• No results found

Jean de La Chapelle, Markus Antonius en Kleopatra · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jean de La Chapelle, Markus Antonius en Kleopatra · dbnl"

Copied!
71
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jean de La Chapelle

Vertaald door: E. Webber

bron

Jean de La Chapelle, Markus Antonius en Kleopatra (vert. E. Webber). Izaak Duim, Amsterdam 1739 (herdruk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/chap010mark02_01/colofon.php

(2)

Dichtkundige leezer.

ZIet hier het Treurspel van Kleopatra, nu Markus Antonius en Kleopatra, in het Fransch gemaakt door Sr. de la Chapelle, in het Nederduitsch; waar van ik my, zynde my genoeg bekend hoe weinig het vertaalen by alle letterkundige geacht is, geen verdienst inbeelde, als dat ik door myn medehulp, een zeer heerlyk Stuk, op ons tooneel doe zien: zynde het vertaalen, door een myner vrienden, en het berymen door my gedaan. Doch ik heb vryheden genoomen, welke iemand, die eere in berispen steld, my licht zal kunnen betwisten. Als van Oktavius op het tooneel te brengen, zommige vaarzen by zommige af te doen, eenige, verscheelende van de zin des Fransen Dichters, te maaken; Ja ook van eenige tooneelen te verschikken. Maar houdende myn vryheid, laat ik alzulke een, den zynen, met aanraading, van in Bocalins kundschappen van Parnas, den lof der berispschryvers eens naar te zien.

Ik wil dan alleen, dichtkundige Leezer, dat gy onderrecht zyt, dat ik, en het Rymen, en dit alles, tot myne oefening, uw vermaak, en dienst van den Schouwburg gedaan heb.

E. WEBBER.

(3)

Vertooners.

OKTAVIUSCEZAR. MARKUSANTONIUS.

KLEOPATRA, Koningin van AEgipten.

OKTAVIA, Gemaalinne van Antonius, en Zuster van Oktavius.

AGRIPPA, Afgezant van Octavius.

EROS, Vrygemaakte Slaaf van Antonius.

ALBINUS, } Gevolg van Antonius.

LUCILIUS, } Gevolg van Antonius.

IRAS, } Vertrouwdens van Kleopatra.

CHARMIONE, } Vertrouwdens van Kleopatra.

KAMILLE, Vertrouwde van Oktavia.

Lyfwacht.

Gevolg van Romeinen.

Het Tooneel is in Alexandrién.

(4)

Markus Antonius en Kleopatra.

Treurspel.

Eerste bedryf.

Eerste tooneel.

ANTONIUS, ALBINUS. Lyfwacht.

ANTONIUS.

ALbinus, 't is dan waar, Agrippe is hier gekomen?

Doch eer ik met hem spreek, zo heb ik voorgenomen, Eerst by de koningin Kleopatra te gaan;

Want zonder hare raad wil ik niets onderstaan:

't Belang van die vorstin, en 't myne is een, 'k zal zorgen Voor onzer beider eer; ik houw haar niets verborgen.

Zeg dat Antonius hem bid, en raadzaam acht, Hoe noodig hy my ook moet spreeken, dat hy wacht;

Draag onderwyl wel zorg zyn achting te bewaaren, Laat de eerbewyzing met zyn grootheid evenaaren;

't Is een romein als ik; kan ik u meêr gebiên Of zeggen? laat me alleen.

Tweede tooneel.

ANTONIUS, EROS. Lyfwacht.

ANTONIUS.

WEl, kan ik haar dan zien?

Wat maakt de koningin? ei! zeg.

(5)

EROS

'K heb niets vernomen,

Myn heer, 't is alles stil, men mag niet by haar komen:

Zy heeft zich, zonder stoet, begeeven uit de zaal In haar geheim vertrek, aan 't koninglyk portaal Vind zich Charmioné, om de ingang te beletten.

Men zegt zy kan om u haar droef heid niet verzetten:

Haar teed're ziel, gantsch met uw rampen overlaân, Vind zich verleegen, zucht, en stort vast traan op traan!

Men zag de morgen, ja de zon reeds doorgebroken, Eer dat Kleopatra haar oogen had geloken.

Maar, heer, vreest gy haar slaap te stooren? gy genaakt Wanneer 't...

ANTONIUS.

Neen, Eros, neen! 'k zal wachten tot ze ontwaakt.

EROS.

Wat zegt gy? hemel! ach! wat zal ons wedervaaren?

Gy in een vreemd paleis, myn heer, dus eenzaam waren?

AEgyptens koningin ten dienst zyn dag en nacht?

Antonius, die zo veel troonen te onderbragt,

Voor wien de waereld beeft, die zich aan elk kon wreeken, Wacht als een slaaf, tot men gewaardig hem te spreeken.

Welk een vernedering! myn heer, denk op uw staat:

Denk hoe wel eertyds een ontzaggelyke Raad, Een gunstig oogwenk, om u slechts te zien, begeerde.

De Roomsche mogendheid, die koningen regeerde, Uw wetten dagelyks volvoerden met ontzag Aan uwe voeten.

ANTONIUS.

Ja! toen 't recht des oorlogs plag

En Romen, en al de aarde aan myne wet te binden, Toen scheen 't dat myn geluk geen paalen wist te vinden.

Van al de roem, die gy die tyd my krygen zaagt, Heb ik niets, dan een wreed herdenken, dat my knaagt, En myn geheugenis, steeds al die heerlykheden

Verbeeld, die schandig door myn zwakheid zyn vertreeden.

Geloof ook eind'lyk niet, dat myn ontroerd gemoed

(6)

Het lot beschuldigd van de kwelling die 't my doet;

O neen! ik ben van al myn leevensongelukken De elendige oorzaak; en de rampen die my drukken Verwyt ik aan my zelve; ik heb te dwaas gemind, En zie wat smaad en schand ik in die liefde vind.

Myn laffe kwelling komt myn luister uit te dooven, De naam, en zuiv're deugd van een romein ontrooven;

En maakt me onwaardig aan my zelve, en myn geslacht;

Tot een bedroefde slaaf, die op de gunsten wacht Van een hovaardige en een trotse koninginne;

Om wiens aanlokkende, en bekoorelyke minne, Met recht my overkomt al der romeinen haat;

Ja, om wiens wil myn eer en heil verlooren gaat.

Wat zouw myn ongeluk noch al geluk weêrvaaren, Kon ik ten minsten maar haar hart voor my bewaaren.

EROS.

Indien gy nu noch die gehaate schoonheid, heer, Zo ongelukkig, Zo ontbloot van staat en eer,

Vervloekt van Romen, en wien 't noodlot zelf wil haaten, Indien gy nu noch kost dat schaad'lyk schoon verlaaten!

Men zegt, Oktavia, in Caezars heir gevoerd, Is hier gekomen, om uw ongeval ontroerd;

Haar teed're liefde blyst noch eeuwig voor u open;

Gy kend haar trouw, en moogt weêr alles door haar hoopen.

Zy zal de felle wraak eens broeders, en zyn woên, Ten voordeele eens gemaals, door traanen stillen doen.

Keer weder tot haar, heer! wie zal u wederhouwen?

Vlucht van een haat'lyk hof: vlucht! eer 't u mogt berouwen.

Noch eens, verlaat dan die gevloekte koningin.

Gaa uit dit vallend ryk.

ANTONIUS.

Nu ik door myne min

Haar heerlykheden, staat en eer, en kost'lyk leeven, Heb in gevaar gebragt, kan ik haar nu begeeven?

Is 't nu de tyd op myn bebouwd te denken? neen, Ik moest die schoonheid, die 'k dus lang heb aangebeen, Verlaaten hebben, eer myn hart zich bad verlaaten:

(7)

Eer onze nederlaag verwisselde onze staaten;

Eer die vernielde vloot, aan splinteren geraakt, De zee gestopt, en heel onbruikbaar had gemaakt;

Wanneer de tenten, aan de Euphrates neêrgeslagen, En myn ontzaglyk heir, de Parthen deê vertzaagen.

Ja toen Antonius noch zo veel kroonen won, En zegepraalende al de waereld dwingen kon.

En eer een wederkomst, van 't nootlot aangedreeven, My hier weêr over gaf om weêr in min te leeven.

Toen was het tyd myn eer en achting voor te staan, En in die grootheid, een verachte min te ontgaan;

Ja de overwinning op de liefde te behaalen.

Die heerelyke daad mogt ruim de schuld betaalen Aan 't laffe naarberouw van een verleeden min.

Maar, hier, geketend aan 't belang der koningin, Moet een verblinde liefde al meêr myn hart regeeren, Hoe meêr de Goden myne elenden ook vermeeren.

Een eenig middel is my ov'rig, in myn druk;

Ja ik verdien dat elk beklaagt myn ongeluk.

Myn noodlot is 't alleen waar aan ik my moet slachten!

'k Wil, met de wapens in de hand, hier de uitkomst wachten.

Ja welk een bystand my geboôn word, 't is te laat;

Want van myn leeven moet een hoog geroemde daad De schande uitwissen: 'k moet een eeuwige eer verwerven, En beter als ik leefde, als een Romein, gaan sterven...

Maar zacht, daar opend zich 't vertrek der koningin:

Laat ons haar spreeken. Kom!

Derde tooneel.

CHARMIONE, ANTONIUS, EROS. Lyfwacht.

CHARMIONE.

MYn heer, ei treed niet in!

Uw tegenwoordigheid zouw heden al haar smarten Vermeerd'ren, zulk een hoon neemt zy te zeer ter harten, Dat, tot verachting van haare eer, en de oppermagt,

(8)

Agrippa, buiten last van haar, hier op u wacht;

En is tot in 't paleis, om u te zien, gekomen.

Maar zy zal echter niet dat moeilyk byzyn schroomen.

Zy zal wel weten op haar zaak te letten, heer, En, zonder u, 't belang bevord'ren van haar eer.

Gy kund deze Afgezant vry zonder schroomen hooren;

Uwe onderhandeling zal zy in 't minst niet stooren.

Dit was de boodschap, die Mevrouw u weten deê.

Gedoog dat ik vertrek.

ANTONIUS.

Gy zegt, Charmioné...

CHARMIONE.

Wat zouw ik zeggen, Heer? 'k moet zwygen, 'k moet my spoeden, De Koningin wacht my.

Vierde tooneel

ANTONIUS, EROS. Lyfwacht.

ANTONIUS.

ZEg, kund gy wel bevroeden,

Met welk een glimp zy dekt haar onstandvastigheid?

Zie van haare achterdocht, zo listig aangeleid, De uitwerking. Ja, begrypt gy, Eros, wel op heden, Haar weiflend harte, en haar lichtvaardig overtreden?

Als ik baar eer bewys, die 'k my onwaardig houw, Zo belgd zy zich, die wreede! en twyfeld aan myn trouw.

Dan ik heb wel verdiend dat my de Goôn verlaaten.

Verachte keizer, zonder heerlykheid en staaten!

Die een verwaande vrouw, voor alle zorgen steld Van zyn gedachtenis ... maar, waarom my gekweld?

Waar wacht ik na? ik heb hier immers al 't vermoogen.

Man leide Agrippa zelf hier daadlyk voor haare ooger.

Helaas! gy ziet wat loon ik van de ondankbre ontfang!

Om wien noch heviger, myn driften, in bedwang Van haare tiranny, zich meêr als ooit ontdekken.

(9)

Maar, 'k merk de reên, zy wil zich zelf van my ontrekken, En my verlaaten. Ja, myn liefde is haar een last,

Men twyfel daar niet aan: neen, Eros, dat gaat vast.

Gy weet wat hoop zy stelde in myne min te streelen:

Wat liet zy heerlykheên in haar gedachten speelen?

In my te omhelzen dacht zy haar meestres te zien Der gansche waereld, ja my zelve ook te gebiên:

Tot zulken duuren prys heeft zy my opgedraagen Haar bitt're liefde, die ik eeuwig moet beklaagen:

Want sedert aan myn lot alle onheil overkwam, Al de Aarde in wapenen, heel Romen op my gram, Dit heeft 't hoogmoedig hart niet eens ontroeren konnen.

Myn stryden, myn gevaar, hoe ik ben overwonnen, Heeft ze alles zonder schrik en meêlyde aangezien:

Die rampen deden my uit haar geslachten vliên.

Ja, zy beminde in my alleen deeze yd'le pragten, Die staatcysleepen, die de roomsche grootsheid plagten Te volgen; al die drang der vorsten, die ik eer

Geketend, herwaards aan, wierp voor haar voeten neêr;

Zo haast dit my verlaat, word ik van haar verlaaten.

De ondankbre! my dan zo versmaadelyk te haaten!

En aan myn liefde aldus haar byzyn en haar hart

Te weig'ren! my te ontgaan! te schuwen! welk een smart!

Maar, 'k zie Agrippa komt.

Vyfde tooneel.

AGRIPPA, ANTONIUS, EROS, ALBINUS. Lyfwacht.

AGRIPPA.

MYn Heer, wilt u niet kwellen.

Ik kom geen zegepraal u haat'lyk voor te stellen, Hovaardig: wyl 't geluk de zege aan Caezar liet.

Al 't voordeel, 't welk 't gevecht van Aktium hem bied, Zal hem niet trotser, door roeklooze hoogmoed maaken.

Wanneer aan 't stryden twee gelyke hoofden raaken, Is de uitkomst twyfelbaar, hy weet hoe menigmaal

(10)

Het overwinnen meêr aan 't lot hangt, als aan 't staal.

Oktavius, myn heer, komt u zyn gunst opdraagen, Aanmerkende in uw lot, na zo veel nederlaagen, 't Geen gy zoud kunnen zyn, niet dat gy heden zyt, Noemt u een bondgenoot na de uitslag van den stryd, Die Romen aan zyn ryk verknocht had, en verbonden.

Nu noch gereed, en zulk een zeek're weg gevonden, Om de overwinning te verkrygen met een slag, Wil hy zich van die eer niet dienen dezen dag.

Ja hy neemt aan het vuur der roomsche haat te smooren, Het geen rechtvaardig op u woed in felle tooren.

Hy eischt alleen maar een klein offer, welkers bloed De schande van den Raad, en Romen zuiv'ren moet.

Kortom, myn heer, het is Kleopatra, wiens leeven Ontelbre reên, om haar te haaten, heeft gegeeven, Aan de Oppermagten, en ook aan den Roomschen raad.

Is 't noch geen tyd, myn heer, dat gy 't gevaar ontgaat?

En voelt gy niet hoe de eer u noopt om weêr te keeren?

Zult gy staag kwynen? en al kwynende verteeren In de armen van een snoode en valsche koningin, Die u geketend, als een schouwspel van haar min, De ontroerde waereld in triomf komt tegen brengen?

Zult gy haar vaandelen met uw standaarden mengen?

Den roomschen Arend zien op Memphis tooren staan?

Ja dat zo snoode een vrouw word godlyke eer gedaan, Door tempels, die gy haar laat van romeinen stichten?

Gedoog dat redenen uwe oogen eens verlichten.

Wat kund gy doch, indien gy in uw zelve gaat,

Wat kund gy in deez' plaats doch hoopen van uw staat?

Na gy uw legers en uw vlooten hebt verlooren.

Een plaats, onwaard voor u tot sterven uitgekooren, In grafsteên, die men voor des waerelds wond'ren houwd, Voor dart'le AEgyptenaars, voor Koningen gebouwd, Voegd geen Romeinen asch, myn heer.

ANTONIUS.

Zouw ik verlaaten

Een koningin, ter dood bedroefd? zou ik haar haaren,

(11)

Die zelf, om myn belang, in de oorlog is geraakt?

Zo godloos heb ik nooit myne eer en trouw verzaakt.

Is dan de trouwloosheid zo hoog in top gereezen By uw romeinen, daar ze in schynen onderweezen?

Zints wanneer weten zy daar lessen van te doen?

De goden willen my, Agrippa, daar voor hoên!

Hy, van 't gelukkige geval hier overlaaden, Gelooft my niet met zo lafhartige euveldaaden Besmet te zyn; hy kend my al te wel, myn heer;

Indien ik het belang gesteld had boven de eer, Zou dan Oktavius, 't geen hy nu is, wel wezen?

Wanneer het heir de schrik kon in zyn aanzicht leezen;

Ja, toen hy 't krygsvolk, alle in zyn beleid gesteld, Verliet, en schandelyk voor Brutus vluchte uit 't veld, En zonder krygsgelei, kwam dwaalende in my vinden, Zyn toevlucht, wat had hy zich durven onderwinden?

Wat was 't had ik hem niet getrouw geweest? had hy Deze overwinning wel verkregen zonder my?

Wiens roem hy heeft bevlekt, met zo veel stedelingen, Door 't allerwreedst geweld, tot slaverny te dwingen, Wier lot ik noch beklaag. Zouw ooit dat laf gemoed Gewroken hebben zyn doorluchte vaders bloed?

Het hoofd van Brutus, reeds aan 't roomsche volk gelaaten, Was dat in Romen wel onwaardig langs de straaten Gesleept? zouw hy in staat zyn om my hulp te biên?

Maar wat verzekering kan my van hem geschiên?

Van hem, die zo ont menscht en trouw'loos heeft gebannen Den drieman Lepidus, en meer doorluchte mannen, In woeste plaatzen? hy, die maar de schrik alleen Van die kastydingen, in Romen toen gemeen, Wilde onderhouden, en door dwang altyd hen wetten, In wederwil van my, en Lepidus wouw zetten?

Die, altyd dorstig na meêr bloed en moordery, Door kunne of jaaren niet verzet wierd; zouw hy my Verschoonen? my! die hy alreede acht overwonnen?

Zouw hy myn bloed welaan zyn voordeel weig'ren konnen?

Hy, die het bloed zelf van zyn voogd niet heeft verschoond?

(12)

AGRIPPA.

Van zo veel gruwelen, myn heer, die gy vertoond, Waar van d'af beeldingen zo haat'lyk zyn te hooren, Heeft Romen, eind'lyk vry, 't geheugen ook verlooren.

Oktavius, 't is waar, deê duizenden vergaan,

En groote hoofden; maar, toen vond hy zulks geraân, Door de ongelukken van die tyd daar toe gedreeven;

Ja zelf van 't driemanschap was hem die last gegeeven, Van welke gy, myn heer, toen medestander waard.

Zyn deugden hebben sints zyn onmeêdogende aart Verzacht, en uitgewischt zyn onrechtvaardig leeven.

Hy wil de vrede aan u en al de waereld geeven;

Hy heeft de voortgang van zyn krygsgeluk bepaald;

Ja, heeft de wapenen, waar in hy zegepraald, Niet aangeschooten om meêr Prinssen te berooven:

Hy komt niet om uwe eer en luister uit te dooven;

Uw landen, tegen recht, heel te overheeren? neen!

Gantsch oosten, 't welk hy u gelaaten hadde alleen, Had gy bezeten, tot aan 't einde van uw dagen, Zo Romen, 't geen uw min niet langer kan verdraagen, Niet wouw vernielen eene al lang vervloekten troon.

ANTONIUS.

Eer die vernield zy zal ik eer my zelve doôn.

'k Aanbid Kleopatra, ja, 'k wil het niet verzwygen.

Laat al de waereld vry op my de zege krygen.

Dat tegen myne min vry aanspanne al wat leefd, 'k Zal my rechtvaardigen van elk die my weêrstreefd.

Ik doe 't geen zouden doen al de romeinen t' zaamen:

'k Heb ook die zelve rede, en 'k zal my des niet schaamen.

Ja Caezar, wiens gezag geen hinderpaalen vond, Toen hy de orak'len op dit wigtig stuk verstond, Zouw, om de Parthen meêr ontzaglyk voor te komen, De naam van koning toen al hebben aangenomen;

Kleopatra had reeds zyn trouw ontfangen, heer.

AGRIPPA.

Maar Caezar, die gy hier tot voorbeeld steld, wanneer Had hy om haar zyne eer en staatsbelang vergeeten?

(13)

Had hy haar kinderen, als gy, wel zo vermeeten En laf, tot koningen der koningen gekroond?

De vaderlyke wet op 't schandelykst gehoond?

Heeft hy voor haare naam wel tempelen doen bouwen?

Kleopatra, 't is waar, stelde in hem haar vertrouwen, Zy minde hem, zy wist hem te behaagen, ja;

Maar liet hy wel, om haar, zyn groote aanslaagen na?

Hy, door Achillas hier belegerd en verraaden, Heeft hy haar niet, zo haaft hy hem die euveldaaden Betaald had, wederom verlaaten? weet gy niet, Myn heer, wat onlangs hier Pompejus is geschied?

Die zich na de uitslag van Pharzaliën, vertrouwde Aan dit verfoeilyk hof, daar hy zyn hoop op bouwde, Daar vond hy zyne dood, die dapp'ren oorlogsheld, Wierd door een trouwelooze, uit 's konings last, geveld.

Zo heeft een laffe prins, helaas! tot schand van Romen, Door 't bloedige en vervloekt slotvonnis om doen komen Zo groot een man. Gy, in die zelve plaats en staat,

Van een verwinnaar streng vervolgd, vlied zulk een kwaad!

Vrees die staatzuchtige en bedriegelyke zuster Eens wreeden konings: vrees! gy zyt hier niet geruster Als eer Pompejus was; en zy heeft ook misschien, Om zo de gramschap van Oktavius te ontvliên,

Na 's broeders voorbeeld, uw doodvonnis onderschreeven.

'K bid, in der goden naam, draag zorge voor uw leeven.

Aanvaard de hulp doch van de kuische Oktavia.

Geef aan haar liefde weêr haar eerste wedergaâ Die zy noch aanbid. Geef uw kindr'en weêr een vader.

Noch kund gy 't doen, myn heer: wat raakt uw bloed doch nader?

Gewaardig u, van een te zekeren gevaar

U zelf te onttrekken; ei! omhels die kuische.... maar, Ik dring u te vergeefs: myn smeeken staat u tegen.

'T is my onmogelyk! ik kan hem niet beweegen!

Oktavia uitkomende.

Neen! and'ren zullen 't doen. Kom, kom, mevrouw, ei! kom!

Roept gy, met meerder vrucht, de eer in zyn hart weêrom.

(14)

Zesde tooneel.

ANTONIUS, AGRIPPA, OKTAVIA, KAMILLE, EROS, ALBINUS. Lyfwacht.

ANTONIUS.

WElk voorwerp komt zich hier vertoonen aan myne oogen?

Wat zie ik? groote Goôn! zouw ik 't gelooven mogen?

Gy hier, Oktavia?

AGRIPPA, tegen Oktavia.

Mevrouw, ja! 't is om u

Dat een verwinnaar, trots op zyn verwinning, nu, De bliksem, zo gereed te vallen, heeft weêrhouwden.

De wenschen zyn volbragt, die uwe hoop opbouwden.

'K heb hem gesprooken, hem gedwongen tot zyn trouw, 'T voleinden staat aan u, 't geen ik begon, Mevrouw.

Hy zal uwe aanspraak, meêr als iemand anders achten.

'K zal hier omtrent, en uw, en ook zyn antwoord wachten.

Zevende tooneel.

OKTAVIA, ANTONIUS, EROS, KAMILLE. Lyfwacht.

ANTONIUS.

ZAl ik gelooven, 't geen myne oogen voor haar zien?

Bedrieg ik my niet? zyt gy 't zelf? ach! kan 't geschiên!

Zyt gy 't, Mevrouw?

OKTAVIA.

O ja, myn heer, ik ben 't. Ziet heden Die zelve Oktavia, die willig komt besteeden Haar eigen leeven, om uw leeven te behoên.

Zie my, zo als men my zag na het leger spoên, Vermoeid van 't reizen, door de Italiaansche velden, Daar zuchten my alleen om uw bebouwd verzelden, Daar ik de wonde, die uw beider harten deeld, Met traanenbalsem weêr gezalft heb en geheeld;

En, dragende in myn schoot, een vrucht der huwlykspligten,

(15)

Wiens toorts weleer in ons die heil'ge vlammen stichten, En my verëenden aan uw noodlot: vond ik reên, Om die twee hoofden, wyl ik zuster ben van de een, Van de andre gemaalin, door myn gebeên en klaagen, Hun woên te stillen. Ja! 'k zal ook ontzag doen draagen, Een zoon, of neef, zelf noch voor zyn geboortestond, Aan bey de keizeren. 'K wensch tot het vreêverbond Van myne broeder, en gemaal, een weg te baanen, En 't vuur van hunne haat te blusschen met myn traanen.

Ach! won myn smeeken veld op uw, en zyn gemoed.

Agrippa heeft my hier in 't heim'lyk, zonder stoet, In dit gehaate hof geleid, om u te vinden;

Ja zonder uwen last dorst hy dit onderwinden.

Want moog'lyk had hy u myne aankomst doen verstaan, Had gy hem, ongehoord, weêr laaten van u gaan.

ANTONIUS.

Komt gy, by al 't geweld, myn ziel noch zwaarder knellen?

En by de wapens van de heele waereld, stellen, Tot myn verderf, de kracht van uwe traanen? Goôn!

OKTAVIA.

Ik kom alleen, op dat ik u verzeek'ring toon, Hoe noch Oktavius de vreede aan al zyn staaten Verleend zouw hebben, en al de aarde in rust gelaaten, Na zo veel stryden. Maar heel Romen, en de raad, Verklaaren u, myn heer, den oorlog: want den staat Dus verontwaardigd, wil deeze overmoed beletten;

Dat gy (foei welk een schand!) verkrachtende onze wetten, Voldoet de trotsheid van een dart'le koningin;

En dus verslaafd aan die verfoeijelyke min, In Alexandrien, al de eer gaat overgeeven, Die gy uw vaderland zyt schuldig al uw leeven;

ANTONIUS.

Neen, neen! 'k weet beter dan gy denkt wat hen dus moeit:

't Gebelgde volk heeft my om and're reên verfoeid.

't Is niet myn liefde, noch een koningin te volgen;

't Is ook myn hoogmoed niet dat hen dus maakt verbolgen:

't Verboden huw'lyk, 't geen gy waant myne ondergang

(16)

En zeek're val te zyn, was moog'lyk my al lang Van hen vergeeven. Maar, ik ben alleen verlooren Door uw beleid, mevrouw.

OKTAVIA.

Door my? wat moet ik hooren!

ANTONIUS.

Uw deugd, ten ondank van myne ongerechtigheid, Verbonden aan myn lot, maakt ruchtbaar, en verspreid Al myne dwaalingen. Gy! dien ik heb verlaaten, Die my beklaagende, in de plaats van my te haaten, My niet vergeeten kost, toen ik u kon verraân:

Gy, die noch tegen 't recht eens woedende oorlogs aan, Een ongetrouw gemaal, uw vyand, wilt beschermen, En u noch over zyn gerechte straf erbermen.

Gy, die my overal uw goedheên, die 'k ontvliê, Noch aanbied: eind'lyk, gy! die 'k my beminnen zie, Noch even teêr, ook hoe ondankbaar ik mag wezen!

OKTAVIA.

Gedoog dan dat ik mag die haat, om my gereezen, Weêr slechten; dat ik u rechtvaardig dezen dag.

Beproef eens wat hier in Oktavia vermag;

Vertrouw uw lot doch aan myn liefde, en aan myn zuchten.

Hier schept gy de adem van vergiftige genuchten, En steld u, als een slaaf, geboeid ten toon, myn heer, In 't midden van een hof, zo schaad'lyk aan uwe eer;

Daar uw Kleopatra meestresse is van veel slaaven, Die zy in weelde, zo verfoeilyk, houwd begraaven.

Volg my by Caezar, doe als een romein betaamt.

Volg uw soldaaten, die, in haare dienst beschaamr, In 't geene ik van u bid, u reeds zyn voorgekomen.

Eer ze in Cilicië my heeft een man ontnomen, Eer zy geweeten heeft u te behaagen: Ja!

Eer gy haar minnaar wierd had gy van Fulvia En my, al kinderen, van groote hoop, gewonnen;

Die om de luister, in hun ted're jeugd begonnen, Als opperhoofden, van hun wieg af, zyn erkend.

Uw zoonen zyn de naam van keizer reeds gewend,

(17)

Die hun de Driemands, Raad, en Priest'ren mildlyk schonken.

Denk in wat goed gerucht zy al hun leeven blonken.

Wat zullen zy, als gy verheerd zyt, zyn geacht?

Helaas! niet meêr dan van een vyand'lyk geslacht, Een ongelukkig en veracht nablyfsel. Goden!

Myn traanen zullen hen slechts tropsten in hun nooden, En moog'lyk dienen, om hun leeven te behoên.

Behoed u, en uw kroost, myn heer, nu kund gy 't doen, En om u zelf, om hen, en om ons alle t' zaamen, Omarm ik uwe kniën!

ANTONIUS.

Hoe komt gy my beschaamen?

ô Goôn! laat af, mevrouw, laat af! ik kan niet meêr, Op alle uw goedheên, die gy my bewyst zo teêr,

Antwoorden. Laat my slechts, myn droevige ongelukken Aanmerkende, en van al de rampen die my drukken, Myn hart van nader by eens onderzoeken gaan.

Gedoog een oogenblik dat ik my mag beraân.

En eer ik my in die verwarring moet verklaaren, In eenzaamheid, mevrouw, myn zinnen wat vergaaren.

OKTAVIA.

Geloof niet dat ik u hier meêr bedroeven zal.

Uw rampen drukken u genoeg, in dit geval.

Ik zoek uw hart niet in een slaaverny te voeren, Door traanen. Neen! dat maar de goden u ontroeren!

'k Heb u gezien, en 't geen ik schuldig was, gedaan.

'K heb alles u gezegt, myn heer. Ik zal dan gaan.

Het staat aan u, daar aan te denken.

Achtste tooneel.

ANTONIUS, EROS

ANTONIUS. ZAl ik hooren

Na een onmensch'lyke eer? ach! Eros, 'k ben verlooren!

(18)

EROS.

Gy suft, en peinst, en gy zyt een romein, myn heer:

Wat vrucht geeft u een min, zo schaad'lyk aan uwe eer?

ANTONIUS.

Houwd op, en zo gy wild myn geest meêr rust verwekken...

Ik hoor u nader. Laat ons van deze oord vertrekken, Daar 't al my tegen is, en langer my verveeld, Daar alles wat ik zie Kleopatra verbeeld.

Einde van het eerste Bedryf.

(19)

Tweede bedryf.

Eerste tooneel.

KLEOPATRA, CHARMIONE.

KLEOPATRA..

WEêrhouw myn weenen niet; neen! laat myne oogen stroomen Van traanen storten; 't is doch met my omgekomen!

Ik spil 'er geen te veel; wanneer, helaas! wanneer Antonius, myn min versmaadende, zich weêr Aan zyn romeinen, en hun wenschen gaat verbinden.

In 't kort, Charmioné, waar zal ik uitkomst vinden, Wanneer hy my vergeet, verlaat, en wil verraân?

'K verlies hem, 'k raak hem kwyt, men twyfel daar niet aan;

Hy hoord Oktavia; Agrippa doet my braven:

Hy maakt zyn vreede licht ten koste van myn leeven!

CHARMIONE.

Tot welk een overmaat brengt gy uw vrees, mevrouw?

KLEOPATRA.

Neen, neen! 'k verwacht voortaan geen troost meêr, in myn rouw;

'K ben tot vervulling van alle ongeluk gebooren;

'T vergramde noodlot heeft myne ondergang gezwooren:

Oktavius bereid zyn wreede zegepraal;

Antonius zal licht dit vyandlyk onthaal

Gewillig toestaan, en die smaad met vreugde aanschouwen.

O bitter nootlot! ach! elendigste aller vrouwen!

Des hemels wraak laat my reeds droeve tekens zien:

Vergramde starren, kan ik dit dan niet ontvliên?

Uw glans schynt noit zo bleek, zo doods in sterflyke oogen, Als om te dreigen met alle onheil uit den hoogen:

'K zie honderd spooken reeds voorspellen myne val.

Gelooft gy nochtans wel 't geen ik u zeggen zal?

En kund gy de overmaat wel van myn min bevatten?

Die bylen, bundelen, die vyandlyke schatten;

De zegepraal, die haast word tot myn smaad gevierd,

(20)

Dat prachtig kapitool, met beelden opgesierd, Van zo veel koningen, en overwonne grooten, Tot eeuwige overlast en smaad daar opgeslooten;

Dit alles geeft myn hart geringe moeilykheên;

Maar de onstandvastigheid van hem vrees ik alleen:

Antonius...

CHARMIONE.

Mevrouw, ei! stel uw hart te vreden:

Geloof my, 'k weet gy word noch van hem aangebeden;

Zouw een verstooteling u drukken? wat vermoên!

Gy weigerde immers hem te zien.

KLEOPATRA.

Ik moest dat doen.

Hoe! zal Antonius dan de afgezant van Romen Gehoor verleenen? en doen Caezars dienaars komen In myne Ryksstad? en zyt gy 't daar ik 't van zal Verneemen? welk een hoon! ben ik dan niet met al?

Waar houwd men my hier voor? wil hy alleen regeeren, En, zyn romeinen ten geval, myn kroon onteeren?

Noch wild gy dat hy my bemind; zie welk een blyk!

Hoe is hy dezen dag zich zelf zo min gelyk!

Helaas! gedenkt gy wel die droevige oogenblikken Zyns uiterste ongeluks? hoe teêr kon hy verkwikken Myn bange ziel! ô! hoe verliefd zag hy my aan!

Hoe was hy met my, in verleegenheid begaan, Waneer, by Aktium, myn vloot hem had verlaaten;

En de onvoorziene slag zyn scheepen en soldaaten Beroerde; daar myn hart met een te laffe schrik Bekneld, de wanhoop joeg in 't volk, dat oogenblik.

Hy zag my, daar zyn ziel wierd door benepen, vlugten.

In hem deê liefde, 't geen in my deê vrees en zugten.

't Gedenkt hem niet, hoe een gelyke moed en magt, Noch niet deê zien wie op, of t' onder wierd gebragt.

Zyn legioenen, die al de oeverboord besloegen, Vehieven, op zyn naam alleen, hun moed, en droegen Zich na zyn voorbeeld, meêr, dan myne vlugt hen zag Vertzaagen, hy gedenkt niet meêr die wreede slag,

(21)

Die schriklyk, te gelyk, en aarde, en zee deed beevens Daar Aktium alleen zouw de uiterste uitkomst geeven Van 's waerelds heerschappy. Hy volgde my; verliet Zyn volk; ze zagen 't aan, dan zy geloofden 't niet.

Men zag van schaamte en schrik, al de romeinen trillens De rotzen om en om weêrgalmden op het gillen

Van hun vermengd geschreeuw; maar hoe zyn aankoms waar, Weet gy, hy vond van schrik my stervende, al myn hair Ontsierd, myn bange borst en schoot in traanen baaden Hy peinsde naauw'lyks, dat dit al zyne oorlogsdaaden, De halve waereld, hem te ontrooven kwam. hoe teer!

Hoe flaauw! belemmerd door zyn rampen, wist hy weêr, Met een verliefde hand, myn traanen af te droogen.

Wat was zyn bitt're smart behaaglyk in myne oogen?

Ja, hoe beminn'lyk, in die doodelyke staat, Was toen Antonius? hoe vriend'lyk van gelaat?

Hy wist, in weêrwil van zyn wanhoop, noch te blaaken;

Myn kleine aanlokselen vergrooten zyn vermaaken:

Die onderhoudingen, zo teder, zo vol brand, Verkwikten onze min, verdubbelde onze band, Dat wy elkander trouw voor eeuwig zouden vinden.

De liefde alleen hield plaats by bondgenoot en vrinden.

Ja, hy bepaalde ook al zyn liefde, om in myn schoot, En aan myn voeten die op te offren met zyn dood.

O Goôn! wat is zyn hart verkeerd in weinig dagen?

Hy weet hoe 'k zugt en klaag, wat smaad ik moet verdraagen;

De ondankbre weet het! maar hy denkt niet om myn smart!

Een haatelyk Romein, belemmerd heel zyn hart:

Ik ben, ik ben uit zyn geheugenis verlooren.

CHARMIONE.

Hoe! twyfelt ge aan een trouw, zo heiliglyk gezwooren?

Een liefde, daar gy van verzekerd zyt, zo duur?

Denk hoe een oogenblik uitblusschen kon een vuur

Lang in zyn borst gekweekt: maak u daar nooit aan schuldig.

KLEOPATRA.

Maar, Iras komt niet weêr; myn hart word ongeduldig:

Hoe weinig, zorgt zy voor de rust haars koningins!

(22)

Ja, myne ontsteltenis bekommerd haar geenzins.

Zouw zy, bewust van myn verdriet, haar hulp ontzeggen Aan myn verleegenheid? ja, yder laat my leggen, En niemand trekt zich myne elende en kwaalen aan.

Ik merk wel, 't is nu met Kleopatra gedaan.

'k Beklaag alleen myn zelfs... maar, moog'lyk dit vertoeven Speld my myn ongeluk: zy vreest my te bedroeven.

Neen! die gedienstigheid komt my niet meêr te staâ;

Dat wreed stilzwygen, is my maar verdrukken. Gaa, Charmioné, ga, vlieg!...

CHARMIONE.

Mevrouw, ik zie haar komen.

Tweede tooneel.

KLEOPATRA, CHARMIONE, IRAS.

KLEOPATRA.

ONtdek my alles, spreek; is my de hoop ontnomen?

Spreek, Iras, zeg, wat maakt Antonius? wil hy My dan verraân? wat doet, wat brouwt men my?

IRAS. Helaas!

KLEOPATRA. Spreek op.

IRAS.

Men zegt, ik schroom het u te ontdekken, Antonius zal met Oktavia vertrekken;

Dit koningryk, en u, voor eeuwig, ach! mevrouw, Tot haare blydschap, en uwe eindelooze rouw, Verlaaten.. voor die prys wierd hun bestand gevonden.

Die tyding is straks naar Oktavius gezonden.

KLEOPATRA.

Verlaat hy my? ô goôn!

IRAS.

Zy schreeuwen all' hun best,

Breek, breek uw banden! keer! verlaat die waereldpest!

De woede en blydschap blaakt op all' hunne aangezichten,

(23)

Wanneer ik herwaards kwam om u dit te berichten;

Zag ik Oktavia, die me aansprak, wel te vreên:

In 't kort, Mevrouw, ze is hier in 't hof, en wacht alleen Om u te spreeken.

KLEOPATRA.

Komt ze in hoogmoed, opgeblaazen,

Op haar verwinning stout, myn hofgezin verbaazen?

En zegepraalende, als een trotze romeinin, Braveeren, met geweld, een droeve koningin?

Ze ontroofd me Antonius, en baard myne ongelukken, En om met smarten my, zo dood'lyk, meêr te drukken, Uitkrytende de magt van haar bekoorlykheên, Voor myn bedroefd gezigt, wil zy zich, wyl ik ween, Van myne onsteltenis bedienen, en aanschouwen

Myn traanen. Maar, laat ons voor 't minst verborgen houwen Myn wanhoop voor haar oog, en laat ons liever gaan.

Ik kan, noch wil haar zien!

CHARMIONE.

Mevrouw, ei! hoor haar aan

Antonius zal licht zyn liefde van haar wenden, Uw staaten stellen beide in even groote elenden.

Ja moog'lyk komtze en klaagt wel over een gemaal, Wiens ontrouw oorsprong nam uit uw verliefd onthaal:

En wat 'er meêr van zy, zal ze alles u ontdekken.

Ei! spreek haar dan! laat haar niet ongehoord vertrekken;

Mevrouw, gewaardig...

KLEOPATRA.

Wel, dat zy dan kome.

Derde tooneel.

KLEOPATRA, IRAS.

KLEOPATRA. O Goôn!

Hoe zal ik uitstaan deze ondraagelyke hoon?

(24)

Zelf in myn eigen hof? en kan u dat behaagen?

Helaas! in welk een staat heeft my dees' min gebragt?

Ach! Caezar! zaagt ge eens op! hoe need'rig, hoe veracht, Uw koningin, wien ge eer zo heerlyk hebt verheeven, Voor welkers glorie gy meêr waakte, als voor uw leeven, Hier zucht en klaagt, gy zouwd, ja, 'k weet gy zouwd om my..

IRAS.

Zy komt, Mevrouw.

Vierde tooneel.

OKTAVIA, KLEOPATRA, CHARMIONE, IRAS, KAMILLE.

OKTAVIA.

'TIs geen verwoede jaloezy,

Die hier verschynen doet, voor uwe ontzaglyke oogen, De gemaalinne van Antonius. Wy poogen,

Met bitze, en bloedige verwytingen, u 't bloed Niet in uw aangezicht te dryven; noch verwoed, Uw liefde, op 't hevigst, met veel last'ren aan te randen, Ik breng, om hier een hart te ontslaaken uit zyn banden, Aan uw bekoorlykheên geboeid, Mevrouw, alleen Maar zwakke traanen, en ootmoedige gebeên:

Die slechts alleen, ver van te twisten met de magten Van zo veel schoonheids, een gemaal te winnen trachten, Die gy me ontneemt. Die fiere aanloksels die de faam Alom verzellen, in 't uitkryten van uw naam;

Deze overmensch'lyke eer, in Griekenland weêrvaaren;

Die wierook, offerhande, al die gewyde altaaren, Die grootze naamen vol van staatzucht; deze pracht, Die tooisels, zo gelyk aan 't goddelyk geslacht;

Al die gastmaalen, en die reizen vol van weelden, Daar ge in triomf liet eer bewyzen aan uw beelden;

Die dart'le lusten, dat hovaardig hofgezin, Doet al het roomsche volk vervloeken uwe min.

De naam van een romein houwd myn gemaal verbonden;

(25)

Hy heeft die zuiv're deugd te grootelyks geschonden.

De Raad heeft reeds al hun gewapend volk besteld, Om uit uwe armen hem te ontrukken, met geweld.

De Goden willen zelf, door hun gedreigde plaagen

Zo trots een hoogmoed van geen sterf'lyk mensch verdraagen.

Antonius, ontblood van vrinden, zal misschien, Zyn overwinnaar haast, verslaafd naar de oogen zien.

Een smaad die eeuwig zyn geheug'nis zal besmetten.

Kom, trachten wy, Mevrouw, dat onheil te beletten.

Men arbeide om zyn eer en leeven te behoên.

Verbinden we ons, laat ons dit heerlyk proefstuk doen.

Toon door die braave daad uw trouw! wilt hem verwekken Tot die kloekmoedigheid! verpligt hem te vertrekken Uit Alexandriën. Mevrouw, ei! laat uw hand, Hem weder schenken aan zyn eigen vaderland!

Die eed'le daad, Vorstin, zal Romen teêr beweegen, Om al de schande, u reeds bereid, weêr uit te veegen.

Ik zal met dankbaarheid bezorgen dat den Raad, Getrouw bewaarende 't geheugen van die daad, Uw edelmoedigheid, zo waardig als verheeven, En myn erkentenis, hier eeuwig zal doen leeven.

KLEOPATRA.

In dit verhaal, met zulk een braaf beleid gevoerd, Behoorde gy 't belang, 't geen u, zo 't schynd, ontroerd, En heim'lyk vleid, wat meêr, wat beter te bedekken.

Ik merk wat goedheid u verpligt, om te voltrekken Een haat'lyk tafereel, hoe 'k doorgaans heb geleefd.

In de eer, daar Griekenland my meê verheerlykt heeft, Speur ik, ten ondank van alle uwe omweegen, heden Al 't geen u kwetst, in uw gezicht, en aan uw reden.

Weet dat men meêr om my heeft, dan om u gedaan.

Maar, om uw minnenyd niet hooger te doen gaan;

Leer aan de Grieken, hoe veel minder men zal eeren Een koningin, die gy AEgypten ziet regeeren, Een dochter, uit zo groot een koninglyke ry, Als een romeinsche vrouw. Antonius, zegt gy, Heeft, hier belegerd, gantsch verlaaten en verleegen,

(26)

Den Raad tot vyanden, en goôn, en menschen tegen.

Wel aan, wyl in der daad, onwaardig, zo gy zegt, Aan de bekooringen eens koningins gehecht,

Zyn liefde, en aan de naam, en zuivre deugd van Romen Zich zeer vergrypt, dient hy uwe oogen voor te komen, Als 't grootste voorwerp van verachting en van haat, Bevryd van rampen, daar zyn min my meê belaad;

Laat, voor de zorg van zyn beklaag'lyk lot, my raaden.

Hy, by u gantsch verdacht van haatlyke euveldaaden, Verdiend dan immers zulk een groote goedheid niet, Dat men uit gunst een raad, zo heilzaam, aan hem bied:

Te gaan, ontbloot van magt, van eer, en al zyn staaten, Zich zelve in handen van uw broeder overlaaten:

Te wachten tot hem word met Lepidus gedeeld Een smaad'lyk eind. Indien 't Antonius verveeld, In deze plaats, zyne eer en vryheid te verweeren;

Dat hy zyn dood zoek, eer hy zich laat overheeren.

Dit voegt een Keizer maar alleen in dit geval:

'T is ook de raad, mevrouw, die ik hem geeven zal.

Maar, 't is een rooms gemoed, gy hebt u niet te vreezen, De raad eens Koningins zal hem zo waard niet wezen.

OKTAVIA.

Hy zal maar al te veel dat ongelukkig spoor Zyns neigings volgen, en verleenen u gehoor:

Zyn hart zal altyd na 't beminde voorwerp hellen.

'T is ydel tegen zyn bederf my aan te stellen:

Zyn val is zeker! en gy zult, mevrouw, gy zult Van zulk een ondergang zyn de oorzaak en de schuld.

Maar, als uw benden, na 't vergeefsche tegenstreeven, Door hun verbaasde vlucht uw blyken komen geeven Van zyne dood, hoe zult ge ontfangen deze maar?

KLEOPATRA.

Als koningin. O ja! uw Romen leend my daar

Haar bystand toe, Mevrouw, door duizend braave daaden, Daar 't vol van is, en wiens voorbeelden my reeds raaden Tot de eed'le wanhoop, om met één slag, alle elend Myns leevens, my te ontslaan, met een doorluchtig end.

(27)

Zouwde ik het oogenblik des doods laf hartig schroomen?

Om honderd koningen, waar van ik ben gekoomen Te onteeren? neen! ik zal weêr weeten een gemaal, Ten trots van Romen, en in weêrwil van de kwaal Die 't noodlot my bereid, zo zeer op my verbolgen, Zyn bleeke schim in 't graf grootmoedig naar te volgen.

OKTAVIA.

'K zie dat ik op uw hart ter waereld niets verwin:

Gy spreekt als minnaaresse, en ik, als gemaalin.

'K verlaate u, en ik ga, in weêrwil van uw beiden, En de eene, en de and're, hun behouwdenis bereiden.

Vyfde tooneel.

KLEOPATRA, CHARMIONE, IRAS.

KLEOPATRA.

Zy hem hehouwden gaan! hoezy! wat zegt zy my?

Heeft ze op Antonius dan zulk een heerschappy?

Zy weet tot overgaaf zyn hart dan te beweegen!

Ach! ongelukkige, laat hy my zo verleegen?

Laat ons hem zien, op dat myn doodelyke smart Volkomen blyken mag aan een ondankbaar hart.

Kom! of myn traanen hem bewoogen tot ontfarmen, Laat by my, nat beschreid, zyn kniën zien omarmen.

Kom, gaan wy, 't is hoog tyd.

IRAS:

Mevrouw, daar komt by aan.

Zesde tooneel.

ANTONIUS, EROS, KLEOPATRA, CHARMIONE, IRAS.

(28)

Dat myne liefde u hier niet langer houden Ran?

Dat een onmensch'lyke eer, die my op 't hart zal drukken, Antonius haast van Kleopatra zal rukken?

Zyn dat die eeden? en is dit die duure trouw, Die ge eeuwig zwoerd dat ik alleen genieten zouw.

ANTONIUS.

Die trouw, zo menigmaal met u van nieuws verbonden, Zal van Antonius wel blyven ongeschonden.

Ja 'k zweer, al zouw de wraak des hemels my, van 't licht Beroovende, aanstonds doen vergaan voor uw gezigt, Dat ik nooit imand meêr, als u alleen zal minnen.

Maar zie, mevrouw, breng u onze onspoed eens te binnen;

Zie welk een gruw'lyk, en hardnekkig ongeval, Wat ongenaade u dreigd, en my vervolgen zal.

Zints die vervloekte dag, die dood'lyke oogenblikken, Die ons 't gestrenge lot toen ten verderf kwam schikken;

Wanneer 't ons in den stryd van Aktium, ô schand!

Verblinde, en dwaalen deê, te water en te land.

'k Heb zints gekwynd, en my, verlaaten en gebannen, Alleen gewapend om my dus te zien vermannen, In schande, en dood'lyk aan de waereld maar geleefd.

Ja, weinig vrienden, wien 't geluk verstooten heeft Als my, volharden slechts, om hun verdrietig leeven, My volgende, aan 't geval des oorlogs op te geeven.

Ze erkennen Caezar alle, elk schrikt voor zyn geweld, Zyn naam alleen maakt al de Koningen ontsteld.

Wat kan ik anders, hier beleegerd, dan verwachten, Als dat u Romen dwingt, uw grootheid te verachten, En slaafs te geeven, in hun magt en tyranny.

O welk een schand voor u! wat gruwelstuk voor my!

Kleopatra zouw een hoogmoedig en verbolgen Verwinnaar naar gaan, en zyn zegewagen volgen?

En ik zouw leeven, en dat lyden? kan 't geschiên!

Myne oogen zouden dan die schoone handen zien,

Die handen, daar myn mond zo dikmaals bleef aan hangen, Door myne min zo teer gevierd, zo schand'lyk prangen Van 't smartelyk gewigt der boeijens? die den Raad,

(29)

En 't woedend volk u smeed, door een vervloekte haat?

'k Zouw u beschimpen zien? 't baldaadig morren hooren, Waar van de spyt, op 't nieuw, my zouw het hart doorbooren.

Hoe zoude ik konnen zien, dat elk van 's waerelds end, 't Lustgierig oog zouw slaan op u, en uwe elend?

'k Wil 't wel belyden, hoe myn ziel, hier van beneepen, Dit ys'lyk denkbeeld, staâg, alom gaat met zich sleepen.

't Is u geraân, mevrouw, te ontvliên de slaverny;

En de overwinnaar te bevreedigen, voegt my.

KLEOPATRA.

Verlaat, verlaat die zorg! niets kan my meêr bekooren:

'k Heb zelf 't geheugen al van de ydele eer verlooren.

Indien ik diens behoud zo waardig had geacht By de Ciliciërs, daar 't lot eerst by u bragt,

Dien grooten Caezars weeuw, AEgyptens koninginne, Had ik dan de gemaal wel van een Romeininne Geroofd? zoude ik my, bloot, wel hebben in 't geweld Van zo veel last'rens, en onwaardigheên gesteld, Daar uw Romeinen my meê drukken, zo tyrannig?

In myne aanslaagen blind, en aan myn pligt weêrspannig, Is al myne eer, aan u maar trouw te zyn, gevoegd;

Ja, u te minnen, heeft my 't allerzoetst vernoegd;

Niets rouwd me ook van al wat ik voor u uit kwam voeren.

ANTONIUS.

Ha! 't is die liefde noch! wiens gloed my plag te ontroeren;

Die zo veel angsten werpt in myn roistroostig hart.

Laat ons, mevrouw, laat ons, ra deze plaats benard, Voor alle rampen en gevaaren de oogen sluiten.

O goden! laat op my doch al uw gramschap stuiten!

Moet myn Prinses, om myn verblinde liefde, dan, Zich schikken tot een snoô triomf van een tyran?

KLEOPATRA.

Neen, neen! uw strydend hart komt my uw schuld vertoonen;

Gy durft Oktaviaas bekoorlykheên niet hoonen:

Gy hebt haar aangehoord, zy u gesmeekt, gebeên, En myn bekommering hier om heeft dubb'le reên!

Om u voor de and'remaal te rukken uit myne armen,

(30)

Heeft ze u gevleid, behaagd, bewoogen toe ontfarmen.

In Romen was zy by u aangebeên, geacht;

Wyl aan Kleopatra hier niet meer wierd gedacht.

Wat word van my? helaas! hoe kom ik dit te boven?

Moet haar geluk meuw hart ten tweedenmaal ontrooven?

ANTONIUS.

'T is waar, 'k verzwyg 't u niet, mevrouw, 'k heb haar gezien:

'K heb ook op zek' re wys getracht haar gunst te biên.

Niet dat haar goedheit, noch haar deugt, betwisten zouden, De liefde alleen, die 'k u maar schuldig ben te houwden.

Maar, weet ik of my 't lot meer gunst bewyzen zal?

En zo 'k in deze stryd moet sterven, door 't geval, Wil ik ten minsten, ja! 'k wil uw behouwd betrachten By myn verwinnaar, en een zusters haat verzachten.

Vergun dat ik my, zelve een wyl verban, mevrouw:

Verbergende hoe 'k noch uw liefde in waarden houw.

KLEOPATRA.

Ha! gy verraadme! en om myn twyf'lend hart te streelen, Kund gy niet anders dan met valsche reed'nen speelen.

Indien gy niet en wilde, ô laffe weifelaar!

Dat ik, altyd met u vereenigd, één gevaar,

In dood en leeven, met u deelen zouw, en draagen:

Waarom liet gy my niet, toen my uw oogen zagen Zo van u vlugten, ver van Caezar, en van u Myn uitvlugt zoeken? wat ontsteld uw zinnen nu?

Zeg? waarom volgde gy me? en om deze oord te ontroeren, Door gantsch AEgypten meê de schrik des oorlogs voeren?

Wat was ik, zonder u, en zonder uwe min, Myn roem zo dood'lyk, een vermaarde koningin!

Hoe was myn ryk beroemd by de omgeleegen landen!

Deze eer hebt gy verwelkt, door die vervloekte banden!

Gy zyt het, die, met zo veel rampen overlaân, Myn leeven hebt verdrukt, myn ryk doen ondergaan.

Gy hebt met oorlog, twist, en weêrzyds bloedig stryden, Myn magten de uiterste verwoestingen doen lyden:

'K verlies het al om u; en wilt gy noch, barbaar!

Dat ik my schikken zal om u te missen? maar,

(31)

Waarom zo lang een tyd my laatende aan myn smarte?

Heb ik u voorgesteld de onsteldheid mynes harte?

'K houw u niet langer: ga, ga Caezar vinden! ja!

Ga word zyn slaaf, en voegt u naar zyn wetten, ga!

Vermeêr zyn hof: ik zweer, ik zal daar ook verschynen, En moog'lyk wreeder dan gy denkt, om u te pynen.

Zevende tooneel.

ANTONIVS, EROS.

ANTONIUS.

WAt wil dit, Eros? zeg? wat kan ik hier in zien?

Wil zy, mistroostig, na haar vyands leger vliên?

Zouw ze aan Oktavius haar zelf wel overgeeven?

Wat denk ik hier doch uit? haar wanhoop doet my beeven?

Zouw zy dat doen?

EROS.

Ik weet het niet: maar weet, myn heer,

Agrippa zoekt haar, en verlangt, van wegen de eer Des overwinnaars, en haar staat, met haar te spreeken:

En moog'lyk tracht hy wel...

ANTONIUS.

Ach! welk een schrik'lyk teken!

Ik kan haar dreigingen maar al te wel verstaan.

O goden! die u t'zaam verëend om my te slaan!

Zouwd ge een elendige, verkropt met ongelukken, Met deze laaste ramp, noch meer, noch zwaarder drukken!

Helaas! de ondankb're zal, ja! zonder twyfel, licht Dit oogenblik noch wel, voor myn bedroefd gezigt, Na die kant, daar 't geluk haar toe lacht, overhellen.

Kom volg my! laten we ons met kracht daar tegenstellen, En voor dit opzet, zo rampzalig! haar behoên:

Ontdekken wy dit wreed geheim: kom, laat ons spoên.

Einde van 't tweede Bedryf.

(32)

Derde bedryf.

Eerste tooneel.

OKTAVIA, AGRIPPA.

OKTAVIA.

KAn 't zyn dat ik my zelf met yd'le hoop zouw vleijen?

Myn lichtgeloovig hart met valsche schyn verleijen?

Kan ik gelooven, dat Antonius, zo licht De aantrek'lykheden van Kleopatraas gezigt

Vergeetende, besloot, haar nimmer weêr te aanschouwen?

AGRIPPA.

O ja, mevrouw, gy moogt die tyding zeker houwen.

Zy, reeds verschrikt, schroomd in dit uiterste ongeval, Dat Caezar haar geboeid naar Romen zenden zal.

Zy zucht van schaamte, en schreid, en zyne ontroerde zuchten Volangst, vermeerd'ren noch haar spoorloze ongenuchten.

Na dat zy met hem hield een lange zamenspraak, Heeft ze eind'lyk, schielyk hem verlaatende, vol wraak En wanhoop, my gezocht iets wigtigs te openbaaren.

OKTAVIA.

Gy steld te grooten hoop, myn heer, op de yd'le maaren.

Zy scheenen onderling, terstond, te onvreên, 't is waar, Ja, zy beslooten, om voor eeuwig van elkaâr

Tescheiden, en hun min, waar 't moog'lyk, te verlaaten.

Maar, wat kan hun besluit aan onze wensch toch baaten?

Zy kunnen licht op nieuw ontfonken, beide weer Dit opzet staaken, en volvoeren 't nimmermeer.

De liefde, vrees ik, zal hen altyd t' zamen binden.

Zy trachten moog'lyk nu elkander noch te vinden:

Dit dood'lyk oogenblik steld licht hen weêr te vreên, En maakt hun liefde noch veel grooter als voorheen.

AGRIPPA.

't Zy dan hoe 't zy, 'k zal hier Kleopatra verwachten.

OKTAVIA.

Weet dat Antonius, bekommerd van gedachten,

(33)

In uwe aanslagen, heer, wat veinzery vermoed.

Ga hem liefft zien, en dryf die vreeze uit zyn gemoed:

Toon hem de vreede eens, en haar zekerheid, volkomen;

Beeld hem de goedheid af van Caezar en van Romen;

Zyn broeder Lucius, een voorbeeld jongst geleên, Die tegens Romen dorst zo snood een aanslag smeên, En te Peruzië wierd Caezars krygsgevangen,

Zag zyn verwinaar hem beleefdelyk ontsangen.

AGRIPPA.

Wie anders is daar meer, dan by, van onderricht?

Antonius, mevrouw, aan uw belang verpligt,

Heeft, om zich hier van te verzeek'ren, duizend reeden:

En zo 'k hem die zal gaan bekrachtigen met eeden, Behoorden hem zo veel blykteekens, eens het hart Te ontroeren, in zo veel bekommering verwart.

Maar weet, Kleopatra zal voor uwe oogen moeten Geketent worden, en aan de overwinnaars voeten Gevoerd ia zegepraal, na Romen aan den Raad;

In haar beginnende, uw wraak, voor zo veel smaad.

Zy is het die 'k voortaan moet hand'len als onwaardig.

Goôn! dat een koningin, zo schoon, en zo hovaardig, Voor haar verwinnaar zulk een nieuwe roem bereid?

Een roem, die Romen nooit kreeg met die heerlykheid.

Dat waardig voorwerp, wiens betoverende lonken, Ook de allergrootste der Romeinen wist te ontvonken, Zal aan Oktavius, en aan zyn zuiv're deugd

Niet hechten: Ja hy zal, in 't heetste zyner jeugd, Aanschouwende even koel, en zonder mededoogen, Die schoonheid, daar wel eer veel koningen voor bogen, Met meer geluk, als eer zyn vader Caezar plag,

Zyne overwinningen, niet op dien grooten dag Ontluisteren, noch aan een enkle roem bepaalen, Maar van de liefde, als van zyn haters, zegepraalen.

OKTAVIA.

Dit zyn de zorgen dan, Agrippa, die u in AEgypten voeren; gy bedriegt de koningin?

En schoon men 't nooit geloofd, ik merk wel aan uw reede,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Lichen planus, ook wel “lichen ruber planus” genoemd, is een chronische, jeukende ontstekingsziekte van de huid en de slijmvliezen.. Lichen ruber planus betekent letterlijk

In dit schoolondersteuningsprofiel wordt een beeld gegeven van de mogelijkheden, grenzen en ambities die de school heeft als het gaat om het bieden van passend onderwijs aan

Zijn werk werd erg gunstig onthaald en vervolgens bood de aalmoezenier van de paus, de Poolse kar- dinaal Konrad Krajewski, hem in april 2021 aan om ook de zolder van het

Op Allerzielen zijn we begaan en bidden we voor alle nog levende zielen, opdat zij tot inzicht komen dat de weg naar hemel en hel niet zozeer ligt in het hiernamaals maar in het hier

U kunt die dan zelf toevoegen en verbeteren op de website, of laten toevoegen door een

Patiënten willen goede passende zorg, zich welkom, veilig en vertrouwd voelen, aandacht ervaren voor hen als mens, één behandelteam ervaren en partner zijn in de behandeling.

Antonius Spatadercentrum, kan hij of zij binnen 1 tot 2 weken bij ons terecht voor het eerste consult.. Alles geregeld in

Ultraviolette stralen uit de zon kunnen in het begin acne iets verbeteren, maar later wordt de huid door UV stralen juist dikker waardoor er meer mee-eters gaan ontstaan.. Ga ook