekstuele gemeenschappen” zijn, waarin mensen nooit een sociaal contact met elkaar gelegd hebben, maar verbonden worden door verschillende media.79 In de middeleeuwen bijvoorbeeld werden teksten anders gebruikt dan nu – zo stelt Rosenwein. Ze werden gememoriseerd, eigen gemaakt, en uiteindelijk werd er mee geleefd zoals men met een vriend zou communiceren.80 Door deze teksten werden mensen als het ware met elkaar verbonden, en door deze teksten te onderzoeken doet Rosenwein vervolgens uitspraken over de manier waarop emoties functioneerden in zo’n groep.

Door de geschiedenis heen hebben er in alle tijdvakken “emotionele gemeenschappen” bestaan, die volgens Rosenwein geschikte bronnen voor onderzoek zijn. Daarbij pleit ze vooral voor een bestudering van de emotie-vocabulaires binnen deze groepen.81 Zelf heeft ze dat gedaan door zoveel mogelijk geschriften te verzamelen die horen bij een identificeerbare groep, zoals vrienden of mensen die teksten hebben gedeeld.82 Om te voorkomen dat het emotie-vocabulair voortkomt uit bepaalde genreregels heeft ze zo veel mogelijk teksten uit verschillende genres geanalyseerd.83 In haar boek Emotional communities in the early middle ages geeft ze middels deze methode een aantal “emotionele gemeenschappen” uit de vroege middeleeuwen weer, en brengt ze in kaart op welke manier zij omgingen met emoties.

1.4.2 Onderzoek naar emotie-vocabulair

(19)

19

Zo tonen Hanselaer en Deploide met behulp van zo’n emotie-vocabulair aan dat emoties in de late middeleeuwen een grote rol speelden in de levens van vrouwen binnen gelovige gemeenschappen.85 Ze doen dit onder andere door een lijst op te stellen van emotionele woorden die de vrouwen gebruikten. Voorbeelden hiervan zijn benaudheid, anxt, vreese (angst); blijchap,

verblijden, vroude (blijdschap) en drovig gemoedes, ynwendelike seer bedrucket, swaermoedicheit

(verdriet).86

Een ander voorbeeld is de dissertatie Spectators van hartstocht, waarin Dorothee Sturkenboom onderzoekt welke opvatting over emoties Nederlandse spectator-schrijvers hadden in de achttiende eeuw. Ze kijkt onder andere naar het specifieke emotie-vocabulair dat deze schrijvers hanteerden en naar de overkoepelende term ‘emoties’. In de achttiende eeuw kwam de term ‘emoties’ niet voor. Er werd voornamelijk gesproken over hartstochten, driften, passies en begeerten.87 Ook Rosenwein kaart dit betekenisprobleem aan. Zo wijst zij in haar boek Emotional communities in the early middle ages op het feit dat de term emotie pas vanaf de negentiende eeuw wordt gebruikt.88 Voor die tijd worden er in heel Europa verschillende termen gebruikt voor het woord emotie, waarvan de betekenissen onderling van elkaar verschillen.89 Vroegmoderne begrippen als passie en gevoel kunnen gezien worden als woorden die onder de tegenwoordige paraplu emoties passen, ondanks de huidige verschillen in betekenis – aldus Rosenwein.90

Volgens Sturkenboom wijst de grote verscheidenheid aan emotie-begrippen er op dat er in de achttiende eeuw anders tegen emoties aan werd gekeken dan tegenwoordig.91 Daarnaast wordt er ook tegenwoordig nog een aantal van deze begrippen gebruikt, hetzij in een andere betekenis. Om dat te onderbouwen vergelijkt ze de achttiende- en twintigste-eeuwse betekenissen van woorden als hartstocht, drift, gevoel en sentiment.

(20)

20

De term hartstocht werd in de achttiende eeuw gebruikt voor zowel emoties als gevoelens.93 Sturkenboom illustreert dit aan de hand van een passage uit een spectator, waarin een opsomming wordt gegeven van verschillende hartstochten. Onder de hartstocht vreugde vallen volgens dat fragment gevoelens van blijdschap, tevredenheid, vrolijkheid, hoop, vertrouwen, verlangen, moed, koenheid, eerzucht, boosaardigheid, bespotting, liefde, dankbaarheid en barmhartigheid. Treurigheid, weedom, rouw, kommer, vrees, siddering, wanhoop, razernij, schrik, moedeloosheid, walging, schaamte, medelijden, haat, nijd en toorn vallen onder droefheid.94 Deze passage is een duidelijk voorbeeld van een achttiende-eeuws emotie-vocabulair.

Sturkenboom laat tevens zien dat naast “hartstocht” ook termen als “driften” en “gevoel” in de achttiende eeuw een ruimere betekenis hebben gehad dan tegenwoordig.95 Behalve voor deze overkoepelende emotie-woorden geldt dit verschil in betekenis ook voor emotie-specifieke benamingen. In de loop van haar dissertatie geeft Sturkenboom hier vele voorbeelden van.

1.4.3 Literatuur als bron voor onderzoek naar emoties

Literatuur wordt door moderne letterkundigen niet meer beschouwd als een spiegel van de werkelijkheid – aldus Sturkenboom.96 Het analyseren van literaire teksten om onderzoek te doen naar emoties in de vroegmoderne tijd lijkt hierdoor dan ook niet voor de hand liggend. Toch zijn historische teksten – zoals we hiervoor hebben kunnen zien – een goed middel gebleken binnen het emotieonderzoek.

(21)

21

Daarnaast stelt Sturkenboom dat literaire werken uit de vroegmoderne tijd representaties bevatten van de werkelijkheid die voor de lezers herkenbaar moeten zijn geweest doordat ze aansloten bij hun eigen ervaringswereld.99 Lezers zullen bijvoorbeeld het emotie-vocabulair dat in verschillende geschriften gebruikt wordt herkend hebben. De manier waarop schrijvers de emoties presenteren, ordenen en betekenis geven maakten dus ook deel uit van de werkelijkheid van hun lezers.100 Sturkenboom benadrukt tot slot dat de representaties in literaire werken niet alleen een beeld geven van de werkelijkheid, maar deze werkelijkheid ook kunnen beïnvloeden. 101 Een schrijver heeft daardoor de macht om bepaalde emoties en gevoelens op te wekken of te vervormen, waardoor ze kunnen ingrijpen in het gevoelsleven van hun lezers.102 In de voorgaande paragraaf hebben we gezien dat literaire werken gebruikt kunnen worden om te onderzoeken welke emoties een rol speelden in de vroegmoderne tijd, en hoe deze emoties functioneerden. Hierdoor worden ook de pamfletgedichten over de Kerstvloed van 1717 aangemerkt als geschikt onderzoekscorpus voor dit onderzoek. Uit welke pamfletten dit corpus specifiek bestaat en hoe een verdere analyse ingericht zal zijn komt in de volgende paragraaf aan de orde.

1.5 Onderzoekscorpus, vraagstelling en methode

1.5.1 Onderzoekscorpus Een overzicht van alle tot dusver bekende pamfletten over de Kerstvloed is te vinden in de bijlage bij deze scriptie. Mijn onderzoekscorpus bestaat uit een selectie van specifiek literaire pamfletten over de Kerstvloed. Deze pamfletten zijn afkomstig uit TEMPO: The Early Modern Pamphlets Online, en behoren alle drie tot de Groningse collectie Van Alphen. Mijn selectie bestaat – vanwege de tijd en ruimte die voor mijn onderzoek staat – uit drie pamfletten met gedichten: Doekes, S. Godts straffende handt uitgestrekt over de landen gelegen aan de rivieren de Elve, Weser, Eems, Het Y, ende Maas bezonderlyk gevoelt in den swaaren watervloedt. Embden: Enoch Brantgum, 1718.

Kemmer, J. De suchtende landtman in de Provincie van Stadt Groningen en Ommelanden. Over de

Hooge Water-Vloedt op Kers-tydt den 25. van Winter-Maandt in het Jaar onzes Heeren 1717.

(22)

22

De selectie bestaat uit de drie pamfletgedichten die zo direct mogelijk na de Kerstvloed geschreven zijn. Om er zeker van te zijn dat de pamfletten in de provincie Groningen gecirculeerd hebben, heb ik gekozen voor pamfletten die in de collectie Van Alphen opgenomen zijn. Een scan van de drie pamfletten inclusief toegevoegde regelnummering is te vinden in de bijlage.

1.5.2 Vraagstelling

In mijn onderzoek ligt de focus bij literaire pamfletten die direct na de Kerstvloed geschreven en gedrukt zijn. Zoals hiervoor uiteengezet is, is er weliswaar aandacht geweest voor de vele pamfletten die na de ramp geschreven zijn, maar zijn de literaire pamfletten daarbij nog niet nader geanalyseerd. Een analyse gericht op de retorische presentatie van emoties en de mogelijke functie(s) van de emotieretoriek is tot dusverre achterwege gebleven. Mijn onderzoek zal gericht zijn op de manier waarop emoties vormgegeven worden in literaire pamfletten. Aan de hand van een tekstgerichte, retorische analyse zal worden nagegaan aan welke emoties geappelleerd wordt. Daarnaast zal ik proberen te achterhalen op welke sociale appèls deze emoties aanstuurden.

De hoofdvraag van mijn onderzoek luidt: “Welke emoties komen naar voren in drie Groningse literaire pamfletten die direct na de Kerstvloed van 1717 geschreven zijn, hoe worden deze retorisch gepresenteerd en aan welke sociale functie(s) appelleren ze?”.

Bij deze onderzoeksvraag kan een hypothese opgesteld worden. Mijn vertrekpunt is dat literaire pamfletten deel uitmaakten van het providentiële discours en dat ze de peccatogene opvatting over de oorzaak van de ramp naar voren brengen (God als straffer van de zondige mens, waarbij hij de Kerstvloed gebruikt als zijn roede). Hiervan uitgaand is het aannemelijk dat de pamfletten er in de eerste plaats op gericht zullen zijn gevoelens van wroeging en schuld aan te wakkeren bij hun lezers, en daarnaast mogelijk ook medelijden met de slachtoffers. De lezers van de pamfletten kunnen in dat opzicht gezien worden als een “tekstuele gemeenschap” die wordt voorbereid op liefdadigheid, waarbij ze worden gedreven door gevoelens van medelijden, wroeging en schuld.

1.5.3 Methode

(23)

23

2. De emoties in de pamfletten: retorische analyse

2.1 Analyse van Godts straffende handt uitgestrekt over de landen gelegen aan de

rivieren de Elve, Weser, Eems, Het Y, ende Maas bezonderlyk gevoelt in den swaaren

watervloedt (S. Doekes)

In het gedicht Godts straffende handt schrijft Simon Doekes vier verschillende rampen toe aan de zondige gedragingen van de mens. De Kerstvloed staat daarbij centraal. Doekes’ hoofddoel lijkt het bekeren van zijn lezers, wat het gedicht tot een betoog maakt. Op welke manier Doekes de taak van dispositio inzet zal in dit hoofdstuk allereerst beknopt besproken worden. Vervolgens zal aangetoond worden hoe de dichter pathos inzet om zijn lezers te overtuigen van zijn standpunt. 2.1.1 Inhoud en opbouw van het gedicht 2.1.1.1 De dichter, de titel, de opdracht en het drempeldicht Simon Doekes wordt in 1672 geboren te Embden, en woont in Amsterdam waar hij in 1755 overlijdt. Doekes is volgens het Woordenboek van Nederlandsche dichters bekend als niet onverdienstelijk dichter. Hij wordt geroemd om het schrijven van een uitvoerig gedicht bij de viering van het eeuwfeest van de Vrede bij Münster in 1748, waarin “fraaije en krachtige regels voorkomen”.103 Daarnaast wordt vermeld dat hij zich onderscheidde als “opregt Nederlander en trouwhartig patriot”.104 In het kader van het providentiële karakter van het gedicht is het interessant om de religieuze achtergrond van Doekes nader te belichten. De theologische achtergrond van de dichter is bovendien van belang voor de latere analyse, waarin de sociale functie van emoties in de pamfletten bekeken wordt. In de biografische handboeken wordt over Doekes’ religieuze achtergrond geen informatie gegeven. Toch kan met behulp van het begrafenisregister van de Westerkerk Amsterdam en aan de hand van enkele kenmerken van het gedicht gesteld worden dat Doekes gereformeerd was.

In het begraafregister van de stad Amsterdam is te lezen dat Simon Doekes op 15 februari 1755 werd begraven in de Westerkerk van deze stad.105 De Westerkerk is van oorsprong Nederduits Gereformeerd, wat doet vermoeden dat ook Doekes een gereformeerde achtergrond had.

Ook op basis van de spreuken bij Gods straffende handt is het mogelijk om Doekes een gereformeerd dichter te noemen. Op de eerste pagina van het pamflet zijn twee citaten te lezen. De eerste is afkomstig uit het Bijbelboek Spreuken, de tweede uit een werk van dichter en gereformeerd predikant Jacobus Nyloë.106 Dat Doekes hier een gereformeerd predikant aanhaalt veronderstelt dat ook hij dit geloof aanhing. De spreuk van Nyloë sluit bovendien direct aan bij de algehele strekking van het pamflet, doordat deze beschrijft dat de mens alles zal doorstaan wanneer hij op God vertrouwt.

103 A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 4. Biographisch woordenboek der

(24)

24

Uit het drempeldicht, geschreven door gereformeerd predikant Gerardus Outhof, wordt eveneens aannemelijk dat Doekes een gereformeerde achtergrond had. Outhof spreekt Doekes aan met “myn Vriendt” wat doet vermoeden dat de twee elkaar kenden. Ten tijde van de Kerstvloed woont ook Outhof in Emden, wat dit idee zou kunnen bevestigen. In het drempeldicht prijst Outhof de dichter om zijn dichtkunsten. Hij doet dit vooral door te wijzen op de “allerkragtigst” manier waarop Doekes de providentiële gedachte verwoord in zijn gedicht. Overige werken van Doekes kunnen het idee dat hij gereformeerd Christen zou zijn geweest niet bevestigen, maar bieden ook geen duidelijke argumenten tegen. Zo schrijft Doekes in 1738

Gedichten van Petrus Scriverius, waarin hij een bibliografische beschrijving van deze dichter en een

bloemlezing van zijn werk geeft. Daaruit blijkt Petrus Scriverius “niet vreemt geweest te zyn van het gevoelen der Remonstranten”.107 Aan deze Remonstrantse geloofsopvatting besteedt Doekes verder geen aandacht, hij benoemt het slechts. Verder blijkt dat hij Scriverius vooral bewonderde om zijn dichtkunsten. Een duidelijk verband tussen de dichters op religieus gebied kan niet aangewezen worden.

In 1741 stelde Doekes een bundel samen met de Verzameling der overgeblevene bybel- zede-

en mengelpoëzy van den beroemden dichter Claas Bruin. Opvallend is dat deze dichter doopsgezind

was.108 Bruin woonde in Amsterdam, het zou dus goed kunnen dat de dichters elkaar persoonlijk kenden. In de voorrede schrijft Doekes waarom hij dit werk heeft samengesteld: hij prijst Bruin om zijn “zuyvere trekken van Christelyke Zedekunde” en “zielroerende kracht der Nederduytsche Dichtkunst”.109 Doekes gaat verder niet in op de exacte religieuze achtergrond van Bruin, waarmee ook in deze bundel op dat gebied geen verband tussen de dichters aangewezen kan worden.

(25)

25

my werkje waar in ik my zelfs en anderen trachte te doen kennen de waare oorzaaken van Gods Straffende Handt: en naar myn gering vermogen, aan te wyzen de eerste en waare beginselen tot een algemeene herstelling.110 Hij gaat in het gedicht dus betogen wat de precieze oorzaken geweest zijn voor de Kerstvloed - waarin God zijn straffende hand heeft getoond – en hoe het land hersteld kan worden. 2.1.1.2 De opbouw van het gedicht Zoals hiervoor gesteld kan het gedicht gezien worden als een betoog, waarin Doekes zijn lezer probeert te overtuigen zich te bekeren tot God. Hij doet dit door te stellen dat de mens een zondig leven lijdt – het voldoen aan de door God gestelde plichten zou rampen in de toekomst moeten voorkomen. Doordat het gedicht een betogend karakter heeft is het ook te plaatsen binnen het door Hermagoras beschreven model voor de opbouw van een rede.111 In grote lijnen zal ik de opbouw van het gedicht schetsen aan de hand van dit model.

Het gedicht begint met een exordium oftewel een inleiding. Hierin trekt Doekes de aandacht van de lezer met de mededeling dat zich een ramp heeft voltrokken in de landen aan de in de titel genoemde rivieren. In datzelfde gebied is het leven altijd goed geweest, totdat God besloot de ondankbare mens te straffen voor zijn “vuile zonden”.

(26)

26

(27)

27 rampen die in het gedicht worden beschreven – te weten pest, veepest, muizenplaag en kerstvloed - brengen veel ellende en slachtoffers met zich mee, de verwoesting is groot. Bovendien speelden de rampen zich af in de nabijheid van de lezer – het gebied dat Doekes beschrijft in zijn titel. Voor de lezer is dan ook te verwachten dat hijzelf of een dierbare van hem slachtoffer wordt van Gods straffende hand, wat het gevoel van medelijden versterkt. Wat betreft emotietermen is medelijden op een aantal punten in het gedicht te herkennen. Vaak wordt daarbij verwezen naar de ellende die de slachtoffers van de rampen – met name van de Kerstvloed - ondervinden. Zo spreekt Doekes over een “arme zeeman” die te kampen heeft met het geweld van de zee en een “elend’ge kraam-vrouw’ die haar kind verliest. Ook in latere delen van het gedicht zijn de termen “elende” en “elendig” terug te vinden. Wanneer gekeken wordt naar de spreiding van deze emotietermen valt op dat medelijden het duidelijkst aan te wijzen is in het gedeelte waarin Doekes gedetailleerde voorbeelden geeft van slachtoffers van de Kerstvloed.114 Naast medelijden is ook verdriet een emotie die vaak genoemd wordt in het pamfletgedicht. Deze emotie wordt door Aristoteles in zijn Retorica niet expliciet beschreven. Desondanks is het een emotie die binnen deze analyse niet mag ontbreken. Medelijden wordt immers omschreven als een gevoel van pijn, een gevoel waar ook verdriet onder te scharen valt. Ook een van de betekenissen van “verdriet” die in het WNT worden gegeven komen sterk overeen met de emotie medelijden:

Toestand waarin een persoon of een groep van personen door onaangename, ongunstige, ongelukkige, benauwende of behoeftige omstandigheden gekweld wordt; ellende, ongeluk, misère, zwarigheid, nood, tegenspoed.115 De emotie verdriet komt daarbij als het ware voort uit de emotie medelijden. Reden genoeg om ook deze emotie mee te nemen in een retorische analyse. Wanneer gekeken wordt naar het emotie-vocabulair dat past bij de emotie verdriet valt op dat “treurigheit” en “droefheit” meermaals voor komen – hetzij in meerdere schrijfwijzen. Ook symptomen van de emotie worden benoemd. Zo zijn woorden als “jammeren”, “weenen” en “traanen” op meerdere plekken in het gedicht aan te wijzen. Wanneer Doekes vanaf pagina 11 spreekt over Jezus als “Trooster” speelt troost naast verdriet ook een rol.

Ook op zinsniveau is het gedicht medelijdenopwekkend. Dit zal ik toelichten aan de hand van verschillende fragmenten uit de passage waarin Doekes een opsomming geeft van de gebeurtenissen en slachtoffers van de Kerstvloed.

(28)

28

(29)

29

Een laatste gemeenplaats voor medelijden die Aristoteles benoemt is het belang van aanschouwelijkheid. Alles wat zich dichtbij vertoont wekt het meeste medelijden op. Hij adviseert een spreker dan ook het onheil voor onze ogen op te roepen en het te doen voorkomen alsof het vlakbij is.121 Ook dit idee is in het gedicht Godts straffende handt aanwezig. Zoals in het tweede hoofdstuk van deze scriptie besproken heeft een redenaar meerdere pathetische stijlfiguren tot zijn beschikking die hij kan inzetten ten behoeve van de aanschouwelijkheid.

(30)

30 voordoet.125 De in het gedicht beschreven rampen passen allemaal binnen dit idee van angst, het houdt immers groot leed en verderf in. In het gedicht koppelt Doekes deze emotie veelal aan de angst die men moet hebben voor de straffen van God. In zijn gedicht wil hij de lezer bekeren, en overtuigen van het belang om aan Gods plichten te voldoen. Het opwekken van angst speelt daarbij een belangrijke rol in het overtuigingsproces. Aan de andere kant brengt het tegendeel van angst volgens Aristoteles – zelfvertrouwen – een gevoel van hoop met zich mee. Aristoteles beschrijft deze emotie als de hoop die gepaard gaat met een voorstelling die het verlossende ervaart als dichtbij.126 Doekes stelt God in het gedicht voor als mogelijke verlosser, zij het dat de mens zich eerst moet bekeren.

De emotietermen die gebruikt worden om angst te benoemen komen voornamelijk in de eerste elf pagina’s van het gedicht voor. Daarbij wordt vooral gesproken van “vrees” en “bang” maar ook de term “angst” zelf komt een aantal keer terug. Opvallend is dat op de pagina’s waar geen angsttermen voorkomen vooral over zijn tegendeel zelfvertrouwen wordt gesproken. De dichter creëert hiermee een gevoel van hoop op betere tijden, in de passage waarin hij benadrukt dat men zich moet bekeren tot God. Vanaf pagina 11 onderstreept hij dit idee. De angsttermen verdwijnen vanaf dat moment van het toneel, en maken plaats voor de woorden “vertrouwen”, “hoop en troost” en “verheugt en opgetoogen”. Dat angst en hoop samenhangen onderstreept Aristoteles. Hij stelt dat voor angst vereist is dat er nog enige hoop op redding over is om voor te strijden.127 Ook in het gedicht vallen deze emoties samen. Doekes boezemt zijn lezer angst in door te benadrukken dat de rampen gezien moeten worden als een straf van God. De hoop zit hem in bekering. Op pagina 10 spreekt hij dit voor het eerst direct uit: Bekeer het is hoogtijdt. ’T staat anders licht te vreezen Dat Gods genaden deur zal toegeslooten wezen; En dan is ’t alte laat. Godt heeft zoo veel geklopt, Maar d’ooren van die ziel die waren toegestopt.128 Vervolgens stelt hij God voor als “rots, steun en toeverlaat” (r. 374), en betoogt hoe het leven eruit zal zien wanneer iedereen God zal gehoorzamen.

(31)

31

mensen tegenspoed of zelfs de dood gevonden. Ditzelfde lot zal ook de zondige lezer kunnen ondergaan – een gegeven dat duidelijk angst inboezemt.

(32)

32

(33)

33 […] Ach! had des nabuurs schade, En felle doodstraf, ons toch tydig Gods genade, En onze schult doen zien, licht had de goede Godt Ons zegen toegedeelt in plaats van ’t bitter lot, Dat heden, man, en vrouw, en kinderen betreuren.138 Hier wordt expliciet over de schuld van de mens gesproken, waarbij de rampen worden omschreven als eigen schuld door de zondige gedragingen. Op pagina 15 wordt schaamte impliciet naar voren gebracht: […] Ik heb wel eer met beeven, En droefheit aangehoort ,, waartoe het gelt verspil: ,, Wat help de dijkbouw, zoo ons Godt toch straffen wil. O grouwelyk gezeg! foey onverstandig blaffen! Gewis, de goede Godt, die wil en zal niet straffen Als elk zyn plicht voldoet.139

(34)

34

Of wy verlaaten die, of ons verlaat het goedt.141

In iedere ramp heeft God dus de eigendommen van de mens weggenomen. De boodschap die hij hiermee volgens Doekes uitdraagt is dat de mens niet moet vertrouwen op zijn aardse rijkdom, maar op God. Om de lezer hiervan te overtuigen probeert Doekes op deze manier een gevoel van schaamte op te wekken bij de lezer. De morele slechtheid van de mens heeft de rampen immers veroorzaakt.

2.1.3 Pathetische stijlfiguren

In de vorige paragraaf is reeds besproken welke stijlfiguren Doekes gebruikt ten behoeve van de aanschouwelijkheid van zijn gedicht en daarmee het opwekken van medelijden. Daarnaast zijn er stijlfiguren aan te wijzen die het pathetische effect van het gedicht versterken. Een eerste voorbeeld daarvan is de exclamatio. De eerste versregels van het gedicht tonen direct een aantal van deze pathetische uitroepen: O Ramp ! o ongeval ! o alte droeve standt Helaas! wat plaagen treft het kostelyke Landt Aan d’Elve ! Wezer, Eems, ’t Y, ende Maas gelegen!142

Deze pathetische figuur is door het hele gedicht heen te vinden, zoals wanneer de Kerstvloed geïntroduceerd wordt: […] Maar, och! och! nu nadert eerst getreur! O d’allerbangste tydt en noodt staat voor de deur!143 Naast de exclamatio is de interjectiones in dit fragment terug te zien, hier in de vorm van “och! och!”. Deze korte uitroepen dragen bij aan het pathetische effect van de versregels. Deze interjectiones zijn door het hele gedicht op vele plaatsen te herkennen.

(35)

35 Het stromende water wordt hier beschreven als kokende golven, die branden en roken. De dichter breidt het idee van het woeste water dus uit. Dit roept direct een pathetisch beeld op van het zeewater dat woest het land binnenstroomt. Een ander voorbeeld van een amplificatie is: Hier ziet het byster uit. De groote zee geperst. In nauwer omtrekt, woedt, en schuimt, en stoot, en berst, Op duin en stranden in.145

De dichter overdrijft hier het feit dat de zee op de duinen en stranden slaat. Bovenstaande voorbeelden kunnen bovendien gezien worden als een congeries, waarbij min of meer synonieme begrippen ingezet worden om een uiting te versterken. Daarbij gaat het in de voorbeelden om “kooken, branden en rooken” en “woedt, schuimt, stoot en berst”. Een ander amplificerend stijlfiguur is de expolitio, terug te zien in het volgende fragment: Maar welk een glans voel ik nu in myn oogen straalen: Ginds schynt de Hemel in een zee van goudt te daalen Op ’s werelds vetten grondt. Zie hier, en ginder sweest Een goude wolke. Daar het glansryk bloeysel heeft Van ’t kostlyk Raapzaadt door een zagten windt bewoogen, Blinkt ieder stuk als goudt, of schooner in onz’ oogen.146 In bovenstaand fragment beschrijft de dichter wat hij ziet: een veld vol raapzaad. Hij omschrijft dit op verschillende manieren: als zijnde een gouden zee, een gouden wolk, glansrijk bloeisel en een stuk goud. Voor de beschrijving van een raapzaadveld gebruikt hij dus steeds wisselende termen, wat dit een duidelijk voorbeeld van een expolitio maakt.

(36)

36

(37)

37

2.2 Analyse van De suchtende landtman in de Provincie van Stadt Groningen en

Ommelanden. Over de Hooge Water-Vloedt op Kers-tydt den 25. van Winter-Maandt

in het Jaar onzes Heeren 1717 (J. Kemner)

In het pamflet De suchtende landtman dicht Kemner over het leed dat zich voordeed tijdens en na de Kerstvloed. De zondige mens speelt daarbij een minder grote rol dan in het pamflet van Doekes, hoewel hij ook hier zeker aan te wijzen is. Opnieuw zal kort uiteengezet worden hoe vorm wordt gegeven aan de ordening en verwoording van de emoties in het pamflet.

2.2.1 Inhoud en opbouw van het gedicht

2.2.1.1 De dichter, de titel, de opdracht en het drempeldicht

Over dichter Johan Kemner is in biografische woordenboeken weinig bekend. Het Woordenboek van

Nederlandsche dichters uit 1862 vermeldt dat hij advocaat was te Groningen. Daarnaast schreef hij een Rouw-gedicht na het sterven van P. Laman, burgemeester van Groningen, en een gedicht getiteld Monstrifer æquorea rixatur vermis arena vertaald Monstreuse Zeewurm.148 In dit gedicht beschrijft Kemner een zeewormenplaag die die provincie Groningen en Friesland teisterde in 1732. De wormen knaagden zich daarbij een weg door verschillende houten paalwerken. In het gedicht haalt Kemner ook de Kerstvloed kort aan. Opvallend is verder dat hij ook in dit gedicht de zondaars aanwijst als veroorzaker van de ramp, en aanzet tot bekering. Nader onderzoek naar Kemner vertelt ons meer over de dichter. Zo blijken veel van zijn werken zowel een Nederlandse als Latijnse titel te dragen, wat doet vermoeden dat hij in voorname kringen verkeerde. Bovendien schreef hij meerdere gelegenheidsdichten ter ere van vooraanstaande personen. Voorbeelden daarvan zijn het eerdergenoemde rouwdicht, en een gedicht ter ere van de aanstelling van Prins Willem IV van Oranje-Nassau als stadhouder van Groningen.

(38)

38

In deze passage is te zien hoe Kemner spreekt over “Ons”, waarmee hij de kerkelijke gemeenschap inclusief zichzelf aanduidt.

Een ander bewijs voor de gereformeerde achtergrond van Kemner is te vinden in het

Ondertrouwboek 1732-1739 van de Kerkelijke Gemeente Groningen. Daarin is te lezen dat “Advocaat” Johan Kemner en Anna Carel Neander op 3 november 1734 te Vlagtwedde in ondertrouw gingen.150 Deze plechtigheid werd voltrokken door “pastor Joh: Hommerikhuijsen”; predikant bij de Hervormde Gemeente Vlagtwedde (voor 1816 bekend als de Nederduits Gereformeerde Gemeente). Daarmee ontstaat een tweede aanknopingspunt dat pleit voor de gereformeerde achtergrond van Doekes. In de titel van het pamflet wordt gesproken over “de suchtende landtman”, wat de zuchtende boer betekent. Het WNT geeft bovendien de volgende betekenis van “zuchten”: Een zucht of zuchten slaken, als uiting van gevoelens van angst, zorg, droefenis, verlangen e.d., of, minder vaak, ten gevolge van lichamelijken druk of benauwdheid. Doorgaans staat de lichamelijke handeling van het diep ademhalen op den achtergrond en zuchten is dan ook vaak ruimer op te vatten als: (zuchtend) zijn zorg uiten, klagen, jammeren.151

Het zuchten heeft dus ook een emotionele betekenis, waarmee de boer een gevoel van angst of droefenis lijkt te uiten over de Kerstvloed.

(39)

39

Ook de beelden die in Metamorphosen worden geschetst van het vernietigende water komen in het pamflet van Kemner terug. Ovidus spreekt van mensen die een roeiboot in vluchten en boven verzonken daken van huizen varen. Bossen, graangewassen, mensen, dieren, huizen en hele heiligdommen die worden meegesleept – een gegeven dat ook in het pamflet wordt besproken.154 Opvallend is dat Kemner een andere volgorde aanhoudt dan in het originele werk van Ovidius te vinden is. In het fragment citeert hij eerst versregel 269 t/m 275, daarna 291 t/m 299 en tot slot 285 t/m 289. Wat hiervoor de reden is geweest is niet duidelijk, wellicht wilde hij een parallel trekken met zijn eigen gedicht. Dat gedicht begint eveneens met het land dat verandert in een oceaan, waarna een beeld wordt geschetst van de gebeurtenissen tijdens en na de ramp. Door regel 291 t/m 299 voor regel 285 t/m 289 te plaatsen creëert hij eenzelfde soort opbouw. 2.2.1.2 De opbouw van het gedicht

Het gedicht van Kemner kan evenals het gedicht van Doekes gezien worden als een soort betoog. Daarbij moet opgemerkt worden dat Kemner zijn lezer minder dwingend toespreekt, en het standpunt voor bekering minder duidelijk te herkennen is. Kemner benadrukt vooral het belang van het Woord van God.

In het exordium trekt Kemner direct de aandacht van de lezer door te vertellen hoe de Kerstvloed het land teistert. Zo vertelt hij dat het “pekel schuimt en swelt” (r. 2-3) en het land “wordt een Oceaen”(r. 5-6), waarmee een gelijkenis aan te wijzen is met het aangehaalde citaat uit Ovidius’

Metamorphosen.155 De vele noodkreten ondersteunen het idee dat zich een ramp voltrokken heeft. Daarna volgt de narratio waarin gebeurtenissen tijdens en direct na de ramp beschreven worden. Kemner beschrijft hoe men “klimt op tooren, huis en Rots” (r. 24) en hoe een “kind van ’s Moeders borsten door de stroomen weggerukt” wordt (r. 38-39). Ook het feit dat de gebeurtenissen gezien kunnen worden als straf van God brengt hij hier naar voren: “GODTS Wraak en strenge geesel-Roe, dat maak en Mensch en Beest verlegen” (r. 49-50). Vervolgens gaat hij verder met zijn beschrijving van het leed. Een man betreurt het verlies van zijn echtgenoot, en het vee “versmoort of spartelt in de golven” (r. 64). Op pagina 7 geeft Kemner opnieuw een verklaring voor de Kerstvloed: het land is door “sonde-vuil” bespat (r. 85). De mens heeft zich zondig gedragen, en zich schuldig gemaakt aan “Ontrouwigheit, en Hovaerdy” (r. 103) en “Haat, Nijdt en al wat sonden” (r. 107).

(40)

40

maar hij zal ook weer genezen. Wanneer men de “Godtsvrucht” op “Schild-wacht” laat “staen; De Buyen sullen overgaen” (r. 161-162). In de voorlaatste strofe spreekt Kemner kort “’s Landts Plonderaers” (r. 178) aan. Hiermee doelt hij waarschijnlijk op de vele plunderaars die na de ramp het land introkken en de huizen leeghaalden. Hun “Loon sal onbarmhertigh sijn” (r. 180): zij zullen opnieuw gestraft worden. Het gedicht wordt in de laatste strofe afgesloten met de peroratio. Kemner benadrukt hier dat God ons ondanks alles eerder heeft behoed voor grotere straffen, zoals de pest, vuur en hongersnood. Wanneer de mens zich zal “houden” aan Gods “Gebodt” en “ISR-ELS GODT” zal eren zullen “wind en stroomen afkaatsen” (r. 183-186). 2.2.2 Emoties in het gedicht Het gedicht van Kemner bevat vele pathetische kenmerken. Zoals we hebben gezien speelt Kemner al op het titelblad in op de emoties door te spreken van een “suchtende landtman”. Deze boer is angstig dan wel verdrietig over de “Hooge Water-Vloedt op Kers-Tydt” – waarmee direct aan de emoties van de lezer geappelleerd wordt. Ook in de rest van het gedicht wordt duidelijk dat de dichter emoties beschrijft, wanneer hij het bijvoorbeeld heeft over zijn “hert” of “herten”. In deze analyse zal ik betogen dat opnieuw de emoties medelijden, verdriet, angst en schaamte – zoals beschreven door Aristoteles – naar voren komen uit het gedicht. 2.2.2.1 Medelijden en verdriet Wat betreft het emotie-vocabulair zijn medelijden en verdriet op een aantal momenten in het gedicht aan te wijzen. Bij medelijden wordt vooral gedoeld op de hulpeloosheid van de slachtoffers. De noodkreet “help” komt meermaals terug in het gedicht, en op de zesde pagina wordt benadrukt dat de bewoners in “nood- en doodts-gevaar” zijn (r. 66). Wanneer gekeken wordt naar de spreiding van deze termen valt op dat ze zich in de eerste helft van het gedicht bevinden. Het emotie-vocabulair dat past bij verdriet komt eveneens enkel in de eerste helft van het gedicht voor. Naast de term “droefheit” benoemt Kemner vooral de symptomen van deze emotie. “Traanen”, “jammerkreet” en “treuren” zijn op meerdere plaatsen aan te wijzen.

De emotie medelijden wordt bij de lezer opgewekt door de uitgebreide beschrijvingen van de verwoestingen en het leed dat de ramp teweeg gebracht heeft: De Vloedt holt langs de hooge daken, De Landzaat ploft met handt en voet En laet sijn leven in de vloet.156

In deze passage is direct te zien hoe hoog het water stond, het holt langs de hoge daken. De verwoesting moet dan ook groot geweest zijn. Aristoteles stelt bovendien dat alles wat met pijn en leed te maken heeft medelijden wekt. Een voorbeeld dat hij noemt is de dood, een aspect dat tevens in bovenstaand fragment te herkennen is. Een ander voorbeeld is een gebrek aan voedsel. Deze vorm van leed wordt impliciet naar voren gebracht door de bespreking van het vruchtbare land dat

(41)

41 veranderd is in zoute grond – een Bijbelse allusie die in veel pamfletten over de Kerstvloed terug te zien is157: Men sal aen boom, aen Vrucht en plant, Een hartelijke droefheit speuren, Het pekel wroet door ’t Ingewand, Het doet de klaver-beemden treuren, […] De Maagd van Neerland is gewondt, Berooft van Graan-en Kooren-aaren, Het Vruchtbaer land een soute grondt.158 In dit fragment klinkt ook de stem van de “landtman” door. Het zoute water heeft het land beroofd van graan en koren, wat een mislukte oogst betekent. Hierin is opnieuw een parallel te zien met Ovidius, die tevens het vernietigde koren beschrijft. Indirect betekent dit verlies ook een tekort aan voedsel, wat samen met het verlies van goederen medelijden opwekt.

(42)

42

(43)

43 waarbij het gekoppeld wordt aan de zonden van de mens. Kemner probeert hier middels de emotie angst te betogen dat de mens zijn heil in God moet zoeken. De lezer kan daarmee vertrouwen halen uit het Christendom, waarbij Jezus wordt voorgesteld als de verlosser van de zonden en daarmee ook de rampspoed. Het emotie-vocabulair dat past bij de emotie angst is naast de term “angst” zelf vooral gericht op symptomen van de emotie. Termen als “siddert”, “trilt” en “beeft” zijn in het pamflet aan te wijzen. Deze termen zijn allemaal te vinden in de eerste helft van het pamflet.

(44)

44 Ons Heyl en Rots en Levens Lust.166 Kemner bespreekt hier de komst van de Messias, zoals dat door de profeet Micha in het gelijknamige Bijbelboek verteld wordt. Met de geboorte van Jezus komt deze voorspelling uit. Hij zal de mensen verlossen van hun schulden. In deze strofe is – evenals bij Doekes – de mensheid als geheel terug te zien, ditmaal in het woord ‘wy’. Daarmee wordt opnieuw zelfvertrouwen opgewekt bij de lezer, hij is niet de enige die geholpen kan worden door het Christendom, maar de gehele mensheid is erbij gebaat.

2.2.2.3 Schaamte en schuldgevoel

Zoals eerder besproken geeft Aristoteles alleen een beschrijving van schaamte. Daarbij gaat het vooral om de goede naam van een persoon binnen de gemeenschap waar hij deel van uitmaakt. Omdat daartoe ook daden uit morele slechtheid behoren ligt dit in lijn met de zonden die in de pamfletten besproken worden. Aan welke gedragingen uit morele slechtheid een lezer zich schuldig heeft gemaakt wordt in het pamflet van Kemner in zekere mate uiteengezet. In het kader daarvan kan dan ook de schaamte die dit teweeg zou kunnen brengen besproken worden. Op woordniveau is schaamte niet aan te wijzen in het pamflet. In grote lijnen is het echter wel te herkennen wanneer Kemner de zondige mens al oorzaak van het “Grouwel-Quaadt” aanwijst: De Sondaar had Godts Macht getergt, Godt moest sijn Almacht openbaaren, Als tot der Menschen straf gevergt, Aenmerkt dit. Land en Water-sehaaren! Brootdronkenheit en Overdaadt, Is oorsaek van dit Grouwel-Quaadt.167

(45)

45 Help! Menschdom! help, wat helpen kan, […] Help! Hemel! help: ach wy vergaen, Ons landt dat wordt een Oceaen. […] Ach! onverwachte Water-val! Helaas! Hoe buld’ren d’Onweerkaken!168

Door de vele uitroeptekens worden de versregels extra kracht bijgezet. Dit heeft een emotionele werking op de lezer. Ook de interjectiones is in dit fragment te herkennen, in de vorm van de korte uitroep “ach!”. Deze interjectiones komen naast de exclamatio op meerdere plekken terug in het gedicht.

(46)

46

De Dooden groejen, ’t Aerdrijk beeft.172

Naast dat dit gelezen kan worden als een personificatie van de aarde, valt het ook onder een symptoom dat ingezet kan worden ten behoeve van de aanschouwelijkheid. In dit geval wordt medelijden opgewekt, en de lezer angst aangejaagd.

In tegenstelling tot Doekes, gebruikt Kemner een aantal keer de pathetische stijlfiguur

interrogatio: MARIA! door Godts Geest bevrucht! Sult Gy Ons niet dien GOEL baaren? Een Heerscher over Zee en lucht? Die ons sal redden uit gevaaren?173 In dit fragment zijn twee retorische vragen te zien. Zo zal het bij de achttiende-eeuwse lezer bekend zijn geweest Maria de moeder is van de verlosser (GOEL) Jezus Christus. Door het stellen van deze retorische vragen krijgt dit extra aandacht, en leidt Kemner zijn propositio en argumentatio in. Het hierboven gegeven overzicht van pathetische stijlfiguren geeft slechts een inkijkje in de elocutio van Kemner. Wat betreft de manier waarop emoties worden verwoord acht ik de uiteenzetting toereikend. In de volgende paragraaf zal uiteengezet worden hoe het gedicht van Spinniker is opgebouwd, en welke pathetische middelen hij inzet.

(47)

47

2.3 Analyse van Gods gerichten op aarde, Vertoond in den schrikkelyken Storm en

hoogen watervloed op den 25 en 26sten van Wintermaand in ‘t 1717

de

Jaar

voorgevallen (A. Spinniker)

(48)
(49)

49 riep God de mensen tot de orde, maar de mensen luisterden niet. Maar “Gods geduld heeft zyne maat” – betoogt Spinniker (r. 663). Dat kan de lezer bovendien leren uit het “heilig woord” waarin het leed van Sodom en het Joodse volk te lezen staat (r. 671-680). De zondaars moeten daar hun ogen niet voor sluiten, maar die gedachten plaats geven “in ’t gemoed” (r. 681-682). Spinniker benadrukt op pagina 31 dat iedereen gelijk is in Gods ogen. Iedereen moet aan zijn plichten voldoen, dan zullen de mensen ervoor beloond worden. Zo moeten de rijken bezorgd zijn om hun status en om die reden een deugdzaam leven leiden. De armen kunnen aan de andere kant door deugdzaam gedrag verheven raken. Als dan de “oorspronk onzer droeve kwaalen, Geheel gedempt zy en verdaan”, dan zullen het kwaad en de ongerechtigheid verdwijnen (r. 827-828).

(50)

50 Zoals uit de opbouw is gebleken, is ook dit gedicht te lezen als een betoog. Opnieuw zet de dichter daarbij verschillende pathetische elementen in, om zo zijn lezer te beroeren en te overtuigen van zijn standpunt. Welke pathetische middelen Spinniker gebruikt zal in de volgende paragrafen kort uiteengezet worden. Daarbij zal ook opnieuw aandacht zijn voor het emotie-vocabulair in het pamflet. 2.3.2.1 Medelijden en verdriet Spinniker is de enige dichter van de drie die de emotieterm “medelyden” laat vallen in zijn gedicht. Verder heeft hij het vooral over de “elende” van de slachtoffers, waarmee een gevoel van medelijden opgewekt kan worden. Een direct equivalent van de emotie is het echter niet. Voor verdriet worden vrijwel dezelfde emotietermen ingezet als bij de andere twee dichters. Wel gebruikt Spinniker hier als enige het woord “verdriet” een aantal keer naast “treurigheid” en “droefheid”. Verder zijn er voornamelijk symptomen te zien van de emotie verdriet, zoals “traanen” en “droef geween”. Opvallend is ook in dit gedicht weer de spreiding van verdriet. De termen komen vooral voor in het gedeelte waarin Spinniker het leed per gebied beschrijft. Het onderwerp van deze strofen maakt dit dan ook een logisch gegeven. Aan het eind van het gedicht wordt verdriet nog weinig besproken, en gaat Spinniker in op de “troost” na het verdriet. Medelijden als gevoel van pijn bij het zien van verwoesting en leed – zoals de emotie door Aristoteles gedefinieerd wordt – is in het gedicht van Spinniker op meerdere plekken aan te wijzen. Een voorbeeld is te vinden in de passage waarin Spinniker de getroffen gebieden beschrijft: O Waterland, nu wel ter deegen Een waterland, wie voelt zich niet, Om uwe elende, van verdriet En medelyden ’t hert beweegen!180 Naast medelijden is ook het verdriet dat de Kerstvloed veroorzaakt in deze passage aan te wijzen, waardoor het aansluit bij het gevoel van pijn.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ursinus over het rechtvaardigend geloof is, volgens de Catechismus, Vraag 21 „niet alleen een zeker weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, hetgeen God ons in

Het is niets anders dan trotsheid, als de mens meent, dat hij zich op zijn eigen werken, verstand en krachten kan verlaten, en het is een grote ontferming, als hem, in een ware

De heer Kees van der Staay (SGP) hield een zoetsappig praatje. Wat dat betreft kan hij nog veel leren van Groenlinks! Ook de VVD kwam heel anders uit de bus dan de SGP en zat min

Hier wordt een deel van de bomen verwijderd, zodat de overige bomen en de struiken eronder weer ruimte krijgen om te groeien.. De werkzaamheden starten naar verwachting vanaf 5

431 Reis- en verblijfkosten Kosten voor twee economy class retour tickets Amsterdam-Kathmandu voor het werkbezoek aan Nepal van februari/maart 2017 voor Tjitske Weersma

Daar wordt niet alleen zorg geboden die nodig is, maar ook (tijdelijke) zorg voor ernstig zieke kinderen, zodat hun ouders even op adem kunnen komen..  De palliatieve zorg

In stap 3 kun je kiezen voor enkele verschillende afbeeldingen, waaronder ook je eigen afbeeldingen, zoals bijvoorbeeld foto’s van de kinderen uit je groep.. Wil je de

3 Vervaltermijn Indien de maatschappij ten aanzien van een aanspraak van een verzekerde uit de polis een definitief standpunt heeft ingenomen, hetzij door deze af te wijzen, hetzij