• No results found

Publiceren van een Integrated Report: De invloed van karakteristieken van de Raad van Bestuur en Raad van Commissarissen.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Publiceren van een Integrated Report: De invloed van karakteristieken van de Raad van Bestuur en Raad van Commissarissen."

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Master Scriptie

Publiceren van een Integrated Report: De invloed van karakteristieken van de Raad van Bestuur en Raad van Commissarissen.

Abstract: In dit paper wordt onderzoek gedaan naar drijfveren voor een onderneming om over te gaan tot het publiceren van een Integrated Report. Er wordt onderzocht of er een relatie bestaat tussen het percentage vrouwen in de Raad van Bestuur, de omvang van de Raad van Commissarissen en het percentage outside directors in de Raad van Commissarissen op het publiceren van een Integrated Report. Daarnaast wordt gekeken of deze relaties sterker gelden in bepaalde landen of niet.

2016

Jelmer Fierstra, s2331837 Master Accountancy & Controlling 17-6-2016 Aantal woorden: 11.584 incl. referenties

Eerste beoordeling: Hooghiemstra Tweede beoordeling: Leijendekker

(2)

1

Inhoudsopgave

1. Inleiding 2

1.1 Aanleiding 2

1.2 Hoofdvraag 3

1.3 Wetenschappelijke bijdrage 4

2. Theorie en formulering hypothesen 6

2.1 Voluntary disclosure en publicatie van een IR 6

2.2 Hypothesen 8

2.3 Onderzoeksmodel 11

3. Onderzoeksopzet 12

3.1 Steekproefselectie 12

3.2 Databronnen 13

3.3 Afhankelijke variabelen 13

3.4 Onafhankelijke variabelen 13

4. Resultaten 16

4.1 Beschrijvende statistiek 16

4.2 Toetsing hypothesen 19

4.3 Discussie resultaten 22

5. Conclusies, beperkingen en mogelijkheden voor vervolgonderzoek 24

5.1 Samenvatting en conclusie 24

5.2 Beperkingen van het onderzoek 25

5.3 Mogelijkheden voor vervolgonderzoek 25

6. Referenties 26

7. Databases 30

(3)

2

1. Inleiding

1.1 Aanleiding

In deze paragraaf wordt beschreven wat de aanleiding is voor dit onderzoek. Dit paper gaat door middel van een kwantitatief onderzoek in op de drijfveren achter het feit of een onderneming wél of niet een Integrated Report (verder aangeduid als IR) publiceert. Dit is interessant, omdat sinds enkele jaren corporate social responisibility (verder aangeduid als CSR) steeds belangrijker is geworden. Steeds meer bedrijven voeren veranderingen in om maatschappelijk verantwoord te ondernemen (Ioannou & Serafeim, 2012). De oorzaak voor deze ontwikkeling is mogelijk toe te schrijven aan het feit dat de huidige maatschappijen steeds meer waarde hechten aan de verantwoordelijkheid van bedrijven om milieu bewust te ondernemen, en de macht van de maatschappij om de “goed” presterende bedrijven te belonen en de “slecht” presterende bedrijven te straffen (Sahlin-Andersson, 2006). Het gevolg hiervan is dat CSR steeds belangrijker wordt in het bedrijfsklimaat waarin stakeholders druk

uitoefenen op bedrijven om hun sociale verantwoordelijkheid te nemen (Porter & Kramer, 2006).

Op dit moment zijn bedrijven verplicht om jaarlijks financiële informatie te publiceren. Ook moeten ondernemingen in veel landen in het jaarverslag informatie opnemen over de

governance van de onderneming en het risicomanagementsysteem. Naast deze verplichtingen, kiezen bedrijven er vaak in eerste instantie vrijwillig voor om een CSR-verslag uit te geven of hierover informatie op te nemen in hun jaarverslag. Een stap verder is het IR en dit wordt door The International Integrated Reporting Council (IIRC) als volgt gedefinieerd : “Een beknopte communicatie over hoe de strategie, besturing, prestatie en vooruitzichten van een bedrijf, in de context van haar externe omgeving, leiden tot de creatie van korte, medium en lange termijn waarde ” (IIRC 2013). Het IR is dus eigenlijk een combinatie van het

duurzaamheidsverslag/CSR verslag met het jaarverslag. Het IR is op vrijwillige basis

(Sánchez, Ariza, Aceituno, 2013), maar recentelijk hebben een aantal landen er voor gekozen om IR verplicht te stellen op basis van een comply or explain systeem (Lueg, Lueg, Andersen

& Dancianu, 2016). In Zuid-Afrika bijvoorbeeld, wordt in het “King Report III” onder andere vereist dat bedrijven aan Integrated Reporting doen. Het “King Report” is echter geen

wetgeving maar een corporate governance code, wat dus onder het comply or explain

systeem valt. Verder zijn in Denemarken sinds 2012 de 1100 grootste Deense bedrijven

verplicht om verslag te doen over CSR en hetzelfde geldt voor Frankrijk. Voor Noorwegen en

Zweden zijn dezelfde soorten wetten onderweg (Eccles & Saltzman, 2011; Sierra ‐García,

Zorio-Grima & Garcia-Benau., 2015). Door deze wetgeving is het aantal bedrijven dat aan

integrated reporting doet aanzienlijk toegenomen. In Zuid-Afrika was de toename hiervan na

de invoering van het “King Report” ongeveer 50% (Lueg et al., 2016). Wet –en regelgeving

in de vorm van codes zorgt dus voor een toename in het aantal bedrijven dat aan integrated

reporting doet, maar in slechts een klein deel van de landen wereldwijd is er sprake van

dergelijke wet of regelgeving. Een belangrijke vraag die dus onbeantwoord blijft, is wat een

bedrijf beweegt tot het publiceren van een IR als dergelijke wetgeving ontbreekt. Daarnaast is

ook de vergelijking tussen landen interessant, omdat eerder onderzoek heeft aangetoond dat

(4)

3

nationale culturen een direct –en indirect effect (via beleggersbescherming in een land)

hebben op de mate van voluntary disclosure op het gebied van internal control

(Hooghiemstra, Hermes & Emanuels, 2015). De insteek van dit paper is dan ook om te beantwoorden wat een bedrijf beweegt tot het publiceren van een IR, en daarbij een vergelijking te maken tussen de onderzochte landen.

1.2 Hoofdvraag

In deze paragraaf wordt beschreven wat de hoofdvraag van dit onderzoek is en waarop deze is gebaseerd. In dit paper zal vanuit een agency theory en upper echelon theory perspectief worden gekeken naar de drijfveren voor het publiceren van een IR. Omdat het opstellen van een IR in de meeste landen niet verplicht is, publiceren niet alle bedrijven een IR. Het is daarom interessant om te weten waarom sommige bedrijven wél kiezen voor het publiceren van een IR. De agency theory gaat er van uit dat de agent opportunistisch handelt, met name als er een belangen conflict is tussen de agent en de principaal (Mitchell & Meacheam, 2011).

Dit belangen conflict kan ook ontstaan als het gaat om het wel of niet publiceren van een IR.

Op basis van de agency theory kan worden verwacht dat de agent bepaalde informatie niet deelt met de principaal als dit hem (de agent) benadeelt, en bepaalde informatie wel deelt met de principaal als dit hem (de agent) bevoordeelt. De agent handelt namelijk uit eigen belang en zal dus niet altijd in het belang van de principaal handelen (Jensen & Meckling, 1976). De beslissing van de agent om wel een IR te willen uitgeven of niet is dus afhankelijk van het feit of dit positieve of negatieve gevolgen voor de agent heeft. Welke gevolgen bepaalde

informatie voor de agent heeft is weer afhankelijk van de karakteristieken van de agent en zijn omgeving (Desender, Aguilera, Crespi & Garcia-Cestona, 2013). Is de agent bijvoorbeeld een inside of outside director in de RvC (Westphal, 1999), en hoeveel invloed van andere leden van de RvC is er (García-Meca en Sánchez-Ballesta, 2010)? Om deze reden worden de omvang van de RvC en de samenstelling van de RvC meegenomen om te kijken of deze variabele een invloed hebben op het al dan niet publiceren van een IR.

De upper echelon theory veronderstelt dat de keuze voor het publiceren van een IR afhankelijk is van de Raad van Bestuur (RvB). De achterliggende gedachten van de upper echelon theory is namelijk dat de RvB alle situaties, kansen, bedreigingen, alternatieven en kansen op bepaalde uitkomsten, heel subjectief bekijkt. De ervaringen, normen, waarden, persoonlijkheden en overige menselijke factoren van de leden van de RvB zijn namelijk van grote invloed op de strategische keuzes die zij maken (Hambrick & Mason, 1984). De karakteristieken van de RvB bepalen de strategische keuzes die ze maken, dus ook op het gebied van IR. Aangezien eerder onderzoek heeft aangetoond dat mannen en vrouwen op de voorgenoemde karakteristieken erg verschillen, zal de verhouding tussen het aantal mannen en vrouwen in de RvB waarschijnlijk invloed hebben op de strategische keuzes (Buss, 2005 en Feingold, 1994). De samenstelling van de RvB kan dus invloed hebben op het feit of een onderneming een IR publiceert. Om deze reden wordt de samenstelling van de RvB

(percentage vrouwen en mannen) ook meegenomen als onafhankelijke variabele.

(5)

4

Samenvattend zal er in dit onderzoek dus gekeken worden of de omvang van de RvC en de samenstelling van de RvB en RvC invloed hebben op het feit of een onderneming een IR publiceert. De onderzoeksvraag die centraal staat is daarom:

Welke invloed hebben de omvang van de RvC en de samenstelling van de RvC en RvB op het feit of een onderneming wél of niet een IR publiceert?

1.3 Wetenschappelijke bijdrage

In deze paragraaf wordt beschreven hoe dit onderzoek bijdraagt aan de huidige wetenschappelijk literatuur.

Voorgaand onderzoek:

Het IR is een fenomeen van de afgelopen jaren. Pas sinds 2013 bestaat er een International Integrated Report Framework. Het doel van dit raamwerk is om richtlijnen te geven over welke elementen moeten worden opgenomen in het IR. Omdat het IR pas enkele jaren geleden geïntroduceerd is en het International Integrated Report Framework pas een kleine twee jaar bestaat, is er nog maar weinig onderzoek gedaan naar IR. Dit onderzoek draagt bij, door de hoeveelheid beschikbare informatie omtrent IR te verbreden. Er is wel veel onderzoek gedaan naar andere vormen van vrijwillige informatieverschaffing. Zoals op het gebied van voluntary disclosure, CSR en environmental disclosure. Het publiceren van een IR is in de meeste landen ook niet verplicht en dus valt het publiceren van een IR onder vrijwillige informatieverschaffing. Als bedrijven er toch voor kiezen om een IR te publiceren, is er dus eigenlijk sprake van voluntary disclosure. Voluntary disclosure houdt in dat een bedrijf vrijwillig extra informatie verschaft bij het jaarverslag (Bae, 2012). Het IR valt dus onder een vorm van voluntary disclosure.

Ten eerst draagt dit onderzoek bij aan de huidige literatuur, doordat er wordt gekeken naar het feit of een onderneming al dan niet een IR publiceert. Eerder onderzoek heeft met name gekeken naar de inhoud en kwaliteit van het IR (Gray & Gillies, 2015; Lueg et al., 2016).

Eerder onderzoek gaat dus voorbij aan het vraag wat een onderneming beweegt tot het publiceren van een IR. Dit gat in de beschikbare literatuur wordt door dit onderzoek opgevuld.

Ten tweede zijn de relaties met betrekking tot de publicatie van een IR die in dit onderzoek

worden onderzocht ook nog niet onderzocht in eerder onderzoek. Onderzoek van Sanchez et

al. (2013) heeft bijvoorbeeld wel gekeken of culturele systemen ook een invloed hebben op

het wél of niet publiceren van een IR, maar niet naar de invloed van karakteristieken van de

RvC en RvB. Culturele systemen zijn echter niet te beïnvloeden door het bedrijf. De factoren

die in dit onderzoek worden onderzocht (samenstelling van RvB en RvC en omvang van de

RvC) zijn wel te beïnvloeden door het bedrijf. Dit maakt dat de resultaten van dit onderzoek

erg nuttig kunnen zijn voor stakeholders van een bedrijf. Zij kunnen aan de hand van de

resultaten van dit onderzoek zien welke factoren beïnvloed moeten worden om de kans groter

te maken dat een bedrijf overgaat tot het publiceren van een IR.

(6)

5

Ten derde wordt in dit onderzoek ook een unieke landensetting gehanteerd. De sample die in dit onderzoek wordt gebruikt is afkomstig uit Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland, Zuid-Afrika, Zweden, Denemarken, Finland en Noorwegen. Deze landen zijn allemaal vooruitstrevend op het gebied van Integrated Reporting en zijn nog niet eerder in een onderzoek omtrent het IR gezamenlijk meegenomen. Verder wordt in dit onderzoek ook gekeken naar het verschil in resultaten tussen deze landen. Eerder onderzoek (Sanchez et al., 2013: Gray & Gillies, 2015; Lueg et al., 2016) heeft dit niet gedaan. Deze vergelijking die gemaakt wordt tussen landen is een belangrijk aspect. Dit onderzoek gaat echter niet in op de vraag waar deze mogelijk waargenomen verschillen vandaan komen.

Ten vierde is het IR een enorm belangrijk begrip binnen het accountantsberoep. Dit blijkt wel uit de volgende quote afkomstig van de NBA: “Voor de NBA is integrated reporting

uitermate belangrijk omdat deze ontwikkeling de kernactiviteit van de accountant betreft en

daarmee de relevantie van het accountantsberoep in de toekomst bepaalt.” De resultaten van

dit onderzoek kunnen de kennis omtrent het IR verbreden, en de accountant kan deze kennis

gebruiken om een betere invulling te geven aan zijn controleactiviteiten omtrent het IR.

(7)

6

2. Theorie en formulering hypothesen

Zoals in de inleiding van dit paper al is aangegeven, wordt er vanuit een agency theory en upper echelon theory gekeken naar het feit of een onderneming een IR publiceert. Daarom zal in dit hoofdstuk eerst beschreven worden wat deze theorieën inhouden. Verder speelt het concept voluntary disclosure ook een belangrijke rol, aangezien dit concept gelinkt wordt aan het IR. Ook dit concept wordt hieronder eerst besproken voordat het onderzoeksmodel wordt opgesteld.

2.1 Voluntary disclosure en de publicatie van een IR:

Voluntary disclosure houdt in dat een bedrijf vrijwillig extra informatie verschaft bij het jaarverslag (Bae, 2012). Dit kan zowel in de vorm van financiële als niet-financële informatie (Lim et al., 2007). Naast de informatie die een bedrijf dus verplicht moet vrijgeven, kan er dus ook extra informatie verschaft worden. Dit wordt voluntary disclosure genoemd. Of een bedrijf kiest voor voluntary disclosure is afhankelijk van het feit of dit iets voor het bedrijf oplevert. Uit het onderzoek van Meek, Roberts & Gray (1995) en Hooghiemstra et al. (2015) blijkt dat bedrijven de kosten en baten van het kiezen voor voluntary disclosure tegen elkaar afwegen. Als de baten niet opwegen tegen de kosten, is de kans dat een bedrijf kiest voor voluntary disclosure erg klein. De kosten die voluntary disclosure met zich mee kan brengen zijn bijvoorbeeld de kosten voor het opstellen van een rapport met additionele informatie of mogelijk concurrentie nadeel, doordat de concurrent inzicht krijgt in deze extra vrij gegeven informatie. Opbrengsten zouden kunnen voortvloeien uit een lagere cost of capital (Dhaliwal, Oliver, Tsang & Yong, 2011). Door meer voluntary disclosure krijgen derden namelijk een beter inzicht in de prestaties van het bedrijf, waardoor het risico op investeren in het bedrijf afneemt en dus de cost of capital omlaag gaat (Dhaliwal et al., 2011).

Roth (2014) heeft ook onderzoek gedaan naar de kosten en baten van het publiceren van een IR. Hij geeft aan dat er op drie vlakken baten te behalen zijn door het publiceren van een IR, namelijk:

Communicatie voordelen:

* Gerapporteerde informatie sluit beter aan bij vraag van investeerders

* Accuratere niet-financiële informatie beschikbaar voor data leveranciers

* Meer interactie met investeerders en andere stakeholders

* Betere samenwerking tussen verschillende afdelingen binnen de organisatie

* Meer consistente en efficiënte interne –en externe verslaggeving Risk management voordelen:

* Meer vertrouwen van belangrijkste aandeelhouders

* Beter in staat zijn om risico’s te identificeren en te beheersen

* Lager reputatie risico

(8)

7

Kosten voordelen:

* Beter kunnen besluiten waar bepaalde middelen worden ingezet

* Beter kunnen identificeren waar kansen liggen voor betere operationale efficiëntie, merk differentiatie en innovatie

* Lagere cost of capital

Sommige voordelen kunnen een rol spelen bij het formuleren van de hypothesen in dit onderzoek. Welke rol deze precies spelen wordt verder uitgewerkt in de volgende paragraaf

“Hypothesen”.

Naast deze voordelen identificeert Roth (2014) ook een aantal nadelen. De implementatie van een IR kan namelijk veel geld kosten. Zo moeten bedrijven veel energie steken in het

identificeren van relevante informatie. Ook moeten werknemers worden bijgeschoold en getraind omtrent het IR. De benodigde informatie voor het IR is namelijk afkomstig van veel verschillende afdelingen binnen het bedrijf, en al deze afdelingen moeten begrijpen hoe het rapportage proces van het IR werkt. Bedrijven die zich nog helemaal niet bezig hebben

gehouden met duurzaamheid of maatschappelijk verantwoord ondernemen hebben hierbij nog een extra achterstand, waardoor voor hen de kosten nog hoger zullen zijn. De opstartkosten voor het publiceren van een IR zijn dus erg hoog, maar deze kosten zouden over de jaren moeten afnemen en de baten zouden moeten toenemen.

Hoeveel waarde een bedrijf hecht aan bepaalde baten of kosten van voluntary disclosure, hangt af van de culturele context (Hooghiemstra et al., 2015). Dit is afhankelijk van het feit of de cultuur in een land gericht is op bijvoorbeeld reputatie (individualistische maatschappijen) of op het verminderen van kosten (maatschappijen die onzekerheid willen vermijden)

(Hooghiemstra et al, 2015). Om deze reden worden de landen in dit onderzoek ook onderling vergeleken.

Omdat IR een vorm van vrijwillige informatieverschaffing is, wordt er in dit onderzoek verwacht dat de relaties die zijn onderzocht in eerder onderzoek met betrekking tot voluntary disclosure ook tot op zekere hoogte gelden voor het IR. Er wordt echter verwacht dat deze relaties niet hetzelfde zijn. De reden hiervoor is afkomstig uit de agency theory. Deze theory gaat er namelijk van uit dat er informatie asymmetrie ontstaat tussen de agent en principaal, omdat de principaal niet voldoende toezicht kan houden op de activiteiten van de agent. De principaal geeft taken en mogelijkheden door aan de agent, die deze dan moet uitvoeren. De agency theory gaat er van uit dat de agent opportunistisch handelt, met name als er een belangenconflict is tussen de agent en de principaal (Mitchell & Meacheam, 2011).

Abrahamson & Park (1994) concludeerden dat bestuursleden uit eigen belang bewust bepaalde negatieve informatie achterhielden die al dan niet verplicht moesten worden

vrijgegeven. Dit is consistent met de agency theory. De agency theory speelt dus een rol bij de mate van voluntary disclosure. Echter, uit later onderzoek van Lim, Matolcsy & Chow (2007) blijkt dat deze relatie niet voor iedere vorm van voluntary disclosure geldt. Er wordt

onderscheid gemaakt tussen vier soorten disclosure, namelijk vooruitzichten, strategische

informatie, financiële informatie en niet-financiële informatie. Lim et al. (2007) concluderen

dat deze relatie sterker is voor vooruitzichten en strategische informatie en minder sterk is

(9)

8

voor financiële en niet-financiële informatie. Voluntary disclosure kan dus uit vier soorten disclosure bestaan, maar het IR legt meer de nadruk op vooruitzichten, strategische informatie en andere niet-financiële informatie. Dit blijkt ook uit de definitie van het IR: “Een beknopte communicatie over hoe de strategie, besturing, prestatie en vooruitzichten van een bedrijf, in de context van haar externe omgeving, leiden tot de creatie van korte, medium en lange termijn waarde” (IRRC 2013). Deze definitie is afkomstig van het IRRC. Dit is een wereldwijde organisatie die het publiceren van een IR als standaard norm voor de private sector probeert te bereiken. De rol die de agency theory speelt bij het publiceren van een IR wijkt dus af van de rol die de agency theory speelt ten aanzien van voluntary disclosure. Dit omdat bij het IR meer de nadruk ligt op de soorten disclosure die een sterkere relatie met de agency theory laten zien.

2.2 Hypothesen

In deze paragraaf wordt de aanloop naar de formulering van de hypothesen beschreven. In dit paper worden de hypothesen geformuleerd vanuit een upper echelon theory –en agency theory perspectief. De upper echelon theory houdt in dat de waardes, persoonlijkheden en ervaringen van bestuursleden een grote invloed hebben op hoe zij bepaalde situaties interpreteren en welke keuzes zij hierdoor maken (Hambrick & Mason, 1984). De

achterliggende gedachten van de upper echelon theory is dat de RvB alle situaties, kansen, bedreigingen, alternatieven en kansen op bepaalde uitkomsten, heel subjectief bekijkt. De ervaringen, normen, waarden, persoonlijkheden en overige menselijke factoren van de leden van de RvB zijn namelijk van grote invloed op de strategische keuzes die zij maken

(Hambrick et al., 1984). De karakteristieken van de RvB bepalen dus de strategische keuzes die ze maken, dus ook op het gebied van IR. Welke karakteristieken de RvB heeft hangt af van wat de samenstelling van de RvB is. In het onderzoek van Liao, Luo & Tang (2015) wordt geconcludeerd dat de samenstelling van de RvB invloed heeft op de mate van voluntary disclosure. De samenstelling van het bestuur wordt in dit onderzoek gedefinieer d als: “Het percentage vrouwen in de Raad van Bestuur” net als in het onderzoek van Krishnan & Park (2005). Er is voor het percentage vrouwen gekozen, omdat onderzoek heeft aangetoond dat naarmate het percentage vrouwen in de RvB hoger is, de prestaties

1

van het bedrijf beter worden (Krishnan & Park, 2005). Mikko (2010) vind ook dat de corporate social

performance

2

van een bedrijf verbetert bij de aanwezigheid van meer vrouwen in de RvB.

Vrouwen hebben dus een positieve invloed op de prestaties van een bedrijf. Betere prestaties zorgen er weer voor dat een bedrijf eerder over gaat tot voluntary disclosure (Qiu, Shaukat &

Tharyan, 2016). Op deze manier heeft de aanwezigheid van vrouwen in de RvB dus een (indirecte) positieve invloed op de mate van voluntary disclosure. Verder hebben Bear, Rahman & Post (2010) ook geconcludeerd dat vrouwen eerder geneigd zijn tot voluntary disclosure. Daarnaast is deze definitie ook consistent met de verwachtingen van de upper echelon theory. Buss (2005) en Feingold (1994) geven namelijk aan dat vrouwen erg verschillen van mannen. Onder andere op het gebied van persoonlijkheid, ervaring, manier

1 Prestaties gemeten als Return on Assets

2 Prestaties op het gebied van community, diversiteit, werknemers relaties, natuurlijke omgeving, mensen rechten, product en corporate governance

(10)

9

van communiceren, expertise, normen en waarden, wat overeenkomt met de gebieden die de upper echelon theory ziet als beïnvloeders van de strategische keuzes die de RvB maakt. Een verschil in samenstelling van de RvB kan dus ook leiden tot een verschillende keuze wat betreft het publiceren van een IR. Verder hebben vrouwen ook meer de neiging om vrijwillig over te gaan tot het verschaffen van additionele informatie wat betreft milieu en Corporate Social Responsibility van het bedrijf (Bear et al., 2010). Ook zijn vrouwen gevoeliger voor reputatie risico (Buss, 2005; Feingold 1994), wat juist wordt verminderd door het publiceren van een IR (Roth, 2014). Meer vrouwen in de RvB zou dus kunnen leiden tot meer voluntary disclosure en het eerder overgaan tot publiceren van een IR. De hypothese die hieruit volgt is:

H1: Als het percentage vrouwen in de RvB hoger is zal een bedrijf eerder over gaan tot het publiceren van een IR.

Zoals ook al beschreven bij “de insteek van het onderzoek”, gaat de agency theory over informatie asymmetrie tussen de agent en principaal als gevolg van een belangenconflict.

Deze theorie gaat er namelijk van uit dat er informatie asymmetrie ontstaat tussen de agent en principaal, omdat de principaal niet voldoende toezicht kan houden op de activiteiten van de agent. De principaal geeft taken en mogelijkheden door aan de agent, die deze dan moet uitvoeren. De agency theory gaat er van uit dat de agent opportunistisch handelt, met name als er een belangenconflict is tussen de agent en de principaal (Mitchell & Meacheam, 2011). In het onderzoek van Samaha, Khlif & Hussainey (2015) wordt vanuit een agency theory perspectief geconcludeerd dat de samenstelling van de RvC een invloed heeft op de mate van voluntary disclosure. De samenstelling van de RvC wordt in dit onderzoek gedefinieerd als:

“De verhouding tussen het aantal inside (afhankelijke directors) en outside directors (onafhankelijke direc tors) in de RvC”. Samaha et al. (2015) gebruiken dezelfde definitie in hun onderzoek. Zij concludeerden dat meer outside directors een positieve invloed heeft op de mate van voluntary disclosure. Deze conclusie is consistent met de verwachtingen van de agency theory, omdat deze theorie verwacht dat effectief toezicht van de RvC zorgt dat de bestuurders meer gaan handelen in het belang van de shareholders en dus ook meer informatie met de shareholders zullen delen (Fama & Jensen, 1983). Op basis van de agency theory kan ook worden verwacht dat outside directors een significante invloed hebben op de effectiviteit van het toezicht van de RvC, omdat zij minder snel geneigd zijn om te gaan samenspannen met het management (Westphal, 1999). Het onderzoek van Samaha, Dahawy, Abdel-Meguid,

& Abdallah (2012) concludeert dat outside directors dit effectieve toezicht willen laten zien aan de markt, door een hogere mate van voluntary disclosure. Een voordeel van het

publiceren van een IR is dat het zorgt voor consistentere en efficiëntere interne –en externe

verslaggeving (Roth, 2014). Hiermee kan de RvC laten zien dat zij effectief toezicht houden,

aangezien de gepubliceerde informatie van hogere kwaliteit wordt. Verder geeft onderzoek

van García-Meca en Sánchez-Ballesta (2010) aan dat outside directors proberen de overige

leden van de RvC te pushen om over te gaan tot meer voluntary disclosure. Dit komt, omdat

mensen graag werken met mensen waarmee zij op één lijn zitten. Dit wordt normatief

isomorfisme genoemd (DiMaggio & Powell, 1983). Hierdoor ontstaat een soort domino

effect, waarbij outside directors proberen te zorgen dat de overige leden van de RvC op één

lijn komen wat betreft voluntary disclosure. Meer outside directors in de RvC zou dus leiden

(11)

10

tot meer voluntary disclosure. Er zijn echter ook papers die het tegendeel aangeven. Het onderzoek van Gul & Leung (2004) geeft bijvoorbeeld aan dat meer outside directors leidt tot minder voluntary disclosure. Ook het onderzoek van Eng & Mak (2003) concludeert dat meer outside directors leidt tot minder voluntary disclosure. De reden die zij hiervoor geven, is dat grote aandeelhouders bepaalde informatie liever direct ontvangen in plaats van dat het

publiekelijk wordt vrijgegeven. Op deze manier oefenen de grote aandeelhouders dus invloed uit op de outside directors om exclusief toegang te krijgen tot bepaalde informatie. Outside directors zijn namelijk eerder geneigd om hier aan toe te geven, aangezien zij zelf geen aandelen in de onderneming houden en dus geen direct nadeel ondervinden aan het

doorspelen van informatie aan grote aandeelhouders (Gul & Leung, 2004; Eng & Mak, 2003).

Omdat voorgaand onderzoek zowel positieve als negatieve verbanden aangeeft, leidt dit tot de volgende richtingloze hypothese:

H2: Het percentage outside directors in de RvC heeft invloed op het feit of een bedrijf over gaat tot het publiceren van een IR.

Samaha et al., (2015) geven ook aan dat de omvang van de RvC invloed heeft op de mate van voluntary disclosure. De omvang van de RvC wordt in dit onderzoek gedefinieerd als: “Het aantal personen gezeteld in de RvC ”. Dezelfde definitie wordt gehanteerd door Samaha et al.

(2015). Een grotere RvC kan een positieve invloed hebben op de hoeveelheid expertise binnen de RvC en de hoeveelheid beschikbare middelen (Hidalgo, García-Meca, & Martínez, 2011). Meer expertise en ervaring binnen de RvC leiden tot beter toezicht, wat zich uit in meer voluntary disclosure (Gandia, 2008). Dit wordt bevestigd in het onderzoek van Viliers, Naiker & Staden (2011). Zij tonen in hun onderzoek aan dat een grotere omvang van de RvC een positieve invloed heeft op environmental performance

3

. Aangezien environmental performance een groot onderdeel van het IR is, zorgt een betere environmental performance er dus voor dat een bedrijf eerder geneigd is om over te gaan tot het publiceren van een IR.

Dit komt, omdat een bedrijf eerder geneigd is om positieve informatie vrij te geven dan negatieve informatie (Kothari, Shu & Wysocki, 2008). Betere environmental performance betekent dus ook positievere informatie om vrij te geven. Een grotere RvC zorgt dus indirect ook dat een bedrijf eerder een IR publiceert. Ook in het onderzoek van Allegrini & Greco (2013) wordt bevestigd dat er een positieve relatie bestaat tussen de omvang van de RvC en de mate van voluntary disclosure. Deze relatie wordt ook verwacht voor het IR, wat leidt tot de volgende hypothese:

H3: Naarmate de omvang van het aantal personen gezeteld in de RvC groter wordt is een bedrijf eerder geneigd om over te gaan tot het publiceren van een IR.

3 Gedefinieerd als: strong environmental performance in terms of product stewardship, pollution prevention, and sustainable development.

(12)

11

2.3 Onderzoeksmodel

In deze paragraaf wordt het onderzoeksmodel geïllustreerd. Dit onderzoek zal de relaties gaan testen tussen de samenstelling RvB, omvang RvC en samenstelling RvC tot de publicatie van een IR. Het onderzoeksmodel ziet er dan als volgt uit:

Aangezien de samenstelling van de RvB wordt gemeten in het percentage vrouwen in de RvB, en de samenstelling van de RvC wordt gemeten in het percentage outside directors in de RvC, zijn deze onafhankelijke variabelen op deze manier in het onderzoeksmodel opgenomen.

Verder wordt in dit onderzoek verondersteld dat er sprake is van publicatie van een Integrated Report, wanneer het gepubliceerde verslag van de betreffende onderneming voldoet aan de Global Reporting Initiative (GRI) richtlijnen

4

.

In het onderzoeksmodel staat een “plus” voor een positief verband, en een “min” voor een negatief verband. Dit onderzoeksmodel laat zien dat er een positieve relatie wordt verwacht tussen het “Percentage vrouwen in de RvB” en de “Publicatie van een Integrated Report”.

Ook wordt er een positieve relatie verwacht tussen de “Omvang RvC” en de “Publicatie van een Integrated Report”. Voor de relatie tussen het “Percentage outside directors in de RvC”

en de “Publicatie van een Integrated Report” geldt dat er een relatie wordt verwacht, ongeacht of deze positief of negatief is. Om deze reden staat in het onde rzoeksmodel zowel een “plus”

als “min” teken voor deze relatie.

Verder zal ook het verschil tussen landen worden onderzocht in dit onderzoek. Eerder onderzoek toonde al aan dat er grotere verschillen in kwaliteit van het IR tussen landen is (Gray & Gillies, 2015

)

. Ook het onderzoek van Sanchez et al. (2013) ziet dat er verschillen zijn tussen landen op het gebied van de kwaliteit van het IR. Dit onderzoek draagt daarom bij aan de huidige literatuur, door te gaan kijken of er ook een verschil waarneembaar is tussen het wél of niet publiceren van een IR tussen landen.

4 Richtlijnen omtrent economische, sociale –en milieu prestaties (Alonso, Llach & Marimon, 2014) Omvang RvC

Percentage vrouwen in de RvB

Percentage outside directors in de RvC

Publicatie van een Integrated Report

(13)

12

3. Onderzoeksopzet

3.1 Steekproefselectie

In deze paragraaf wordt ingegaan op de steekproef die wordt gebruikt in dit onderzoek.

Daarnaast wordt ook aangegeven op welke manier deze steekproef wordt geanalyseerd.

Voor dit onderzoek wordt een selectie gemaakt van bepaalde ondernemingen uit een aantal landen. Het gaat hierbij om Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland, Zuid- Afrika, Zweden, Denemarken, Finland en Noorwegen. Er is bewust gekozen voor een selectie uit deze landen, omdat in deze landen relatief veel aandacht besteed wordt aan het IR in de vorm van wet –en regelgeving en bepaalde codes. In totaal zullen er 32 Nederlandse, 68 uit het Verenigd Koninkrijk, 50 Franse, 50 Duitse, 50 Zuid-Afrikaanse, 20 Zweedse, 10 Deense, 10 Finse en 10 Noorse ondernemingen worden meegenomen in dit onderzoek. De totale sample bestaat dus uit 300 ondernemingen. Deze ondernemingen publiceren allemaal CSR informatie, maar alleen de bedrijven die voldoen aan de GRI richtlijnen worden in dit onderzoek beschouwd als bedrijven die een IR publiceren. Doordat er bedrijven uit

verschillende landen zijn meegenomen, kan er worden geanalyseerd wat de verschillen zijn tussen deze landen.

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een logistische regressie analyse. Deze analyse wordt gebruikt als er sprake is van een nominale afhankelijke variabele. In dit geval dus het feit of een onderneming wel of niet een IR publiceert. Voordat de analyse uitgevoerd kan worden, zullen bepaalde variabelen eerst moeten worden omgezet. Bij welke variabelen dit het geval is wordt toegelicht in de “resultaten” paragraaf. Als de variabelen zijn omgezet, wordt er winsorizing test gedaan. Hierbij worden bepaalde uitschieters in de data zichtbaar.

Uitschieters die buiten het gemiddelde+/-3*sd vallen (sd=standaard deviatie) worden veranderd naar in het gemiddelde+/-3*sd. Op deze manier worden de uitschieters nog wel meegenomen in de data, maar hebben zij geen vertekenende invloed meer op de uitkomsten.

Daarna wordt er een correlatie uitgevoerd om te kijken of er een indicatie is dat er een statistische relatie bestaat. Er wordt dan ook meteen gekeken of er sprake is van multicollineariteit. Dit houdt in dat onafhankelijke variabelen te veel invloed op elkaar uitoefenen om een goede relatie waar te nemen ten opzichte van de afhankelijke variabele.

Als dit het geval is, zullen sommige onafhankelijke variabelen moeten worden weggelaten uit

het onderzoek. Pas daarna kan de logistische regressie analyse worden uitgevoerd en de

resultaten worden geïnterpreteerd. In deze analyse worden de landen Duitsland en het

Verenigd Koninkrijk meegenomen om te vergelijken met de overige landen die in dit

onderzoek worden meegenomen. Er is gekozen om juist deze twee landen mee te nemen,

omdat uit dit grote landen zijn die vooruitstrevend zijn op het gebied van Integrated

Reporting en uit deze landen de meeste waarnemingen komen.

(14)

13

3.2 Databronnen

Deze paragraaf geeft kort weer welke databronnen zijn gebruikt voor het verzamelen van de benodigde data voor dit onderzoek. Deze data zal verzameld worden via de Asset4 database en via de geïntegreerde jaarverslagen van de ondernemingen. De geïntegreerde jaarverslagen zijn afkomstig van de “Sustainability Disclosure Database”. De data wordt handmatig verzameld en slechts enkelvoudig beoordeelt. Na de verzameling van de data wordt deze gerangschikt in een Excel bestand. Dit bestand wordt als basis gebruikt voor de analyse van de data. De analyse wordt uitgevoerd in het programma “SPSS”.

3.3 Afhankelijke variabelen

In deze paragraaf wordt omschreven wat er onder de onderzochte afhankelijke variabalen wordt verstaan in dit onderzoek .

Publicatie van een Integrated Report:

Deze afhankelijke variabele wordt gemeten door te kijken naar het feit of een onderneming wel of niet een IR publiceert. Alleen de bedrijven die voldoen aan de GRI richtlijnen worden in dit onderzoek beschouwd als bedrijven die een IR publiceren. Sanchez et al. (2013) meet deze variabele ook op deze manier. De benodigde data is te vinden op de website van de Sustainability Disclosure Database.

3.4 Onafhankelijke variabelen

In deze paragraaf wordt omschreven wat er onder de onafhankelijke –en controle variabelen wordt verstaan in dit onderzoek.

Samenstelling RvB:

Deze onafhankelijke variabele wordt gemeten aan de hand van het percentage vrouwen in de RvB. In het onderzoek van Mikko (2010) wordt de samenstelling van de RvB op dezelfde manier gemeten. Op deze manier worden het aantal vrouwen naar verhouding gemeten, waardoor verschillende bedrijven met elkaar kunnen worden vergeleken. De benodigde data wordt verzameld uit de CSR rapporten van de ondernemingen.

Samenstelling RvC:

De samenstelling van de RvC wordt gemeten door te kijken naar het percentage outside directors (onafhankelijke directors) in de RvC. Samaha et al., (2015) meten de samenstelling van de RvC ook op deze manier. Ook voor deze variabele geldt dat door te meten in

percentages de verhouding tussen het aantal outside directors ten opzichte van de totale RvC kan worden gemeten, waardoor verschillende bedrijven met elkaar kunnen worden

vergeleken. De benodigde data is verkrijgbaar in de Asset4 database.

(15)

14 Omvang RvC:

Deze variabele wordt gemeten door te kijken naar het aantal personen gezeteld in de RvC.

Samaha et al. (2015) meten de omvang van de RvC ook op deze manier. De benodigde data is verkrijgbaar in de Asset4 database.

Controle variabelen:

Om de accuraatheid van dit onderzoek te kunnen waarborgen, worden er een aantal controlevariabelen meegenomen. Dit is noodzakelijk om te kijken of deze variabelen een invloed hebben op de afhankelijke variabele. Hieronder volgt een opsomming van de controlevariabelen die in dit onderzoek zullen worden meegenomen.

Omvang van de onderneming:

Deze variabele wordt als controlevariabele opgenomen, omdat uit het onderzoek van

Schneper, Meyskens, Soleimani, Celo, He & Leartsurawat (2015) blijkt dat de omvang van de onderneming een positieve invloed heeft op de mate waarin een onderneming doet aan CSR.

Aangezien het IR ook het CSR verslag omvat, kan de omvang van de onderneming dus ook invloed hebben op het IR. De omvang wordt gemeten aan de hand van de total assets, want Schneper et al. (2015) meet deze variabele op dezelfde manier.

Blockholders:

Blockholders zijn aandeelhouders in een bedrijf die een groot deel van de uitstaande aandelen in bezit hebben. Hierdoor hebben zij veel inspraak in het bedrijf. In dit onderzoek wordt gesproken van een blockholder als er sprake is van het feit dat een aandeelhouder 10% of meer van het geplaatste aandelenkapitaal in bezit heeft. Hossain, Marks & Mitra (2006) hebben in hun onderzoek laten zien dat naarmate het aantal blockholders toeneemt, de neiging tot voluntary disclosure afneemt. De reden die zij hiervoor geven is dat deze grote

aandeelhouders soms liever bepaalde informatie niet willen vrijgeven. Zij houden de onderneming dan tegen in het overgaan tot meer voluntary disclosure.

Bestaan van een auditcommissie:

Meerdere onderzoeken hebben aangetoond dat een auditcommissie een cruciale rol speelt bij het vrijgeven van duidelijke, relevante en complete informatie richting de stakeholders (Pincus, Rusbarsky & Wong, 1989; Khlif & Samaha, 2014; Samaha et al., 2012; Arcay &

Vazquez, 2005). Daarnaast heeft het onderzoek aangetoond dat het bestaan van een auditcommissie de mate van voluntary disclosure positief beïnvloed (Al-Shammari & Al- Sultan, 2010; Barako, Hancock, & Izan, 2006; Ho & Wong, 2001). Echter, er zijn ook onderzoeken die dit tegenspreken (Allegrini & Greco, 2013; Mangena & Pike, 2005). Het bestaan van een auditcommissie kan dus invloed hebben op de resultaten uit dit onderzoek en om deze reden zal het bestaan van een auditcommisie als controlevariabele worden

meegenomen.

(16)

15

Financiële prestaties:

Omdat deze variabele ook invloed heeft op de mate waarin een onderneming doet aan CSR

(Schneper et al., 2015) wordt ook deze variabele meegenomen als controlevariabele. Deze

controlevariabele wordt gemeten door te kijken naar de return on assets. Dit wordt ook op

deze manier gedaan door Schneper et al. (2015). De return on assets worden berekend door

de nettowinst te delen door de totale activa.

(17)

16

4. Resultaten

4.1 Beschrijvende statistiek

In deze paragraaf wordt een beschrijving gedaan van alle variabelen in de vorm van gemiddelden en standaard deviaties, alsmede een correlatie matrix. De variabelen zijn niet omgezet, behalve de “omvang van de onderneming”. Van deze variabele zijn logaritmes gemaakt om de onderlinge verschillen kleiner te maken. Dit is noodzakelijk om goed te kunnen werken met deze data. Nadat deze variabele is omgezet, kan worden verder gegaan met de analyses. Ten eerste worden de gemiddelden en standaard deviaties weergegeven in de tabel hieronder:

Tabel 1:

Variabele Gemiddelde Standaard deviatie

Integrated Report 0,29021 0,454655

Percentage vrouwen in RvB 12,2019 14,79503

Percentage outside directors 46,5329 28,59433

Aantal leden RvC 11,57383 4,153971

Omvang van onderneming 7,1976 0,78700

Aantal blockholders 2,94318 2,386709

Auditcommissie 0,98000 0,140234

Financiële prestaties 0,0541 0,06784

Uit de tabel valt op te maken dat gemiddeld 29,021% van de onderzochte ondernemingen een IR publiceert. Daarnaast is het gemiddeld aantal vrouwen in de RvB’s 12,21% en het

percentage outside directors in de RvC 46,53%. Het gemiddeld aantal leden die de RvC telt is afgerond 12.

Op basis van de gemiddelden en standaard deviaties in de bovenstaande tabel, wordt er

winsorizing toegepast zoals beschreven in de “steekproefselectie”. Hierdoor worden alle

uitschieters aangepast. Uitschieters die buiten het gemiddelde+/-3*sd vallen (sd=standaard

deviatie) worden veranderd naar in het gemiddelde+/-3*sd.

(18)

17

Om te kijken of er een eerste aanleiding bestaat om te kunnen vermoeden dat er een relatie bestaat tussen de afhankelijke –en onafhankelijke variabele, wordt een correlatie analyse gedaan. Hierin wordt zichtbaar of de onafhankelijke variabelen een invloed uitoefenen op de afhankelijke variabele. Daarnaast worden de controlevariabelen ook meegenomen om te kijken of deze een effect uitoefenen op de afhankelijke variabele. Deze analyse geeft de volgende uitkomsten:

Tabel 2:

(1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8)

Integrated Report (1) Correlatie Significantie

1

0,112*

0,058 -

0,173**

0,032

0,110*

0,063

0,133**

0,025

-

0,179***

0,004

0,040 0,502

-0,091 0,231 Aantal vrouwen

in RvB (2) Correlatie Significantie

0,112*

0,058

1 -0,004

0,956

-0,066 0,257

0,138**

0,018

0,065 0,296

-

0,120**

0,039

-0,073 0,322 Percentage

Outside directors (3) Correlatie Significantie

-0,173**

0,032

-0,004 0,956

1 -0,008

0,917

-0,185**

0,017

0,014 0,870

0,121 0,119

0,066 0,509 Aantal leden

RvC (4) Correlatie Significantie

0,110*

0,063

-0,066 0,257

-0,008 0,917

1 0,4355***

0,000

-

0,353***

0,000

-0,003 0,956

-0,141*

0,054 Omvang van de

onderneming (5)

Correlatie Significantie

0,133**

0,025

0,138**

0,018 -

0,185**

0,017

0,4355***

0,000

1

-

0,369***

0,000

0,060 0,298

-

0,253***

0,000 Aantal

Blockholders (6)

Correlatie Significantie

-

0,179***

0,004

0,065 0,296

0,014 0,870

-0,353***

0,000

-0,369***

0,000

1 0,007

0,909

0,102 0,188 Auditcommissie

(7) Correlatie Significantie

0,040 0,502

-

0,120**

0,039

0,121 0,119

-0,003 0,956

0,060 0,298

0,007 0,909

1 -0,005

0,948 Financiële

prestaties (8) Correlatie Significantie

-0,091 0,231

-0,073 0,322

0,066 0,509

-0,141*

0,054

-0,253***

0,000

0,102 0,188

-0,005 0,948

1

(19)

18

De sterretjes in de tabel (*) geven aan in welke mate de variabele een significant effect heeft op de afhankelijke variabele. Hierbij staan 3, 2 en 1 sterren respectievelijk voor 1, 5 en 10 procent statistische significantie.

Uit deze tabel valt af te leiden dat de onafhankelijke variabele Aantal vrouwen in de RvB, Percentage outside directors, en het aantal leden in de RvC allen een significant effect hebben op de afhankelijke variabele met respectievelijk 10, 5 en 10 procent. Daarnaast lijken de controlevariabele Omvang van de onderneming en Aantal blockholders ook een

significante invloed te hebben op meerdere variabelen. Het is mogelijk dat hierdoor in de

logistische regressie analyse een verband wordt gevonden tussen de omvang van de

onderneming en het IR of het aantal blockholders en het IR. Er is echter geen sprake van

multicollineariteit, aangezien daar pas sprake van is bij een correlatie die hoger is dan 0,7. In

eerste instantie lijkt er dus aanleiding te zijn dat het onderzoeksmodel valide is. Er kan dus

verder worden gegaan met een logistische regressie analyse.

(20)

19

4.2 Toetsing hypothesen

In deze paragraaf worden de opgestelde hypothesen getoetst. Dit wordt gedaan door middel van een logistische regressie analyse. Deze analyse wordt op vijf verschillende manieren uitgevoerd. Alle hypothesen worden afzonderlijk (inclusief controlevariabelen) getest en daarnaast worden ze ook nog eens gezamenlijk (inclusief controlevariabelen) getest. De hypothesen worden getest door de onafhankelijke variabele te toetsen ten opzichte van de afhankelijke variabele, waarbij de controlevariabelen worden meegenomen om uit te sluiten dat deze een invloed uitoefenen op de relatie tussen de onafhankelijke –en afhankelijke variabele. Daarnaast worden ook de landen Duitsland en het Verenigd Koninkrijk

meegenomen, om te kijken of er verschillen bestaan tussen deze twee landen en de overige landen die zijn meegenomen in dit onderzoek. De hypothese wordt aangenomen als de significantie onder de 0,1 ligt. Dit betekent namelijk dat de gevonden relatie tussen de onafhankelijke –en afhankelijke variabele voor minder dan 10% op toeval berust. De analyse wordt als volgt uitgevoerd:

1. Controle variabelen ten opzichte van het Integrated Report 2. Controle variabelen + H1 ten opzichte van het Integrated Report 3. Controle variabelen + H2 ten opzichte van het Integrated Report 4. Controle variabelen + H3 ten opzichte van het Integrated Report

5. Controle variabelen + H1+H2+H3 ten opzichte van het Integrated Report De resultaten van deze analyses zijn weergegeven in de volgende tabel:

Tabel 3:

Variabele 1 2 3 4 5

Percentage vrouwen in de RvB (H1)

- 0,023

0,119(*)

- - 0,019

0,567 Percentage

outside directors in de RvC (H2)

- - -0,051

0,005***

- -0,045

0,016**

Omvang van de RvC (H3)

- - - 0,136

0,022**

0,300 0,093*

Auditcommissie 20,876 0,999

21,934 0,999

-12,001 0,999

20,267 0,999

-14,272 0,998 Blockholders -0,048

0,694

-0,067 0,587

-0,136 0,627

0,017 0,891

0,111 0,726 Omvang van de

onderneming

-0,073 0,795

-0,137 0,636

-0,893 0,114

-0,307 0,321

-1,270 0,062*

Financiële prestaties

-1,438 0,614

-0,902 0,757

-4,028 0,431

-0,874 0,763

-5,436 0,358 Duitsland 1,266

0,018**

1,121 0,039**

-12,001 0,999

1,889 0,003***

-14,272 0,998 Verenigd

Koninkrijk

21,072 0,997

21,156 0,997

20,685 0,997

21,190 0,997

21,524

0,997

(21)

20

Ook in deze tabel geldt dat de sterretjes in de tabel (*) aangeven in welke mate de variabele een significant effect heeft op de afhankelijke variabele. Hierbij staan 3, 2 en 1 sterren

respectievelijk voor 1, 5 en 10 procent statistische significantie. Hieronder worden conclusies getrokken op basis van de tabel. Als eerste worden de resultaten van de eerste analyse

beoordeelt waarin alleen de controlevariabelen zijn meegenomen. Dit gebeurt op basis van kolom 1. Daarna zullen de resultaten per hypothese worden beoordeeld. Op basis van de resultaten uit kolom 2, 3 en 4 worden respectievelijk H1, H2 en H3 aangenomen of verworpen. De conclusies omtrent het aannemen of verwerpen van de hypothesen worden nogmaals beoordeeld op basis van de resultaten uit kolom 5.

De eerste kolom heeft betrekking op de controlevariabelen. In kolom 1 is te zien dat de controlevariabelen geen significant effect hebben op het publiceren van een IR, waardoor kan worden geconcludeerd dat deze controlevariabelen geen verstorende werking hebben op de relatie tussen de onafhankelijke variabelen en afhankelijke variabele. Echter, kolom 5 laat zien dat de omvang van de onderneming wel een significante invloed heeft. Het betekent dus dat omvang van de onderneming mogelijk wel invloed heeft op het publiceren van een IR. Dit resultaat komt niet geheel onverwacht, aangezien in tabel 2 al werd gevonden dat de omvang van de onderneming significante invloed uitoefent op meerdere variabelen. Of de omvang van de onderneming daadwerkelijk een significante invloed uitoefent op het publiceren van een IR, kan maar met weinig zekerheid worden gesteld, aangezien de omvang van de

onderneming in kolom 1, 2, 3 en 4 (tabel 3) geen significant effect heeft.

Op basis van kolom 2 en 5 wordt hypothese 1 beoordeeld. De eerste hypothese is als volgt:

H1: Als het percentage vrouwen in de RvB hoger is zal een bedrijf eerder over gaan tot het publiceren van een IR.

In kolom 2 staan de resultaten van H1 die individueel (inclusief controlevariabelen) wordt

getest. Kolom 5 omvat de resultaten van H1, H2 en H3 die gezamenlijk (inclusief controle

variabelen) worden getest. Uit kolom 2 blijkt dat het percentage vrouwen in de RvB een

positief significant effect heeft op het feit of een onderneming een IR publiceert. Dit is te zien

aan de significantie van 0,119, die gehalveerd kan worden vanwege het feit dat de hypothese

een positieve richting aangeeft (0,555). Dit betekent dat H1 in eerste instantie zou kunnen

worden aangenomen. Dit zou betekenen dat naarmate het percentage vrouwen in de RvB

hoger is, er een significant hogere kans is dat een bedrijf over gaat tot het publiceren van een

IR. Verder geeft kolom 2 ook nog aan dat deze relatie significant sterker is voor Duitse

ondernemingen ten opzichte van ondernemingen in alle andere landen die zijn meegenomen

in dit onderzoek (met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk). Dit is te zien aan de

significantie van 0,039 (kleiner dan 0,05) bij Duitsland in de tabel. Echter, de resultaten uit

kolom 5 moeten ook worden meegenomen. Wat opvalt in kolom 5 is dat het percentage

vrouwen in de RvB geen significante invloed heeft op het publiceren van een IR, als het

percentage outside directors in de RvC en de omvang van de RvC ook worden meegenomen

in de analyse. Dit betekent dat de relatie tussen het percentage vrouwen in de RvB en het

publiceren van een IR wordt beïnvloed door het percentage outside directors in de RvC en de

omvang van de RvC. Uit kolom 5 blijkt ook nog dat deze relatie niet significant sterker geldt

(22)

21

voor Duitse ondernemingen of ondernemingen uit het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van de ondernemingen uit de andere onderzochte landen, in tegenstelling tot de resultaten uit kolom 2. De resultaten van kolom 2 en kolom 5 samen leiden dus tot de conclusie dat H1 maar partieel aanvaard kan worden en niet geheel. Daarnaast blijkt ook dat er maar met partiële zekerheid kan worden gezegd dat er een significant verschil tussen de onderzochte landen bestaat.

Op basis van kolom 3 en 5 wordt hypothese 2 beoordeeld. De tweede hypothese uit het onderzoeksmodel is:

H2: Het percentage outside directors in de RvC heeft invloed op het feit of een bedrijf over gaat tot het publiceren van een IR.

In kolom 3 staan de resultaten van H2 die individueel (inclusief controlevariabelen) wordt getest. Kolom 5 omvat de resultaten van H1, H2 en H3 die gezamenlijk (inclusief controle variabelen) worden getest. Uit deze resultaten van kolom 3 blijkt dat naarmate het percentage outside directors hoger is er een significant lagere kans is dat een bedrijf over gaat tot het publiceren van een IR. Dit betekent dat H2 in eerste instantie kan worden aangenomen, aangezien H2 geen richting aan geeft. Verder blijkt er geen significant verschil te zijn tussen Duitsland en het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van de overige landen. Dit is te zien aan de significanties van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, die beide hoger zijn dan 0,1,

namelijk 0,999 en 0,997. De resultaten uit kolom 5 laten ook zien dat naarmate het percentage outside directors hoger is er een significant lagere kans is dat een bedrijf over gaat tot het publiceren van een IR. Uit kolom 5 blijkt ook nog dat deze relatie niet significant sterker geldt voor Duitse ondernemingen of ondernemingen uit het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van de ondernemingen uit de andere onderzochte landen. De resultaten uit kolom 3 en 5 samen leiden dus tot de conclusie dat H2 geheel kan worden aangenomen. Daarnaast blijkt ook dat er geen significant verschil tussen de onderzochte landen bestaat.

Op basis van kolom 4 en 5 wordt hypothese 3 beoordeeld. De derde hypothese uit het onderzoeksmodel is:

H3: Naarmate de omvang van het aantal personen gezeteld in de RvC groter wordt is een bedrijf eerder geneigd om over te gaan tot het publiceren van een IR.

In kolom 4 staan de resultaten van H2 die individueel (inclusief controlevariabelen) wordt getest. Kolom 5 omvat de resultaten van H1, H2 en H3 die gezamenlijk (inclusief controle variabelen) worden getest. Zoals te zien is in kolom 4, bestaat er een significant positief verband tussen het aantal leden in de RvC en het publiceren van een IR. Aangezien H3 ook een positief verband verwachtte, kan H3 in eerste instantie dus worden aangenomen. Omdat H3 ook een richting aangeeft, mag de significantie van 0,022 zelfs nog worden gehalveerd naar 0,011. Dit heeft verder geen invloed op het wel of niet aannemen van de hypothese, maar laat wel zien dat de hypothese met een nog kleiner significantie niveau kan worden

aangenomen. Kolom 4 laat ook zien dat deze relatie sterker geldt voor Duitse ondernemingen

ten opzichte van de ondernemingen in alle overige landen (met uitzondering van het Verenigd

Koninkrijk). Dit is te zien aan een significantie van 0,003 (kleiner dan 0,05) bij Duitsland in

(23)

22

de tabel. De resultaten in kolom 5 laten ook zien dat er een significant positief verband bestaat tussen het aantal leden in de RvC en het publiceren van een IR. Uit kolom 5 blijkt ook nog dat deze relatie niet significant sterker geldt voor Duitse ondernemingen of ondernemingen uit het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van de ondernemingen uit de andere onderzochte landen, in tegenstelling tot de resultaten uit kolom 4. De resultaten uit kolom 4 en 5 samen leiden dus tot de conclusie dat H3 geheel kan worden aangenomen. Daarnaast blijkt ook dat er maar met partiële zekerheid kan worden gezegd dat er een significant verschil tussen de onderzochte landen bestaat.

Concluderend kunnen H2 en H3 dus geheel worden aangenomen. Voor H1 geldt dat deze maar partieel kan worden aangenomen. Verder geldt dat voor H1 en H3 met partiële

zekerheid kan worden gezegd dat de gevonden relaties significant sterker gelden voor Duitse ondernemingen ten opzichte van de ondernemingen in alle overige landen die zijn

meegenomen in dit onderzoek (met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk). Ook blijkt dat de omvang van de onderneming mogelijk een significant effect heeft op het publiceren van een IR. De partiële zekerheid omtrent H1 en het verschil tussen de onderzochte landen is een gevolg van de gedeeltelijk tegenstrijdige resultaten tussen kolom 1,2,3 en 4 ten opzichte van kolom 5 (tabel 3). Hetzelfde geldt voor de resultaten omtrent de invloed van de omvang van de onderneming op het publiceren van een IR.

4.3 Discussie resultaten

In deze paragraaf worden de gevonden resultaten vergeleken met voorgaand onderzoek.

Aangezien er nog maar weinig onderzoek gedaan is naar het IR, is het lastig om de resultaten van dit onderzoek te vergelijken met voorgaand onderzoek. Maar omdat het IR een vorm van voluntary disclosure is en hier wel veel onderzoek naar gedaan is, kunnen de resultaten hier wel mee worden vergeleken. Er wordt in dit onderzoek dan ook vanuit gegaan dat als er een negatief verband is gevonden ten opzichte van het publiceren van een IR, dit kan worden vertaalt naar een negatief verband ten opzichte van de mate van voluntary disclosure. Dit wetende, blijken de resultaten van dit onderzoek consistent te zijn met voorgaand onderzoek omtrent voluntary disclosure. Met name voor de literatuur omtrent H1 en H3 zijn de

resultaten consistent. Zo werd in het onderzoek van Liao et al. (2015) al aangegeven dat de samenstelling van de RvB invloed heeft op de mate van voluntary disclosure en gaven Bear et al. (2010) aan dat het percentage vrouwen in de RvB hiervan de oorzaak was. Dit wordt gedeeltelijk bevestigd door de resultaten gevonden in dit onderzoek (H1). Dit komt ook overeen met de upper echelon theory, die verwacht dat meer vrouwen in de RvB invloed heeft op de strategische keuzes van het bestuur. Dit klinkt door in de keuze omtrent het publiceren van een IR, aangezien vrouwen gevoeliger zijn voor reputatie risico (Buss, 2005; Feingold 1994). Dit reputatie risico wordt verminderd door het publiceren van een IR (Roth, 2014), waardoor vrouwen eerder geneigd zijn om over te gaan tot het publiceren van een IR.

Verder zijn de resultaten die gevonden zijn omtrent H3 consistent met het onderzoek van

Samaha et al. (2015) en Viliers et al. (2011). Deze onderzoeken gaven beide al aan dat de

omvang van de RvC indirect invloed heeft op de mate van voluntary disclosure. Ook het

onderzoek van Allegrini & Greco (2013) kwam tot dezelfde conclusie. De gevonden

(24)

23

resultaten omtrent H1 en H3 komen dus overeen met resultaten uit eerder onderzoek. Echter, de resultaten omtrent H2 komen niet helemaal overeen met eerder onderzoek. In de aanloop naar de formulering van H2 werd al aangegeven dat eerder onderzoek niet helemaal in één lijn is. De resultaten van dit onderzoek geven namelijk aan dat er een negatief verband bestaat tussen het percentage outside directors en de mate van voluntary disclosure, terwijl Samaha et al. (2015) en Samaha et al. (2011) aangaven een positief verband te hebben gevonden. Dit negatieve verband is ook tegenstrijdig ten opzichte van de agency theory, want op basis van de agency theory kan worden verwacht dat outside directors een significante invloed hebben op de effectiviteit van het toezicht van de RvC, omdat zij minder snel geneigd zijn om te gaan samenspannen met het management (Westphal, 1999). Het onderzoek van Samaha, Dahawy, Abdel-Meguid, & Abdallah (2012) concludeert dat outside directors dit effectieve toezicht willen laten zien aan de markt, door een hogere mate van voluntary disclosure, bijvoorbeeld de publicatie van een IR. De resultaten uit dit onderzoek spreken dat dus tegen.

Een reden dat in dit onderzoek geen positief maar een negatief verband is gevonden, kan zijn dat grote aandeelhouders bepaalde informatie liever direct ontvangen in plaats van dat het publiekelijk wordt vrijgegeven. Op deze manier oefenen de grote aandeelhouders dus invloed uit op de outside directors om exclusief toegang te krijgen tot bepaalde informatie. Outside directors zijn namelijk eerder geneigd om hier aan toe te geven, aangezien zij zelf geen aandelen in de onderneming houden en dus geen direct nadeel ondervinden aan het

doorspelen van informatie aan grote aandeelhouders (Gul & Leung, 2004; Eng & Mak, 2003).

Verder geven de resultaten (kolom 5) een indicatie dat de omvang van de onderneming invloed uitoefenen op het publiceren van een IR. Dit zou consistent zijn met het onderzoek van Schneper et al. (2015). Dit is echter slechts een indicatie, dus nader onderzoek is noodzakelijk om dit verder uit te diepen.

Uit de resultaten blijkt ook dat er naar waarschijnlijkheid verschillen bestaan tussen de

onderzochte landen. Dit zou de conclusie van het onderzoek van Hooghiemstra et al. (2015)

bevestigen waar eerder naar wordt verwezen in dit onderzoek. Het blijkt dat met partiële

zekerheid kan worden gezegd dat H1 en H3 sterker gelden voor Duitse ondernemingen ten

opzichte van de ondernemingen in de overige onderzochte landen, met uitzondering van het

Verenigd Koninkrijk.

(25)

24

5. Conclusies, beperkingen en mogelijkheden voor vervolgonderzoek

5.1 Samenvatting en conclusie

Deze paragraaf geeft een samenvatting van het uitgevoerde onderzoek en laat de conclusies zien die op basis van de gevonden resultaten kunnen worden getrokken.

Samenvattend heeft dit onderzoek gekeken naar drie drijfveren voor het publiceren van een IR. Ten eerste het percentage vrouwen in de RvB, ten tweede de omvang van de RvC en ten derde het percentage outside directors in de RvC. Hierbij werd voor de eerste twee drijfveren verwacht dat er een positief verband zou bestaan, en voor de derde drijfveer werd verwacht dat er een positief óf negatief verband zou bestaan. Daarnaast is ook gekeken of deze verbanden sterker gelden voor Duitsland en het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van allen andere landen die zijn meegenomen in dit onderzoek.

Op basis van de resultaten uit dit onderzoek kunnen hypothese 2 en 3 geheel worden

aangenomen. Voor hypothese 1 geldt dat deze partieel kan worden aangenomen. Dit vanwege het feit dat het aantal vrouwen in de RvB afzonderlijk wel een significant effect heeft op het publiceren van een IR, maar samen met de twee andere afhankelijke variabelen niet. Dit betekent dat met partiële zekerheid kan worden gesteld dat hoe hoger het percentage vrouwen in de RvB hoe eerder een onderneming overgaat tot het publiceren van een IR (H1).

Daarnaast kan worden geconcludeerd dat hoe groter de omvang van de RvC, hoe eerder een onderneming overgaat tot het publiceren van een IR (H3). H3 kan dus worden aangenomen.

Ook H2 kan worden aangenomen, aangezien een hoger percentage outside directors resulteert in het feit dat een onderneming minder snel geneigd is om over te gaan tot het publiceren van een IR (H2). Naast de bevestiging van de hypothesen, kan nog een conclusie worden

getrokken. Namelijk dat met partiële zekerheid kan worden gezegd dat H1 en H3 significant sterker gelden voor Duitse onderneming ten opzichte van alle overige landen die zijn

meegenomen in dit onderzoek (met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk). Daarnaast is er ook een indicatie gevonden voor het bestaan van een relatie tussen de omvang van de onderneming en het publiceren van een IR (tabel 3, kolom 5).

Deze resultaten kunnen belangrijke implicaties zijn voor stakeholders van ondernemingen uit Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland, Zuid-Afrika, Zweden,

Denemarken, Finland en Noorwegen. Als stakeholders namelijk graag zouden willen dat een onderneming een IR gaat publiceren, zouden zij invloed kunnen uitoefenen op het aantal vrouwen in de RvB, de omvang van de RvC of het aantal outside directors in de RvC. Zo kunnen aandeelhouders bijvoorbeeld rechtstreeks invloed uitoefenen op de benoeming van de leden van de RvC en RvB. Als zij strategisch kiezen, kunnen zij dus invloed uitoefenen op het feit of de onderneming wel of niet een IR publiceert.

De resultaten van dit onderzoek zijn ook belangrijk voor de accountantsbranche. Zoals al

eerder aangehaald, heeft de NBA belang bij extra informatie omtrent het IR. Dit onderzoek

geeft de accountant inzicht in mogelijke beweegredenen van een onderneming om over te

gaan tot het publiceren van een IR.

(26)

25

5.2 Beperkingen van het onderzoek

Deze paragraaf laat zien wat de beperkingen van dit onderzoek zijn. Een beperking van dit onderzoek is dat alle verzamelde data slechts één keer is gecodeerd. Er is dus geen controle geweest op de verzamelde data door een tweede persoon. Dit kan er voor zorgen dat er kleine fouten voorkomen in de dataset. Wat als tweede beperking kan worden gezien is dat veel van de gebruikte literatuur gericht is op voluntary disclosure en niet op het IR zelf. Dit komt doordat er nog maar weinig literatuur is op het gebied van Integrated Reporting. Er kunnen dus verschillen zijn tussen de uitkomsten van onderzoek gericht op voluntary disclosure en wat de uitkomsten zouden zijn als het gericht was op het IR. Dit heeft echter alleen invloed op de aanloop naar de hypothesen, en niet op de resultaten die gevonden zijn in dit onderzoek.

De partiële aanvaarding van H1 kan ook als een beperking worden gezien. Hierdoor kan niet met zekerheid worden gesteld dat het aantal vrouwen in de RvB een significant invloed heeft op het publiceren van een IR. Hetzelfde geldt voor het feit dat er maar met partiële zekerheid kan worden gezegd dat de gevonden relaties van H1 en H3 significant sterker gelden voor Duitse onderneming ten opzichte van de overige onderzochte landen (met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk). Verder kijkt dit onderzoek ook niet naar waar deze verschillen vandaan kunnen komen. Dit is vanwege het feit dat de scope van het onderzoek anders te groot wordt.

5.3 Mogelijkheden voor vervolgonderzoek

In deze paragraaf wordt kort toegelicht waar, op basis van de resultaten uit dit onderzoek, mogelijkheden liggen voor vervolgonderzoek. Om te beginnen heeft dit onderzoek zich gericht op de invloed van het percentage vrouwen in de RvB, de omvang van de RvC en het percentage outside directors in de RvC. Voor vervolgonderzoek liggen er dus kansen om te kijken naar andere factoren die mogelijk een invloed hebben op het publiceren van een IR. Uit de correlatie matrix (tabel 1) van dit onderzoek is al gebleken dat er een aanleiding bestaat om te kunnen verwachten dat het aantal blockholders en de omvang van de onderneming

bijvoorbeeld ook een invloed hebben op het publiceren van een IR. Ook de resultaten in tabel 3 (kolom 5) geven aanleiding om te kunnen verwachten dat de omvang van de onderneming invloed heeft op het publiceren van een IR. Verder onderzoek zou dus kunnen gaan kijken of deze factoren ook echt een invloed hebben. Ook zou er kunnen worden gekeken naar andere landen die niet zijn meegenomen in dit onderzoek. Zo zijn bijvoorbeeld de Verenigde Staten niet meegenomen, waardoor voor vervolgonderzoek daar een kans ligt om de Verenigde Staten wel mee te nemen. Er ligt ook een mogelijkheid voor vervolgonderzoek om te kijken naar de precieze oorzaak van het feit dat het percentage outside directors in de RvC en de omvang van de RvC een verstorende werking hebben op het effect tussen het aantal vrouwen in de RvB en het publiceren van een IR. Dit onderzoek gaat hier namelijk niet verder op in.

Zoals in de “beperkingen van het onderzoek” al is aangegeven, wordt er in dit onderzoek niet

gekeken naar waar de verschillen tussen landen vandaan komen. Vervolgonderzoek zou hier

naar kunnen kijken. Zo kan worden onderzocht waarom H1 en H3 significant sterker gelden

voor Duitse ondernemingen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

A study of typical sound paths and their time intervals indicates that a transition time point may exist between early reflected sound and late reflected sound

With this article the author intends to fill one of these gaps in the narrative of social history and focuses specifically on the experiences of teachers who taught

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

The aim of this research was to analyse the profile of nutrition interventions for combating micronutrient deficiency with particular focus on food fortification reported in

Lise Rijnierse, programmaleider van ZZ-GGZ benadrukte dat dit het moment was om argumenten voor deze signalen aan te scherpen of te komen met argumenten voor alternatieve

The aim of this retrospective study is to review the medical records and to describe the signalment, clini- cal signs, physical examination findings, laboratory and medical

Zoals reeds in de inleiding is vermeld, staat in dit hoofdstuk de ont- wikkeling van het aantal bedrijven centraal, met name de omvang van de aantalsvermindering en de wijze waarop

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of