• No results found

H oe groen is de overheid?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "H oe groen is de overheid?"

Copied!
89
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

H

oe groen is de overheid?

de realisatie van ’s Rijks duurzaamheidsdoelstelling

door Overijsselse gemeenten in 2010

Faculteit Economie & Bedrijfskunde

Afstudeerwerkstuk Master A&C

MSc Accountancy & Controlling Afstudeerbegeleider: drs. M.M. Bergervoet Mede-beoordelaar afstudeerrapport: prof. dr. D.M. Swagerman 2 juli 2012

(2)

V

OORWOORD

Als laatste onderdeel van de masteropleiding Accountancy & Controlling aan de Rijksuniversiteit Groningen dient een afstudeerscriptie te worden geschreven. In deze scriptie dient een vooraf gedefinieerd probleem aan de hand van reeds beschikbare literatuur en gebruik makend van gangbare onderzoeksmethoden, zoals

case study, diepte-interview en survey, te voorzien in nieuwe informatie en kennis. Tevens dient het een

bijdrage te leveren aan de oplossing van het probleem.

Waarom ik heb gekozen voor het onderwerp Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen leest u in de Aanleiding voor dit onderzoek, opgenomen in de Inleiding op pagina 8.

Mijn onderzoeksrapport voorziet in de informatiebehoefte van belangengroepen die geïnteresseerd zijn in het beleid rondom Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen van (Overijsselse) gemeenten, alsmede de beheersing van dit beleid. Tevens geeft dit rapport weer, de uit het onderzoek naar voren gekomen verklaringen voor de verschillen in realisatie van de MVO-doelstellingen 2010 tussen (Overijsselse) gemeenten. Zijn het inwoneraantal van de gemeente en/of de geografische ligging bijvoorbeeld bepalend voor de mate waarin wordt voldaan aan de realisatie van ‘s Rijks duurzaamheidsdoelstelling?

De heer drs. M.M. Bergervoet (docent Bedrijfskunde) van de Rijksuniversiteit Groningen heeft mij gedurende het afstudeeronderzoek begeleid. Zijn adviezen en feedback hebben mede tot dit eindresultaat geleid. Waarvoor mijn hartelijke dank!

Nadat u mijn afstudeerwerkstuk heeft gelezen hoop ik dat Maatschappelijke Verantwoord Ondernemen ook voor ú draait om vier P’s, te weten People, Planet, Prosperity én Pleasure!

Ik wens u veel plezier bij het lezen van mijn onderzoeksrapport!

Matthijs Klomps

Zwolle, juli 2012

(3)

S

AMENVATTING

Belanghebbenden van gemeenten, zoals inwoners, (lokale) bedrijven en gemeenteraden, willen steeds vaker inzicht in de niet-financiële informatie van gemeenten, omdat zij burger, toeleverancier of bestuurder van deze gemeenten zijn. Vooral de vraag naar informatie over prestaties op het gebied van duurzaamheid wordt steeds groter.

De afgelopen jaren groeide de vraag naar inzicht in en verantwoording over niet-financiële informatie. Vooral onderwerpen op het gebied van duurzaamheid spreekt stakeholders hierin aan. Zij willen weten of de gemeente duurzaam inkoopt, wat de CO2-uitstoot van het gemeentelijk wagenpark is en wat de gemeente zélf

doet om energie te besparen op het gemeentelijk vastgoed. Wat zijn de kosten van investeringen in duurzaamheid en wat leveren ze op? Bestuurders van gemeenten willen graag aan die verwachtingen van de

stakeholders voldoen en daarin zelfs een voortrekkersrol nemen. Gemeenten kunnen burgers en

toeleveranciers bij de realisatie van zowel eigen áls ’s Rijks duurzaamheidsdoelstelling nog wel eens nodig hebben. Een op het eerste gezicht complicerende factor hierbij is dat bezuinigen op dit moment hét centrale thema is voor vrijwel alle gemeenten.

Duurzaamheid heeft de afgelopen jaren bewezen geen modegril te zijn, maar een onderwerp waarmee gemeenten worden geholpen om nog meer transparant te zijn op andere vlakken dan alleen financiële informatie. Ambitie, visie en beleid staan hierin centraal. Cruciaal voor het slagen van dit proces, is de communicatie met en transparantie naar belanghebbenden. Op die manier wordt tussen de gemeente en haar stakeholders consensus bereikt over verwachtingen en behoeften en worden deze afgestemd met hetgeen de gemeente daadwerkelijk kan, wil en moet meten en verantwoorden.

In 2007 heeft het demissionair kabinet Balkenende IV in haar Beleidsprogramma de duurzaamheidsdoelstellingen uit het Coalitieakkoord nader uitgewerkt. Gemeentebestuurders hebben uitgesproken zich de komende jaren in te gaan zetten voor duurzaam lokaal beleid en het Klimaatakkoord tussen acht ministeries en de VNG is ondertekend. Dit vormde de basis voor een eerste stap richting een duurzame leefomgeving, zowel lokaal áls nationaal. Aan de hand van duurzaamheidscriteria die door NL Milieu en Leefomgeving zijn opgesteld, wordt de realisatie van ’s Rijks duurzaamheidsdoelstelling gemonitord. Hiervoor wordt het Ministerie van Infrastructuur en Milieu ondersteund door onderzoeksbureau KPMG. Begin 2011 heeft zij de Monitor Duurzaam Inkopen 2010 verspreid onder een select aantal gemeenten. Op basis van de uitkomsten verschenen in juni 2011 de resultaten van het monitoringonderzoek 2010. In het eindrapport valt te lezen dat bijna 89% van de Nederlandse gemeenten duurzaam inkocht, terwijl de ambitie voor 2010 ‘slechts’ 75% was. De beleidsdoelstelling voor 2015 is 100%. In het kader van mij afstudeerscriptie heb ik onderzoek gedaan naar de mogelijke essentiële verbeterpunten, die Overijsselse gemeenten die de 75% duurzaamheidsdoelstelling in 2010 niet hebben gerealiseerd kunnen doorvoeren, op basis waarvan zij de doelstelling voor 2015 alsnog kunnen realiseren.

Aan de hand van de uitkomsten van de Monitor Duurzaam Inkopen 2010 zou u kunnen denken dat hier geen onderzoek naar valt te verrichten. Echter, hoewel de uitkomsten laten zien dat de categorie kleinere gemeenten tot 50.000 inwoners het laagste percentage heeft gerealiseerd (86,6%), kunnen vraagtekens

(4)

worden gezet bij de representativiteit van de steekproef die het onderzoeksbureau heeft uitgevoerd en bij het aantal (voornamelijk kleinere) gemeenten dat niet heeft meegewerkt aan het onderzoek (44%). Tevens dienen de redenen hiervan te worden meegenomen in de resultaten en conclusies uit het onderzoek. Of wijken Overijsselse gemeenten in haar gemiddelde realisaties zo ver af van landelijke gemiddelden?

Middels het afnemen van diepte-interviews en het houden van enquêtes onder een zestal Inkoopadviseurs van gemeenten die qua inwoneraantal en geografische ligging van elkaar verschillen, bestaat mijn onderzoeksmethode uit een mix van kwalitatieve en kwantitatieve dataverzamelingsmethoden, op basis waarvan ik mijn onderzoek heb verricht.

De belangrijkste resultaten uit mijn onderzoek laten onder andere zien dat het voornamelijk de vier kleinste in het onderzoek betrokken Overijsselse gemeenten zijn die op dit moment nog onvoldoende waarborgen hebben getroffen die moeten leiden tot de realisatie van een effectieve en efficiënte planning- en

controlcyclus rondom Duurzaam inkopen. Een combinatie van interne en externe factoren zorgt er op dit

moment voor dat deze gemeenten tot op heden nog niet zijn geslaagd in het opzetten en implementeren van dit proces. Het zijn de twee grootste gemeenten die hebben laten zien dat zij voldoende beheersmaatregelen hebben getroffen die tot een 75% duurzame inkoop in 2010 (zouden) hebben geleid. Van de grootste gemeente wordt deze conclusie eveneens bevestigd door de uitkomsten van voornoemd door KPMG uitgevoerd monitoringonderzoek. “Duurzaamheid is geen synoniem voor milieuvriendelijkheid, maar het

staat voor een integrale ontwikkelstrategie”, zo omschrijft deze gemeente haar visie op duurzaamheid.

Uit het verrichte onderzoek kan worden geconcludeerd dat voor de kleine(re) Overijsselse gemeenten, die streven naar realisatie van ’s Rijks duurzaamheidsdoelstelling in 2015, geldt dat zij tijdig dienen te beginnen met de inrichting van een professionele inkoopfunctie door hiervoor personele capaciteit beschikbaar te stellen. De inkopers dienen categoriaal verantwoordelijk te worden gesteld voor de te verrichten inkopen, die in een registratiesysteem moeten worden vastgelegd, zodat de realisatie gemonitord en geëvalueerd kan worden. Betrek de gemeentebestuurders tijdig bij het project en verstrek betrouwbare informatie.

Bij duurzaamheidsverantwoording is het van groot belang dat de gebruiker overtuigd is van de betrouwbaarheid van de informatie. Voor de verantwoording van duurzaamheidsprestaties kan niet altijd worden gesteund op bestaande informatiesystemen. Informatie moet hierdoor vaak separaat worden verzameld. Dit is niet efficiënt en het risico op onjuistheden neemt toe naarmate het aantal registratiewijzen en –systemen toeneemt.

Zekerheid over de betrouwbaarheid van duurzaamheidsprestaties is daarom gewenst. Het toevoegen van zekerheid kan in- en extern plaatsvinden. Interne zekerheid kan worden toegevoegd door de interne controleafdeling hierbij te betrekken. Het College van burgemeester en wethouders kan daarnaast een in

control statement afgeven, waarin zij verklaart dat de beheersing en verantwoording voldoen aan de daaraan

gestelde eisen. De vraag is in hoeverre belanghebbenden hier voldoende vertrouwen in hebben. Externe zekerheid toevoegen door een accountant in het proces te betrekken kan in dat geval een oplossing bieden. Voor de beroepsgroep is een schone taak weggelegd hier in de toekomst op in te spelen. De behoefte aan betrouwbare niet-financiële informatie wordt immers steeds groter.

(5)

I

NHOUDSOPGAVE

V

oorwoord

S

amenvatting

I

nhoudsopgave

I

nleiding 8

Aanleiding voor dit onderzoek 8

H

oofdstuk

1

:

P

robleemstelling 10

§ 1.1 Doelstelling van dit onderzoek 10

§ 1.2 Hoofdvraag 10 § 1.3 Conceptueel model 11 § 1.3.1 Exogene variabelen 11 § 1.3.2 Endogene variabelen 12 § 1.3.3 Intermediaire variabelen 13 § 1.4 Deelvragen 14 § 1.5 Methodische verantwoording 15 § 1.5.1 Inleiding 15 § 1.5.2 Literatuur 15 § 1.5.3 Survey-methoden 15 § 1.6 Theoretische verantwoording 18 § 1.6.1 Inleiding 18 § 1.6.2 Theoretische basis 18 § 1.6.3 Theorieën 19 § 1.7 Randvoorwaarden 20 § 1.7.1 Factoren 20

§ 1.7.2 Rapportage en kaders van de faculteit 20

§ 1.8 Leeswijzer 21

H

oofdstuk

2

:

T

heoretisch kader 22

§ 2.1 Inleiding 22

§ 2.2 OESO Richtlijnen 22

§ 2.3 Global Compact 22

(6)

§ 2.5 Legitimiteitstheorie 24

§ 2.6 Triple Bottom Line theorie 25

H

oofdstuk

3

:

R

esultaten uit het onderzoek 26

§ 3.1 Inleiding 26

§ 3.2 Onderzoeksresultaten 26

§ 3.2.1 Radargrafiek – gegeven antwoorden per stelling 28

§ 3.2.2 Kolomgrafiek – gegeven antwoorden per gemeente 28

§ 3.3 Beantwoording van de deelvragen 29

§ 3.4 Conclusie 42

§ 3.5 Theoretische verklaring van conclusies 43

H

oofdstuk

4

:

C

onclusies en aanbevelingen 44

§ 4.1 Conclusies uit het onderzoek 44

§ 4.1.1 Inleiding 44

§ 4.1.2 Beantwoording van de hoofdvraag 44

§ 4.1.3 Aanbevelingen ten behoeve van gemeenten en stakeholders 45

§ 4.2 Conclusies over het onderzoek 45

§ 4.2.1 Inleiding 45

§ 4.2.2 Survey-methoden 46

§ 4.2.3 Theoretisch kader 47

§ 4.2.4 Mogelijkheden tot aanvullend onderzoek 48

B

ronnenlijst 49

B

ijlagen

1

a - Verslag n.a.v. interview met Strategisch inkoopadviseur gemeente A d.d. 15-09-2011 51

1

b - Verslag n.a.v. interview met Inkoopcoördinator gemeente B d.d. 12-01-2012 56

1

c - Verslag n.a.v. interview met medew. Klimaat & Duurzaamheid gemeente C d.d. 23-09-2011 61

1

d - Verslag n.a.v. interview met Inkoopadviseur gemeente D d.d. 12-09-2011 65

1

e - Verslag n.a.v. interview met Inkoopcoördinator gemeente E d.d. 02-09-2011 70

1

f - Verslag n.a.v. interview met plv. afdelingshoofd Openbare Werken gemeente F d.d. 13-09-2011 76

(7)

3

- Enquête – Resultaten ISO 26000-scan (grafisch – kwalificatie per stelling) 82

4

- Enquête – Resultaten ISO 26000-scan (grafisch – kwalificatie per gemeente) 83

5

a - Enquête, ingevuld door Strategisch inkoopadviseur gemeente A d.d. 04-10-2011 84

5

b - Enquête, ingevuld door Inkoopcoördinator gemeente B d.d. 18-01-2012 85

5

c - Enquête, ingevuld door medewerkster Klimaat & Duurzaamheid gemeente C d.d. 23-09-2011 86

5

d - Enquête, ingevuld door Inkoopadviseur gemeente D d.d. 13-09-2011 87

5

e - Enquête, ingevuld door Inkoopcoördinator gemeente E d.d. 05-09-2011 88

(8)

I

NLEIDING

Aanleiding voor dit onderzoek

De keuze van het onderwerp voor dit onderzoek is tot stand gekomen naar aanleiding van het lezen van het magazine re.Public - Over werken aan Nederland (nummer 9 – 2010), waarin het thema Duurzaamheid werd behandeld. Op de cover van het magazine stond groot gedrukt ‘Hoe groen is de overheid?’.

In het kader van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (hierna: MVO) is het gebruik dat grote ondernemingen naast hun operationeel jaarverslag bij de jaarrekening ook een (apart) MVO-jaarverslag

(Sustainability Report) opstellen omtrent het gehanteerde MVO-beleid. Hiervoor heeft de Raad voor de

Jaarverslaggeving op 18 november 2009 de herziene richtlijn 400 definitief vastgesteld. Bij gemeenten, die hun financiële verantwoordingskaders vinden in het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten (hierna: BBV), ben ik een dergelijk verslag nog niet tegengekomen. Ook in de jaarrekening zelf wordt weinig tot geen informatie verstrekt over het gehanteerde MVO-beleid in het verantwoordingsjaar. Een vastgestelde verantwoordingsrichtlijn ontbreekt. MVO is echter een hot item, zoals ook door de auteurs Frank van Kuijck RA RO EMIA en Dennis Leus RA in het artikel ‘Toenemende vraag naar niet-financiële informatie’ in het januari/februari-nummer 2011 van het tijdschrift B&G1 is verwoord.

Het kabinet, vertegenwoordigd door demissionair minister Jacqueline Cramer van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM), wil concrete stappen zetten naar een duurzame samenleving, een maatschappij waarin we niet meer verspillen en vervuilen.

De missie van het kabinet is in het Beleidsprogramma Kabinet Balkenende IV op pagina 31 geformuleerd en luidt als volgt: “Het kabinet wil concrete stappen zetten naar een duurzame samenleving. Dit gaan we doen

door verantwoord en spaarzaam om te gaan met energie en grondstoffen. Door ons energieverbruik te verminderen en energiebronnen in te zetten die duurzamer zijn, verminderen we de opwarming van de aarde. Zo werken we er bovendien aan mee dat ook komende generaties over voldoende energie kunnen beschikken. Innovaties die het milieu sparen bieden ons enorme kansen, ook economisch.”

De voornaamste doelstelling uit het Beleidsprogramma Kabinet Balkenende IV, pagina 35, die moet bijdragen aan de missie is doelstelling nummer 21: “De overheid wil uiterlijk in 2010 duurzaamheid als

zwaarwegend criterium meenemen in al haar aankopen.”

Om deze doelstelling te bereiken heeft het Ministerie van VROM ten behoeve van alle overheidsinkopers, onder andere, het magazine ‘Groen is de boodschap’ samengesteld; een aanmoediging om in 2010 met volle kracht duurzaam inkopen van de grond te krijgen.

De volgende motivatie ligt hieraan ten grondslag en hierop is de volgende toelichting van toepassing: “De

overheid kan als eerste grote afnemer van vernieuwende producten via haar inkoopbeleid een extra prikkel geven aan innovatie en duurzaamheid in het bedrijfsleven. Om vast te stellen wat onder duurzaam inkopen wordt verstaan, worden voor alle relevante productcategorieën van overheidsbestedingen

1 B&G is een veel gelezen blad in de gemeentelijke en provinciale wereld, en bij woningcorporaties, dat wordt uitgegeven door de Bank

(9)

duurzaamheidscriteria opgesteld, van dienstauto’s en catering tot grond-, weg- en waterbouw. Voor het overgrote deel gebeurde dit in 2007, de rest volgde in 2008. Dit kabinet kiest er voor om de criteria zo ambitieus mogelijk te stellen, voor zover dat financieel en juridisch mogelijk is. In 2010 moet een zo groot mogelijk deel van de ruim 40 miljard aan jaarlijkse overheidsbestedingen duurzaam worden ingekocht of aanbesteed. Met deze gezamenlijke marktmacht zal het bedrijfsleven in de richting van duurzamere producten worden gestuurd, die ook betaalbaar zijn. Begin 2009 heeft het kabinet gerapporteerd over de voortgang van duurzaam inkopen bij de overheid.”

De Rijksoverheid heeft als ambitie om in 2010 bij 100% van haar inkopen duurzaamheid mee te nemen; voor provincies en waterschappen is dit 50%, voor gemeenten 75%. Alle partijen streven naar 100% in 2015. Zo krijgt de markt van duurzame producten en diensten een stevige impuls en geeft de overheid het goede voorbeeld.

Bovenstaande afspraken zijn opgenomen in het Klimaatakkoord (artikel 5, lid 5) dat in november 2007 tussen het Rijk en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) is gesloten (hierna: Klimaatakkoord). NL Milieu en Leefomgeving (onderdeel van Agentschap NL (voorheen SenterNovem)) ondersteunt bij de uitvoering van het akkoord in de vorm van het opstellen van de hierboven bedoelde duurzaamheidscriteria.

(10)

H

OOFDSTUK

1

:

P

ROBLEEMSTELLING

§ 1.1 Doelstelling van dit onderzoek

Mijn onderzoek zal zich primair richten op de duurzame inkoop bij de Rijksoverheid, gedelegeerd naar decentrale overheden in de provincie Overijssel.

Het doel van dit exploratief, maar tevens vergelijkend, onderzoek is om inzichtelijk te maken in hoeverre Overijsselse gemeenten voldoen aan de 75% duurzaamheidsdoelstelling in 2010. Welke factoren liggen ten grondslag aan het al dan niet behalen van deze doelstelling, welke variabelen zijn hierop voornamelijk van invloed en welke verschillen bestaan er tussen gemeenten onderling. Op welke manier kunnen gemeenten die de 75% doelstelling in 2010 niet hebben gerealiseerd, de 100% duurzaamheidsdoelstelling in 2015 alsnog realiseren? Op basis van de uitkomsten van het onderzoek kan worden geconcludeerd hoe het komt dat gemeenten die in 2010 voldoen aan de duurzaamheidsdoelstelling deze hebben gerealiseerd en anderzijds hoe gemeenten die níet hebben voldaan aan de duurzaamheidsdoelstelling deze in 2015 mogelijk wel kunnen gaan realiseren.

De uitkomsten van het onderzoek kunnen door Colleges van burgemeesters en wethouders van gemeenten die in 2010 niet voldoen aan de duurzaamheidsdoelstelling ter harte worden genomen, om een mogelijke realisatie in 2015 te bewerkstelligen. Om dit te bereiken dient het ambitieniveau van de betreffende gemeenteraden hierin wel te voorzien.

Tevens dragen de uitkomsten van het onderzoek bij aan de mogelijkheid om te beargumenteren of door Overijsselse gemeenten de duurzaamheidsdoelstelling voor 2015 van het demissionair kabinet Balkenende IV zal kunnen worden gerealiseerd.

Mijn onderzoeksrapport voorziet in de informatiebehoefte van belangengroepen die geïnteresseerd zijn in het MVO-beleid van (Overijsselse) gemeenten, alsmede de beheersing van dit beleid. Specifiek zijn dit onder andere leden van gemeenteraden en Colleges van B&W, maar ook belangenorganisaties, media, overheidsinkopers, andere werknemers, leveranciers, samenwerkingspartners en burgers van de (Overijsselse) gemeente(n). Tevens geeft dit rapport de uit het onderzoek naar voren gekomen verklaringen voor de verschillen in realisatie van de MVO-doelstellingen 2010 tussen de (Overijsselse) gemeenten weer. Zijn het inwoneraantal van de gemeente en/of de geografische ligging bijvoorbeeld van invloed op de mate waarin wordt voldaan aan de realisatie van ‘s Rijks duurzaamheidsdoelstelling?

§ 1.2 Hoofdvraag

Aan de hand van bovengenoemde aanleiding voor en doelstelling van het onderzoek kan de volgende hoofdvraag worden afgeleid:

Met behulp van welke essentiële verbeterpunten kunnen Overijsselse gemeenten die de 75% duurzaamheidsdoelstelling in 2010 niet hebben gerealiseerd de 100% doelstelling, zoals opgenomen in het Klimaatakkoord 2007-2011, in 2015 alsnog realiseren?

(11)

§ 1.3 Conceptueel model

Het onderzoek zal zich alleen richten op de exogene, endogene en intermediaire variabelen opgenomen in onderstaand conceptueel model (zie figuur 1).

Onder het conceptueel model worden de verschillende variabelen benoemd en toegelicht. Hier is eveneens de samenhang tussen de verschillende variabelen (indien van toepassing) uiteengezet.

Figuur 1 – Conceptueel model afstudeeronderzoek M.J. Klomps, juli 2012

Toelichting op voorgaand conceptueel model:

§ 1.3.1 Exogene variabelen

Dit zijn de onafhankelijke variabelen binnen het conceptueel model. Deze variabelen geven de kaders, normensets, regels en richtlijnen weer, die betrekking hebben op het onderwerp, die relevant zijn voor het onderzoek en waarbinnen het onderzoek uitgevoerd zal worden.

(12)

De volgende exogene variabelen zijn in voorgaand conceptueel model opgenomen:

- Verklaring van Texel: In de Verklaring van Texel is op 12 april 2007 vastgelegd dat gemeenten de ambities van het kabinet op het gebied van klimaatbeleid onderschrijven en zich in de komende jaren gaan inzetten voor duurzaam lokaal beleid. Vanaf dit moment zullen de gemeenten hun inkoopbeleid aan dienen te passen, willen zij de verplichtingen voortvloeiend uit de Verklaring van Texel na kunnen komen om hetgeen zij zich ten doel hebben gesteld te kunnen realiseren.

- Beleidsprogramma Balkenende IV: de doelstellingen uit het Beleidsprogramma Kabinet Balkenende IV (juni 2007) zijn een nadere concretisering van wat in het Coalitieakkoord is neergelegd. Het beleidsprogramma maakt de samenleving duidelijk wat het kabinet wil realiseren in de kabinetsperiode 2007-2011. Het regeerakkoord draagt het motto: 'Samen werken, samen leven’. In het regeerakkoord zegt de coalitie dat het gaat om samenwerking voor ‘groei, duurzaamheid, respect en solidariteit’. Het kabinet is op 20 februari 2010 gevallen naar aanleiding van de besluitvorming over de militaire missie in Uruzgan, maar voorlopig blijven de duurzaamheidsdoelstellingen hoog op de nationale agenda staan.

- Klimaatakkoord Gemeenten en Rijk: in het Klimaatakkoord dat op 12 november 2007 tussen acht Nederlandse ministers en de VNG te Den Haag is ondertekend, zijn de duurzaamheidsdoelstellingen vanuit het Beleidsprogramma Kabinet Balkenende IV opgenomen. Partijen hebben dit akkoord gesloten, omdat zij van mening zijn dat Nederlanders graag willen wonen, werken en recreëren in schone en zuinige gemeenten. Gemeenten en Rijk hebben een gezamenlijke ambitie om aan de slag te gaan met maatregelen om klimaatverandering aan te pakken. Door ondertekening van het Klimaatakkoord zullen gemeenten samenwerken met andere partners om duurzaamheid in de eigen bedrijfsvoering op te nemen en zo het goede voorbeeld te geven. Bovendien geeft het de ontwikkeling van markten voor duurzame producten een enorme stimulans. Met dit akkoord zetten Rijk en gemeenten een belangrijke stap naar een schoner, zuiniger en duurzamer Nederland.

- Duurzaamheidscriteria NL Milieu en Leefomgeving: de duurzaamheidsdoelstellingen die het kabinet heeft geformuleerd in het beleidsprogramma, zijn tussen het Rijk en de VNG bekrachtigd in het Klimaatakkoord. NL Milieu en Leefomgeving ondersteunt bij de uitvoering van het Klimaatakkoord in de vorm van het opstellen van de in het beleidsprogramma bedoelde duurzaamheidscriteria.

Voor gemeenten is het van belang hoe ‘SMART’2 de doelstellingen en criteria zijn geformuleerd. Wat is de

kwaliteit van de door NL Milieu en Leefomgeving uitgewerkte doelstellingen, in hoeverre denkt een gemeente deze doelstellingen in het huidige beleid te kunnen implementeren en welke duurzaamheidscriteria spelen daarbij een rol?

§ 1.3.2 Endogene variabelen

Dit zijn de afhankelijke variabelen binnen het conceptueel model. Deze variabelen geven de doelstelling van het onderzoek weer. Deze variabelen vallen ook uit te leggen als zijnde variabelen die middels het onderzoek uitgelegd dienen te worden; de onderzoeksvraag.

2 Eigenschappen van doelstellingen ‘SMART’: Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden.

(13)

De volgende endogene variabelen zijn in voorgaand conceptueel model opgenomen:

- Gemeentelijke realisatie van ’s Rijks duurzaamheidsdoelstelling 2010: deze variabele in het conceptueel model weerspiegelt de kabinetsdoelstelling: 75% duurzame, gemeentelijke inkoop in 2010. Indien een gemeente in 2010 deze doelstelling niet heeft gerealiseerd, dan wordt zij aangemerkt als zijnde ‘Beginnend duurzaam’. Anders wordt zij in het vervolg van dit onderzoek aangemerkt als ‘Gevorderd duurzaam’. Om te kunnen concluderen of de gemeente ’s Rijks duurzaamheidsdoelstelling in 2010 heeft gerealiseerd, dient inzicht te worden verkregen in zowel de uitvoering van inkooptrajecten áls de verantwoording omtrent de activiteiten van het ambtenarenapparaat aan het College van B&W en de gemeenteraad.

- ‘Beginnend duurzaam’ en ‘Gevorderd duurzaam’: wezenlijke verschillen tussen gemeenten die de duurzaamheidsdoelstelling in 2010 niet hebben gerealiseerd (< 75% duurzaam) en gemeenten die deze wel hebben behaald (> 75% duurzaam), zullen resulteren in essentiële verbeterpunten ten behoeve van de in de categorie ‘Beginnend duurzaam’ geplaatste gemeenten, aan de hand waarvan zij de 100% doelstelling in 2015 alsnog zouden kunnen realiseren.

- Essentiële verbeterpunten: deze variabele in het conceptueel model weerspiegelt de hoofdvraag. Op basis van de vraag of gemeenten ’s Rijks duurzaamheidsdoelstelling hebben gerealiseerd, zullen de categorieën ‘Beginnend duurzaam’ en ‘Gevorderd duurzaam’ worden onderkend. De wezenlijke verschillen tussen gemeenten die de duurzaamheidsdoelstelling respectievelijk niet of wel hebben gerealiseerd, zullen resulteren in essentiële verbeterpunten ten behoeve van de in de categorie ‘Beginnend duurzaam’ geplaatste gemeenten.

§ 1.3.3 Intermediaire variabelen

Dit zijn de variabelen binnen het conceptueel model, die verklaren waarom de endogene variabelen op basis van de exogene variabelen niet of niet geheel worden gerealiseerd. Deze variabelen kunnen ook worden gedefinieerd als zijnde de ‘ruis’ tussen de exogene en endogene variabelen binnen het conceptueel model. De volgende intermediaire variabelen zijn in voorgaand conceptueel model opgenomen:

- Ambitieniveau gemeenteraad: het ambitieniveau van de gemeenteraad van de betreffende gemeente(n) dient voldoende hoog te zijn om mee te werken aan de uitvoering van het Klimaatakkoord. In de Verklaring van Texel is vastgelegd dat gemeenten de ambities van het kabinet op het gebied van klimaatbeleid onderschrijven en zich in de komende jaren gaan inzetten voor duurzaam lokaal beleid.

- Doelstellingen College van B&W: indien het ambitieniveau van de betreffende gemeentera(a)d(en) voldoende hoog is, kan het hiërarchisch lager geplaatste College van B&W doelstellingen formuleren om uitvoering te geven aan het Klimaatakkoord. Want door ondertekening van het Klimaatakkoord hebben gemeenten te kennen gegeven te zullen samenwerken met andere partners om duurzaamheid in de eigen bedrijfsvoering op te nemen en op die manier het goede voorbeeld te geven.

(14)

- Inrichting inkoopfunctie: geen exogene variabele uit het model heeft een connectie met deze intermediaire variabele. De inrichting van de inkoopfunctie komt tot stand op het moment dat de gemeenteraad haar ambities heeft uitgesproken en het College van B&W hiervoor concrete doelstellingen heeft geformuleerd.

- Inbedding in inkoopprocedures: op het moment dat de inkoopfunctie is ingericht, dienen inkoopprocedures in het proces te worden ingebed. Belangrijkste aandachtspunten en onderdelen van dit proces dienen de duurzaamheidscriteria van NL Milieu en Leefomgeving te zijn. Deze criteria zijn aangemerkt als zijnde de norm om iets als duurzame inkoop te mogen bestempelen.

- Uitvoeren van inkooptrajecten: in de planning- & controlcyclus van het duurzame inkoopproces kan deze variabele als belangrijkste processtap worden onderkend. Deze variabele heeft dan ook als enige variabele uit het conceptueel model een connectie met de endogene variabelen. Uitvoering van het beleid vindt hier plaats. Verantwoording van het ambtenarenapparaat over de uitvoering van het beleid vindt plaats aan het College van B&W, dat de gemeentelijke doelstellingen heeft geformuleerd. Het College van B&W dient op haar beurt verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad, die de kaders heeft gesteld waarbinnen uitvoering van de kabinetsdoelstellingen dient plaats te vinden. Op basis van de uitvoering van inkooptrajecten, alsmede de verantwoording van deze activiteit aan het College van B&W en de gemeenteraad kan worden geconcludeerd of de gemeente ’s Rijks duurzaamheidsdoelstelling in 2010 heeft gerealiseerd.

§ 1.4 Deelvragen

De volgende acht deelvragen zijn geformuleerd om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden: 1. Wat is Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen?

2. Wat is Duurzaamheid?

3. Welke Overijsselse gemeenten hebben de Verklaring van Texel ondertekend, waardoor zij te kennen geven de ambities van het kabinet op het gebied van klimaatbeleid te onderschrijven?

4. Hoe wordt de gerealiseerde duurzame inkoop, zoals overeengekomen in het Klimaatakkoord Gemeenten en Rijk, uitgedrukt in een percentage, (door de gemeenten) gemeten?

5. Van welke productgroepen worden de duurzaamheidscriteria, zoals geformuleerd door NL Milieu en Leefomgeving, betrokken in het onderzoek?

6. In hoeverre voldoen (Overijsselse) gemeenten aan de 75% duurzaamheidsdoelstelling in 2010, zoals geformuleerd in het Beleidsprogramma Kabinet Balkenende IV?

7. Welke factoren liggen ten grondslag aan het al dan niet behalen van deze doelstelling?

8. Welke sterke punten van de in de categorie ‘Gevorderd duurzaam’ geplaatste gemeenten kunnen de in de categorie ‘Beginnend duurzaam’ geplaatste gemeenten ter harte nemen om de duurzaamheidsdoelstelling 2015 alsnog te realiseren?

(15)

§ 1.5 Methodische verantwoording

§ 1.5.1 Inleiding

In deze paragraaf zullen de methoden van gegevensverzameling, analyse en verwerking van de verkregen informatie, alsmede de verwerking van de uitkomsten van het onderzoek in dit onderzoeksrapport uiteen worden gezet.

§ 1.5.2 Literatuur

Tijdens de uitvoering van mijn onderzoek heb ik gebruik gemaakt van de reeds beschikbare literatuur over MVO in de publieke sector, alsmede de verschillende beleidsstukken, nota’s en convenanten die zijn gesloten naar aanleiding van het Klimaatakkoord en artikelen die hierover zijn geschreven.

Voor een volledig overzicht van de gehanteerde bronnen, verwijs ik graag naar de Bronnenlijst, opgenomen op pagina 49 van dit rapport.

§ 1.5.3 Survey-methoden

Karakterisering van het onderzoek

Het doel (zie tevens hoofdstuk 1: Probleemstelling, op pagina 10 van dit onderzoeksrapport) van dit exploratief, maar tevens vergelijkend, onderzoek is om inzichtelijk te maken in hoeverre Overijsselse gemeenten voldoen aan de 75% duurzaamheidsdoelstelling in 2010. Welke factoren liggen ten grondslag aan het al dan niet behalen van deze doelstelling en op welke manier kunnen gemeenten die de 75% doelstelling in 2010 niet hebben gerealiseerd, de 100% duurzaamheidsdoelstelling in 2015 alsnog realiseren?

Populatie

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten baseert zich bij de categorisering van Nederlandse gemeenten op inwoneraantallen. Zo kennen zij de G4, G32, maar ook de 100.000+ gemeenten als afzonderlijke categorieën. Daarom zullen voor de selectie van de voor dit onderzoek te selecteren Overijsselse gemeenten zowel de geografische ligging (verdeling over de provincie) áls het inwoneraantal van invloed zijn.

Steekproeftrekking

De selectie van de gemeenten zal middels steekproef plaatsvinden. Hiervoor wordt de methode van de gestratificeerde steekproef gehanteerd. De populatie kan namelijk worden ingedeeld in groepen (strata), te weten: G32-gemeenten en overige gemeenten. Bij de gestratificeerde steekproef wordt per stratum een enkelvoudig aselecte steekproef getrokken, waarbij elk element uit de onderzoekspopulatie een even grote kans heeft om in de steekproef terecht te komen. De verdeling naar omvang van de deelsteekproeven is hierbij evenredig aan de verdeling naar omvang van de strata.

(16)

Steekproefkader

De volgende strata worden onderkend in de onderzoekspopulatie:

 G32-gemeenten, te weten: Enschede, Zwolle, Deventer, Hengelo en Almelo;

 Overige gemeenten, te weten de twintig kleine(re) gemeenten van Overijssel.

Steekproefomvang

Met de volgende formule is de steekproefomvang op zes gemeenten berekend:

n>= N x z ² x p(1-p) z x p(1-p) + (N-1) x F ²

n = het aantal benodigde respondenten.

z = de standaardafwijking bij een bepaald betrouwbaarheidspercentage. N = de grootte van de populatie.

p = de kans dat iemand een bepaald antwoord geeft. F = de foutmarge.

Er is hierbij rekening gehouden met de volgende waarden voor de bepalende factoren die van invloed zijn op de steekproefomvang:

Populatie (N): 25 Overijsselse gemeenten

Betrouwbaarheid (z): 95%, zoals gebruikelijk bij wetenschappelijk onderzoek Nauwkeurigheid (F): 10%

Spreiding (p): 98%

Representativiteit

De onderzoekspopulatie bestaat uit alle 25 Overijsselse gemeenten, die in totaal een inwoneraantal vertegenwoordigen van 1.134.418 op 30 november 2010 (CBS). Het gemiddeld inwoneraantal komt daarmee uit op 45.376 per Overijsselse gemeente.

De provincie Overijssel kan, met vijf van de 32 grootste Nederlandse gemeenten, als een gemiddelde Nederlandse provincie worden beschouwd, gegeven het feit dat zich in heel Nederland 16.652.323 mensen op 30 november 2010 hebben gevestigd, verdeeld over in totaal 430 gemeenten. Het gemiddeld inwoneraantal per gemeente bedraagt 38.726.

De vijf G32-gemeenten die zich in Overijssel bevinden, bieden onderdak aan in totaal 530.435 inwoners; een gemiddelde van 106.087 per gemeente. De 32 grootste gemeenten die Nederland telt, voorzien in totaal aan 4.112.455 inwoners onderdak; een gemiddelde van 128.514 per gemeente.

De zes gemeenten die middels de gestratificeerde steekproef enkelvoudig aselect uit de populatie zijn getrokken zijn een goede weerspiegeling van de Overijsselse populatie.

(17)

Methoden van gegevens verzamelen

Met een zestal Inkoopadviseurs van verschillende Overijsselse gemeenten zal ik een diepte-interview houden omtrent hun duurzame inkoopbeleid, de inkoopactiviteiten en planning & control van de doelstelling van het kabinet.

Naast de uitkomsten van het diepte-interview zullen ook de resultaten van de ISO 26000-scan in het onderzoek worden verwerkt. Juist deze resultaten verhogen de mate van vergelijkbaarheid tussen gemeenten.

Zie voor een nadere toelichting op de methoden van gegevens verzamelen § 1.5.3: Survey-methoden, van de paragraaf Methodische verantwoording, op pagina 15.

Methode van gegevens verwerken en analyseren

De middels diepte-interview verkregen onderzoeksresultaten zullen primair tekstueel in dit onderzoeksrapport tot uitdrukking worden gebracht.

De onderzoeksresultaten van het kwantitatief onderzoek zullen middels Microsofts Excel worden verwerkt tot grafieken. Immers, een grafiek is veel overzichtelijker dan een hele tabel met gegevens. Daarnaast biedt de grafiek de mogelijkheid om de samenhang tussen de verschillende antwoorden uit de ISO 26000-scan te visualiseren.

De uitkomsten van de diepte-interviews vormen de basis voor mijn afstudeerscriptie. De verschillen in realisatie van de duurzaamheidsdoelstellingen tussen Overijsselse gemeenten, zullen aan de hand van de ingevulde enquête mede in kaart worden gebracht. Hierna zal de mate van realisatie van doelstellingen worden verklaard aan de hand van onder andere lokaal beleid, prioritering en gemeente specifieke kenmerken.

Voor het onderzoek geselecteerde gemeenten

Rekening houdend met het feit dat zowel de geografische ligging (zie figuur 2) áls het inwoneraantal van invloed kunnen zijn op de uitkomsten van het onderzoek, zijn zes gemeenten geselecteerd en benaderd om hun medewerking te verlenen aan het onderzoek. Gezien het feit dat dit

rapport in geanonimiseerde vorm wordt opgesteld, zijn niet de exacte inwoneraantallen van elke gemeente vermeld, maar is gebruik gemaakt van de inwonersklassen3 die de VNG hanteert.

1. gemeente A - klasse 7 4. gemeente D - klasse 3

2. gemeente B - klasse 5 5. gemeente E - klasse 3

3. gemeente C - klasse 4 6. gemeente F - klasse 3

Figuur 2 – Geografische kaart van Overijssel (bron: http://www.kco.nl)

(18)

Diepte-interview

Met een zestal Inkoopadviseurs van verschillende Overijsselse gemeenten zal ik een diepte-interview houden omtrent hun duurzame inkoopbeleid, de inkoopactiviteiten en planning & control van de doelstelling van het kabinet.

Enquête

Naast de uitkomsten van het diepte-interview zullen ook de resultaten van de ISO 26000-scan in de resultaten van het onderzoek worden verwerkt. De ISO 26000-scan is ontwikkeld door CSR Academy te Rotterdam, een gespecialiseerd MVO-adviesbureau dat jarenlange ervaring heeft met het adviseren van en ondersteunen bij het ontwikkelen van bedrijfsspecifieke MVO-profielen en de implementatie daarvan. De scan bevat veertien stellingen gerelateerd aan de inhoud van ISO 26000, de mondiale MVO-richtlijn, en indiceert in hoeverre een organisatie reeds aan ISO 26000 voldoet. Juist de resultaten van de ISO 26000-scan verhogen de mate van vergelijkbaarheid tussen gemeenten.

Samenhang tussen beide survey-methoden

Zoals hierboven vermeld, heb ik voor de uitvoering van mijn onderzoek gebruik gemaakt van de survey-methoden diepte-interview én enquête.

In de beginfase van het onderzoek heb ik bij een zestal Inkoopadviseurs van verschillende Overijsselse gemeenten een diepte-interview afgenomen. Een interview was in deze fase van het onderzoek het meest efficiënte en effectieve onderzoeksinstrument, daar het gaat om moeilijk te standaardiseren materie. De verkregen informatie heeft bijgedragen aan de kwalitatieve dataverzameling.

Gedurende het onderzoek heb ik deze Inkoopadviseurs eveneens gevraagd een enquête in te vullen. De gevoerde diepte-interviews hebben mij in staat gesteld om relevante vragen en mogelijke antwoordalternatieven te inventariseren. Hiermee rekening houdend en om interpretatieverschillen zoveel mogelijk te voorkomen, heb ik de vragen uit de ISO 26000-scan geselecteerd en/of aangepast.

§ 1.6 Theoretische verantwoording

§ 1.6.1 Inleiding

In deze paragraaf worden de in dit onderzoek gebruikte theorieën uiteengezet en toegelicht, alsmede waarom in het kader van dit onderzoek voor deze theorie is gekozen. Voor de oorsprong, het doel en de begripsomschrijvingen per theorie wordt verwezen naar hoofdstuk 2: Theoretisch kader, op pagina 22.

§ 1.6.2 Theoretische basis

Als theoretische basis voor dit onderzoek dient het internationaal MVO-kader, bestaande uit de OESO Richtlijnen, Global Compact en ISO 26000. Het Nederlands Klimaatakkoord is gebaseerd op dit internationaal kader. In dit Klimaatakkoord zijn de duurzaamheidsdoelstellingen vanuit het Beleidsprogramma Kabinet Balkenende IV opgenomen.

(19)

OESO Richtlijnen

De OESO Richtlijnen maken deel uit van het theoretisch kader van dit onderzoeksrapport, omdat de richtlijnen het meest brede internationale MVO-kader vormen. Het is door de 30 OESO lidstaten in samenwerking met bedrijfsleven, vakbonden en maatschappelijke organisaties opgesteld. Daarnaast maakt het kader duidelijk wat de Nederlandse overheid van buitenlandse bedrijven verwacht op het gebied van MVO en bieden de richtlijnen van een handvat voor gedragscodes van ondernemingen om met MVO-kwesties om te gaan.

Global Compact

Het Global Compact is een nadere uitwerking van de OESO Richtlijnen en wil met haar principes een bijdrage leveren aan het maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het maakt deel uit van het theoretisch kader van dit onderzoeksrapport, omdat het concrete principes voorschrijft die zijn gebaseerd op de OESO Richtlijnen. Het Global Compact nodigt bedrijven uit de doelstellingen van de Verenigde Naties te onderschrijven en stelt hen in staat die te verwezenlijken met behulp van verschillende methoden.

ISO 26000

De Internationale Organisatie voor Standaardisatie heeft in 2010 een wereldwijde richtlijn voor maatschappelijk verantwoord ondernemen gepubliceerd; ISO 26000. De richtlijn is gemaakt voor organisaties die ondersteuning zoeken bij het in praktijk brengen van MVO en gaat verder dan de hierboven genoemde OESO Richtlijnen en het Global Compact, door meer aanknopingspunten te bieden voor het implementeren van MVO-standaarden in de bedrijfsvoering van een organisatie. ISO 26000 maakt deel uit van het theoretisch kader van dit onderzoeksrapport, omdat deze ‘theorie’ het dichtst bij de praktijk staat en het de meest concrete handvatten en voorbeelden voor de planning- en controlcyclus van het MVO-beleid bevat.

§ 1.6.3 Theorieën

Tevens komen de legitimiteitstheorie (Suchman, 1995 en O’Donovan, 2002), alsmede de Triple Bottom Line theorie (Elkington, 1994) aan bod.

Legitimiteitstheorie

De legitimiteitstheorie gaat in op de toename van niet-financiële milieu-informatie in jaarverslagen sinds de vroege jaren 1980. Het afleggen van verantwoording aan stakeholders wordt over het algemeen gezien als een van de hoofdmotieven voor het publiceren van een duurzaamheidsverslag. Ook de in 2006 door het Global Reporting Initiative (hierna: GRI) opgestelde Richtlijnen voor duurzaamheidsverslaggeving zijn als aanvulling op de legitimiteitstheorie opgenomen, om aan de vraag van de stakeholders te kunnen voldoen. Diverse profit organisaties hanteren het framework; non-profit organisaties blijven achter.

De theorie maakt deel uit van het theoretisch kader van dit onderzoeksrapport, omdat deze theorie heel dicht bij het hoofdonderwerp van het onderzoek komt. Het gaat over de planning- en controlcyclus, alsmede de verantwoording van niet-financiële milieu-informatie.

(20)

Triple Bottom Line theorie

De Triple Bottom Line theorie zet maatschappelijke verantwoordelijkheid af tegen de componenten People,

Planet en Profit en hun onderlinge verwevenheid in de wereld van nu. De theorie geeft een concrete invulling

aan de term MVO en focust daarbij niet alleen op de economische toegevoegde waarde van een organisatie, maar ook op de toegevoegde waarde van de omgeving en de sociale factor.

Daar deze theorie zo nauw is verweven met het onderwerp van dit onderzoek, te weten de planning- en

controlcyclus van MVO, is hij opgenomen in het theoretisch kader van dit onderzoek.

§ 1.7 Randvoorwaarden

Bij de uitvoering van het onderzoek moet rekening worden gehouden met enkele randvoorwaarden.

§ 1.7.1 Factoren

Een belangrijke beperkende factor in de uitvoering van dit onderzoek betreft het feit dat ik middels een steekproef zes Overijsselse gemeenten heb geselecteerd en gevraagd mee te werken aan het onderzoek. Alle uitgenodigde gemeenten hebben hun medewerking verleend. Dit is echter maar een beperkt deel van het totaal aantal gemeenten dat Overijssel telt, te weten 25.

Hoewel gedurende de planning van het onderzoek de steekproef op representativiteit is getoetst (zie hiervoor § 1.5.3: Survey-methoden, van de paragraaf Methodische verantwoording, op pagina 15), zouden de uitkomsten van dit onderzoek niet representatief kunnen zijn voor de gehele populatie, omdat (andere) factoren dan díe waarmee ik bij de toets rekening heb gehouden een belangrijke(re) rol kunnen spelen en in grote(re) mate van invloed kunnen zijn op de uitkomsten van het onderzoek.

§ 1.7.2 Rapportage en kaders van de faculteit

De uitkomsten van het onderzoek zullen in het onderzoeksrapport in geanonimiseerde vorm worden opgenomen en beschikbaar gesteld aan de RijksUniversiteit Groningen. De beschreven uitkomsten van het onderzoek zullen dus niet herleidbaar zijn naar die van de verschillende gemeenten. Dit is afgesproken met de aan dit onderzoek meewerkende gemeenten.

Het onderzoeksrapport is geschreven in overeenstemming met de in de Handleiding afstudeerwerkstuk masteropleiding Accountancy & Controlling van de Rijksuniversiteit Groningen, versie februari 2006, opgenomen eisen.

Dit onderzoek is op persoonlijke titel uitgevoerd.

(21)

§ 1.8 Leeswijzer

In hoofdstuk 1 van dit onderzoeksrapport heeft u de probleemstelling met betrekking tot het onderzoek kunnen lezen. Hierin zijn onder andere de doelstelling van dit onderzoek, de hoofdvraag, het conceptueel model, alsmede de methodische en theoretische verantwoording uiteengezet.

Het theoretisch kader van dit onderzoek is in hoofdstuk 2 opgenomen.

Hoofdstuk 3 gaat in op de onderzoeksresultaten. Algemene bevindingen uit het onderzoek, analyses van de verschillen tussen gemeenten aan de hand van de beantwoording van de deelvragen, evenals een theoretische onderbouwing van de belangrijkste conclusie komen in dit hoofdstuk onder andere aan bod.

In hoofdstuk 4 zijn tenslotte de conclusies en aanbevelingen uit het onderzoek, alsmede de conclusies over het onderzoek opgenomen.

(22)

H

OOFDSTUK

2

:

T

HEORETISCH KADER

§ 2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de eerder in de Theoretische verantwoording vermelde theorieën toegelicht en met elkaar in verband gebracht. Per theorie worden oorsprong, doel en begripsomschrijvingen uiteengezet. Opgemerkt dient te worden dat zowel de OESO Richtlijnen, het Global Compact áls ISO 26000 geen wetenschappelijke theorieën zijn, maar wel als theorie een rol spelen in de uitvoering van het onderzoek.

§ 2.2 OESO Richtlijnen

De OECD Guidelines (OESO4 Richtlijnen, 2000) zijn opgesteld door de 30 OESO lidstaten, verenigd in een

samenwerkingsverband van voornamelijk welvarende landen, waaronder Nederland, in samenwerking met bedrijfsleven, vakbonden en maatschappelijke organisaties, zoals Amnesty International, Novib, maar ook de Nederlandse Consumentenbond. Nu zijn er regels voor het bedrijfsleven en wordt concurrentievervalsing voorkomen.

De OESO Richtlijnen maken duidelijk wat de Nederlandse overheid van bedrijven verwacht op het gebied van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen. De OESO Richtlijnen bieden een handvat voor gedragscodes van ondernemingen om met maatschappelijke kwesties, zoals kinderarbeid, mensenrechten,

milieu, consumentenbescherming en corruptie om te gaan. Ook het nemen van ketenverantwoordelijkheid5

is opgenomen in de richtlijnen. Een toenemend aantal andere landen onderschrijft de richtlijnen inmiddels. De OESO Richtlijnen zijn gebaseerd op een breed internationaal sociaal kader, bestaande uit de Verklaring van de Rechten van de Mens (Verenigde Naties, 1948), diverse ILO6 conventies (ILO, 1919 – 2007) en de

Verklaring van Rio over Milieu en Ontwikkeling (Verenigde Naties, 1992).

Bovengenoemde verklaringen en conventies houden sterk verband met de Nederlandse grondwet en vastgestelde Europese verdragen.

Hoewel de OESO Richtlijnen een belangrijk kader vormen, is een grote beperking dat ze niet afdwingbaar zijn.

§ 2.3 Global Compact

Global Compact (Verenigde Naties, 2000) is een initiatief van de Verenigde Naties dat in het leven is geroepen om bedrijven, VN-organisaties, vakbonden en maatschappelijke organisaties te verbinden. Het initiatief bestaat uit tien principes rond milieu, mensenrechten en arbeidsvoorwaarden, waaraan internationaal opererende bedrijven zich moeten houden. Bedrijven die deze principes onderschrijven, kunnen zich laten toevoegen aan de lijst van maatschappelijk opererende ondernemingen. Wereldwijd doen ruim 5.000 bedrijven mee; in Nederland 52.

4 Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling 5http://mvoplatform.nl/publications-nl/Publication_2774-nl/

(23)

Het Global Compact is een nadere uitwerking van de OESO Richtlijnen en wil met haar principes een bijdrage leveren aan het maatschappelijk verantwoord ondernemen. De eerste twee principes van het Global Compact zijn rechtstreeks afgeleid van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De principes drie tot en met zes zijn afgeleid van de Verklaring van de International Labour Organisation over de fundamentele arbeidsrechten. De principes zeven tot en met negen zijn afgeleid van de Verklaring van Rio inzake Milieu en Ontwikkeling. Principe tien komt tenslotte voort uit de Anti-Corruptie Conventie van de Verenigde Naties.

Het Global Compact nodigt bedrijven uit de doelstellingen van de Verenigde Naties te onderschrijven en stelt hen in staat die te verwezenlijken met behulp van verschillende methoden: het model voor leiderschap, beleidsdialogen, leerkansen, plaatselijke netwerken en (lokale) projecten7.

Er is geen controle op naleving en dit maakt Global Compact omstreden. Global Compact Critics, een informeel netwerk van maatschappelijke organisaties die kritisch zijn over Global Compact, constateren geregeld dat de deelnemers van Global Compact zich niet aan de principes houden. Het feit dat Global Compact geen controle en sanctiemogelijkheden kent, maakt dat het lidmaatschap van Global Compact wel

blue washing (het oneigenlijk gebruiken van het logo van de Verenigde Naties) wordt genoemd.

§ 2.4 ISO 26000

De Internationale Organisatie voor Standaardisatie heeft op 1 november 2010 een wereldwijde richtlijn voor maatschappelijk verantwoord ondernemen gepubliceerd; ISO 26000.

De richtlijn is gemaakt voor organisaties die ondersteuning zoeken bij het in praktijk brengen van MVO. Dit vanuit de ambitie om een bijdrage te leveren aan duurzame ontwikkeling. ISO 26000 bevat hiervoor uitganspunten op het gebied van maatschappelijke verantwoordelijkheid, waarover wereldwijd overeenstemming bestaat.

ISO 26000 bouwt voort op andere richtlijnen dan hierboven genoemd. De richtlijn gaat verder door meer aanknopingspunten te bieden voor het implementeren van MVO-standaarden in de bedrijfsvoering van een organisatie. Het is opgebouwd uit zeven kernonderwerpen: goed bestuur, mensenrechten, arbeidsomstandigheden, milieu, eerlijk en integer handelen, consumenten en maatschappelijke betrokkenheid. Daaronder per kernonderwerp een veelheid aan aandachtspunten en zeven algemeen geldende principes: verantwoordingsplicht, transparantie, ethisch gedrag, belanghebbenden, regels van de wet, internationale normen en mensenrechten. De richtlijn geeft praktische handvatten voor het opzetten en implementeren van MVO, het identificeren en betrekken van stakeholders.

ISO 26000 is een algemene richtlijn voor ieder type organisatie, ook voor overheden, instellingen en maatschappelijke organisaties.

ISO-certificering vindt in Nederland plaats door het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) te Delft. Het mag duidelijk zijn dat deze ‘ISO-theorie’ het dichtst bij de praktijk staat. ISO 26000 is gebaseerd op internationale afspraken, zoals de conventies van ILO, de VN en de OESO Richtlijnen. Het bevat de meest concrete handvatten en voorbeelden voor de planning- & controlcyclus van het MVO-beleid.

(24)

§ 2.5 Legitimiteitstheorie

Uit bestaand onderzoek naar redenen waarom bedrijven niet-financiële milieu-informatie verstrekken in het jaarverslag, blijkt dat de legitimiteitstheorie één van de verklaringen voor de stijging van de openbaar gemaakte milieu-informatie is sinds de vroege jaren 1980.

Het afleggen van verantwoording aan stakeholders wordt over het algemeen gezien als een van de hoofdmotieven voor het publiceren van een duurzaamheidsverslag. De legitimiteitstheorie geeft een verklaring voor het bestaansrecht van ondernemingen in de maatschappij. Organisaties kunnen door middel van het samenstellen en publiceren van een duurzaamheidsverslag, maatschappelijk draagvlak creëren (Kamp-Roelands, 2002).

O’Donovan’s (2002) legitimiteitstheorie is gebaseerd op het idee dat met het oog op succesvolle voortzetting van de bedrijfsactiviteiten, bedrijven moeten handelen binnen de grenzen van wat de samenleving identificeert als sociaal acceptabel gedrag.

Suchman (1995) omschrijft legitimiteit als “een generaliserende perceptie of assumptie dat de acties van een

entiteit wenselijk, juist of gepast zijn binnen een bepaald sociaal systeem van normen, waarden, overtuigingen en definities”. Een organisatie moet dus inzien dat MVO wenselijk, juist of gepast is vanwege

haar rol in de samenleving, waarin anderen dit ook zo zien. In andere woorden: organisaties ondernemen maatschappelijk verantwoord, omdat de buitenwereld vindt dat ze dit behoren te doen voor de samenleving. De organisatie reageert hierop om haar rol in de samenleving te behouden.

Aangesloten kan worden bij de hierboven beschreven theorie van Kamp-Roelands; het afleggen van verantwoording aan stakeholders van een organisatie. Deze stakeholders kunnen worden gedefinieerd als zijnde sociale groepen of individuen die in het behalen van de doelstellingen van een organisatie die doelstellingen kunnen beïnvloeden of worden beïnvloed door een organisatie bij het behalen van haar doelstellingen en waarvan de continuïteit van een organisatie afhankelijk is (Freeman en Reed, 1983).

Het GRI heeft in 2006 de Richtlijnen voor duurzaamheidsverslaggeving (versie 3.0) gepubliceerd. Dit document, bedoeld om duurzaamheidsverslaggeving te bevorderen, is ontwikkeld via een overlegproces tussen vele belanghebbende partijen. Hierbij is gebruik gemaakt van de inbreng van zowel verslaggevende organisaties als gebruikers van verslaginformatie van over de hele wereld8. Het GRI-stichtingsbestuur beveelt

het gebruik van de GRI-richtlijnen voor duurzaamheidsverslaggeving aan voor alle soorten organisaties. Dit GRI-verslaggevingsraamwerk is in de afgelopen jaren door diverse profit organisaties gehanteerd bij het opstellen van het duurzaamheidsverslag. Onder andere Shell en Philips, maar ook Super de Boer en Holland Casino stelden hun duurzaamheidsverslag op volgens de GRI-richtlijnen. Echter, de non-profit organisaties blijven achter.

(25)

§ 2.6 Triple Bottom Line theorie

John Elkington ontwikkelde de Triple Bottom Line theorie begin jaren ’90. De Triple Bottom Line theorie geeft een concrete invulling aan de term Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (Corporate Social

Responsibility (CSR)) en focust daarbij niet alleen op de economische toegevoegde waarde van een

organisatie, maar ook op de toegevoegde waarde ten behoeve van de omgeving en de sociale factor (Henriques en Richardson, 2004).

De Triple Bottom Line theorie is een theorie die gebaseerd is op de zogenaamde drie P’s van Elkington. Deze drie P’s zijn: People, Planet en Profit. Hierbij wordt verstaan onder de P van People sociale gelijkheid. De P van Planet staat voor milieubehoud & -kwaliteit en de P van Profit omvat economisch welbehagen (Wheeler en Elkington, 2001). Dit zijn drie componenten waarmee een organisatie rekening dient te houden op het gebied van duurzaamheid en verantwoordelijkheid. De Triple Bottom Line theorie met de componenten

People, Planet en Profit, gaat uit van het feit dat deze componenten met elkaar verweven zijn door een

sociaal culturele basis (Price, 2008). Het is immers de maatschappelijke cultuur die de sociale omgangsvormen, het economisch welbehagen en de omgang met de natuur bepaalt.

(26)

H

OOFDSTUK

3

:

R

ESULTATEN UIT HET ONDERZOEK

§ 3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de onderzoeksresultaten uiteengezet.

Allereerst wordt een algemeen beeld van de uitkomsten geschetst. Daarna worden de geconstateerde verschillen tussen gemeenten verklaard aan de hand van de resultaten uit het onderzoek, door de deelvragen te beantwoorden. Tenslotte benoem ik de belangrijkste conclusie uit het onderzoek en relateer ik deze aan het theoretisch kader, zoals dit in het vorige hoofdstuk is uiteengezet.

§ 3.2 Onderzoeksresultaten

Om in hoofdstuk 4 de hoofdvraag te kunnen beantwoorden en te kunnen concluderen met behulp van welke essentiële verbeterpunten Overijsselse gemeenten die de 75% duurzaamheidsdoelstelling in 2010 niet hebben gerealiseerd de 100% doelstelling in 2015 alsnog kunnen realiseren, heb ik tijdens de uitvoering van het onderzoek gebruik gemaakt van de survey-methoden interview en enquête. Op basis van de middels interview verkregen informatie, heb ik de uitkomsten van de enquête kunnen valideren. De afgenomen interviews hebben daarnaast ook bijgedragen aan de kwalitatieve dataverzameling.

Aan de hand van de door de Overijsselse gemeenten ingevulde ISO 26000-scans heb ik een gemiddelde realisatie per gemeente berekend, die inzicht geeft in hoeverre het onderwerp Duurzaamheid binnen de gemeentelijke organisaties aandacht krijgt en is ingebed. Voor de analyse van de onderzoeksresultaten vanuit de ISO 26000-scans, wordt de inkoopdoelstelling van 75% in 2010 eveneens gehanteerd voor de bepaling van de mate waarin de gemeenten in de organisatie voldoende aandacht schenken aan het onderwerp Duurzaamheid.

De gemiddelde realisatie van ’s Rijks duurzaamheidsdoelstelling die blijkt uit de door de gemeenten ingevulde ISO 26000-scans bedraagt ruim 74%. Variërend van 49% door gemeente B tot 93% door gemeente A. Strategisch inkoopadviseur gemeente A vertelde mij op 15 september 2011: “In 2009 heeft onze

organisatie het inkoopbeleid laatstelijk gewijzigd en is het vastgesteld door het College. Hierin was een duurzaamheidsdoelstelling van 100% in 2010 opgenomen. Vanaf dat moment zijn wij aan de slag gegaan met duurzaamheid.”

Het merendeel van de ondervraagden is minder te spreken over de manier waarop in hun organisatie de uitkomst van de plannen wordt vergeleken met realisatie en de wijze waarop dit bespreekbaar wordt gemaakt / wordt besproken. Dit is juist het punt waarop gemeente A zich duidelijk onderscheidt ten opzichte van de andere gemeenten. Gemonitord wordt in hoeverre de doelstellingen worden gerealiseerd, zo blijkt uit de door de gemeente ingevulde ISO 26000-scan.

De in mijn onderzoek betrokken gemeenten zijn beleidsbepalend en beleidsuitvoerend voor gemiddeld driekwart van de activiteiten en beslissingen bezig om duurzaamheidsdoelstellingen en -overwegingen in de eigen organisatie op de agenda te krijgen en te implementeren. “Dat kleinere Overijsselse gemeenten moeite

(27)

verdiepen en daar heb je personele capaciteit voor nodig. Op het moment dat je daar dan niet op tijd mee begint, is het bijna onmogelijk om dat in de resterende tijd nog in te lopen”, zo stelt Strategisch

inkoopadviseur gemeente A.

De score van 49% door gemeente B komt niet overeen met mijn indruk van deze gemeente. Gemeente B is wat mij betreft, op basis van de indrukken die ik van de organisatie middels interview heb gekregen, de één na duurzaamste gemeente in mijn onderzoek. Dit vermoeden wordt bevestigd door het feit dat uit analyse is gebleken dat gemeente B, overall gezien, elke vraag gemiddeld met meer dan één voorzichtiger antwoordmogelijkheid heeft beantwoord dan het gemiddelde van de overige vijf gemeenten. Gemeente B zou op basis van de middels interview verkregen informatie al snel richting een score van 90% gaan. Dit blijkt vooral uit de manier waarop de planning, monitoring en control-cyclus met betrekking tot het onderwerp zijn ingebed in de gemeentelijke organisatie. Inkoopcoördinator gemeente B vertelde mij op 12 januari 2012:

“De kabinetsdoelstellingen rondom het duurzaam inkopen van leveringen, diensten en werken zijn al in 2008 in het gemeentelijk Inkoop- en aanbestedingsbeleid opgenomen. […] In 2010 heeft de afdeling Ondersteuning – Inkoopcoördinatie voor het eerst een inkoopjaarverslag uitgebracht aan het College en de gemeenteraad. […] Ruimte voor duurzaamheid is in dit verslag aanwezig.”

Gebleken is dat bij het invullen van de ISO 26000-scan de verschillen in persoonlijkheid tussen geënquêteerden van wezenlijke invloed zijn op de uitkomsten van de enquête.

De gemeenten E en F zijn in mijn onderzoek de gemeenten die de implementatie van het onderwerp Duurzaamheid het minst hebben doorgevoerd in de eigen organisatie. Deze gemeenten blijven met een gemiddelde realisatie van respectievelijk 67% en 56% dan ook onder de duurzaamheidsnorm van 75%. De gemeenten E en F zijn tevens de twee kleinste gemeenten uit mijn onderzoek. De uitkomsten bevestigen dan ook mijn (niet eerder in dit rapport geformuleerde) veronderstelling dat kleinere gemeenten moeite hebben met de implementatie en realisatie van duurzaamheid in de organisatie. Binnen kleine gemeenten bestaat een te kleine personele (over)capaciteit om (direct) invulling te kunnen geven aan nieuwe nationale beleidsontwikkelingen dan bij grote gemeenten. “Kleine gemeenten bezitten geen gespecialiseerde

Inkoopadviseurs en –coördinatoren. Kleine gemeenten dienen specialisten in te huren”, zo vertelde

Inkoopadviseur gemeente D mij op 12 september 2011. Inkoopcoördinator gemeente E vertelde mij op 2 september 2011: “Grotere gemeenten bezitten naar rato meer personele capaciteit en hebben voldoende

kennis in huis, waardoor beleids- en tijdslijnen beter bewaakt kunnen worden. […] Kleinere gemeenten schakelen voor aanbestedingstrajecten vaak kennis van grotere gemeenten in. Het komt minder vaak voor dat grotere gemeenten expertise inwinnen bij kleinere.”

Uit de ingevulde ISO 26000-scans komt daarnaast naar voren dat de gemeenten E en F, in tegenstelling tot de overige gemeenten, hun maatschappelijke verantwoordelijkheden vooraf niet hebben bepaald door eerst in kaart te brengen met welke onderwerpen het grootste duurzaamheidseffect bereikt kan worden.

Ook wordt er niet of nauwelijks gewerkt aan het creëren van bewustwording, draagvlak en betrokkenheid onder management en medewerkers voor inspanningen op het gebied van MVO, hetgeen de gemeenten E en F onderscheidt van de overige in het onderzoek betrokken gemeenten. Een planmatige aanpak ontbreekt. Over of de 100% duurzaamheidsdoelstelling in 2015 zal worden gerealiseerd, is de Inkoopcoördinator van gemeente B heel duidelijk: “Landelijk gezien moet de doelstelling van 100% kunnen worden gehaald, er

(28)

vanuit gaande dat de grote gemeenten hun plicht vervullen en de kleine gemeenten niet al te veel ‘schade’ kunnen aanrichten, omdat veel van hun inkoopopdrachten lager zijn dan de drempel van € 50.000,-.” De

kleinere gemeenten zelf denken daar toch heel anders over en hebben hun twijfels over de realisatie van ’s Rijks duurzaamheidsdoelstelling in 2015. Plaatsvervangend afdelingshoofd Openbare Werken gemeente F vertelde mij op 13 september 2011: “Door de dienstverlening naar de burgers toe, decentralisatie van

overheidstaken en het oplopende begrotingstekort van de overheid, zal de aandacht voor de ontwikkeling van de duurzame inkoop beperkt zijn.” De medewerkster Klimaat & Duurzaamheid van gemeente C stelde op

23 september 2011: “Ik verwacht dat de markt met het huidige economische klimaat, er op dat moment nog

niet klaar voor zal zijn. […] Leveranciers zullen de duurzame producten nog niet kunnen aanbieden.”

De door de gemeenten ingevulde enquêtes zijn opgenomen in de bijlagen 5a tot en met 5f, corresponderend met de geanonimiseerde benaming van de verschillende gemeenten, zoals gehanteerd in dit onderzoek. De uitkomsten zijn verwerkt tot de in bijlage 3 opgenomen radargrafiek. De mate waarin gemeenten zowel beleidsmatig áls uitvoerend aandacht besteden aan het onderwerp Duurzaamheid, komt voor de vergelijking tussen gemeenten tot uitdrukking in de kolomgrafiek in bijlage 4, waarin de scores per gemeente inzichtelijk zijn gemaakt.

§ 3.2.1 Radargrafiek – gegeven antwoorden per stelling

De in bijlage 3 opgenomen radargrafiek geeft de door de gemeenten gegeven antwoorden op de enquête, per stelling, grafisch weer. De blauwe getallen (1 t/m 14) aan de buitenkant van de cirkel corresponderen met de veertien stellingen, zoals die zijn opgenomen in de ISO 26000-scan. De grijze getallen (0 t/m 6), in de radargrafiek, corresponderen met de zes antwoordopties die per stelling mogelijk waren. Waarde nul is toegevoegd om de antwoordoptie ‘Volledig mee eens’, die op alle veertien stellingen gegeven kon worden, inzichtelijk te kunnen maken.

De groene punten in de radargrafiek geven het ‘gemiddelde’ van de antwoorden weer, die per stelling door de verschillende gemeenten zijn gegeven. Zo kan eenvoudig afgelezen worden op welke stellingen welke gemeenten boven en/of onder het ‘gemiddelde’ hebben geantwoord.

§ 3.2.2 Kolomgrafiek – gegeven antwoorden per gemeente

De in bijlage 4 opgenomen kolomgrafiek geeft de antwoorden op de enquête, per gemeente, grafisch weer. De kolomgrafiek is gebaseerd op exact dezelfde informatie als die gehanteerd is voor het opstellen van de radargrafiek, maar dan per gemeente in plaats van per stelling geëvalueerd. Uit deze grafiek valt af te lezen in hoeverre de ondervraagde gemeenten al aan ISO 26000, de mondiale MVO-richtlijn, voldoen.

Indien alle stellingen met ‘Volledig mee eens’ zouden zijn beantwoord, dan resulteren veertien punten (één punt per stelling) in een 100% score. Elk gegeven antwoord dat duidt op een mindere mate van opvolging van ISO 26000, leidt (afhankelijk van het gegeven antwoord) tot een lagere score, uitgedrukt in een percentage. De uitkomsten van de interviews zullen worden betrokken in de volgende paragraaf, waarin beantwoording van de deelvragen aan de orde komt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Methods A pre-specified sub-analysis of the randomized GLOBAL LEADERS trial (n = 15,991) comparing the experimental strategy of 23-month ticagrelor monotherapy (after

De auteur waarschuwt er bijvoorbeeld voor dat het beeld dat in middeleeuwse en latere commentaren wordt geschetst over de rechtsgronden voor belastingen bij de Romeinen, gebaseerd

Zo bevat het handschrift naast astrologische en astronomische informatie, van belang voor zowel diagnose als (tijdstip van) therapie, en een gebed tot Maria (andere heiligen

3.5 | The cortex layer structure and neuron morphology are affected by a TCF4 deletion, which is supported by the connection of TCF4 signalling and neuron differentiation and

Naar aanleiding van het onderzoek naar deze handschriftenverzameling zijn de nieuw bekend geworden biografische gegevens over Johan Radermacher in dit boekje bijeengebracht.. Kennis

Niet alleen brengt de specifiek imagologische benadering met zich mee dat vooral naar beelden wordt gezocht, waarin vanzelfsprekend topoi een belangrijke plaats innemen, maar

Na Samuels dood in 1681 nam zijn jongere broer Johan het bedrijf over en toen deze plotseling in 1707 overleed, werd de familietraditie voortgezet door diens oudste zoon Jan.

Recensies 459 De trend van vernieuwing en onvermijdelijke polarisatie zette zich door in de derde periode (1965-heden), die de titel 'Kruispunt' heeft gekregen, omdat de kerk zich