ROMEINEN XIII EN DE OORLOG
DOOR
DR. F. W. OROSHEIDE.
In den strijd vóór of tegen den oorlog, vóór of tegen ontwapening neemt, althans onder Christenen, het beroep op Rom. 13 een voorname plaats in. Hartstochtelijk wordt van de ééne zijde beweerd, dat Rom.
13 met den oorlog niets te maken heeft, omdat PAULUS in dit hoofd- stuk uitsluitend handelt over de macht, die de Overheid heeft over haar eigen onderdanen. Met niet minder klem wordt van den anderen kant betoogd, dat want zij draagt !zet zwaard niet te vergeefs uit den aard der zaak in algemeenen zin moet worden genomen en dus het recht, om niet te zeggen den plicht, tot het voeren van oorlog insluit.
Ik begin met te zeggen, dat ik beide standpunten in den vorm, waarin ik ze zooeven omschreef, onjuist acht. Zie ik wel, dan zit aan deze kwestie veel meer vast, dan soms wordt gemeend. Ze is niet eenvoudig.
Want wij komen hier in aanraking met de uit methodisch oogpunt principiëele vraag, hoe door ons in de zaken van het burgerlijke en politieke leven de Schrift moet worden gebruikt. Een vraag, die van veel verdere strekking is dan alleen Rom. 13. Al is dit Schriftgedeelte, omdat het op dit oogenblik midden in de belangstelling staat, ook weer uitermate geschikt om te doen zien, met welke vragen we hier in aanraking komen.
Het eerste punt, waarop ik de aandacht wensch te vestigen is dit, dat we ons er wel van bewust moeten zijn, wat we doen, wanneer we Rom. 13 in den strijd om den oorlog betrekken. Dit hoofdstuk spreekt niet over den oorlog. Het verbiedt den oorlog niet; het zegt niet, dat de oorlog geoorloofd is. Wanneer we ons op Rom. 13 be- roepen, geschiedt er iets geheel anders. Er is een verschilpunt, dat op dit oogenblik de menschen, ook de Christenen, verdeelt. De één zegt:
elke oorlog is uit den booze. De ander: soms is het plicht oorlog te
A. St. VIlI-2
450 DR. F. W. GROSHEIDE
voeren. Dit is zuiver een kwestie van dezen tijd. Het is wel waar, dat ook vroeger soms over het rechtmatige van den oorlog is gestreden.
Maar dan toch op geheel andere wijze dan thans. Nu hebben we den grootsten en verschrikkelijksten van alle oorlogen meegemaakt. Nu vragen we: is een herhaling daarvan niet in strijd met het gebod Gods.
En met die vraag gaan Christenen naar de Schrift - om er een ant- woord op te ontvangen. Volkomen terecht. Maar dat leert ons, dat in dit geval niet de Schrift eerst is, maar onze vraag. En dat maakt een groot verschil. Wij kunnen God niet voorschrijven, waarover Hij in Zijn Woord moet spreken. Wij hebben te eerbiedigen, dat de Bijbel is als hij is. En in dien Bijbel staat nergens: voert oorlog en evenmin ergens: voert geen oorlog.
Onze vraag aan de Schrift brengt ons bij Rom. 13. Want daar lezen we iets, dat toch wel met den oorlog in verband schijnt te kunnen worden gebracht. Zoo is de stand van het vraagstuk.
Dat zegt ons, dat we uit Rom. 13 alleen nooit een antwoord zullen krijgen op onze vraag. De beste en verst voortgeschredene uitlegging van Rom. 13 geeft ons geen uitspraak over het al of niet gewettigde van den oorlog. Als wij onze vragen stellen, dan moeten we heel de Schrift onderzoeken en op alle gegevens letten. En dan zegt b.v., om een geval te noemen, het enkele feit, dat God in het Oude Testament aan Israël bevolen heeft oorlogen te voeren, veel meer dan Rom. 13, omdat het leert, dat de oorlog als zoodanig geen zonde mag worden genoemd. Heel de Schrift moet worden onderzocht. Maar dan niet in dien zin, dat we werken met een door ons zelf geconstrueerden "geest van het evangelie" of iets van dien aard, maar zóó, dat we al de concrete gegevens verzamelen en aan de hand daarvan tot een op- lossing pogen te komen. Dan komt, zooals ik straks hoop te kunnen aantoonen, Rom. 13 ook aan de orde.
Een tweede opmerking sluit zich nauw bij deze eerste aan. Wanneer
wij met onze hedendaagsche vragen tot de Schrift gaan, is het dubbel
noodig, dat we de Schrift niet los maken van haar historischen achter-
grond. Anders gezegd: dat we ten volle eerbiedigen, dat God de
Schrift in dien tijd, onder die omstandigheden gegeven heeft. Nu kan
niemand ontkennen, dat in de dagen, waarin de Bijbelboeken zijn ge-
schreven, de oorlog als vanzelfsprekend geoorloofd werd geacht. Nie-
mand, die bezwaar had tegen het voeren van oorlog. We moeten dan
ook Rom. 13 tegen dezen achtergrond zien, dat niemand de wettigheid
ROMEINEN XIII EN DE OORLOG 51 van den oorlog betwistte. Daarom zegt het heel wat, dat de Schrift nergens den oorlog verbiedt. Ook Rom. 13 doet dat niet. Zulk een gebod zouden we in de Schrift moeten vinden, wanneer de oorlog als zoodanig in strijd was met de wet Gods. Ik mag hier herinneren, aan hetgeen Jezus geboden heeft inzake de echtscheiding. De historische achtergrond is: gemakkelijk scheiden. Omdat dit volstrekt is in strijd met de wet Gods, verbiedt Christus de echtscheiding met de bekende uitzondering.
Nu mag men de redeneering niet omkeeren. Een historische achter- grond is ook geen bevel. Daarom mag men niet zeggen: omdat de Schrift den oorlog niet verbiedt, daarom moet hij blijven bestaan. Men denke aan de slavernij. De Schrift onderstelt overal de slavernij.
PAULUS gelast ONESIMUS naar FILEMON terug te gaan. Dus is de slavernij als zoodanig niet ·ongeoorloofd. Maar dat wil niet zeggen, dat de slavernij moet blijven bestaan. Integendeel, ieder is ervan overtuigd, dat haar afschaffing te danken is aan de doorwerking van het Chris- tendom. Ik kom op dit voorbeeld van de slavernij nog terug.
Wat den historischen achtergrond betreft, is nog iets anders van belang. PAULUS onderstelt in zijn brieven, juist ook in Rom. 13 het ééne groote Romemsche rijk. Wat daarbuiten ligt, telt niet mee, valt buiten den gezichtskring of is toch eigenlijk aan Rome onderworpen.
Den oorlog van staat tegen staat kent PAULUS practisch niet. Hij kent alleen het overal m de wereld orde handhavende Romeinsche rijk.
Zijn oorlogen, ook zijn oorlogen om gebiedsuitbreiding, dragen een ietwat ander karakter dan die uit later tijd. Elke oorlog is handhaving van eigen macht en recht, bescherming van het rijk tegen de barbaren.
Na deze opmerkingen komen we tot de beschouwing van Rom. 13
zelf, dat we zien moeten tegen den geschetsten historischen achter-
grond. Nu treft ons terstond de zeer algemeene bewoordingen, waarin
PAULUS zich uitdrukt. Onze Statenvertaling laat met haar: Alle ziel
zij den machten over haar gesteld onderworpen, dat algemeene niet
voldoende uitkomen. In het Grieksch ontbreekt elk lidwoord. En ook
over lIaar is in den Statenbijbel ingelascht. Het is van veel belang om
dit op te merken. Immers er staat in Rom. 13 : 1 juist niet, dat de
onderdaan zich te onderwerpen heeft aan zijn eigen overheid. Er
staat, dat iedereen, wie ook, zich te onderwerpen heeft aan elk gezag,
welk ook. Juist daarop past de tweede helft van het vers. PAULUS
zegt niet: uw eigen overheid is van God, maar alle gezag, elke be-
52 DR. F. W. OROSHEIDE
voegdheid is van God. Concreet denkt PAULUS zeker in de eerste plaats aan de Romeinsche overheid. En hij geeft zijn voorschrift zonder er zich over te bekommeren, of die Romeinsche overheid haar gezag op rechtmatige wijze verkreeg. Hij rekent alleen met den feitelijken toe- stand (die daar is) en denkt daarbij ook aan vorsten en verdere machthebbers, die in of buiten het Romeinsche rijk met gezag waren bekleed. Gezag vraagt gehoorzaamheid. Dat overheidsgezag bedoeld is, blijkt uit vers 3 vlg. duidelijk. Letten we op den historischen achter- grond, dan zou ik reeds hier, zij het met voorzichtigheid, willen zeggen.
PAULUS vraagt ook van de volken buiten het rijk gehoorzaamheid aan de Romeinsche heerschappij. Dit is overigens voor ons doel van geen belang, omdat wij niet meer één groot, de geheele beschaafde wereld omvattend wereldrijk hebben. Wel van belang is, dat ook vers 3 in dien geheel algemeen en toon is gesteld. Zeer zeker heeft oversten in het Grieksch het lidwoord, zoodat er de bepaalde, in het ambt staande overheidspersonen mee worden aangeduid. Er staat dus niet, dat de overheid een schrik moet zijn voor de binnen haar gebied wonende misdadigers, er staat zelfs niet, dat de overheid de in haar gebied begane misdaad moet straffen. PAULUS zegt, dat de haar ambt vervullende overheid een vrees moet zijn voor het kwade werk, waar het ook gedaan wordt. Ik kan hier niet anders in lezen, dan dat de apostel het als de taak van de Romeinsche overheid beschouwt om b.v. strooptochten aan de grenzen van haar gebied, door straf- expedities, dat is door oorlog tegen te gaan. Want er wordt niet van de personen, van misdadigers, maar van het booze werk in het alge- meen gesproken. Eerst de tweede helft van het 3e vers maakt uit den algemeenen regel een toepassing op de personen, de Christenen te Rome.
In vers 4 hebben we weer het zeer algemeene. Er staat letterlijk:
Want van God is zij dienares. En ze is dat met een bepaalde be- doeling, n.1. om voor u, Christen, het goede te bereiken. Blijkens het vervolg moeten we het 11 ten goede opvatten van bescherming, van bescherming ook door het gewelddadig weren van het kwaad. Weer zeg ik, daar moeten in dit verband onder vallen oorlogen tegen volken, die buiten het Romeinsche gebied woonden, onderdrukking van op- standen in het rijk met het leger.
Zij draagt het zwaard niet te vergeefs, niet zoo maar, doch om het
te gebruiken. Want zij is Gods dienares een wreekster tot straf den-
ROMEINEN XIII EN DE OORLOG 53 gene, die kwaad doet. Hier is, en dat lijkt mij beslissend, weer niet sprake van den plicht van de overheid tegenover haar eigen onderdaan, maar van de taak van de overheid in het algemeen. Tot die taak be- hoort, gezien den historischen achtergrond, ook het voeren van oorlog.
Zijn wij nu gereed? Mogen we nu zeggen, dat Rom. 13 aan de overheid den plicht stelt een oorlog te voeren? Deze slotsom zou voorbarig zijn; er zijn nog meer punten, waar we op moeten letten.
We mogen wel zeggen, het is de taak van de overheid, om, waar ze kwaad ziet, dat alleen met den oorlog te keeren is, dat ook te doen.
Maar nu moeten we deze uitspraak op verschillende wijze beperken.
Rom. 13 is niet een gebod voor de Overheid, maar een gebod voor de Christenen, waarin terloops objectief over de feitelijke taak der Overheid wordt gesproken. Stel dus, dat onze slotsom juist is, dan volgt daaruit nog heelemaal niet, dat de Overheid kwaad, dat ze ziet met een oorlog moet bestrijden. Want dat staat er niet.
En nu kom ik terug op het voorbeeld van de slavernij. De slavernij is tenslotte afgeschaft. Rom. 13 (en ik voeg er aan toe andere plaatsen, die over dit punt handelen en die ik nu niet bespreek) zeggen niet.
dat er oorlog moet zijn. Ze laten ruimte voor andere middelen om het kwaad te weren. Vooral voor deze: te zorgen, dat er geen kwaad is, zood at er niets te wreken is. Maar ik meen wel, dat Rom. 13 bedoelt, dat, als er kwaad is, het eventueel ook met een oorlog gestraft moet worden.
Nu kan men daarbij allerlei vragen stellen. B.V. is Nederland op dit oogenblik geroepen China te beschermen tegen Japan? Maar zulke vragen zijn met Rom. 13 niet op te lossen, want dat is niet een vraag naar de taak en de bevoegdheid der overheid, maar de geheel andere:
hoe moet een bepaalde overheid in een bepaald geval haar taak ver- vullen; kan het voorkomen, dat ze zich van haar taak ontslagen mag achten.
Ik kom tot mijn eindoordeel. Ik meen, dat Rom. 13 onder meer ook van de overheid vraagt om oorlog te voeren teneinde daardoor het kwaad te weren en te straffen. Voorts, dat de overheid van die taak zich ontslagen mag achten, wanneer zulk kwaad zich niet voordoet;
hetgeen trouwens vanzelf spreekt.
Wat de hangende kwestie betreft meen ik dus, dat inderdaad Rom.
13 gebruikt mag worden om de geoorloofdheid, j a zelfs het plicht-
matige van den oorlog te bewijzen. En dat wij den oorlog daarom
54 DR. F. W. GROSHEIDE
moeten voorkomen niet door ontwapening, maar door het wegnemen van het kwaad, dat tot den oorlog leidt, door het goede te doen, vers 3.
Overigens herinner ik aan het einde nog eens uitdrukkelijk aan mijn opmerking, áat de kwestie oorlog of geen oorlog, wanneer oorlog, met Rom. 13 alleen niet is opgelost, doch bezien moet worden in het licht, dat ons tegenkomt uit heel de Schrift 1).
1) In een noot, omdat het niet tot mijn eigenlijk onderwerp behoort, maak ik nog een opmerking over vers 5. Dit vers vraagt onderwerping aan de over- heid om des gewetens wil. Wanneer ons betoog juist is en Rom. 13 het oorlog voeren brengt tot de taak van de overheid, verbiedt vers 5 uitdrukkelijk dienst- weigering om des gewetenswil. Aan de andere zijde wi,is ik op vers 8 vlg., waaruit zeker mag worden afgeleid, dat oefening van Christelijke liefde het middel is om het kwaad te doen verdwijnen, dat den oorlog noodzakelijk kan maken.
v
[
\\
n
d v
v b b
F
d
e
ti
e
v
DE WONINGWET
DOOR
MR. LIETAERT PEERBOLTE.
Doel van dit artikel is een bespreking van de wij zigingen, die de Woningwet bij de Wet van 9 Juli 1931 Stb\. nr. 266 heeft ondergaan.
Die wijzigingen zijn evenwel vrucht van de praktijk en van de ont- wikkeling, die de toepassing van de wet daarin heeft verkregen. Ik meen daarom goed te doen door eerst een stukje historie te geven.
Het groote doel, waarop de Woningwetgever van 1901 mikte, was de zorg, dat ieder gezin, ook het armste, een behoorlijke woning zou verkrijgen. Woning-gezin. Welke beteekenis men aan "gezin" hecht, is afhankelijk van velerlei factoren, die in ieder volk in eigen kracht en vereeniging voorkomen. In Nederland - ik bepaal mij tot eigen land en volk om niet te uitvoerig te worden - dankt het "gezin" zijn inhoud aan het Christendom, waardoor het is geworden de krachtige kern, waar gebeden en gewerkt wordt en waar de toekomst van het volk wordt voorbereid. Het Nederlandsche volk is sinds eeuwen een christe- lijk volk en dat wel zóó intens, dat de kracht van het gezinsleven zich ook doet gelden in gezinnen, waar men met den godsdienst gebroken heeft. In den laatsten tijd openbaren zich bedenkelijke teekenen van verval en ontbinding. Winnen de invloeden, die dit kwaad te voor- schijn roepen, veel veld, dan zal het Nederlandsche gezin niet langer blijven wat het tot zegen van de natie was. Dat er dan nog een kern blijve die volhardt tot het einde in bidden en werken!
De Ministers GOEMAN BORGESIUS, CORT VAN DER LINDEN en
PIERSON, aan wier initiatief en beleid de Woningwet te danken is,
deden zegenrijk werk, omdat voor het gezin een behoorlijke woning
een absoluut vereischte is, moreel en physiek. Wie daarvan niet over-
tuigd is, moet maar eens gaan zien naar de krotten en haar bewoners
en naar woningen, waarin gezinnen, die uit krotten kwamen, thans
verblijven. In krotten: moreel en physiek verval van het gezin en zijn
56 MR. L1ETAERT PEERBOL TE
leden; in behoorlijke woningen: wederopleven van lichaam en geest. hl Het is beschamend, dat een Christelijk volk gedurende geslachten VE woningtdestanden heeft verdragen, waarin slechts de zonde kon tieren, m en dat de bewindsmannen, die daarin verandering wilden brengen, een d, harden strijd hebben moeten strijden. Maar in ieder geval mag deze 0 conclusie gesteld worden: de Woningwet van 1901 is een wet. die
heilzaam was voor het gezin. k,
De wetgever trachtte zijn doel te bereiken langs verschillende wegen. ht
Ik geef die hieronder in het kort aan. m
1. De gemeenten werden verplicht, bouwverordeningen te maken. dt d. w. z. voorschriften te geven, die zouden waarborgen, dat alleen T, deugdelijke woningen gebouwd zouden worden. Dit was broodnoodig. ru want door gebrek aan goede voorschriften werd er in den woningbouw k<
heel erg knoeiwerk geleverd. Eénkamer-woningen met bedsteden, n<
zonder privaat, zonder drinkwater, met een minimum van licht en vt lucht, werden in grooten getale gebouwd. De gemeentebesturen lieten b<
dat maar begaan en toen de drie ministers daaraan een einde wilden
maken, hadden zij zoo waar nog te strijden tegen velen, die het in ra naam van de autonomie opnamen voor die besturen. De Grondwet deed cc ook toen weer dienst als bolwerk, dat wrak bleek, toen de voorstellers VE
voet bij stuk hielden, doordat de Grondwet den Rijkswetgever niet v, verbiedt, eenig onderwerp tot voorwerp van Rijkszorg te maken. Dat m volkshuisvesting krachtens haar wezen zou behooren tot de gemeente- d, lijke zorg, kon men niet beweren of staande houden; waar slechte ui woningtoestanden bestaan, tieren ziekte en zonde en de gevolgen daar- to van blijven niet binnen de grenzen van een gemeente. d, 2. De wet gaf aan de plaatselijke besturen de macht om verbetering hi te eischen van slechte woningen, die voor verbetering vatbaar zijn. w
3. Woningen, die zóó slecht zijn, dat zij niet verbeterd kunnen
worden, moeten onbewoonbaar worden verklaard en daarna worden dt ontruimd. Ik blijf bij dit deel van de wet even stil staan, omdat er ht te dien aanzien een nieuwe richting schijnt op te komen. dt Onbewoonbaarverklaring is een uiterste middel, zoo heeft de wet- al gever het bedoeld. Waar door verbetering een behoorlijke woning kan bt worden verkregen, mag onbewoonbaarverklaring niet plaats vinden. er tenzij de voorgeschreven verbetering niet tot stand wordt gebracht. Is m een woning zóó slecht, dat zij niet verbeterd kan worden, dan vordert
het belang van de menschelijke samenleving, dat zij niet langer ver- er
DE WONINGWET 57 huurd of bewoond mag worden; zij staat dan gelijk met verrotte of vergiftige levensmiddelen, die evenmin onder de menschen gebracht mogen worden. Sprak het geweten van den eigenaar krachtig genoeg.
dan zou hij spontaan zijn krot aan de woningmarkt onttrekken. De Overheid heeft hier een taak.
Onbewoonbaarverklaring = ultimum remedium. In den laatsten tijd kwamen er enkele gevallen van onbewoonbaarverklaring voor, waarop het etiket "ultimum remedium" allerminst past; in die gevallen was men te rade gegaan met wenschelijkheden, 10 van beschikken over den grond, waarop de woningen staan; 2 0 van andere woningtypen.
Tegenover een zeer schadelijke traagheid en onwil, krotten op te ruimen, - beide komen in gemeenteraden nog dikwijls tot uiting - komt nu te staan een onwettige en onrechtvaardige vernietiging van nog bruikbare en nuttige woonruimte, die men niet ontoelaatbaar mag verklaren alleen omdat men dergelijke woningen nu niet meer zou bouwen.
Onbewoonbaarverklaring wordt uitgesproken door den gemeente- raad. Er is beroep op Gedeputeerde Staten. Van het besluit van deze colleges staat geen beroep open; daartegen kan alleen het Koninklijk vernietigingsrecht gehanteerd worden, maar - en met het uitspreken van dit gevoelen moet ik in dit kort bestek volstaan - dit is alleen mogelijk in bijzondere, geprononceerde gevallen. Daarom is het noodig.
dat men in de gemeenteraden goed toeziet, dat de verklaring blijft het uiterste middel, mits men daarnaast er voor waakt, dat men niet als toelaatbare woning beschouwt wat door en door slecht is. De gedachte, dat zoo'n pauper of sjouwer nog wel in zoo'n krot kan huizen, omdat hij wat beters niet kan of wil betalen, is onbarmhartig en doet aan de wet tekort. Overwin het kwade door het goede.
4. De wetgever was ook bedacht op rechtstreeksche bevordering van den bouw van behoorlijke woningen. Hij opende daarvoor de mogelijk- heid van geldelijken steun van gemeente en Rijk. Ik sta thans bij dit deel van de wet niet stil, omdat het in de jaren van den woningnood algemeene bekendheid heeft verkregen en thans, wat het Rijk althans betreft, dermate is verschrompeld, dat het de moeite niet meer loont er over te spreken, tenzij in critischen zin, waarvoor dit artikel, waar- mee iets gansch anders beoogd wordt, niet de plaats is.
5. Leering puttende uit de lange reeks van jaren vóór 1900, toen
er veelal ordeloos gebouwd werd en grondspeculatie een belemmering
58 MR. LIETAERT PEERBOL TE
- - - _ .
-- ---_.__
._-was voor veel goeds en noodzakelijks, heeft de wetgever van 1901 aan breic groote gemeenten den plicht op gelegd, aan kleinere de bevoegdheid één-, gegeven of gelaten, de bebouwing, de uitbreiding van de gemeente te waal regelen. Hij schiep daarvoor het uitbreidingsplan, waarbij de raad zou kom moeten aanwijzen den grond, die in de naaste toekomst voor den aan- gren leg van straten, grachten, pleinen en parken zou bestemd zijn. Een Z(
beperkte opvatting, die de wetgever plaatste onder het hoofd: "Uit- plan breiding van bebouwde kommen". De ervaring stuwde verder. Wanneer gron vaststaat, waar precies een straat, in het algemeen, een verkeersweg wez(
zal komen, krijgt de aangrenzende grond eerst volop waarde als nooe bouwgrond; de prijs strijgt dan al meer. De waarde van den grond goec wordt bepaald en begrensd door de mogelijkheid van rendement van mati den grond; rendement van bouwgrond is afhankelijk van de waarde wijz van den opstal, die uitdrukking vindt in huur- of verkoopprijs. Ik wil brei(
trachten dit door een voorbeeld duidelijk te maken. De waarde van meel grond, waarop arbeiderswoningen moeten komen, blijft lager dan die zoo van grond, waarop winkelhuizen, middenstandswoningen, heeren- geld huizen, villa's moeten worden gebouwd. Maar ook: de waarde van plan grond, waarop een één-gezinswoning moet komen, is lager dan die van leen, grond, waarop drie-, vier en meer woonlagen gebouwd mogen worden. goec Zoolang nu niet vaststaat, welke opstal er op grond zal komen, heeft
de grondspeculatie vrij spel; de prijs stijgt tot de uiterste grens, waarop mac bebouwing nog rendabel kan zijn. Maar hoe hooger de grondprijs is, te tr hoe meer menschen er op een bepaalde oppervlakte gehuisvest moeten E, worden d. w. z. hoe kleiner de huizen of hoe hooger de. bouw moeten de v zijn. Kleine huizen worden ten slotte bergplaatsen voor de lichamen 0 van de leden van een gezin met kinderen; gezinsleven kan daarin niet ook tot zijn recht komen; de kinderen moeten hun heil op straat zoeken; pra~
de man, arbeider, die van zijn dagtaak thuis komt, vindt er, tenzij die (
hij een vrouw met groote toewijding en tact heeft, niet wat hij noodig lang
heeft. Te kleine woningen zijn een gevaar voor het gezinsleven en V
voor de huwelijksmoraliteit. Huurkazernes met 3 en meer woonlagen gem
zijn voor het arbeidersgezin al even fnuikend. Laat men maar eens in nieu
de groote steden, vooral in het buitenland, maar ook hier te lande gaan schr
kijken! De grondspeculant heeft de goede winsten opgestreken; de zich
maatschappij zit met de schadelijke gevolgen. De lessen van de erva- wan
ring zijn niet vergeefsch geweest, zij hebben geleerd, dat breideling De I
van grondspeculatie mogelijk is, wanneer de gemeente in het uit- ston
DE WONINGWET 59 breidingsplan aangeeft, waar arbeiders- en andere woningen, waar één-gezins- en meer-gezinshuizen, waar open en gesloten bebouwing, waar nuttigheidsgebouwen als kantoren, fabrieken, scholen enz. mogen komen. Daardoor wordt zonder eenige schade voor wien ook, een grens gesteld aan dien handel, kettinghandel in grond.
Zoo is het uitbreidingsplan van stratenplan geworden bestemmings- plan, d. w. z. plan, waarin de verschillende bestemmingen van de gronden, waarover de gemeente zich zal uitbreiden, worden aange- wezen. Voor het opmaken van zulk een plan heeft men een deskundige noodig; het kost dus eenig geld, maar die kosten worden veelvoudig goedgemaakt door het voordeel, dat de gemeenschap heeft bij ge- matigde grondprijzen. Het karakter van bestemmingsplan is bij de wijziging van de wet in 1921 vastgelegd. Te voren was het uit- breidingsplan een plan zonder effect, zonder bindende kracht. Ge- meentebesturen stonden toe, dat in strijd met een plan gebouwd werd;
zoo werd het opmaken van een uitbreidingsplan verspilling van tijd en geld. Daaraan is in 1921 een einde gemaakt, doordat het uitbreidings- plan verbindende kracht verkreeg; een bouwvergunning mag niet ver- leend worden, wanneer het bouwplan strijdt met, afwijkt van een goedgekeurd plan van uitbreiding.
Dit samenstel van wettelijke maatregelen geeft der gemeente de macht om ten behoeve van de volkshuisvesting regelend en leidend op te treden en schade voor de samenleving te weren.
Een vergemakkelijkte wijze van onteigenen in de gevallen, die in de wet beschreven zijn, vormt min of meer het sluitstuk van de wet.
Dit alles is goed en heeft veel nut gesticht, maar de medaille heeft ook een keerzijde. Om die te laten zien, doe ik enkele grepen uit de praktijk, waarbij ik vanzelf kom tot de hoofdzaak van de wijzigingen, die de wet in 1931 heeft ondergaan. Met die voorbeelden is de ervaring lang niet uitgeput, maar ik moet me beperken.
Vóór de wijziging van de wet in 1931 bepaalde art. 3 letter a, dat de gemeenteraad ten aanzien van geheel of voor een gedeelte te ver- nieuwen woningen of als woning in gebruik te nemen gebouwen voor- schriften vaststelt betreffende het plaatsen van de gebouwen ten op- zichte van den openbaren weg en van elkander. Ook die voorschriften waren onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
De praktijk was eenige malen aldus: In de goedgekeurde verordening
stond voorgeschreven, dat de raad de rooilijn bepaalt. Wanneer nu een
60 MR. LlETAERT PEERBOL TE
verzoek om bouwvergunning in kwam, werd fluks een rooilijn vast- gesteld, zóó dat het bouwplan daarmede in strijd was, en dan werd het verzoek om bouwvergunning afgewezen. Rechtsonzekerheid. Een tweede geval: Voor verbreeding van straten moesten bij herhaling rooi- lijnen vastgesteld worden. Dergelijke lijnen moesten wel door ge- bouwde perceelen worden getrokken, wat tot gevolg had, dat ook voor gedeeltelijke vernieuwing, dus onderhoud, een bouwvergunning op grond van art. 5 (oud) geweigerd moest worden. De door de rooilijn getroffen perceelen verminderden daardoor sterk in waarde. En dat ongeluk overkwam den eigenaar zonder dat hij van iets afwist; het gemeentebestuur moest het besluit alleen maar aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderw~rpen. Er deden zich meer feiten voor, waardoor aan de rechtszekerheid en de billijkheid te kort werd gedaan. Om deze bezwaren te ondervangen is bij de wijziging van de wet in 1931 een nieuw artikel 2 in de wet opgenomen, dat ten aanzien van de rooilijn drieërlei strekking heeft: 1. Het begrip "rooilijn", dat onbepaald was, is beschreven. Onder rooilijn wordt verstaan de lijn, die bij het bouwen, het geheel vernieuwen of veranderen of het uit- breiden van woningen en andere gebouwen niet mag worden over- schreden, hetzij aan de wegzijde, als het een voorgevelrooilijn betreft, hetzij aan de van den weg afgekeerde zijde, als het een achtergeveJ- rooilijn betreft. De rooilijn zal dus geen beletsel meer kunnen zijn voor gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van woningen of andere gebouwen. 2. De gemeenteraad moet ten aanzien van woningen en andere gebouwen voorschriften vaststellen ter bepaling van de voor- gevel- en van de achtergevelrooilijn. De verplichting, ook ten aanzien van achtergevelrooilijnen bepalingen vast te stellen, is nieuw; Ge- deputeerden kunnen krachtens art. 5 daarvan ontheffing verIeenen, hetzij voor de geheele gemeente, hetzij voor een deel daarvan. De wetgever heeft bij die ontheffingsmogelijkheid vooral gedacht aan plattelandsgemeenten of deelen van gemeenten, waar de bebouwing verspreid is.
De raad moet voorschriften vaststellen "ter bepaling" van de rooi- lijnen. Uit de voorschriften zelve moet dus blijken, waar de lijn moet liggen. Een voorschrift, als ik hiervoor weergaf: de raad stelt de
...
rooilijnen vast, voldoet dus niet aan den eisch van de wet. 3. Er worden ~ twee soorten van rooilijn-bepalingen onderscheiden: algemeene en bij-
zondere. De algemeene gelden voor de geheele gemeente. en vooral
DE WONINGWET 61 voor nog onbebouwden grond. De bijzondere, waarop het tweede lid van art. 2 betrekking heeft, worden vastgesteld "bij afzonderlijk be- sluit" van den gemeenteraad en gelden voor woningen of andere ge- bouwen "aan één of meer bestaande of toekomstige wegen of deelen ]Jan wegen, waar]Jan de ligging in het raadsbesluit bepaaldelijk is aan- geduid". In de gecursiveerde woorden komt het bijzondere karakter voldoende uit. Dit zijn de rooilijnen, waarop ik in het tweede voorbeeld van de praktijk doelde en waardoor zoo groote schade kan worden toegebracht. Daarom is in art. 10 van de wet voorgeschreven, dat de ontwerpen van die bijzondere voorschriften ter bepaling van een voorgevel- of een achtergevelrooilijn ter visie moeten liggen en dat belanghebenden bezwaren kunnen inbrengen - alles op de wijze als in art. 10 bepaald. Het besluit tot vaststelling van de voorschriften is onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan wier gunstige beslissing belanghebbenden bij de Koningin in beroep kunnen komen (art. 11).
Door deze voorschriften is rechtszekerheid verkregen.
De vraag is opgeworpen, of rooilijnen ook in een uitbreidingsplan mogen worden vastgesteld. De wet verbiedt het niet, maar haar be- palingen komen tot haar recht alleen bij afzonderlijke vaststelling. De verplichting, algemeene rooilijnvoorschriften vast te stellen, staat in art. 2, onmiddellijk volgende op het eerste artikel, waarin de ver- plichting tot het maken van een bouwverordening wordt opgelegd.
De aanhef van art. 1 luidt aldus: De gemeenteraad stelt voorschriften vast betreffende de eischen, waaraan moet worden voldaan bij het bouwen enz. Een rooilijnvoorschrift betreft de plaatsing van de ge- bouwen; het houdt dus ook in een eiseh, waaraan moet worden vol- daan bij het bouwen enz. De bijzondere rooilijnvoorschriften moeten worden vastgesteld bij "afzonderlijk besluit". De algemeene voor-
schriften behooren naar hun aard thuis in een verordening, de bij- zondere voorschriften moeten bij speciaal besluit, mogen dus niet in een uitbreidingsplan worden vastgesteld.
De behoefte aan voorschriften betreffende de plaatsing bestaat niet alleen met betrekking tot de woningen, maar, ter wille van de woningen en het verkeer, ook ten aanzien van andere gebouwen. Daarom is de wet in 1931 uitgebreid tot andere gebouwen. Men moet bij het woord
"gebouwen" niet alleen denken aan hetgeen men gewoon is, daaronder
te verstaan n.l., kort weergegeven, vier muren met ramen en een dak.
i