• No results found

ONTWERP KONINKLIJK BESLUIT

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ONTWERP KONINKLIJK BESLUIT "

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

535

DOSSIERMAP FOLIO

(2)

0093 7530

(3)

j i 5 OMMISSIE VAN ADVIES

^Ê NOPENS DE

VOORGENOMEN HERZIENING

VAN DE

PRIESTERRAAD=RECHTSPRAAK

Verslag

van de Commissie van advies nopens de voorgenomen herziening van de Priesterraad-rechtspraak.

Bij Gouvernementsbesluit dd. 12 Januari 1922 No. 54, werd de in hoofde genoemde Commissie ingesteld met de taak om, gelijk de naam aangeeft, der Regeering van advies te dienen nopens de voorgenomen herziening van de priesterraad-rechtspraak.

In de Commissie werden benoemd :

a. tot lid tevens voorzitter: Raden Ario Dr. Hoesein Djajadiningrat, tijdelijk Adjunct-Adviseur voor Inlandsche Zaken, thans Hoogleeraar

aan de Rechtshoogeschool;

b. tot secretaris :

Landjoemin galar Soetan (thans Datoe) Toemenggoeng, ambtenaar ter beschikking van den wd. Adviseur voor Inlandsche Zaken;

c. tot lid:

1. Raden Adipati Ario Soewondo, Regent van Pati;

2. Raden Adipati Ario Tjakraningrat, Regent van Bangkalan;

3. Raden Hadji Moehamad Isa, Hoofdpenghoeloe te Serang;

4. Hadji Aboe Ngamar, Penghoeloe te Poerbalingga (Banjoemas) ; 5. Hadji Moehamad Dahlan, Voorzitter der vereeniging „Moe-

hamadijah" te Djokjakarta;

6. Mr. B. ter Haar, Voorzitter van de Landraden te Poerwokerto en Poerbalingga, thans ter beschikking van den Directeur van Jus- titie en Buitengewoon Hoogleeraar aan de Rechtshoogeschool.

Bij Gouvernementsbesluit van 21 April 1922 No. 40 werd. Hadji Aboe Ngamar op verzoek, wegens hoogen leeftijd en gezondheidsredenen eervol ontslag als lid der Commissie verleend en werd in diens plaats Mas

Hadji Ichsan, Penghoeloe bij den Landraad te Temanggoeng tot lid benoemd.

Om gelijke redenen als Hadji Aboe Ngamar verzocht vervolgens Hadji Moehamad Dahlan — sedert overleden — om ontheffing van het lidmaatschap der Commissie. Zijn verzoek werd ingewilligd bij Gouver- nementsbesluit dd. 13 Februari 1923 No. 1, waarbij tevens als zijn ver- vanger in de Commissie werd aangewezen Hadji Hadikoesoemo, lid van

het hoofdbestuur der vereeniging Moehamadijah te Djokjakarta.

Vérder onderging de samenstelling der Commissie geen wijzigingen.

De Commissie nam tot grondslag van hare besprekingen niet alleen 1. de door den Directeur van Justitie bij schrijven van 12 Juni 1917

No.1528 ingediende, van eene uitvoerige toelichting voorziene voor- stellen tot hervorming van de priesterraadrechtspraak, maar ook, ter voorkoming van noodelooze uitvoerigheid, van mogelijk overbodige herhaling van bereids gehouden betoogen — de ter zake reeds uit- gebrachte adviezen, t.w.

2. het advies van den Regeeringscommissaris voor Inlandsche en Ara- bische Zaken dd. 24 Januari 1919 No. 56;

Aan

Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië.

(4)

3. het advies van den Raad van Nederlandsch-Indië dd. 27 Juni 1919 No. XXII, en

4 het advies van den Hoogleeraar, Adviseur voor Inlandsche en Ara- bische Zaken, Dr. C. Snouck Hurgronje, aan Zijne Excellentie den Minister van Koloniën, dd. 27 October 1920 No. 25; alsmede

5. de memorie van toelichting op de bij den Volksraad tijdens de tweede gewone zitting in 1921 ingediende ontwerp-ordonnanties ter voorloo- pige regeling van het toezicht op het finantieel beheer der priester- raden en van de tarieven van kosten, welke de priesterraden in reke- ning mogen brengen, waarin ook van de beginselen en de hoofd- punten van de voorstellen tot eene definitieve regeling van de gods- dienstige rechtspraak een overzicht wordt gegeven.

Deze bescheiden moesten, waar eenige leden der Commissie de Ne- derlandsche taal niet machtig zijn, eerst in bet Maleisch worden over- gezet. De gedeelten, welke betrekking hebben op voorloopige — inmiddels tot stand gekomen — voorzieningen in den bestaanden toestand heeft de Commissie, naar van zelf spreekt, buiten behandeling gelaten.

De Commissie heeft in de eerste plaats de prealabele vraag besproken of behoud van een afzonderlijken, godsdienstigen rechter noodzakelijk is; of de bemoeienissen die thans door de Priesterraden worden vervuld

niet even goed of wellicht zelfs beter aan den gewonen burgerlijken rechter kunnen worden opgedragen. De Commissie is van oordeel, dat het eerste lid van deze vraag bevestigend, wijl het tweede lid ontkennend be-

antwoord moet worden. Onder de zaken toch waarin de tusschenkomst van den Priesterraad wordt ingeroepen zijn er verscheidene, waarvan de samenhang met den godsdienst zoodanig wordt gevoeld, dat het niet zal bevredigen, en ten slotte het vertrouwen in de rechtspraak geheel te loor zal doen gaan, indien daarin uitspraak wordt gedaan door een met-

speciaal godsdienstigen rechter, ook al belijdt deze het Mohammedaan- sche g-loof In de eerste plaats is de Mohammedaansche bewijsleer van dergelijke kwesties niet los te maken en van het toepassen van die bewijs- leer door een niet godsdienstigen rechter kan geen sprake zijn. Verder verlangt men van een rechter in met de godsdienstige opvattingen samen- hangende zaken eene meer dan oppervlakkige kennis van de godsdienstige wetten, die niet dan door opzettelijke studie verkregen kan worden en OOK een godsdienstigen levenswandel; anders wordt de rechter als onbevoegd beschouwd. Eindelijk is door eenige leden der Commissie nog aangevoerd, dat opheffing van de Priesterraden zonder daarvoor een ander, bijzonder gerecht voor Mohammedaansche zaken in de plaats te stellen opgevat kan worden als eene geringschatting en deprecieering van den Islam. Bij de klachten op het gebied van de Priesterraadrechtspraak is dan ook nooit de wensen vernomen, dat de godsdienstige rechtspraak geheel afgeschaft zal worden. Men verlangt alleen eene betere regeling ter voorkoming van misbruiken.

Door het lid Hadji Hadikoesoemo is hierbij betoogd, dat waar de Regeering niet Moslimsen is, zij zich ook zooveel mogelijk van regelingen van Moslimsche aangelegenheden heeft te onthouden en die aan de Mo- hammedanen zelf heeft over te laten. Gelijk uit zijn hierbij gevoegde praeadvies kan blijken, wenscht hij in elke afdeeling een Raad Oelama (Raad van Moh. schriftgeleerden), welks leden telkens voor een bepaald aantal jaren door de Moh. ingezetenen der afdeeling worden gekozen, en die niet alleen den tegenwoordigen Raad Agama heeft te vervangen, maar in het algemeen tot taak heeft om de Moh. belangen, in den ruimsten zin genomen, te behartigen en te bevorderen. Als voorbeelden hiervan worden genoemd het Moh. onderwijs, de armenzorg enz., te bekostigen uit de

inkomsten van den Raad na aftrek van hetgeen voor de bezoldiging van de leden en van het personeel van s' Raads bureau noodig is. Boven deze Raden fungeert als hoogere instantie een Hooge Raad van Oelama s, sa- mengesteld uit leden, die door de Oelama-Raden van de afdeehngen wor- den gekozen, en met de bevoegdheid om beslissingen dier lagere Raden te herzien. Aan de overheid wordt hierbij de taak toegedacht om de ver- kiezing van de leden en de besluiten van die Oelama-Raden te bevestigen en een algemeen toezicht op hun gestie uit te oefenen,

(5)

Deze hier in het kort weer gegeven denkbeelden van het Commissielid Had j i Hadikoesoemo hebben evenwel bij geen der overige leden instemming kunnen vinden. De meerderheid der Commissie is van oordeel, dat, waar het, zooals in het voorliggende geval de rechtsbedeeling, eene aangelegen- heid betreft, die niet louter het godsdienstige leven maar ook de maat- schappelijke orde raakt, de Regeering, ook al is ze niet-Moslimsch, regelend heeft op te treden, wijl anders — bij overlating van de zaak aan de daarbij betrokkenen — verwarring is te duchten, die in de eerste plaats de Mohammedaansche samenleving schaadt. Ook vreest de meerderheid der Commissie voor de onafhankelijkheid van den rechter, wanneer deze, en zulks nog wel voor slechts een zekere periode, door de justitiabelen wordt verkozen.

Met uitzondering van het evengenoemde lid stemt; de Commissie derhalve in met het in de reorganisatie-voorstellen en in de dienaangaande reeds uitgebrachte adviezen aangenomen beginsel, dat de opheffing van de misstanden bij de Priesterraad-rechtspraak niet gezocht moet worden in eene algeheele afschaffing van de godsdienstige rechtspraak, maar in eene betere regeling hiervan. Met de te dien einde in de bedoelde bescheiden aangegeven wegen gaat de Commissie in principe mede accoord. Die regeling zal dus ook naar haar oordeel moeten betreffen:

I de bevoegdheden van den godsdienstigen rechter;

II de samenstelling van het gerecht, benevens de positie van den rechter en van zijne assistenten;

III de controle op de rechtspraak.

I. COMPETENTIE.

Uit de boven weergegeven overwegingen van de Commissie, waarom zij handhaving van de rechtspraak van den godsdienstigen rechter noodig acht, volgt van zelf, dat, naar haar oordeel, de zaken welke door de bevolking in zoodanig verband met den godsdienst worden beschouwd, dat ze niet van het godsdienstige recht zijn te scheiden, aan de competentie van den gods- dienstigen rechter moeten worden gelaten. De bemoeienis in de zaken, die daarbuiten vallen, kan daarentegen even goed of zelfs beter in handen van den gewonen, burgerlijken rechter worden gelegd. De Commissie meent met den ontwerper van de reorganisatievoorstellen, dat daartegen noch het godsdienstige noch het rechtsgevoel van het volk zich zal verzetten, terwijl verder de burgerlijke rechter over betere middelen van onderzoek beschikt.

De Commissie kan zich dan ook zeer goed vereenigen met het voorstel om de competentie van den godsdienstigen rechter te beperken tot die zaken,

„waarin de bemoeienis van een geloovigen rechter onmisbaar is, en alleen de Mohammedaansch-godsdienstige bewijsleer kan worden toegepast".

(p. 50).

Dit criterium valt echter niet samen en is, naar het oordeel der Commissie, gedeeltelijk zelfs in strijd met den tweeden in de voorstellen aangelegden maatstaf ter begrenzing van de bevoegdheid van den gods- dienstigen rechter t. w. om „geschillen omtrent het „mijn en dijn", om

alle vorderingen rechtstreeks strekkende tot afgifte van geld of goed" er buiten te doen vallen (p. 52). De Commissie, op grond van de boven reeds weergegeven overwegingen alleen het eerstgenoemde criterium tot richtsnoer nemend, is dan ook inzake die competentiebegrenzing tot eemgs- zins afwijkende resultaten gekomen.

Zij is van gevoelen, dat op het gebied van het huwelijksrecht niet alleen geschillen omtrent de wettigheid van het huwelijk, kwesties van echtscheiding m hare verschillende vormen, in het kort niet-vermogens- rechtelijke geschillen tot de kennisneming van den godsdienstigen rechter moeten behooren, maar ook kwesties betreffende mas-kawin, en nafakah, waarmede vorderingen van geld of goed, gepaard kunnen gaan. Dergelijke kwesties toch hangen zoo nauw met de godsdienstige bepalingen inzake huwelijk en echtscheiding samen en worden als zoodanig m die mate beseft, dat ze niet van het tot de competentie van den godsdienstigen rechter

(6)

gerekende huwelijksrecht zijn te scheiden. Vordering van nafakah bijv.

wordt in de practijk veelal vastgekoppeld aan eene vordering tot pasah.

Kwijtschelding of vordering van, zooals gebruikelijk, onbetaald gebleven mas kawin kan van invloed zijn op den vorm van echtscheiding, met de gevolgen ervan. Onder bepaalde omstandigheden kan de vrouw bij ontbin- ding van het huwelijk geen aanspraak maken op de geheele mas kawin.

Geschillen op deze punten, die zoo nauw met huwelijk en echtscheiding verband houden, kunnen, naar het der Commissie voorkomt, niet aan de bemoeienis van den godsdienstigen rechter worden onttrokken.

In afwijking ook van de ingediende voorstellen acht de meerderheid der Commissie het daarentegen niet noodig om de kennisneming van geschillen omtrent de wettigheid van geboorte aan den godsdienstigen rechter op te dragen. De opvattingen op dit stuk toch worden niet door het godsdienstige maar door het adatrecht beheerscht en waar men daarvoor aansluiting zoekt bij den Fiqh, stelt men zich tevreden met een zijde hiervan te nemen. Een minstens zes maanden — de door den Fiqh aangenomen kortste termijn van zwangerschap — na de huwelijkssluiting geboren kind wordt zonder meer als wettig beschouwd. De vraag, die volgens de plichtenleer toch van beslissenden invloed is, of het kind voor dan wel mogelijk na de voltrekking van het huwelijk is verwekt, wordt verwaarloosd. Zelfs een binnen de evengenoemde periode geboren kind geldt als wettig en huwe- lijkssluiting pleegt dan ook te baat genomen te worden om een verwacht kind opzettelijk te wettigen of alleen de geboorte van een onecht kind te voorkomen.

Behalve de wettigheid van geboorte kunnen geschillen inzake den staat van persoon ook de feitelijkheid van afstamming betreffen. In zulke gevallen gaat de kwestie, die dus over de vraag loopt of een bepaalde persoon door eene bepaalde vrouw ter wereld is gebracht, geheel Luiten het gods- dienstige recht om.

Naar het oordeel van de meerderheid der Commissie nu, is het ge- wenschter om van beide soorten geschillen de kennisneming aan den bur- gerlijken rechter, met name den Landraad op te dragen. De in verband hiermede noodig geachte aanvulling van het Inlandsen Reglement inzake wraking van getuigen, wijl in de bedoelde geschillen het onderzoek uiteraard ernstig belemmerd kan worden, wanneer de naaste bloed- en aanverwanten van de betrokkenen niet gehoord mogen worden, is door de wijziging van art. 148 en het vervallen van art. 149 (Stbl. 1925 No. 525) overbodig geworden.

De aangegeven competentie-regeling brengt ook het voordeel mee, dat onderling samenhangende zaken bij eenzelfden rechter voorgebracht kunnen worden. Immers, geschillen omtrent den staat van personen houden veelal verband met erfeniskwesties en de meerderheid der Com- missie gaat accoord met het voorstel van den Directeur van Justitie om de boedelscheiding, mede, in handen van den burgerlijken rechter te leggen. Niet alleen wordt de verdeeling van het huwelijksgoed, waar de gana-gini-adat geldt, door deze adat beheerscht, zooals door den Directeur reeds is opgemerkt, maar ook de geheele boedelverdeeling geschiedt, buiten geschil — zelfs in godsdienstige streken zooals Bantam — gewoonlijk volgens de adat. Ja, het komt voor, dat men na eene uitspraak van den Priesterraad de erfenis ten slotte bij minnelijke schikking overeenkomstig de adatopvattingen verdeelt. Het godsdienstige erfrecht dat zich overigens tegen afwijkingen niet verzet, mits de belanghebbenden er, met kennis

van hun rechten, volledig mee instemmen, leeft dus niet in het rechts- gevoel der bevolking en valt mitsdien buiten het aangenomen criterium voor de bepaling van de competentie des godsdienstigen rechters.

Toch meent de meerderheid der Commissie, — waarvan sommige leden de toewijzing van erfeniskwesties aan de bevoegdheid van den bur- gerlijken rechter ook alleen wenschen op grond, dat zij dezen rechter, — met name den Landraad, ingeval de boedel niet onbeteekenend is — beter in staat achten om zulke kwesties tot klaarheid te brengen, — toch meent de meerderheid der Commissie, dat in een twistgeding ook de burgerlijke rech-

ter, evenals thans de Priesterraad, de beslissing op het godsdienstige recht zal behooren te baseeren, voorzoover betreft de aanwijzing der erfgerech-

(7)

tigden er. de vaststelling der erfportiën. Zij vreest n.L, dat toepassing van het adatrecht tot onbevredigdheid aanleiding zal geven, want, bij geschil, zal men, naar haar voorkomt, zich ten slotte eerder aan het godsdienstige dan aan het adatrecht onderwerpen. Uiteraard slaa.t dit niet op een adat als die betreffende de gana-gini-goederen, die zoo vast in het rechtsgevoel des volks wortelt, dat, naar bekend is, ook de Priesterraad zich in zijne beslissingen daaraan houdt. Wordt het verzoek tot boedelverdeeling buiten geschil voorgebracht, dan zou de rechter de belanghebbenden er eerst op kunnen attendeeren, dat hij in hoofdzaak het godsdienstige en niet het adatrecht toepast.

Eén lid heeft hiertegen ernstig bezwaar. Hij is van oordeel dat, waar het godsdienstige erfrecht niet in het rechtsbewustzijn der bevolking leeft,

de burgerlijke rechter ook niet dat erfrecht maar het adaterfrecht dient toe te passen. Anders zou hij het zelfs beter achten om de bemoeienis in erfeniskwesties, evenals thans, aan den godsdienstigen rechter te laten zonder dezen rechtsmacht te geven om zijne beslissingen ter zake ten uit- voer te leggen.

Wat verder het beheer van onbeheerde nalatenschappen en van den boedel van afwezigen betreft, kan de Commissie zich met de ter zake door den Directeur van Justitie voorgestelde voorzieningen >—door instelling van Inlandsche boedelkamers — in hoofdzaak vereenigen. Behalve een paar punten van minder belang, t.w. dat de keuze van den voorzitter der Kamer niet tot Europeesche ambtenaren beperkt moet worden, en dat de termijn voor de opsporing van de rechthebbenden op onbeheerd achtergebleven goederen tot vijf jaren is te verlengen — punten, reeds door Dr. HAZEU

naar voren gebracht en door den Raad van Ned.-Indië overgenomen —, heeft de Commissie slechts te vermelden, dat de meerderheid van haar wenscht, dat de goederen, waarvan na, den opgegeven termijn van opspo- ring geen rechthebbenden zijn gevonden, niet aan den staat, doch aan eene speciale kas (baitalmal), bij voorkeur de bestaande, maar dan gereorga- niseerde moskeekas, vervallen ten bate van Mohammedaansche belangen.

Kan evenwel aan dezen wensch niet worden voldaan, dan sluit de Commis- sie — echter in eene andere meerderheidssamenstelling — zich bij het ingediende voorstel aan.

Omtrent de overige voorgestelde wijzigingen in de competentie van den godsdienstigen rechter heeft de Commissie geen bijzondere opmerkingen te maken, daar zij zich ter zake met de desbetreffende uiteenzettingen van den Directeur van Justitie in wezen kan vereenigen. Ook haar komt

het wenschelijker voor om de bemoeienis inzake voogdij aan den Landraad op te dragen. De tusschenkomst bij het opmaken van acten van schenking en van testamenten, die door den Priesterraad wel wordt verleend, is eigenlijk, zooals door den Directeur van Justitie is opgemerkt, notariswerk en behoort dus niet in eene regeling van rechterlijke competentie. De Com- missie heeft er evenmin als de Directeur van Justitie bezwaar tegen, dat zulk notariswerk ook door den toekomstigen godsdienstigen rechter wordt verricht en acht het wenschelijk, dat dergelijke ten overstaan van den godsdienstigen rechter opgemaakte en door hem getestifieerde schrifturen in geschillen van vermogensrechtelij ken aard, die voor den burgerlijken rechter worden gebracht, evenzeer als bewijs kunnen dienen als de door den godsdienstigen rechter gegeven rechterlijke beslissingen (vgl. p. 52).

De werkzaamheden eindelijk, die tot de taak van den Penghoeloe in andere functies dan die van voorzitter van den Priesterraad behooren, vallen uiter- aard buiten de onderhavige regeling.

Uit het vorenstaande zal nader gebleken zijn, dat, gelijk boven reeds is gezegd, naar het oordeel der Commissie, het beginsel om de competentie van den godsdienstigen rechter tot die zaken te beperken, „waarin de be- moeienis van een geloovigen rechter onmisbaar is en alleen de Moh. gods- dienstige bewijsleer kan worden toegepast", geschillen van vermogens- rechtelijken aard niet geheel uit kan sluiten. Het gevolg hiervan is, dat, naar het1 inzicht der Commissie, de regeling der executoir verklaring ook niet geheel kan vervallen. De Commissie meent, dat de executoirverklaring, die in haren gedachtengang alleen in kwesties van mas kawin en nafakah

(8)

noodig zal kunnen zijn, eenvoudig bij beschikking van den voorzitter van den Landraad kan geschieden.

Ten slotte moet de Commissie er de aandacht op vestigen, dat het zeer noodzakelijk is in de nieuwe regeling bepalingen in te voegen betreffende verwijzing door den burgerlijken naar den godsdienstigen rechter, indien zich bij de behandeling voor den eerste een geschil blijkt voor te doen dat ter competentie staat van den tweede. Het ontbreken daarvan heeft ook onder de huidige regeling wel eens tot verwarring geleid.

II. SAMENSTELLING.

Ook op dit punt kan de Commissie met het beginsel, dat aan het ont- werp van den Directeur van Justitie ten grondslag ligt, instemmen. Zij acht dat beginsel om n.1. de bestaande collegiale rechtspraak te vervangen door eene alleenrechtspraak van den Penghoeloe juist. Het is bekend, dat die collegiale rechtspraak ontstaan is uit eene misvatting van de functie dergenen, die oudtijds den alleen rechtsprekenden Penghoeloe bijstonden, en dat ook na de instelling daarvan de Penghoeloe in werkelijkheid veelal zijn overwegenden invloed heeft behouden ; niet het minst, doordat de leden van den Priesterraad vaak alleen uit de kringen van aan den Penghoeloe

meer of minder ondergeschikte functionnarissen konden worden gekozen.

Eene regeling, die den Penghoeloe weer tot alleensprekend rechter maakt, zal dus een zuiverder toestand scheppen ; ook formeel zal er geen gedeelde verantwoordelijkheid zijn.

Dit brengt de vraag mede, of er dan plaats is voor bijzitters, die naar het voorstel van den Directeur van Justitie, stemrecht missen maar buiten wie (ten minste twee en ten hoogste acht in getal) de Penghoeloe geen beslissingen of beschikkingen mag nemen, eene constructie, die zich aan- sluit bij de districts- en regentschapsgerechten, waarin het districtshoofd,

resp. de Regent verplicht is om, alvorens eene beslissing te nemen, het gevoelen in te winnen van de raadslieden of adviseurs, die de zitting bij- wonen, maar ook aan den tegenwoordigen Priesterraad herinnert, die behalve den Penghoeloe uit ten hoogste a.cht leden bestaat en geen beslis- singen mag nemen tenzij met minstens twee leden buiten den voorzitter.

In het gedachte systeem immers berust de beslissing bij den Penghoeloe- rechter en is deze ook alleen daarvoor verantwoordelijk. Bovendien is de competentie van het Penghoeloegerecht veel beperkter dan die van den Priesterraad en eindelijk heeft men ook rekening te houden met de finan- cieele regeling, om het even of deze gezocht wordt in een handhaving van

het thans bij de Priesterraden bestaande stelsel waardoor het aandeel per persoon des te geringer wordt hoe meer personen in het gerecht zitting hebben, dan wel in het toekennen van vaste salarissen en of zittinggelden, waarvan, met het aantal van de daarop rechthebbende personen het totale bedrag toeneemt. Verdient het dus niet veeleer aanbeveling om, overeen- komstig het denkbeeld van DR. HAZEU, den Penghoeloe-rechter, in stede van den bijstand van vaste bijzitters, de bevoegdheid te geven, om in ge- vallen, waarin hij het noodig of gewenscht acht, hét advies van derden in te winnen, aan wie dan als deskundigen een zeker honorarium moet wor- den toegekend?

De Commissie meent, dat het voor het noodige vertrouwen in de be- slissingen van het Penghoeloegerecht, zonder hetwelk de rechtspraak van het gerecht moeilijk bevrediging zal kunnen schenken, over het algemeen gewenscht is, dat de Penghoeloe wordt bijgestaan, zoo mogelijk, door een persoon die in de betrokken streek gezag op godsdienstig gebied geniet.

Onder de klachten omtrent de Priesterraadrechtspraak hoort men er dan ook vaak die van gebrek aan vertrouwen in de deskundigheid van den Raad blijk geven. Is de Penghoeloe zelf een gezaghebbend wetgeleerde, dan zal de bijstand van een ander aan zijn gezag geen afbreuk doen; eerder zal het vertrouwen in het Penghoeloegerecht er door worden versterkt.

De Commissie nu vreest, dat in deze richting weinig of geen verbete- ring verkregen zal worden, indien aan het persoonlijk inzicht van den

(9)

Penghoeloe wordt overgelaten of hij al dan niet het advies van een derde bij zijne rechtspraak zal inwinnen. Zulk een verzoek toch kan licht op- gevat worden als eene erkenning van eigen mindere bevoegdheid, nog* wel

op eigen terrein, en het is menschelijk wanneer men niet spoedig daartoe overgaat. Wordt verder de vrij gekozen adviseur voor zijne assistentie gehonoreerd •— hetgeen de Commissie ook billijk zou achten — dan bestaat er, in verband met het even opgemerkte, kans, dat de keuze van den advi- seur niet in de eerste plaats door diens deskundigheid wordt bepaald. Het gevolg van een en ander zal dan zijn, dat er Penghoeloegerechten zijn, die wel en die niet geheel overeenkomstig de bedoeling van de op dit punt gegeven vrijheid handelen en zulk een toestand kan het gezag van het gerecht, dââr waar het reeds niet groot is, niet anders dan schaden.

De Commissie is daarom van oordeel, dat een bindende regeling ter zake meer aanbeveling verdient. Zij acht in verband met het vorenstaande één adviseur of bijzitter op eene zitting voldoende. Het totaal aantal be- schikbare bijzitters ter voorkoming van stagnatie in den gang van zaken behoeft niet meer dan drie te bedragen. Hierdoor zullen uiteraard de bo- venbedoelde, aan een grooter aantal bijzitters verbonden bezwaren, zich in mindere mate doen gelden. De bijzitters, waartoe geen aan den Peng- hoeloe rechtstreeks ondergeschikte functionaris, zooals een beambte van de onder zijn beheer staande moskee, ware te benoemen, dienen volgens rooster, door den Regent vast te stellen, de zittingen bij te wonen om te verhinderen, dat, gelijk m.m. thans bij de Priesterraden .voorkomt, om toevallige, niet ter zake doende redenen, zooals wegens naibij gelegen wo- ning, een bepaalde persoon bij voorkeur wordt opgeroepen, met het gevolg, dat de anderen hun belangstelling in de functie verliezen. De Penghoeloe is verplicht om, voor het nemen van eene beslissing, het gevoelen van den bijzitter in te winnen en van de strekking daarvan melding te maken. Aldus geregeld zal, naar de Commissie zich voorstelt, het instituut der bijzitters aan het daarmede beoogde doel kunnen beantwoorden.

P»ehalve den Penghoeloe als rechter en een bijzitter acht de Commissie ook noodig een schrijver of griffier in de samenstelling van het Penghoeloe- gerecht op te nemen. Op dit punt sluit zij zich aan bij de betrekkelijke opmerkingen van DR. HAZEU waarmede ook door den Raad van Ned.-Indië is ingestemd.

Thans over de positie van den rechter, den bijzitter en de griffier.

Mede in overeenstemming met DR. HAZEU en den Raad van Ned.-Indië acht de Commissie geen afdoende verbetering mogelijk, indien niet tevens de financieele positie van de met de rechtspraak belaste personen bevre- digend wordt geregeld. Na de uiteenzettingen van DR. HAZEU behoeft de Commissie den principieelen kant der zaak, die ook reeds door DR. SNOUCK HURGRONJE meer dan eens naar voren werd gebracht, hier niet op nieuw te behandelen. Zij kan hare opmerkingen bepalen tot de uitwerking van het beginsel, dat de rechter geen persoonlijke voordeelen uit de recht- spraak mag trekken, willen er geen misstanden gekweekt worden. De bo- ven aangeduide werkzaamheden, die meer als notariswerk zijn te qualifi- ceeren, zooals het testifieeren van akten van schenking en van testamen- ten, vallen dus erbuiten.

De Commissie stemt er mede in, dat gelijk door DR. HAZEU is voor- gesteld, de rechtspraak van het Penghoeloegerecht evenmin als thans die van den Priesterraad kosteloos zal zijn en dat de gerechtskosten in 's Landkas worden gestort. Ook kan zij zich vereenigen met zijn denk- beeld om, op de wijze als bij de Landraadprocedure, aan getuigen recht op schadeloosstelling voor reis- en verblijfkosten toe te kennen. Eindelijk, zich voor een deel eveneens bij het voorstel van dien adviseur aansluitend, acht de Commissie eene vaste bezoldiging noodig voor den Penghoeloe- rechter en voor den griffier. DR. HAZEU heeft als maandelijksch salaris van den eerste genoemd een bedrag van ƒ 150.— opklimmend met drie tweejaarlijksche en drie driejaarlijksche verhoogingen van ƒ 25.— tot een

•maximum van ƒ 300.— ; ook hiermede kan de Commissie zich vereenigen.

Moeten er, ter inpassing ervan in het tegenwoordige bezoldigingstelsel, wijzigingen in aangebracht worden, dan waren in ieder geval de aanvang- en eindsalarissen niet lager dan de genoemde bedragen vast te stellen.

(10)

want de Commissie acht ze stellig niet te hoog. De bezoldiging immers geldt niet alleen de functie van den Penghoeloe als rechter, terwijl hij, anders dan thans, geen voordeelen uit de rechtspraak mag trekken, maar ook zijn ambt als Moh. adviseur bij den Landraad. Want ook naar het oordeel der Commissie, in aansluiting bij de voorstellen en de reeds uitge- brachte adviezen, bestaat er geen reden en is het zelfs ongewenscht om de genoemde twee ambten van elkander te scheiden.

In de stukken is opgemerkt, dat de aanwijzing van den Penghoeloe bij den Landraad als rechter in het Penghoeloegerecht niet wil zeggen, dat zijne rechterlijke functie slechts een bij betrekking is van het adviseurschap,

maar dat hij rechter is en tegelijkertijd adviseur van het hoogste Inland- sche rechtscollege om zijne positie ook als rechter te verheffen. De Com- missie hecht bepaaldelijk meer gewicht aan zijne rechterlijke functie dan aan zijn adviseurschap. Hij zal immers alleenrechtsprekend rechter zijn en voor zijne beslissingen ook alleen de verantwoordelijkheid te dragen hebben. Weliswaar zal zijne bevoegdheid beperkter zijn dan die van den tegenwoordigen Priesterraad, maar die bevoegdheid betreft toch nog juist.

de intiemste belangen der bevolking, die ook in het maatschappelijke leven ingrijpen. Bovendien zal de rechter in het Penghoeloegerecht toezicht hebben uit te oefenen op de uitvoering van voorschriften op financieel gebied. Immers, de gerechtskosten zullen niet gelijk thans en zulks vrijwel zonder eenige controle, ten bate van den rechter komen, maar in 'sLands- kas gestort moeten worden; het gerecht zal geen geschenken van de justitiabelen mogen aannemen, en r- DR. HAZEU heeft er reeds de aandacht op gevestigd — fondsen zullen beschikbaar gesteld moeten worden voor kantoorbehoeften. Voor de naleving van de ter zake vast te stellen voor- schriften zal dan de Penghoeloerechter verantwoordelijk zijn.

Het grootere gewicht, dat, naar het oordeel der Commissie de functie van den Penghoeloe als rechter in het Penghoeloegerecht heeft in verge- lijking met zijn ambt als Moh. adviseur bij den Landraad, dient ook tot uitdrukking gebracht te worden. Thans is toch de algemeens opvatting, dat de functie van voorzitter van den Priesterraad eene bijbetrekking is van den Penghoeloe bij den Landraad, zoodat deze bijv. de zittingen van den Priesterraad naar die van den Landraad heeft te regelen en, bij samen- tref f ing, de zitting van'den Landraad moet bijwonen. Aan het desideratum der Commissie zou wellicht bij instructie of circulaire tegemoet gekomen kunnen worden, maar het doeltreffendst acht de Commissie, dat de wette- lijke regeling en dientengevolge ook het benoemingsbesluit den Penghoeloe- rechter afzonderlijk aanwijzen. Zoo noodig kan hierbij nog eene toelichting op de even aangeduide wijze gegeven worden. De aanstelling tot Penghoeloe bij den Landraad ware dan vast te koppelen aan die tot rechter in het Penghoeloegerecht. Deze term en die van Penghoeloerechter kunnen zon- der bezwaar gehandhaafd blijven, omdat de rechterlijke functie van ouds een van de zijden van het Penghoeloeschap is geweest, in het nieuwe sy- steem verbonden blijft met het adviseurschap bij den Landraad, dat tot eene andere zijde van het Penghoeloeschap behoort, en beide ambten over- eenkomstig het ter zake geldende beginsel, zooveel mogelijk vereenigd zullen worden met de buiten den staatsdienst vallende betrekking van regentschapspenghoeloe, die de overige zijden van het Penghoeloeschap, zooals de functie van moskeedirecteur, en van hoofd van de huwehjkshu- ters in het regentschap, omvat. Gecombineerd versterken en verheffen die verschillende functies elkaar in aanzien.

Mede van wege de beteekenis van het ambt van Penghoeloerechter en tevens ter verheffing van de positie acht de Commissie het gewenscht, dat de benoeming daartoe door den Gouverneur-Generaal geschiedt op voordracht van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur, voorgelicht door den Regent, en na ingewonnen advies van den Adviseur voor Inlandsche Zaken. Het lid der Commissie, wiens principieel afwijkende denkbeelden hierboven zijn vermeld en in een afzonderlijk hierbij gevoegd advies zijn neergelegd, zou, eenigermate in de lijn van dié denkbeelden, liever willen zien "dat5 althans de candidaatstelling van den Penghoeloerechter door de bevolking plaats heeft, terwijl, aangaande het benoemingsrecht, door een ander lid de opmerking is gemaakt, dat bij het streven naar verheffing

(11)

van de positie van den Penghoeloerechter niet uit het oog moet worden verloren de verhouding tot de Inlandsche ambtenaren, o.w. er zijn van ongeveer gelijk of zelf hooger te achten positie, zooals de ondercollecteur, de hoofddjaksa, die niet door den Gouverneur-Generaal maar door het betrokken Departementshoofd worden benoemd. De meerderheid der Commissie is evenwel van oordeel, dat het principieel af te keuren is om in de benoeming van den rechter de justitiabelen op eenigerlei wijs te betrekken. De onafhankelijkheid van. den rechter tegenover de rechtzoe- kenden zou daardoor in gevaar gebracht kunnen worden en die onafhan- kelijkheid is voor eene goede rechtspraak allereerste eisch. In het voor- liggende geval zou bemoeienis van de justitiabelen met de aanwijzing van den rechter ook de positie van dezen in de oogen van de eersten ver-

lagen. Uit hare hoogs waardeering van het rechterlijke ambt spruit ook de meening van de meerderheid der Commissie voort, dat het recht tot benoeming en tot ontslag van den Penghoeloerechter bij de hoogste auto- riteit in den Lande moet berusten.

Wat de bezoldiging en de positie van den griffier bij het Penghoeloe- gerecht betreft, acht de Commissie eene regeling gewenscht, die genoem- den functionaris in bezoldiging en positie gelijk stelt met de districts- schrijvers. Verder ware de betrekking op te nemen in het benoemings- reglement voor Inl. ambtenaren, ten einde daarvoor krachten van eenige algemeene ontwikkeling te kunnen verkrijgen. De bevoegdheid tot benoe- ming ware aan het Hoofd van Gewestelijk Bestuur te geven.

Uiteraard zal bij de benoeming van rechter of griffier inzake de bezoldiging, waar deze periodieke verhoogingen geeft, rekening gehouden moeten worden met den tijd, dat de betrokkene reeds in 's Landsdienst werkzaam is.

Voor den bijzitter in het Penghoeloegerecht, die evenals de griffier door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur ware aan te stellen, acht de Com- missie daarentegen geen vaste bezoldiging noodig. Zijne taak toch brengt geen verantwoordelijkheid mede, noch voor de rechtspraak noch voor administratieve aangelegenheden van het gerecht. Waar er meer bijzitters zijn, die volgens rooster aan de zittingen deelnemen, zal dezelfde persoon niet eens iedere zitting bijwonen. De bijzitter is alleen verantwoordelijk voor zijne adviezen. Hem behoeven, naar het oordeel der Commissie, dan ook alleen zittinggelden te worden toegekend, waarvan het bedrag ware vast te stellen op de door Dr. Hazeu voor deskundige-honorarium genoem- de som, n.1. f 2.50 per zitting, d.i. gelijk aan het zittinggeld der onbezol- digde Landraadsleden — plus vergoeding van eventueele reis-, en zoo noo- dig ook verblijfkosten. Deze vergoeding, uiteraard nader te regelen, is noodig, wijl anders is te vreezen, dat in de praktijk de keuze van bijzit- ters beperkt wordt tot ter plaatse van de zittingen van het Penghoeloe- gerecht woonachtige personen, waardoor de bedoeling van het instituut der bijzitters niet tot haar recht komt. Dr. Hazeu, die op een en ander m.m. de aandacht heeft gevestigd, heeft gewag gemaakt van het geval, dat een candidaat voor den Priesterraad eene benoeming weigerde te aanvaarden, omdat „de voor het bijwonen der zittingen uit te geven ver- voerkosten meer zouden bedragen dan de uit de emolumenten te verwach-

ten inkomsten" (pag. 28).

Bij deze door de Commissie gedachte samenstelling en onderlinge taakverdeeling van het Penghoeloegerecht bestaat er geen behoefte aan een bezoldigden onderrechter, die in de reeds uitgebrachte adviezen ge- wenscht wordt geacht. Immers de rechterlijke functie zal voor den Peng- hoeloe van de twee in hem vereenigde Landsbetrekkingen de hoofdtaak uitmaken, waarvoor hij alleen ten volle verantwoordelijk is. Voor de ver- vulling daarvan heeft hij in de eerste plaats te zorgen. Vallen er zittingen van den Landraad en van het Penghoeloegerecht samen, dan heeft hij die van het Penghoeloegerecht te leiden. Voeg hierbij nog de beperktere bevoegdheid van dat gerecht in vergelijking met die van den tegenwoor- digen Priesterraad, dan is het duidelijk, dat er geen voldoende taak in het Penghoeloegerecht te verwachten is voor een onderrechter met vaste bezoldiging. Voor de vervanging van den Penghoeloerechter kan volstaan worden met de aanwijzing van een plaatsvervangend rechter buiten bezwaar

(12)

van den Lande, waartoe de onbezoldigde Adjunct-Penghoeloe, die ook in de plaats van den Penghoeloe als Adviseur bij den Landraad treedt, ware te kiezen. Deze aanwijzing zal in het systeem der Commissie evenals de benoeming van den rechter afzonderlijk bij Gouvernementsbesluit dienen te geschieden. Voor de, naar verwacht mag worden weinige, gevallen, dat hij den Penghoeloe in het Penghoeloegerecht moet vervangen, zijn hem zittinggelden tce te kennen, die hooger waren te stellen dan die van den bijzitter, omdat hij de leiding van de zitting heeft en voor de genomen beslissing verantwoordelijk is.

Evenzoo kunnen — meent de Commissie, zich op dit punt bij het advies van den Raad van Ned.-Indië aansluitend — naar behoefte een of meer plaatsvervangende griffiers buiten bezwaar van den Lande door den Resident benoemd worden onder toekenning van nader vast te stellen zittinggelden wanneer zij als zoodanig moeten fungeeren. Zijn door het groote aantal zaken de administratieve werkzaamheden te omvangrijk te achten voor den eenigen, vast bezoldigden griffier, dan zou, conform het advies van Dr. Hazeu en den Raad van Ned.-Indië, lager schrijvers- personeel aan het Penghoeloegerecht toegevoegd kunnen worden.

De rechter, de plaatsvervangende rechter en de bijzitter leggen in handen van het Hoofd van Plaatselijk Bestuur, de griffier en de plaats- vervangende griffier in handen van den Penghoeloereehter een door den Gouverneur-Generaal voor te schrijven ambtseed af.

Ten slotte meent de Commissie, dat aan het door Dr. Hazeu terecht aangevoerde bezwaar voor de justitiabelen, wanneer het ressort van het Penghoeloegerecht steeds samenvalt met dat van den Landraad, dat zeer uitgestrekt kan zijn, beter dan door in het rechtsgebied van eenzelfden Landraad, zoo nocdig, meer dan een Penghoeloegerecht te vestigen, tege- moet gekomen kan worden door het Penghoeloegerecht, evenals het Regent- schapsgerecht, op verschillende, door den Resident nader vast te stellen plaatsen — bijv. de districtshcofdplaatsen binnen het ressort en op vaste eveneens door den Resident nader te bepalen dagen zitting te doen houden. Bij zulk eene regeling zal aan het Penghoeloegerecht vergoeding voor reis- en eventueel verblijfkosten gegeven moeten worden. Ter voor- koming van nuttelooze verrichtingen en onnoodige uitgaven ware hierbij aan de districtshoofden op te dragen om het Penghoeloegerecht ervan te verwittigen, ingeval er op den vastgestelden zittingdag binnen hun ressort geen zaken zijn af te doen. De tot de competentie van het Penghoeloegerecht behoorende zaken zullen toch in den regel via den onderdistricts- of den districtspenghoeloe bij het gerecht worden voorgebracht.

De Commissie zou intusschen, naast eene regeling als is aangegeven, ook de mogelijkheid tot vestiging van meer dan een Penghoeloegerecht in het ressort van een Landraad, gelijk die behalve door Dr. Hazeu ook door den Raad van Ned.-Indië gewenscht wordt geacht, niet willen uitsluiten.

Ook in het tweede Penghoeloegerecht ware, zoo eenigszins mogelijk, een Penghoeloetitularis, bijv. de Penghoeloe van het betrokken district, als rechter aan te wijzen. Waar deze evenwel bezwaarlijk tevens adviseur bij den Landraad kan zijn, zou het tegenover de titularissen die de rechter- lijke functie met dat adviseurschap combineeren, niet billijk zijn om hem een gelijk bezoldiging toe te kennen. Ook op dit punt zal dus de instelling van meer dan een Penghoeloegerecht binnen het ressort van den zelfden Landraad eene uitzondering op den regel moeten vormen.

III. CONTROLE.

In de voorstellen van den Directeur van Justitie bestaat de controle op de rechtspraak van het Penghoeloegerecht alleen in de bevoegdheid van den Landraad om op eisch van een der partijen, tusschen welke door het Penghoeloegerecht uitspraak is gedaan, de beslissing in kwestie nietig te verklaren. De nietig verklaring kan echter alleen geschieden op grond van overschrijding van volstrekte bevoegdheid, van overtreding van formeele voorschriften, van tegenstrijdige beslissingen en eindelijk op grond, dat

(13)

de beslissing eene zaak geldt, die reeds door een ander Penghoeloegerecht is uitgemaakt. De uitspraak zelve blijft hierbij dus onaangetast.

Met DR. HAZEU en den Raad van Ned.-Indië, die zich met de desbe- treffende voorstellen van DR. HAZEU in hoofdzaak heeft vereenigd, is de Commissie van oordeel, dat die regeling niet voldoende, en appellabiliteit van de vonnissen van het Penghoeloegerecht zeer gewenscht is. Voor de eenvoudige justitiabelen zal het onbegrijpelijk zijn, waarom een vonnis wel op formeele gronden doch niet van wege den essentieelen inhoud

bestreden mag worden. Zulk eene regeling zal vrijwel even onbevredigend zijn als de bestaande toestand, want — DR. HAZEU heeft er reeds op ge- wezen — een van de voornaamste en meest vernomen klachten omtrent de Priesterraadrechtspraak is juist, dat de beslissingen van dien Raad onaantastbaar zijn. Weliswaar eischt de Moh. wet, dat een met die wet in strijd gewezen vonnis wordt herzien, het zij door den rechter, die de uit- spraak heeft gedaan, dan wel door een anderen, maar het laat zich ge- makkelijk begrijpen, dat het voorschrift, afgezien van de vraag of tegen onvoorwaardelijke opvolging ervan ook geen bezwaren bestaan — weinig of niets uitwerkt zonder eene nadere, dwingende regeling.

De Commissie meent evenwel, dat ook het in de adviezen voorgestelde hooger beroep van de vonnissen van het Penghoeloegerecht op het Regent- schapsgerecht onbevredigend is. Zij grondt die meening op dezelfde over- wegingen, die haar, zooals in den aanvang van dit verslag is uiteengezet, tot de met den grondslag van deze reorganisatie-voorstellen overeenstem- mende conclusie hebben geleid, dat er zaken zijn, waarvan de kennisne- ming aan geen anderen dan een godsdienstigen rechter kan worden opge- dragen. Juist tot die zaken nu is de bevoegdheid van het Penghoeloege- recht beperkt. Een tweede instantie van dat gerecht moet derhalve nood- zakelijk ook een godsdienstige rechtbank of gerecht zijn. De gewone bur- gerlijke rechter kan evenmin als hij in eerste instantie bemoeienis kan hebben met de tot de competentie van het Penghoeloegerecht gebrachte

zaken, hierin appèlrechter zijn.

De Commissie vestigt hierbij nog de aandacht op een passage in het advies van Prof. SNOUCK HURGRONJE, waarin zij voor hare zienswijze steun vindt. Genoemde geleerde is van oordeel, dat ten aanzien van de voorge- stelde regeling van het hooger beroep van den aanvang af dient vast te staan, „dat het slechts een voorloopige maatregel is, die men zoo spoedig mogelijk, na raadpleging van deskundige organen der Inlandsche publieke

opinie, hoopt te verbeteren".

„De tijd is immers voorbij —• zegt hij verder, — waarin men, ter tege- moetkoming aan de algemeene klacht over het ontbreken van eenig hooger beroep bij deze rechtspraak, kon (volstaan met aan den Regent of aan het Regentschapsgerecht het laatste woord te geven. De Inlandsche maatschappij van thans zal dezen rechter van appel dadelijk wraken als onbevoegd, en op den duur alleen tevreden zijn met de mogelijkheid van nader onderzoek door een deskundig college. Hoe dit ware samen te stellen kan slechts plaatselijk onderzoek leeren; zonder ernstige medewerking van Inlandsche zijde is hier geen afdoend resultaat te bereiken". Prof. SNOUCK HURGRONJE raadt dan ook aan het voorgestelde hooger beroep op het Regentschaps-

gerecht slechts voorloopig te aanvaarden „als het beste, dat men zonder hernieuwd uitstel der urgente hervorming bereiken kan, en als eene erken- ning door den wetgever van het bestaan der leemte".

De Hoogleeraar, Adviseur voor Inlandsche en Arabische Zaken is dus eveneens van oordeel,

Ie. dat er aan een hooger beroep behoefte bestaat;

2e. dat aanwijzing als zoodanig van het Regentschapsgerecht geen bevre- diging zal geven wijl het als onbevoegd zal worden gewraakt; en 3e. dat men alleen tevreden zal zijn met een deskundig college als tweede

instantie.

Voor de Commissie nu, die van raad heeft te dienen omtrent eene de- finitieve regeling, bestaat er geen reden om tot voorloopige aanvaarding van een door haar onbevredigend geachten maatregel te adviseeren, en om hare inzichten niet verder te ontwikkelen. Na de gegeven uiteenzet- tingen is het duidelijk, dat naar haar oordeel, in de behoefte aan een

(14)

hooger beroep op geen andere wijze bevredigend kan worden voorzien dan door in den een of anderen vorm een hoogere godsdienstige rechtbank, een soort van Eaad Oelama, gelijk van Inlandsche zijde meermalen is bepleit, in het leven te roepen.

Ten volle beseffend, dat het om een geheel nieuwe instelling gaat, die bovendien finantieele gevolgen medebrengt, heeft de Commissie n a a r een oplossing gezocht, die zich zooveel mogelijk bij de bestaande toestanden aansluit en wellicht ook voor de Regeering niet onaannemelijk zal zijn.

H e t r e s u l t a a t van h a r e besprekingen ter zake is als volgt.

De in te stellen hoogere godsdienstige rechtbank, w a a r a a n de naam gegeven zou kunnen worden van Hof voor Mohammedaansche Zaken, w a r e te doen bestaan uit een voorzitter en twee leden. Het voorzitterschap w a r e ambtshalve op te dragen aan den Adviseur voor Inlandsche Zaken of aan een a m b t e n a a r van zijn bureau, die speciaal met de behandeling van Moh. Zaken is belast. Dat een niet-Mohammedaan als voorzitter van het college optreedt, acht de Commissie in dit bij zondere geval geen bezwaar. Integendeel, deze constructie, die dus gelijkenis vertoont met de combinatie van het voorzitterschap van den P r i e s t e r r a a d en later van de rechterlijke functie in het Penghoeloegerecht m e t het adviseurschap bij den Landraad, verschaft een geleidelijken overgang van den bestaan- den toestand tot dien onder de nieuwe regeling. Immers thans wendt men zich ook tot den Adviseur voor M a n s c h e Zaken, wanneer men met eene beslissing van den P r i e s t e r r a a d geen genoegen neemt. De Adviseur geeft over het vonnis in kwestie en de daartegen gemaakte bedenkingen zijn oordeel en adviseert dienovereenkomstig. Alleen krijgt zijn t a a k in de gedachte regeling een ander k a r a k t e r . Als voorzitter van het Hof voor Mohammedaansche. zaken neemt hij gezamenlijk met de leden van het Hof kennis van de in hooger beroep gebrachte zaken en het Hof geeft dienaangaande geen adviezen m a a r neemt zelf beschikkingen. Practisch komt er hierdoor in de werkzaamheden van den Adviseur voor Inlandsche Zaken weinig verandering, w a n t door de instelling van het hooger beroep van den godsdienstigen rechter zal hij als Adviseur, u i t e r a a r d geen, al- t h a n s minder bezwaren op het gebied van de godsdienstige rechtspraak te behandelen krijgen. Dit onderdeel van de t a a k van den Adviseur g a a t over op hem, zij het ook onder gedeelde verantwoordelijkheid, als voor- zitter van het Hof voor Moh. Zaken. Administratief brengt dit het voor- deel mede, ook een der ambtenaren van zijn bureau m e t de werkzaam- heden van griffier bij het Hof kan worden belast. Het belangrijkste voor- deel van de vereeniging dier twee functies is echter, dat, vooral w a a r het

Bureau voor Inlandsche Zaken juist op dit terrein een jarenlange ervaring inhoudt, de leiding in de juiste banen geschiedt, hetgeen voor eene nieuwe instelling van groote beteekenis is, en dat, w a a r de Adviseur voor Inland- sche Zaken ook op godsdienstig terrein het vertrouwen der bevolking geniet, verwacht kan worden, dat het nieuwe instituut bevrediging zal geven.

Die combinatie van functies ware intusschen niet in de wettelijke regeling op te nemen ten einde ruimte voor andere mogelijkheden open te laten en de ontwikkeling van de instelling niet onnoodig te bemoeielijken.

Men kan hierbij al dadelijk denken aan eventueele behoefte aan meer dan een rechtbank van hooger beroep. De Commissie meent evenwel, — en dit is ook een reden, waarom zij h a r e denkbeelden niet onuitvoerbaar acht, — dat voorshands, misschien wel tot in lengte van jaren, met een Hof voor Moh. zaken te Batavia, zal kunnen worden volstaan. Zij grondt die meening eenerzij ds op het feit, dat het behandelen van bezwaren tegen Priester- raadsbeslissingen, met inbegrip zelfs van andere kwesties op Moh. gebied uit geheel Indië, slechts een onderdeel van de werkzaamheden van den Adviseur voor Inlandsche Zaken uitmaakt, en anderzijds op de omstandig- heid, dat de bevoegdheid van het Penghoeloegerecht beperkter zal zijn dan die van den Priesterraad.

De wettelijke regeling zal dus den voorzitter van het Hof voor Moh.

zaken afzonderlijk moeten laten aanwijzen. De bevoegdheid hiertoe zal in verband met de positie van het Hof natuurlijk in handen van den Gouver- neur-Generaal gelegd moeten worden. Ook de benoeming van de leden, —

(15)

te kiezen uit onder de bevolking vertrouwen genietende Moh. wetgeleer- den, en van den griffier benevens van hun plaatsvervangers ware door den Gouverneur-Generaal te doen geschieden, terwijl de aflegging van den ambtseed — ook van den voorzitter — in handen van den Directeur van Justitie zou kunnen plaats hebben.

Voorts late de wetttelijke regeling ruimte voor de keus om aan voor- zitter, leden en griffier hetzij eene vaste bezoldiging dan wel alleen zitting- gelden toe te kennen. De Commissie meent, dat met toekenning van zitting- gelden volstaan kan worden, wanneer, gelijk voorloopig wel verwacht mag- worden, de werkzaamheden niet zoo omvangrijk zijn, dat ze niet in eenige zittingen in de maand afgedaan zouden kunnen worden.

Wat eindelijk de competentie betreft, deze ware te beperken tot het afdoen op de stukken van de door het Penghoeloegerecht aan het Hof in hooger beroep toegezonden zaken. Alleen ware hierbij aan het Hof de bevoegdheid te geven om eventueel de zaak aan het betrokken Penghoeloe- gerecht terug te zenden voor een aanvullend onderzoek.

Eindelijk waren ook voor de behandeling in hooger beroep evenals voor die voor het Penghoeloegerecht gerechtskosten in rekening te bren- gen, al zou het alleen zijn ter voorkoming, dat men onnoodig tegen von- nissen van het Penghoeloegerecht appel aanteekent.

Naast deze voorziening in het hooger beroep acht de Commissie het met den Raad van Indië gewenscht om de door den Directeur van Justitie voorgestelde mogelijkheid van nietigverklaring van de vonnissen van het Penghoeloegerecht door den Landraad te behouden, voornamelijk voor het geval van overschrijding van volstrekte bevoegdheid. Gelijk door den Raad van Indië is opgemerkt kan de beantwoording van de vragen, die zich omtrent de bevoegdheid kunnen voordoen, beter aan den beroepsrechter opgedragen worden. Ook niet-naleving van fomieele voorschriften als

grond tot nietigverklaring kan gehandhaafd blijven. Het schijnt echter overbodig hierbij nog te voegen gevallen van beslissing in eene zaak, waar- omtrent reeds uitspraak is gedaan, en van tegenstrijdige beslissingen, daar hooger beroep mogelijk is.

Ten slotte zal deze tweezijdige controle op de rechtspraak van het Penghoeloegerecht in dier voege geregeld moeten worden, dat de termijn voor het hooger beroep bij het Hof voor Moh. Zaken gesteld wordt na dien voor het verzoek tot nietigverklaring aan den Landraad, wijl na de nietigverklaring de zaak weer tot het Penghoeloegerecht terug kan keeren, waarna, tegen het vonnis alsnog appèl kan worden aangeteekend.

IV. RESUMTIE.

Ter samenvatting van hare boven ontvouwde inzichten laat de Com- missie hieronder volgen de dienovereenkomstig door haar noodig of gewenscht geachte wijzigingen en aanvullingen in het door den Directeur van Justitie ter regeling der aangelegenheid ingediende ontwerp Koninklijk Besluit zooals het in de reeds uitgebrachte adviezen is geamendeerd. Na het bereids uiteengezette behoeven die wijzigingen en aanvullingen nog slechts op een paar punten van ondergeschikt belang eenige toelichting, die bij de desbetreffende artikelen wordt gegeven. De Commissie teekent hierbij aan, dat hare amendementen alleen betrekking hebben op de arti- kelen, die de regeling van de godsdienstige rechtspraak betreffen. Wij- zigingen aan te geven in andere wettelijke regelingen, die voor of door verwezenlijking van die amendementen noodig mochten zijn, valt buiten hare bevoegdheid.

ONTWERP KONINKLIJK BESLUIT

HOOFDSTUK I.

Van het Penghoeloegerecht, Artikel 1.

Voorzoover niet bij ordonnantie anders wordt bepaald is nevens eiken Landraad op Java en Madoera een penghoeloegerecht gevestigd, welks rechtsgebied gelijk is aan dat van den Landraad.

Toelichting: conf. het amendement van den Raad van Indië.

(16)

Artikel 2.

(1) Het penghoeloegerecht bestaat uit een door den Gouverneur- Generaal benoemden penghoeloe-rechter bijgestaan door een bijzitter en een griffier.

(2) De Gouverneur-Generaal is bevoegd den penghoeloe-rechter een plaatsvervangend rechter toe te voegen die hem bij afwezigheid, belet of ontstentenis vervangt.

(3) Het hoofd van gewestelijk bestuur benoemt een door hem te bepalen aantal personen als bijzitters, den griffier en den plaatsvervangen- den griffier.

(4) De regent of hoogste Inlandsche ambtenaar stelt den rooster vast, volgens welken de bijzitters zullen zitting nemen.

(5) De penghoeloe-rechter en de griffier genieten een door den Gouverneur-Generaal vast te stellen bezoldiging; de plaatsvervangende rechter, de plaatsvervangende griffier en de bijzitters een door het hoofd van gewestelijk bestuur te bepalen zittinggeld.

(6) De penghoeloe-rechter, de plaatsvervangende rechter en de bij- zitters leggen alvorens in bediening te treden in handen van het hoofd van plaatselijk bestuur, de griffier en de plaatsvervangende griffier in handen van den penghoeloerechter den door den Gouverneur-Generaal voorge- schreven eed af.

Artikel 3.

(1) Het penghoeloegerecht is uitsluitend bevoegd tot kennisneming van geschillen en rechtszaken het huwelijk, de verstooting, de verzoening en de echtscheiding betreffende, waarbij de tusschenkomst van den gods- dienstigen rechter vereischt is en tot het uitspreken van echtscheiding en het constateeren dat de voorwaarde eener voorwaardelijke verstooting is ingetreden, met dien verstande, dat ook bij deze geschillen en rechtzaken alle vorderingen strekkende tot betaling van een geldsom of tot afgifte van bepaalde voorwerpen of goederen tot de kennisneming van den ge- wonen rechter zullen behooren, met uitzondering van die nopens de huwe- lij ksgif t (mahr) en het door den man aan de vrouw verschuldige levens- onderhoud (nafakah), welke in hun geheel ter berechting staan van het penghoeloegerecht .

(2) Indien de uitvoering van een door het penghoeloegerecht of door het Hof voor Mohamedaansche zaken in zake huwelijksgift of levensonderhoud gewezen, in kracht van gewijsde gegaan vonnis niet vrijwillig geschiedt, wordt door den belanghebbende een af-

schrift van het vonnis aangeboden aan den voorzitter van den landraad binnen welks rechtsgebied het penghoeloegerecht gevestigd is.

(3) Deze verklaart het vonnis, nadat hem gebleken is dat het kracht van gewijsde heeft verkregen, executoir door aan het hoofd te stellen de woorden :

in naam der Koningin.

(4) Uit kracht van dat bevelschrift wordt het vonnis ten uitvoer gelegd naar de gewone regelen van tenuitvoerlegging van burgerlijke von- nissen der landraden.

Toelichting: Het schijnt duidelijkheidshalve gewenscht de competen- tie, zonder noodelooze uitvoerigheid, niet te beknopt te omschrijven. Aan- gaande de functie van wali hakim sluit de Commissie zich aan bij de des- betreffende opmerkingen van Dr. Hazeu. Bovendien is die functie, ook

waar ze als attribuut van den rechter wordt beschouwd, geen functie van het penghoeloe-#erec/ïi maar van den Fenghoeloe-recftier.

Artikel 4.

Bevindt een Inlandsche rechtbank of gerecht bij kennisneming van burgerrechtelijke geschillen, dat aan hare beslissing een andere moet voorafgaan, welke tot de bevoegdheid van het penghoeloegerecht behoort,

dan stelt zij de verdere behandeling van het geschil uit en brengt zij het onverwijld ter kennisse van het penghoeloegerecht om het te berechten.

(17)

Het penghoeloegerecht vermeldt in zijne beslissing door welken rechter het geschil is verwezen en deelt zijn beslissing, zoodra die onher- roepelijk geworden is, dan wel de door het Hof voor Mohammedaansche zaken in hooger beroep genomen beslissing aan de Inlandsche rechtbank of het gerecht mee.

Toelichting: Vgl. Artikel, 5 lid 3 van het 23ste ontwerp van de „Vier- entwintig ontwerpen over Indisch recht" van Carpentier Alting, Kleintjes, van Vollenhoven en Windsel.

Artikel 5.

Het penghoeloegerecht houdt zitting ter afdeelingshoofdpiaats, dan wel op door het hoofd van gewestelijk bestuur nader vast te stellen dagen, op door hem te bepalen plaatsen binnen zijn ressort.

Artikel 6.

Het penghoeloegerecht neemt geen beslissingen of beschikkingen dan in bijzijn en na advies van den, volgens de in alinea 4 van artikel 2 bedoel- de regeling, zitting nemenden bijzitter.

Toelichting: Artikel 6—9 naar artikel 4—7 van het ontwerp van den Directeur van Justitie.

Artikel 7.

De beslissingen en beschikkingen van het penghoeloegerecht worfen met korte vermelding van de beweegredenen en van den inhoud van het advies van den bijzitter in schrift gebracht, van een dagteekening voor-

zien en door den penghoelcerechter, den geraadpleegden bijzitter en den griffier of hun vervangers onderteekend.

In die beslissingen en beschikkingen worden voorts opgenomen het bedrag der aan de rechtzoekenden in rekening gebrachte kosten en een korte vermelding van de beweringen van partijen en getuigen.

Artikel 8.

Aan belanghebbenden wordt een volledig en door den griffier van het penghoeloegerecht onderteekend afschrift van de beslissing of beschikking kosteloos uitgereikt. Blijkt zulks binnen een maand na de uitspraak ten gevolge van de onvindbaarheid van den belanghebbende onmogelijk, dan geschiedt de bekendmaking van het vonnis door aanplakking aan het

zittingsgebouw van het penghoeloegerecht.

Artikel 9.

De beslissingen en beschikkingen van het Penghoeloegerecht worden in haar geheel door den griffier in een door den regent of anderen hoogsten Inlandsche ambtenaar op het eerste en laatste blad gekantteekend en op de overige genommerd en gewaarmerkt register opgenomen, dat elke drie maanden aan dien ambtenaar ter kennisneming wordt aangeboden, die het bij onvolledigheid ter aanvulling kan terugzenden en overigens voor ge- zien teekent.

Artikel 10.

(1) Hij die de beslissing of tusschenkomst van het Penghoeloe- gerecht inroept betaalt vooraf een bedrag van ƒ 2.50, waarvoor hem een

kwitantie uitgereikt wordt.

(2) Voordat die kosten zijn voldaan behoeft het penghoeloegerecht de zaak niet in behandeling te nemen.

(3) Aan hem, die in het bezit is van een bewijs van onvermogen afgegeven door zijn desa- of kamponghoafd, of, bij beroep tegen diens weigering, door het districtshoofd, mogen geen kosten in rekening ge-, bracht worden.

(18)

(4) De ontvangen gelden worden door den griffier eens in de maand in 's Landskas gestort; de griffier houdt nauwkeurig boek van de ont- vangen en gestorte gelden.

Toelichting: De regeling van de gerechtskosten, die in verband met den eenvoudigen aard van de zaken, eenvoudig kan zijn, kan, n.h.v., zonder bezwaar in het Koninklijk Besluit opgenomen worden. Het ontwerp-ordon- nantie A van den Directeur van Justitie, dat de kosten regelt die het Penghoeloegerecht voor zich in rekening mag brengen, behoeft dan niet gewijzigd te worden, doch kan geheel vervallen. De voorgestelde regeling sluit zich aan bij de vaste Landraadspraetijk, dat geen zaak in behandeling wordt genomen, indien de kosten niet zijn voldaan.

Artikel 11.

De Penghoeloerechter kan, indien daartoe naar zijn oordeel termen aanwezig zijn, op verzoek van een getuige bepalen, dat dien getuige scha- deloosstelling voor reis- en verblijfkosten zal worden uitgekeerd ten laste van eene der beide partijen.

Artikel 12.

De beslissingen en beschikkingen van het Penghoeloegerecht kunnen als nietig bestreden worden, indien daarbij het bepaalde in de artikelen 2, 3, 6 en 7 van dit besluit niet is nageleefd.

Artikel 13.

( 1 ) De eisch tot nietigverklaring wordt binnen acht dagen na de mede- deeling van de uitspraak aan den belanghebbende of binnen een maand na aanplakking van het vonnis aan het zittingsgebouw van het Penghoeloe- gerecht voor den Landraad gebracht op de wijze voorgeschreven in artikel 126 van het Inlandsen Reglement,

(2) De landraad behandelt de zaak en doet er in hoogste aanleg uit- spraak in als in een gewone rechtszaak.

(3) Is de eisch tot nietigverklaring toegewezen dan worden ook de gevolgen der uitspraak zooveel mogelijk ongedaan gemaakt.

(4) Bestaat er slechts grond tot nietigverklaring van een gedeelte der beslissing of beschikking dan wordt alleen dat gedeelte nietig verklaard, tenzij andere deelen der uitspraak daarvan afhangen.

(5) Is de beslissing of beschikking van het Penghoeloegerecht ge- heel of gedeeltelijk nietig verklaard op grond van overschrijding van vol- strekte bevoegdheid dan kan de zaak andermaal bij den bevoegden rechter worden voorgebracht.

(6) Is de beslissing of beschikking van het Penghoeloegerecht op andere gronden geheel of gedeeltelijk nietig verklaard, dan zendt de voor- zitter van den Landraad onverwijld afschrift van het vonnis van nietigr verklaring aan dat gerecht om daartoe termen zijnde de zaak met inacht- neming van dat vonnis op de oorspronkelijke vordering opnieuw te be- rechten.

(7) De beslissing van nietigverklaring wordt in afschrift aangebo- den aan den Procureur-Generaal en is onderworpen aa,n cassatie in het belang van de wet op grond van schending of verkeerde toepassing van

dit besluit.

Toelichting: Vaststelling van een termijn, waarbinnen de eisch tot nietigverklaring moet worden voorgebracht (of hooger beroep moet wor- den aansreteekend) is noodig, daar anders een beslissing van het Penghoe- loegerecht nooit onherroepelijk wordt, wat tot rechtsonzekerheid leidt

(vgl artikel 9 van het ontwerp van den Directeur van Justitie). Die ter- mijn dient, ter voorkoming van onbillijkheden, niet na de uitspraak m te

gaan (Vgl. artikel 11 in het advies van den Raad van Indië) maar na de mededeeling van de uitspraak aan belanghebbenden.

Vgl. verder artikel 12 van het reeds vermelde 23ste ontwerp van de

„Vierentwintig ontwerpen over Indisch recht".

(19)

Artikel 14.

Indien zich een geschil over volstrekte bevoegdheid tusschen het Penghoeloegerecht en een andere rechtbank of gerecht voordoet beslist de Gouverneur-Generaal op schriftelijk verzoek van de rechtbank of het gerecht dan wel van een der belanghebbenden na ingewonnen advies van het Hooggerechtshof onder vernietiging van de in het ongelijk gestelde uitspraak en van hare gevolgen.

Toelichting: Het schijnt o verzieh telijkheidshalve gewenscht de rege- ling van de jurisdictiegeschillen hier in te voegen en niet achterin (Art. 49 van het ontwerp van den Directeur van Justitie) op te nemen.

Artikel 15.

(1) Van de beslissingen en beschikkingen van het Penghoeloe- gerecht kan binnen 8 dagen na verstrijking van den termijn om nietig- verklaring te vorderen, dan wel indien een vordering tot nietigverklaring

bij den Landraad is ingesteld en het vonnis niet geheel vernietigd is, binnen 8 dagen na de aanzegging van het Landraadvonnis aan belanghebbende,

hooger beroep worden aangeteekend bij het Hof voor Mohammedaansche zaken.

(2) Degeen die van het middel van hooger beroep wil gebruik ma- ken, legt de daartoe strekkende verklaring met gelijktijdige betaling van ƒ 5.— als gerechtskosten af voor den Penghoeloerechter, die de beslissing of beschikking heeft genomen. Worden de kosten niet binnen een termijn, waarin hooger beroep kan worden aangeteekend voldaan, dan wordt die aanteekening als niet gedaan beschouwd. Op de betaling dezer kosten is het bepaalde in de alinea's 3 en 4 van artikel 10 van toepassing.

(3) De griffier houdt van het verzoek om hooger beroep aanteeke- ning' in een daartoe bestemd register en geeft onmiddellijk aan de weder- partij kennis van de aanteekening van hooger beroep, van welke kennis-

geving een schriftelijk bewijs wordt opgemaakt.

(4) Partijen kunnen binnen 14 dagen na die aanzegging bij het Penghoeloegerecht en daarna tot aan de einduitspraak bij het Hof voor Mohammedaansche zaken geschriften indienen om hun standpunt uiteen te zetten.

(5) Na verloop van dien termijn van 14 dagen zendt de griffier van het Penghoeloegerecht een volledig afschrift van de beslissing of beschik- king, waartegen het hooger beroep is ingesteld en alle daarbij behoorende

stukken aan het Hof voor Mohammedaansche zaken toe, dat volgens de bepalingen van het tweede hoofdstuk daarin uitspraak doet.

Artikel 16.

Zoodra de Penghoeloerechter het in hooger beroep gewezen vonnis heeft ontvangen, zal hij het aan partijen aanzeggen cf doen aanzeggen en van deze verrichting op het vonnis aanteekening houden.

HOOFDSTUK II.

Van het Hof voor Mohammedaansche zaken.

Artikel 17.

Voorzoover niet bij ordonnantie anders wordt bepaald is te Batavia een rechtbank gevestigd onder den naam Hof voor Mohammedaansche zaken, wier rechtsgebied zich uitstrekt over geheel Java en Madoera.

Artikel 18.

(1) Het Hof voor Mohammedaansche zaken is samengesteld uit een voorzitter en twee leden en wordt bijgestaan door een griffier, die allen door den Gouverneur-Generaal worden benoemd.

(2) De Gouverneur-Generaal is bevoegd plaatsvervangende leden en een plaatsvervangende!! griffier aan het Hof toe te voegen.

(20)

(3) De voorzitter, de leden en de griffier genieten een door den Gouverneur-Generaal vast te stellen bezoldiging of zittinggeld ; de plaats- vervangende leden en de plaatsvervangende griffier een door den Gouver- neur-Generaal te bepalen zittinggeld.

(4) De voorzitter, de leden, en de griffier, benevens hunne plaats- vervangers leggen, alvorens in bediening te, treden, den door den Gouver- neur-Generaal voorgeschreven eed af in handen van den Directeur van Justitie.

Artikel 19.

Het in leeftijd oudste lid vervangt den voorzitter bij diens afwezig- heid, belet of ontstentenis.

Artikel 20.

Het Hof voor Mohammedaansche zaken neemt geen beslissingen of beschikkingen dan met twee leden, buiten den voorzitter.

Artikel 21.

Voorzoover de in artikel 17 bedoelde ordonnantie niet anders bepaalt, neemt het Hof voor Mohammedaansche zaken in hoogste ressort kennis van alle beslissingen en beschikkingen van de Penghoeloegerechten op Java en Madoera, waarvan hooger beroep is aangeteekend.

Artikel 22.

De door een penghoeloegerecht aan het Hof voor Mohammedaansche zaken in hooger beroep toegezonden zaken worden door het Hof op de stukken afgedaan.

Artikel 23.

Het Hof is evenwel bevoegd alvorens eene eindbeslissing te nemen de zaak bij beschikking terug te zenden aan het betrokken Penghoeloet-

gevecht met last om het onderzoek aan te vullen en met een proces-verbaal dier verrichting wederom aan te bieden.

Artikel 24.

De eindbeslissingen en eindbeschikkingen van het Hof voor Moham- medaansche zaken worden met vermelding der beweegredenen in schrift

gebracht, in haar geheel in een daartoe bestemd register opgenomen en door den voorzitter, de leden en den griffier of hun vervangers onder- teekend.

Artikel 25.

De griffier zendt onverwijld een door hem onderteekend afschrift van de beslissing of beschikking aan het betrokken Penghoeloegerecht.

Artikel 26.

Alle bij het Penghoeloegerecht of het Hof voor Mohammedaansche zaken in te dienen of daarvan uitgaande schrifturen alsmede alle stukken benoodigd om nietig verklaring te erlangen en de verzoekschriften tot be- slissing van een jurisdictiegeschil zijn vrij van zegel.

Hierop volgt dan als Hoofdstuk III het tweede hoofdstuk in het ont- werp van den Directeur van Justitie over de bemoeienis van den Landraad

met de voogdij over Inlandsche minderjarigen enz., waarmede, na de amen-

(21)

dementen van DR. HAZEU en den Raad van Indië, de Commissie, gelijk boven reeds is vermeld, zich in hoofdzaak accoord heeft verklaard. Van ingrij penden aard is alleen het denkbeeld, dat door verscheidene leden, te samen de meerderheid vormende, wordt voorgestaan om in artikel 43 van het ontwerp van den Directeur van Justitie in stede van „den staat" te

lezen: de moskeekas of althans een uitsluitend voor de behartiging van Mohammedaansche belangen bestemd fonds. De meeste dier leden, met de eerst in de minderheid zijnde leden wederom de meerderheid uitmakende, kunnen echter, ingeval dat denkbeeld niet wordt aanvaard, met het voor- gestelde wel medegaan.

Ten slotte komt het der Commissie wenschelijk voor, dat, waar de aangelegenheid reeds sinds lang de belangstelling van groote kringen der bevolking heeft, dit verslag wordt gepubliceerd en verspreid.

De Commissie v.d. Voor deze:

De Voorzitter,

(w.g.) RADEN ARIO HOESEIN DJAJADININGRAT.

Weltevreden, 28 April 1926.

(22)

van het Commissielid Hadji H a d i k o e s o e m o , inzake d e n Raad Oelama.

(Vertaald uit het Maleisch).

Met het oog op den toestand van onze Javaansche landgenooten, die den Islam belijden is het zeer noodig, dat wij een Raad Oelama in het leven roepen, opdat wij handelwijzen, die niet naar behooren zijn, met de grond- slagen van het Moslim-zijn strijden, terecht kunnen brengen. Want, wan- neer wij den toestand van de Mohammedanen op Java in onderlinge ver- gelijking beschouwen, dan blijkt de practijk van hun godsdienst onderling veelal niet overeen te stemmen. Mogelijk is de oorzaak hiervan dat de wetenschap van den Islam, d.w.z. de Kor'an niet gemakkelijk duidelijk naar

den zin is te verklaren en te A zus, maar te B zoo wordt verklaard. Daar- door kan één artikel twee of veel beteekenissen hebben en door die verschil- lende meeningen aangaande eenig artikel kan ieder zijn eigen willen ver- sterken, om het even of die meening verkeerd is of juist. Indien dus die meening verkeerd (eene dwaling) is, dan kan verder natuurlijk ook ons fundament verkeerd zijn; zoo ook, indien die meening juist is, dan is ook stellig' ons fundament juist. Wie zal nu ter zake leiding geven ten aanzien van (aanwijzen) het verkeerde of het juiste zooals ik het bedoel?

Indien deze toestand steeds voortduurt en wij dien ons niet ter harte nemen, dan kan zulks wei den vooruitgang van onze kennis belemmeren, en ook ons Moslimsch gevoel en ons Moslimsche leven te gronde richten.

Deze gevoelens van mij zullen wij toetsen aan (ten bewijze daarvan als voorbeeld nemen) den toestand van onze godsdienstige rechtbank, die Raad Agama Islam (Raad voor den Moh. godsdienst, — Priesterraad) wordt genoemd. Deze rechtbank ontleent hare beslissingen aan de wetten en instellingen van den Islam en hare leden worden gerecruteerd uit Peng- hoeloe's, wier kennis van den Mohammedaanschen godsdienst te voren onderzocht is, terwijl degene, die de kennis onderzoekt, een ambtenaar is, aan Wien men den naam, de beteekenis toeschrijft, dat hij inzake den Moh.

godsdienst bevoegdheid heeft, en dien godsdienst goed begrijpt, (geen keuze van de Moh. bevolking).

Boven heb ik reeds uiteengezet, dat de Moh. godsdienst niet gemakke- lijk duidelijk te verklaren is ten aanzien van de artikelen die op vele wijzen verklaard kunnen worden, welke verkeerd of juist kunnen zijn. Indien dus het vorengenoemde onderzoek op eene verkeerde opvatting berust, dan is de keuze natuurlijk niet naar behooren en ook van den Raad Agama, welks beslissingen genomen worden door Penghoeloe's, die aan de hand van die verkeerd opgevatte artikelen geëxamineerd zijn, zijn natuurlijk ook de beslissingen niet naar behooren. Indien een dergelijk geval zich voordoet, dan kan het natuurlijk onder ons verwarring veroorzaken. Op dezelfde wijze kunnen wij voortgaan en de toetsing verrichten aan het verschil tus- schen de beslissingen van de Priesterraden in de verschillende streken.

Indien het vaak voorkomt, dat de rechterlijke beslissingen die met den godsdienst verband houden, verkeerd of niet geheel naar behooren zijn, dan kijken wij niet naar de rechtbank — maar naar den godsdienst, waar- van de practijk verkeerd is. Dit is het, wat minder geloof van ons volk in zijn godsdienst, den Islam, kan doen ontstaan, waardoor ook vervolgens de zoo voortreffelijke. Moh. godsdienst wordt veracht, om reden, dat men dien op verkeerde wijze in practijk kan brengen.

De bedoeling en de beteekenis van „doeniawijah" (tot deze wereld be- hoorend, wereldlijk, aardsch) begrijp ik in waarheid nog niet goed, maar hier kan ik slechts aanwijzen of gissen waarop „doeniawijah" doelt —t.w.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Overwegende dat het DB besloten heeft een voorstel voor de Plassenraad voor te bereiden om te komen tot wijziging van de Verordening Plassenschap Loosdrecht waarbij artikel 10

Het koninklijk besluit van 10 december 1996 betreffende de verschillende identiteitsdocumenten voor kinderen onder de twaalf jaar , hierna het besluit, werd in

In artikel 3, 2° van het ontwerp van koninklijk besluit wordt voorzien dat een beperkt gedeelte van de gegevens uit het begeleidingsplan (datum en plaats van

Daarenboven is het maar de vraag in hoeverre de verwijzing naar de tienjaarlijkse volkstelling nog relevant is. De traditionele volkstelling behoort immers tot het

Artikel 1 van het ontwerp bepaalt dat "de Minister of Staatssecretaris die de Bestuursafdeling voor het Maatschappelijk Welzijn van het Ministerie van Volksgezondheid en

Bij artikel 3, 2°, van het ontwerp van koninklijk besluit worden de in artikel 1 bedoelde personeelsleden gemachtigd het identificatienummer te gebruiken, zulks uitsluitend voor de

De Diamantgroep is nu door de deelnemende gemeenten gemachtigd het herstructureringsplan en aanvraag financiering uit het Herstructureringsfonds in te dienen. u:\glmdv\b&w

In het ontwerp van het Ruimtelijk Structuurplan Oost-Vlaanderen wordt daarom herhaaldelijk aangegeven dat er voor het buitengebied, zoals het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen