• No results found

W E T G E V I NG VOOR

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "W E T G E V I NG VOOR"

Copied!
60
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

het buitenland /' 1.20), bij niet inteekening f 2.25.

W E T G E V I N G

VOOR

NEDERLANDSCH-1NDIË.

OFFICIEELE BESCHEIDEN, MET BENIGE AANTEEKENINGEN

V A N

Mr. .T. A. NEDERBUHfcW.

* M a y » i

TWEEDE STUK.

De nieuwe artikelen 31" en 3 P van liet Inlandsen Strafwetboek.

(SM. 1809 N°. 141).

G. KOLFF & Co.

B A T A V I A .

(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 0303

(3)
(4)
(5)

DE NIEUWE ARTIKELEN T EN ä

b

YÂN HET INLANDSCH STRAFWETBOEK.

(SM. 1899 N«, 114).

(6)
(7)

Nederlandsch-Indië dd. 13 Juni 1899 N°. 8,

„Gelezen het rekest, gedagteekend Batavia 12 Mei 1899, van Mr. J. A. NEDERBURGH, Lid van den Raad van Justitie aldaar ;

„Is goedgevonden en verstaan:

„Aan den adressant vergunning te verleenen tot het nemen van afschriften en het publiceeren van de hem nader door den len Gouvernements-Secretaris aan te wijzen bescheiden die geleid hebben tot de ordonnantie van 20 April 1899 (Staatsblad N°. 141)."

Van die vergunning wordt bij deze erkentelijk gebruik gemaakt.

Ik teeken hierbij aan dat, naar mij verzekerd is, van de vergunning slechts één stuk is uitgezonderd geworden, dat op de beoordeeling der zaak van geen invloed kan zijn.

Nog zij het mij vergund de aandacht te vestigen op:

1° een stukje van Mr. W. F. HAASE over het „wang- teboesan" systeem, voorkomende in Wet en Adat, band II (blz. 65-90 der „kleinere bijdragen" van den 2en jaargang), dat men, in tegenstelling met andere literatuur, niet vindt aangehaald in achterstaande stukken;

2° een onlangs verschenen verhandeling van Mr. W.

P H . SCHEUER („Het Recht in N. Indië," deel 73, blz. 85), waarin de schrijver Stbl. 1899 N°. 141 bespreekt, maar tot mijn spijt hiertoe nog geen gebruik heeft kunnen maken van de hierbij openbaar gemaakte bronnen.

J. A. NEDERBURGH,

(8)

INHOUDSOPGAAF sie biz. 179.

(9)

STAATSBLAD VAN NEDERLAND8CH-INBTB

1899 No. 141.

IN MAM DER KONINGIN!

Den Raad van Nederlandsch-Inclië gehoord ; Allen die deze sullen zien of hooren lesen, Saluut!

doet teweten:

Dat Hij, het wenschelijk achtende strafbepalingen uit te vaardigen tot beteugeling van het onder den Inlander veelvuldig voorkomend kwaad van het tegen losprijs terugbezorgen van door strafbare feiten verkregen goederen, waardoor het plegen van die feiten wordt bevorderd;

Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Regle- ment op het beleid der Regeering van Nederlandse]/-Indië;

Heeft goedgevonden en verstaan:

In het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders in Neder- landsch-Indië, vastgesteld bij de ordonnantie van 6 Mei 1872 (Staatsblad n°. 85), worden de navolgende artikelen ingevoegd :

_ Artikel 31a. Hij, die, al of niet daartoe aangezocht, zich aanbiedt tot het geven of inwinnen van inlichtingen omtrent door eenig strafbaar gesteld feit verkregen goe- deren, welke inlichtingen de strekking hebben die goederen tegen een te bepalen prijs tot den eigenaar of rechtheb- bende te doen terugkeeren, zoomede hij, die zoodanige in- lichtingen geeft of aanwijzingen doet omtrent den tijd waarop, de plaats waar, of de wijze hoe bedoelde goederen tot den eigenaar of rechthebbende kunnen terugkeeren, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van ses maanden tot twee jaren.

Deze straf wordt toegepast onverschillig of de schuldige al dan niet giften of beloften heeft aangenomen of ontvangen

I- Wg. '99. 1 0 '

(10)

— 134 —

Arhkel 316. Hij, die tegen een bepaalden prijs aanneemt T S ? i n h e t v o r i§e a r t i k e I bedoeld, tot den eigenaaz' of rechthebbende te doen terugkeeren of doet terugkeeren hetzij persoonlijk, hetzij door tusschenkomst van anderen' wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van één jaar tot vijf jaren.

En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze m het Staatsblad van Nedsrlandsch-lndië geplaatst en voor zooveel noodig, in de Inlandsche en Chineesche talen' aangeplakt worden.

Gelast en beveelt voorts, dat alle hooge en lage Colleges en Ambtenaren, Officieren en Justicieren, ieder voor zoo- veel hem aangaat, aan de stipte naleving dezer de hand zullen houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons.

Gedaan te Buitenzorg, den 20sten April 1899.

VAN » E R WIJCK.

De Algemeene Secretaris,

TT. A. D. H. HERINGA.

Uitgegeven den vijf en twintigaten April 1899.

De Algemeene Secretaris,

A. D. H. HERINGA.

(11)

No. 1502. Aan den Directeur van Justitie.

Buitenzorg, den 25en Juli 1895.

Blijkens de U hierbij aangeboden gewestelijke jaarver- slagen over 1894 van de residentiën Besoski, Probolinggo, Madoera, Semarang en Kediri stichten de veediefstallen aldaar veel kwaad.

Volgens de betrokken Hoofden van Gewestelijk Bestuur worden die diefstallen grootendels gepleegd met het oog- merk om losgeld te verkrijgen en ontbreekt in de wet, zooals de talrijke vrijspraken ter zake getuigen, eene be- paling, welke de gelegenheid geeft om bedrijvers van deze practijken naar eisch te straffen.

Op last van den G-ouverneur-G-eneraal heb ik de eer UHEdGr. te verzoeken te willen dienen van consideration en advies omtrent eene aanvulling der wet op dit punt.

MISSIVE VAN DEN DIRECTEUR VAN JUSTITIE.

No. 6053.

Aan den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië.

Batavia, den 22 Augustus 1895.

De in de gewestelijke jaarverslagen van de residentiën BesoeM, Probolinggo, Madioen, Samarang en Kediri, over 1894 gedane mededeelingen dat aldaar de diefstallen veel kwaad stichten en deze grootendeels gepleegd worden met het oogmerk om losgeld te verkrijgen, terwijl zooals de talrijke vrijspraken ter zake getuigen, in de wet eene be-

(12)

— 136 —

paling ontbreekt, welke de gelegenheid geeft om de be- drijvers van deze practijken naar eisen te straffen, heeft Uw Excellentie aanleiding gegeven mij bij missive van den

wden ]_sten Gouvernements Secretaris dd° 25 Juli jl. No. 1502 te verzoeken te willen dienen van consideration en advies omtrent eene aanvulling der wet op dit punt.

In voldoening aan deze opdracht heb ik de eer het vol- gende te doen dienen.

Vooraf meen ik met alle bescheidenheid te moeten op- merken dat in de genoemde missive de kwestie niet zuiver geformuleerd is; het is niet het stelen met het oogmerk om losgeld te verkrijgen dat niet strafbaar zoude zijn vol- gens onze wet en worden ook niet de daders van diefstallen om die reden gepleegd vrijgesproken omdat in de wet eene bepaling ontbreekt welke de gelegenheid geeft om de be- drijvers van deze praktijken naar eisch te straften, maar het is het vorderen en ontvangen van losgeld voor het terugbezorgen van gestolen goederen, meestal van vee, dat op zich zelf volgens de bestaande strafwetten straffeloos kan gepleegd worden.

Kan bewezen worden dat degeen die losgeld voor het terugbezorgen van gestolen goed heeft gevorderd zelf de dader is van den diefstal of dat hij daaraan op eene dei- wijzen vermeld in art. 28 en 29 van strafwetboek voor Inlanders medeplichtig is of dat hij het gestolene des be- wust geheeld heeft (art. 30 eodem), dan zal hij ook schuldig verklaard moeten worden aan den diefstal of aan medeplichtigheid daaraan, doch sedert eenige jaren is het eene vrij vaste en m.i. ook volkomen juiste jurisprudentie dat het terugbezorgen van gestolen goed, ook al geschiedt dit tegen betaling, op sich zelf noch het des bewust helen van dat goed noch een anderen vorm van medeplichtigheid aan den diefstal van dat goed uitmaakt.

(Ten aanzien van de litteratuur en jurisprudentie om- trent dit punt verwijs' ik kortheidshalve naar het Tijd- schrift van het Recht in Nederlandsch-Indië Deel 36 pag, 275, Deel 38 pag. 68 en 207 en Indisch Weekblad van het

(13)

Recht No. 1108, 1119 en 1289 (ten rechte No. 1290) be- nevens Handelingen van de Nederlandsen-Indische Juris- ten vereeniging, Jaargang 1885 Deel I pag. 324).

Waar nu de Residenten klagen over de toeneming van het aantal diefstallen omdat er zoovele vrijspraken volgen ten gevolge van het niet strafbaar zijn van het teruggeven van het gestelene tegen een zeker losgeld, daar drukken zij m.i. de zaak niet juist uit; niet de dief, diens mede- plichtige of de heler van het gestolene, wordt vrijgespro- ken, maar de rechter spreekt den aannemer van het losgeld vrij omdat hij door dit feit alleen niet onder de genoemde rubrieken van misdadigers valt. Zeker is in zeer vele geval - lendegeen, die tegen losgeld het gestolene terugbrengt, zelf de dief of de heler en wanneer hij als zoodanig niet veroor- oordeeld wordt is dit het gevolg daarvan dat ter terecht- zitting het bewijs daarvan niet of niet voldoende geleverd is en dit wordt veelal weer veroorzaakt doordat bij het voorloopig onderzoek daarnaar geen of geen voldoende on- derzoek is ingesteld; men bepaalt er zich dikwijls toe alleen het feit te constateeren van het teruggeven van het gestolene tegen losgeld zonder verder te onderzoeken naai- den dader of den heler, terwijl juist het aannemen van losgeld in verband met andere bijkomende omstan- digheden zoo dikwijls als aanwijzing kan strekken dat men wel degelijk den dief, althans den heler voor zich heeft.

Mijne persoonlijke ondervinding is dat men door voort- gezet onderzoek dikwijls tot het bewijs komt dat de ont- vanger van het losgeld werkelijk de heler is, doch met het oog op de thans voor de acte van verwijzing gestelde eischen, moeten de bezwaren te dien aanzien thans reeds genoegzaam uit het voorloopig onderzoek te putten zijn, waartoe de voorzitter van den Landraad veel kan mede- werken door gebruik te maken van art. 240 d. van het zoogenaamd Inlandsch Reglement.

In die gevallen waar de ontvanger van het losgeld in- derdaad slechts tusschenpersoon is, die slechts zijn inter-

(14)

— 138 —

mediair verleend heeft om het gestolene terug te bezorgen en dit ook werkelijk doet, is er geen strafbaar feit ge- pleegd, al moge men ook vermoeden dat hij, teneinde zelf

daarvan voordeel te kunnen genieten, tot den diefstal heeft aangespoord, omdat dit laatste in den regel onder vier oogen geschiedende, niet te bewijzen is.

De vraag behoort alzoo in overweging genomen te worden of het noodig dan wel wenschelijk is de wet in dien zin aan te vullen dat alleen het aannemen van losgeld voor het terugbezorgen van gestolen goed strafbaar gesteld wordt.

Hiertegen bestaan naar het voorkomt ernstige bezwaren.

Vooreerst toch constateeren de genoemde residenten het feit dat op deze wijze het gestolene meestal weer te recht komt ; de inlander is er zeer op gesteld zijn eigen vee weer terug te krijgen, een bewijs hiervoor is juist gelegen in het betalen van het losgeld, soms tot een bedrag dat bijna de waarde van het gestolene vertegenwoordigt. Wordt nu liet nemen van losgeld strafbaar gesteld, dan zal dit na- tuurlijk verminderen, maar een noodwendig gevolg daar- van zal ook zijn dat de bestolene zijn goed niet terug krijgt en nu rijst de vraag of de beoogde maatregel wel zoo geheel in het belang van den inlander zal zijn. Er behoort wel rijpelijk overwogen te worden wat van meer belang is, dat het aantal diefstallen verminderen zal, zooals men ver- meent, of dat het tot de zeldzaamheden zal gaan behooren dat de'bestolene zijn goed terugkrijgt ? Doch ook dat de ver- mindering van het aantal diefstallen bijzonder groot zal wor- den, verwacht ik niet, omdat de dief langzamerhand wel andere wegen zal weten op te sporen om zich van het ge- stolene te ontdoen; thans maakt hij van die tusschenperso- nen, die het losgeld vragen, meestal alleen gebruik om- dat hij, vooral bij gestolen vee, zoodoende dit niet lang behoeft te bewaren of naar verafgelegen plaatsen te vervoeren.

In de tweede plaats, is het wel juist gezien dat men iemand tot misdadiger gaat stempelen die, al is het dan

(15)

ook tegen betaling, den bestolene zijn eigendom terug be- zorgt, zonder dat er eenig bewijs is dat hij zelf de dader of de medeplichtige aan den diefstal is, zijne groote fout is meer dat hij dien dader of medeplichtige niet opnoemt, waardoor deze zijn gerechte straf ontgaat en hij uit het ongeluk van een ander (den bestolene) voordeel trekt ; dit moge afkeurenswaardig, immoreel zijn, naar gewone rechts- begrippen is dit geen misdrijf. De commissie voor het nieuwe strafwetboek voor Europeanen schijnt er ook zoo over gedacht te hebben, althans, ofschoon de bovenver-

melde jurisprudentie en litteratuur haar volkomen bekend was en in deze laatste er op is gewezen dat, zoo het feit -strafbaar gesteld mocht worden, dit evenzeer het geval moet zijn voor Europeanen als voor Inlanders, wordt door de commissie noch in haar ontwerp noch in de toelichting met een enkel woord van de zaak melding gemaakt.

In geen geval acht ik het juist gezien dat het aannemen van elk bedrag of elke waarde hoe gering ook, voor het

terugbezorgen van gestolen goed strafbaar gesteld worde ; voor zoover het bedrag billijkerwijze kan geacht- worden slechts eene vergoeding te zijn geëvenredigd aan de moeite en de gevaren, waaraan de dader zich blootstelt door het opspo- ren en terugbezorgen, strijdt het toch zeker tegen het rechts- gevoel het feit tot misdrijf te maken niet alleen, maar zullen den eenvoudigen dessaman, die bestolen is, zoo het

gestelene niet toevallig teruggevonden wordt, in den regel tie middelen ontbreken tot opsporing, tenzij men overal voldoend en degelijk politiepersoneel heeft, wat niet het geval is. Wil men het strafbare van het feit afhankelijk stellen van de hoegrootheid van het ontvangene, wanneer

dit namelijk onevenredig is aan de moeite en gevaren en niet eene eenvoudige vergoeding daarvoor, dan vrees ik weer voor eene ongelijkmatige rechtspraak, doordien de eene rechter in zijne taxatie al te veel zal verschillen met den ander.

Voor het geval Uw Excellentie niettegenstaande het

(16)

140 —

voorafgaande van oordeel mocht zijn dat het feit — het vorderen en ontvangen van losgeld voor het terugbezorgen van gestolen goed — wel strafbaar behoort gesteld te wor- den, dan zoude dit een crimen sui generis moeten worden, het kan noch met medeplichtigheid noch met helen gelijkgesteld worden, omdat het te veel van de elementen daarvan afwijkt en niet vóór of bij maar eerst na de vol- tooiing van eenen diefstal geschieden kan. Men zou het kunnen beschouwen als een soort begunstiging van den dief door dezen te helpen in het genieten van voordeel uit het door hem gepleegde misdrijf, omdat als regel kan aangenomen worden dat het losgeld verdeeld wordt — zij het dan ook al niet in gelijke deelen — tusschen den ont- vanger daarvan en den dief of heler, doch de redactie zal zoodanig belmoren te zijn dat daaronder ook valt de ont- vanger van het losgeld, wanneer hij den dader van het voorafgegane misdrijf daarvan niet laat genieten. In het nieuwe Nederlandsche Strafwetboek komen in Titel XXX en in het ontwerp Strafwetboek voor Europeanen in Titel XXXI bepalingen voor omtrent „Begunstiging", daarvan is echter geen enkel artikel bruikbaar voor het onderwerpelijke feit, ook niet de tweede alinea van de daarin voorkomende artikelen 416 en 429.

In No. 1290 van het Indische Weekblad van het recht is sub XXX door Mr. M. C. PIEPERS eene formule aangegeven

„het des bewust behulpzaam zijn in die handelingen, welke

„strekken moeten om van het door het misdrijf verkregene

„genot of voordeel te hebben", volgens hem zouden hier- onder dan niet alleen vallen de daders van het hier be- doelde feit, maar ook het des bewust helpen slachten van het gestolen vee. Behalve dat op dit oogenblik niet gezocht wordt naar eene bepaling om dit laatste straf baat- te stellen en daaraan ook geen directe behoefte bestaat, omdat deze helpers meestal als helers kunnen veroordeeld worden, voldoet de aangegeven formule toch ook niet voor het thans beoogde doel, omdat daarbij meer op den voor- grond gesteld wordt het voordeel of genot dat de dief of heler

(17)

zal verkrijgen van het door hem gepleegde misdrijf, zoo dab daarbuiten vallen de gevallen waarin heb losgeld nieb ge- heel of gedeeltelijk aan den dief of heler wordt afgedrage n, terwijl overigens de redactie in te algemeene termen is, daa r slechts beoogd wordt eene bepaling te creöeren ten aanzie n van diefsbal en in deze terminologie meerdere misdrijven vervat zijn, waarbij het geval zich kan voordoen.

In No. 1119 van heb weekblad neemb dezelfde schrijver aan dab heb vorderen van losgeld voor heb terugbezorgen van gestolen goederen strafbaar zou worden door eene wettelijke regeling der begunstiging, waarin bijna of geheel het nieuwe Nederlandsche Strafwetboek kan worden gevolgd.

Hij kan ten aanzien van dit feit natuurlijk slechts het oog- hebben op de reeds aangehaalde 2do alinea van artikel 416, doch dit is hier onbruikbaar omdat geen voordeel getrokken wordt uit de opbrengst van het door diefstal verkregen voorwerp, daar dit niet verkocht, verruild, verpand enz., maar juist in originali teruggegeven wordt.

Wat strafbaar gesteld moet worden is m.i. het door het aannemen van geld of goed voor het berugbezorgen van gestolen goed zich zelf of den dader of medeplichtige aan den diefstal opzettelijk voordeel bezorgen; op deze wijze wordt het strafbare beperkt tot het geval dat men beoogt, doeb heb niebs ber zake of de dader het voordeel alleen voor zich zelven houdt dan wel dit geheel of gedeeltelijk aan den dief of diens medeplichtige afstaat en moet er bepaald voordeel genoten worden door het ontvangen van het losgeld, zoodat wanneer het slechts eene restitutie van de voor het opsporen van het gestolene gedane uitgaven of eene billijke vergoeding voor de moeite vertegenwoordigt, er van delict geen sprake kan zijn, m. a. w. het ont- vangen van eene som geld of van goed voor het terugbe- zorgen van gestolen goed, waarbij blijkbaar alleen het belang van den bestolene beoogd wordt, stelt geen delict daar.

Wat de tegen het feit te bedreigen straf betreft, deze zoude kunnen gesteld worden op gevangenisstraf of dwang-

!

(18)

— 142 —

arbeid buiten den ketting —al naar gelang de daders zijn Europeanen of met dezen gelrjkgestelden of Inlanders of met dezen gelrjkgestelden — van zes maanden tot twee jaren. Hiertegen kan wel aangevoerd worden dat men den aannemer van het losgeld op deze wijze zwaarder kan straffen dan den dief zelven omdat ten aanzien van In- landers het minimum der straf tegen eenvoudigen diefstal bedreigd slechts drie maanden dwangarbeid buiten den ketting is en waar de diefstal, slechts eene overtreding daarstelt het minimum der daartegen bedreigde »traf slechts acht dagen ten arbeidstelling is, doch het komt mij voor dat dit weinig ter zake afdoet zoo men van het feit maar- een crimen sui generis maakt, terwijl de rechter het al- tijd in zijne macht heeft om het geringe bedrag van. het genotene als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen en deswege eene straf op te leggen beneden het minimum der bedreigde.

In de strafwetboeken zelve is geen plaats geschikt voor de opneming der bepaling, de eenige plaatsen die wellicht in aanmerking zouden kunnen komen zijn de Titels „van medeplichtigheid" of de Afdeelingen „Diefstal", doch bei- de acht ik verkeerd, de eerste omdat het feit juist geen medeplichtigheid daarstelt en dit dus verwarring ten ge- volge zoude kunnen hebben, de laatste omdat het feit eerst kan gepleegd worden nadat de diefstal voltooid is en dus in een te verwijderd verband daarmede staat; het best zal , dus zijn haar bij eene afzonderlijke algemeene verordening

vast te stellen, hetgeen dan bij ordonnantie kan geschie- den, als vormende zij geene uitbreiding of aanvulling van het strafwetboek voor Europeanen dat bij Koninklijk be- sluit i s vastgesteld.

Onder terugaanbieding van de mij bij de in hoofde genoem- de missive van den wden lsten Gouvernements Secretaris toegezonden stukken, heb ik op grond van het vorenstaande de eer Uw Excellentie eerbiedig in overweging te geven :

af te zien van het denkbeeld om. de wet aan te vullen met eene bepaling welke de gelegenheid geeft om de be-

(19)

drijvers van de in die missive bedoelde praktijken naar eisen te straffen,

dan wel

in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië de hierbij in concept gevoegde ordonnantie vast te stel- len en te doen afkondigen in het staatsblad van Neder- landsch-Indiè'.

De Directeur van Justitie

(wg.) STTBBE.

CONCEPT-ORDONNANTIE.

B E H O O R E N D E B I J D E M I S S I V E V A N D E N D I R E C T E U R V A N

JUSTITIE D.D. 22 AUGUSTUS 1895 n°. 6053.

(Gewoon hoofd)

Dat Hij, het wenschelijk achtende eene strafbepaling vast te stellen tegen het door het aannemen van geld of goed voor het inlossen van gestolen goed zich zelf of den dader of medeplichtige van den diefstal daarvan opzettelijk bezorgen van voordeel;

Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Re- glement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië.

Heeft goedgevonden en verstaan:

Te bepalen als volgt:

Hij die door het aannemen van geld of goed voor het inlossen van gestolen goed zich zelf of den dader of mede- plichtige aan den diefstal daarvan opzettelijk voordeel bezorgt wordt gestraft, zoo hij is Europeaan of met dezen gelijkgestelde met gevangenisstraf en zoo hij is Inlander of met dezen gelijkgestelde met de straf van dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot twee jaren.

(20)

CONSIDERAIIB\ ES ADVIES VAK DEN PROCUREUR- OENERAAL B U HET HOOGGERECHTSHOF

VAN NIH. I MH K

No. 2374. Batavia 29 October 1895.

In de eerste plaats behandelt de Directeur van Justitie de vraag of het noodig dan wel wenschelijk is de wet in dien zin aantevullen dat alleen het aannemen van losgeld voor het terugbezorgen van gestolen goed strafbaar ge- steld wordt.

Volgens dien Departementschef bestaan daartegen gewich- tige bedenkingen.

Ten eerste wordt door hem gevreesd dat van dezen maat- regel het gevolg zal zijn dat, daar men voort zal gaan met stelen, de bestolene zijn goed niet terugkrijgt, wat nu door het losgeld wel het geval is.

Ook al mögt waar blijken te zijn wat de Directeur vreest, dan zou dit, naar het voorkomt, geen reden mo- gen zijn om geene poging te wagen om het vorderen van losgeld, dat de inlandsche maatschappij demoraliseert, te voorkomen. Door verscherping van politietoezicht zal behooren gezorgd te worden dat ook dàn de bestolene zijn goed terugbekomt.

Doch het is zonder twijfel dat, waar het ontvangen van losgeld wordt strafbaar gesteld, verwacht kan worden dat het stelen om losgeld te krijgen, en dit is geen klein percent, van de veediefstallen althans,— zoo niet zal op- houden, aanmerkelijk zal verminderen en met die ver- mindering is de inlander voorzeker gebaat.

Dat de dief ook bij dezen maatregel langzamerhand wel andere wegen zal weten op te sporen om zich van het gestolene te ontdoen, mag verwacht worden, evenzeer

(21)

als dat de kanker van het losgeld vragen en geven nog in 't verborgen zal voortwoekeren, doch ook dit mag van den maatregel niet weerhouden — waar de dief het gestolen vee moet bewaren of vervoeren of slachten, zijn althans cle kansen grooter tot betrapping van dief of heler, welke kansen nu al zeer weinig zijn.

Doch, zooals gezegd, het stelen om losgeld te krijgen zal voorzeker verminderen, waar het ontvangen van los- geld wordt strafbaar gesteld en op dien grond acht ik het nemen van dien maatregel wenschelijk, ook al krijgt soms de bestolene zijn goed niet terug.

Ten andere ziet de Directeur van Justitie er bezwaar in om iemand tot misdadiger te stempelen, die, al is het dan ook tegen betaling, den bestolene zijn eigendom terug bezorgt, zonder dat er eenig bewijs is dat hij zelf de dader of medeplichtige van den diefstal is.

Ook dit bezwaar kan niet gedeeld worden — is er bewijs dat hij zelf de dader of medeplichtige is, dan wordt hij als zoodanig gestraft — overigens zal het van de redactie der strafbepaling afhangen of daardoor al of niet ten on- rechte zekere individuen als misdadigers worden beschouwd.

Dat de commissie voor het nieuwe Strafwetboek voor Europeanen met geen enkel woord van de zaak melding maakt, is m.i. niet zoozeer gegrond in de overweging dat die commissie het feit, hoe immoreel ook, niet strafbaar acht, doch dat zij vermeent dat het geval reeds voorzien is in het strafbaar stellen van begunstiging (art. 429 v.v.

van het ontwerp).

Alweder hangt het van de redactie van het artikel af of daaronder ook zullen vallen geringere of grootere bedragen die ontvangen zijn — bovendien de rechter zal in ieder geval behooren te beoordeelen of de kwade trouw aanwezig is en voor eene ongelijkmatige rechtspraak behoeft hier niet meer of minder gevreesd te worden dan in ieder an-

der geval en de revisierechter is daar om gelijkmatigheid te bevorderen.

(22)

— 146 —

De door den Directeur van Justitie in de aangeboden concept ordonnantie voorgestelde redactie is m.i. niet vol- komen duidelijk — het woord inlossen, dat in den regel gebruikt wordt voor het terugnemen van pandgoederen, geeft aanleiding tot twijfel en het geldt hier niet zoozeer het inlossen dan wel het op 't spoor brengen van de plaats waar het gestolene kan worden teruggevonden.

Evenmin voldoet de in no. 1290 van het Indisch Week- blad van het recht door Mr. PIEPERS voorgestelde formule, omdat daarin alleen de medeplichtigheid wordt opgenomen en niet het geval dat de dader uit eigen hoofde handelt.

Aan dit bezwaar zou echter kunnen worden tegemoet gekomen door de door Mr. PIPERS gewenschte zinsnede aan- tevullen en te lezen : „het opzettelijk plegen van of het

„desbewust behulpzaam zijn in die handelingen welke

„strekken moeten om van het door den diefstal verkregene

„genot of voordeel te hebben."

Het kan echter niet ontkend worden dat het, zonder- bijzondere toelichting, niet voor ieder duidelijk zal zijn dat met die woorden bedoeld wordt het vragen en aan- nemen van het zoogenaamde losgeld strafbaar te stellen — de voorkeur zou het verdienen om met meer ronde woorden het feit aantegeven en strafbaar te stellen „het opzettelijk

„uit winstbejag tegen betaling door den eigenaar of diens

„gemachtigden, aan dezen terugbezorgen van eenig ge- s t o l e n voorwerp."

Ook mij komt het echter, conform het dienaangaande opgenomene in No, 1119 van genoemd weekblad, voor dat door eene wettelijke regeling van de begunstiging (zie art. 416 Ned. Strafw. en 429 van het ontwerp) reeds ten deele voorzien zal zijn in wat gewenscht wordt, ten deele door eene kleine toevoeging het ontbrekende kan worden aangevuld.

Eene strafbepaling wordt gewenscht tegen hem die opzettelijk, bekend met de plaats waar gestolen goed

(23)

verborgen is, betaling vraagt en aanneemt om den be- stolene zijn goed terug te bezorgen.

M. i. is, indien kan aangewezen worden dat hij zelf het gestelene verborgen heeft, art. 429 van het ontwerp reeds dadelijk op hem toepasselijk —zoo iemand verbergt toch opzettelijk uit winstbejag eenig door misdrijf verkregen voorwerp. Het vragen van geld in dit geval om den eigenaar op 't spoor te brengen van het hem ontstolene, bewijst dat hij uit winstbejag verborgen heeft.

Indien kan aangewezen worden dat hij ten behoeve van den heler, zij het ook mede ten eigen behoeve dan wel des bewust als tusschenpersoon, geld heeft aangenomen om den eigenaar op 't spoor te brengen van het gestolene, dan is hij, ook al heeft hij het gestolene niet zelf ver- borgen, medeplichtig aan het helen en als zoodanig dan strafbaar volgens art. 429 voornoemd juncto art. 253 van ons strafwetboek voor Europeanen (art. 283 voor Inlanders).

Ligt het niet in de bedoeling om reeds nu het geheele artikel 429 van het ontwerp overtenemen, waartegen m.i.

geen bezwaar bestaat, dan neme men daaruit alleen het op- zettelijk uit 'winstbejag verbergen van eenig door misdrijf verkregen voorwerp als strafbaar feit, waaraan, zoo noodig, het uit winstbejag terugbezorgen zoude kunnen toegevoegd worden.

Het geval kan zich voordoen en doet zich, hoewel zeld- zaam, voor dat iemand gestolen goed ergens verborgen aan- treft, zonder dat hij in eenig verband staat tot den dief of heler en van die gelegenhied gebruik maakt om zich een voor- deel te bezorgen door geld aantenemen om de plaats aan- tewijzen waar het verborgen is; — voor het geval dat men aanneemt dat op hem het woord verbergen niet toepasse- lijk is, wordt door evengenoemde toevoeging dit zeldzame geval onder het bereik der strafwet gebracht, in welk ge- val ook voorzien wordt door art. 429 alinea 2 te lezen :

(24)

— 148 —

„dezelfde straf wordt opgelegd aan hem.die opzettelijk

„voordeel trekt uit eenig door misdrijf verkregen voorwerp

„of uit den opbrengst daarvan."

Op de aangegeven wijze zal m.i. het best de leemte in onze Indische strafwetgeving, wier wijziging nog in den eersten tijd niet kan worden tegemoet gezien, worden aan- gevuld, zonder vrees van iemand tot misdadiger te stem- pelen die het niet verdient of van iemand onder het be- reik der strafwet te brengen die ter goeder trouw, zij het dan tegen betaling, den bestolene helpt.

Wat de te bedreigen straf betreft kan ik mij aanslui- ten aan het dienomtrent door den Directeur van Justitie aangegevene.

Op grond van het bovenstaande heb ik de eer Uwen Hove in overweging te geven dienovereenkomstig te ad- viseeren.

De Procureur Generaal bij het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-Indië.

(wg.) VAN DISSEL.

CONSIDERA IIËN EX ADVIES VAN HET HOOG- GERECHTSHOF VAN N. INDIE.

(Eerste kamer.)

Xo. 21115250 Batavia den 27e» Maart 1896.

Gelijk door verscheidene hoofden van Gewestelijk Bestuur in hunne jaarverslagen over 1894 wordt opgemerkt, blijft het terugbezorgen van gestolen vee tegen losprijs door- gaans straffeloos. De strafkamers van dit Hof— en op haar voetspoor de Landraden — zijn langzamerhand in afwijking van vroegere beslissingen de juistere meening gaan hul- digen, dat het vragen van eene som gelds om den eige-

(25)

naar wederom in het bezit te stellen van zijne ontvreemde karbouwen of sappies op zich zelf geene veroordeeling naar de bestaande strafwet kan ten gevolge hebben, wan- neer inderdaad de belofte tot terugbezorging wordt nage- komen. Dit standpunt is onder anderen gemotiveerd ver- dedigd in de verhandeling, opgenomen in het Indisch Tijd- schrift van het Recht deel XXXVIII pagina 207 en volgende.

Kan men veilig aannemen dat meermalen hij, die per- soonlijk de arglistige wegname bewerkstelligde, zal trachten den tot opsporing uitgaanden eigenaar te ontmoeten en zijne diensten ter zake tegen losprijs aan te bieden, als regel kan aangenomen worden, dat het gestolen vee door den vrager van losgeld minstens werd vervoerd of verborgen. Slechts in enkele gevallen zal de zooge- naamde teboessan worden gevorderd door hem, die, daartoe door den dief of heler aangezocht, zijne medewer- king verleent tegen een deel van het bedongen geld, dan wel door hem, die toevalligerwijze dieren vastgebonden in de wildernis aantreffende en aannemende dat hier mis- drijf is gepleegd, het geven van inlichtingen van eene ruime betaling afhankelijk stelt.

De plano beschouwd zal de vrijspraak van hem, die los- geld eischte, zijn te wijten aan de omstandigheid, dat niet voldoende geconstateerd werd of kon worden, dat hij in eigen persoon ontvreemdde, daartoe zijne hulp of bijstand verleende dan wel het gestolene in zijne macht heeft gehad.

Nu moge het waar zijn dat zich gevallen voordoen, dat hetzij door de onvolledigheid van de gehouden voorloopige instructie hetzij door een minder volledig onderzoek ter terechtzitting dat bewijs verloren gaat, in den regel gaan de terugbezorgers van gestolen vee tegen losgeld zoo om- zichtig te werk, dat het bewijs van hun daderschap of me- deplichtigheid aan diefstal niet aan de eischen der wet kan voldoen.

Waar de bewaking van buffels aan jeugdige knapen wordt toevertrouwd, de uitgestrekte weidevelden of de als zoo-

I, Wg. '89. It

(26)

— 150 —

danig dienst doende terreinen dikwijls op groote afstanden van de dessa's zijn gelegen, valt het gemakkelijk de dieren weg te voeren.

Niet het minst werkt ook de zorgelooze bewaking dei- kralen des nachts (de inlander identificeert dikwijls slapen nabij de kraal met bewaking daarvan) het plegen van diefstallen in de hand.

Niettegenstaande de bepalingen op het vervoer van vee van het eene district naar het andere, gelukt het den dieven, dank zij het onvoldoend politietoezicht, maar aJ te dikwijls de beesten op een behoorlijken afstand van de plaats des misdrijfs te vervoeren. De ontoegankelijkheid der terreinen werkt trouwens mede om dat vervoer te begunstigen.

De groote vraag is nu voor de delinquenten, op welke wijze zij van den diefstal materieel voordeel zullen trekken.

De gevallen, dat zij het vee slachten, zijn, vooral op Ma- dura, niet zeldzaam. Daaraan is echter groot gevaar voor ontdekking en bestraffing als heler verbonden. Het slachten van een rund neemt toch, daar het dagelijksch gebruik van vleesch in de binnenlanden ligt buiten het bereik der flnancieele krachten van den gewonen inlander, in de dessa den omvang van een evenement aan; de zaak wordt ruchtbaar, de politie zoekt de overblijfselen van het dier op, stelt de identiteit vast en zij die vleesch van het geslachte dier kochten, komen bezwarende getuigenis- sen afleggen.

Het is dus geen zaak door verkoop van het vleesch te trachten vruchten van het misdrijf te genieten.

Daar staat tegenover dat verkoop van het levend dier nagenoeg ondoenlijk is. G-een gewoon dessabewoner koopt een buffel zonder kennisgave aan de politie en deze be- hoort er toch vooral buiten te worden gelaten. De mis- dadiger moet derhalve een anderen uitweg zoeken.

Rekening houdende met de geneigdheid van de eigena- ren om zich liever eene aderlating van hunne beurs te getroosten dan het rund, waaraan zij gehecht zijn, geheel

(27)

te moeten missen, eischen hij of zijne medeplichtigen de hetaling van een som gelds, welke bij voorkeur zoo na mogelijk de waarde van het dier nadert. Trouwens de eigenaar is zich wel bewust dat de kansen om het gestolen rund, hetwelk ergens in de wildernis wordt verborgen gehouden, terug te krijgen, op zich zelf gering zijn. Daaren- boven ontloopt hij door eenvoudige inlossing het herhaal- delijk verschijnen voor autoriteiten of rechters, noodig om de zaak behoorlijk te instrueeren.

Zoo werkt alles mede om den dief eenerzijds te nopen contanten voor het gestolen vee te vragen ofte doen vragen, anderzijds den eigenaar er toe te doen overgaan om eene groote som gelds te betalen aan hen, die, kennis dragende van de schuilplaats, eerst na de betaling inlichtingen wil- len verschaffen. De diefstal wordt nu meermalen niet ge- rapporteerd en zeldzaam is het niet dat zelfs dorpshoofde n gewillig die dievenbelàsting voldoen.

Deze ongezonde toestand mag niet worden bestendigd.

Leest men het verslag van den Resident van Samarang, dan trekt het de aandacht, dat in de laatste jaren de veediefstallen in de afdeeling Grobogan (als grensafdeeling uitstekend tot dit bedrijf geëigend) zijn vervijfvoudigd en dit ten deele wordt geweten aan het straffeloos blijven van de ontvangers van losgeld.

Graat het nu aan alleen het oog te vestigen op de waar- schijnlijkheid dat bij hunne bestraffing de gevallen zeld- zamer zullen worden dat de eigenaar zijn vee terugkrijgt?

Zal niet het algemeen belang zwaarder moeten wegen dan dat van de enkele eigenaren"?

In de gegeven omstandigheden zijn de ontvangers van losgeld even gevaarlijk te achten als de helers. Bijna openlijk wordt dit winstgevend bedrijf straffeloos uitgeoefend.

Bepaalde dessabewoners kunnen zich er op beroemen den naam te hebben van gestolen vee terug te bezorgen.

Tegen de wenschelijkheid van repressie door den straf- rechter wordt nog aangevoerd dat op zich zelf niets straf- waardigs kan zijn gelegen in het vorderen van losgeld.

(28)

— 152 —

Dit kan echter geenszins worden beaamd. Het staat vast dat eene ontvreemding is gepleegd; blijkt al niet van daderschap of medeplichtigheid, er wordt misbruik ge- maakt van de ongelegenheid, waarin de bestolene ver- keert, ten einde onwettig voordeel te trekken uit eene strafbare handeling, die men dusdoende ten profrjte van zich zelf of den deelnemer exploiteert. De ontvanger van losprijs treedt als 't ware tot den diefstal toe; nim- mer noemt hij dan ook den naam van den hem bekenden dader of heler, indien hij niet zelf als zoodanig handelde.

Dat daarentegen hij, die tegen eene belooning in den vorm van reisgeld zich laat betalen voor zijne diensten tot opsporing van het vee, welks schuilplaats hem on- bekend is, nimmer een zedelijk ongeoorloofde handeling kan verrichten, springt dadelijk in het oog.

Doch al ware het vorderen van losgeld, uit een moreel oog- punt beschouwd, niet strafwaardig— des neen—de strafbaar- stelling kan voldoende worden gemotiveerd door maatschappe- lijke eischen. De strafwet levert tal van voorbeelden op, waar- in alleen het maatschappelijk belang op den voorgrond treedt.

De meening is voorgestaan, dat eene strafbepaling ten deze achterwege zou kunnen blijven, omdat met de be- staande strafwet in de hand repressie tot de mogelijk- heden behoort. Het vorderen van losprijs zou alsdan als oplichting zijn te qualificeeren, waarbij het feit van den diefstal en het verborgen houden der dieren de middelen tot het plegen van het bedrog zouden zijn. Beide mid- delen zijn echter ware daadzaken en kunnen derhalve nimmer als manoeuvres frauduleuses dienst doen. Zelfs al ware het ontwerp van een Strafwetboek voor Euro- peanen tot wet verheven en voor den inlander in hoofd- zaak overgenomen, van afpersing of afdreiging zou bij gebreke van dwang of geweld nimmer derede kunnen zijn.

Acht men eenmaal eene strafbepaling urgent, dan rijst de vraag of aan eene geheel afzonderlijke ordonnantie buiten verband met het strafwetboek dan wel aan eene aansuliting daarbij de voorkeur moet worden gegeven.

(29)

Blijkens zijn advies en de daarbij behoorende ontwerp- ordonnantie beantwoordt de Directeur van Justitie de vraag in eerstgemelden zin. Neemt men evenwel in aanmerking dat de ratio der toekomstige bepaling is gelegen in de talrijkheid der veediefstallen, grootendeels veroorzaakt dooi- de straffeloosheid van de ontvangers van losgeld, dan zal al dadelijk het pleit ten gunste van aansluiting bij de be- staande codificatie worden beslist.

De strafbepaling wordt toch grootendeels noodig geacht, omdat men het bewijs van daderschap of deelname niet kan leveren.

Zijne werkzaamheid ontwikkelt de ontvanger van los- geld (het ten processe gewoonlijk vaststaande als grondslag genomen) eerst na het plegen van den diefstal. Hij be- gunstigt dezen door zijne handelingen en maakt hem daar- door op verwijderde wijze mogelijk.

Een ander bezwaar tegen het ontwerp der ordonnantie is dat het niet duidelijk rekening houdt met het doel der verlangde strafbepalingen, namelijk dat eerst wanneer de openbare aanklager te kort schiet in het bewijs van dader- schap en medeplichtigheid, behoort nagegaan te worden of bovenbedoelde vorm van begunstiging voor vaststelling in rechten vatbaar is.

Spreekt overigens de door den Directeur van Justitie aangegeven redactie van „geld" en daarnaast van „goed", kwalijk is daarmede overeen te brengen dat in denzelfden zin wordt gewag gemaakt van „gestolen goed". Alleen roerende zaken (de onroerende slechts door hunne losma- king van den grond, zooals het steken van graszoden) zijn voor diefstal vatbaar. Spreekt men dus van „gestolen goed", dan is goed synoniem met roerend goed. Iets anders is het, wanneer de afgifte van geld wordt gesteld tegenover andere objecten van recht. Alsdan dient, naast „geld",

„zaken" te worden geplaatst om ook de onroerende goe- deren te omvatten en ook de onlichamelijke zaken niet uit te sluiten.

Houdt men verder rekening met de gewone beteekenis

(30)

— 154 —

van het in het ontwerp voorkomende woord „aannemen", dan zal eene bepaalde levering van hand tot hand noodig zijn om strafbaarheid in het leven te roepen, ter- wijl alsdan spoedig zal ingevoerd worden de gewoonte om den losprijs op een of ander oord te doen neerleggen.

Met den term „teboessan" wordt voorzeker taalkundig rekening gehouden, door met het ontwerp te spreken van

„inlossing"; men vermijde evenwel eene uitdrukking, die aan pandgeving zou kunnen doen denken.

Wordt daar verder gesproken van „opzettelijk voordeel", veilig kan men aannemen dat de bedoeling niet wordt weergegeven. Waarop het in deze aankomt, is het be- zorgen van voordeel bij de wetenschap dat dit voordeel onrechtmatig was.

Ook het voorgestelde strafquantum kan geene instem- ming vinden.

De indische jurisprudentie vat het begrip van „weide"

ruimer op dan de hollandsche en fransche rechtsgeleerden.

Men beschouwt hier als zoodanig elk terrein, waar de die- ren gewoonlijk worden losgelaten of geplaatst om te gra- ben. De verzwarende omstandigheid wordt echter eerst aangenomen, indien ooggetuigen de wegvoering ter plaatse bevestigen of naast de sporen van de dieren indruksels van menschen voeten op de graasplaats waarneembaar zijn.

Neemt de rechter dus eenvoudigen diefstal aan, waar de verzwarende omstandigheid wegvalt, de waarde van het dier behoeft slechts f 25.— of minder te zijn om den da- der te doen straffen met hoogstens drie maanden ten ar- beidstelling, terwijl de ontvanger van den losprijs vol- gens het ontwerp-ordonnantie tot minstens zes maanden dwangarbeid buiten den ketting zou moeten worden ver- oordeeld.

Volgens algemeene rechtsbeginselen behoort zulk een persoon lichter gestraft te worden dan de dader zelf.

Het thans vigeerend strafstelsel is dat van het Code Penal en in den gedachtengang van de bestaande wetge- ving zal dus de gelijkstelling van hem, die medewerkt op

(31)

•verwijderde wijze, en van den heler, met den dader ook hier navolging moeten vinden.

Over de plaatsing van het nieuwe artikel kan verschil van meening bestaan.

Behoort het een appendix te worden op den in de straf- wetboeken voorkomenden 'titel van diefstal, dan wel dient

eigenaardig aan de algemeene beginselen te worden toegevoegd ?

Het Hof meent tot het laatste te moeten adviseeren.

In den bedoelden titel zijn bepalingen opgenomen, die de verschillende gradatien van diefstal aangeven ; naar gelang van hun objectieve graviteit wordt het quantum der straf be- paald. De gewenschte uitbreiding draagt echter een geheel ander karakter. Niet als eene aansluiting bij het gequalificeer- c!e misdrijf van „veediefstal in de weide" moet zij dienstdoen, maar om vast te stellen dat, niettegenstaande het meer ver- wijderd verband, toch strafbare deelname aanwezig is. Ge- heel subjectief is dan ook de beteekenis der strafbaarstelling.

In den titel over „de medeplichtigheid" behoort haar eene plaats te worden aangewezen en wel als een artikel 28a van het Strafwetboek voor Europeanen en 31a van het Strafwetboek voor Inlanders, niet alleen omdat het feit in zich zelf het meest overeenkomt met heling (récel), maar voornamelijk op grond dat de voorafgaande artikelen de rij der deelnemers sluiten.

De aanstaande bij Koninklijk Besluit vast te stellen ar- tikelen zullen naar 'sHofs oordeel gevoegelijk kunnen luiden :

Artikel 28a van het strafwetboek voor Europeanen.

„Ieder, die niet vallende in de termen van daderschap of medeplichtigheid, met het oogmerk om zich zelf of anderen wederrechtelijk te bevoordeelen, geld of zaken aanneemt dan wel de afgifte daarvan doet beloven tot het terug- bezorgen of doen terugbezorgen van gestolen voorwerpen dan wel tot het geven van inlichtingen omtrent de plaats, waar deze zich bevinden, wordt gestraft met dezelfde straf als de dader van den diefstal.

„Is de diefstal gepleegd onder zoodanige verzwarende

(32)

— 156 —

omstandigheden dat daarop de doodstraf of tuchthuisstraf van 5 — 20 jaar is gesteld, dan wordt de schuldige veroor- deeld tot tuchthuis van 5 — 15 jaar".

Artikel 31a van het Strafwetboek voor Inlanders.

„Ieder, die niet vallende in de termen van daderschap of medeplichtigheid, met het oogmerk om zich zelf of anderen wederrechtelijk te bevoordeelen, geld of zaken aanneemt dan wel de afgifte daarvan doet beloven tot het terugbe- zorgen of doen terugbezorgen van gestolen voorwerpen, dan wel tot het geven van inlichtingen omtrent de plaats, waar deze zich bevinden, wordt gestraft met dezelfde straf als de dader van den diefstal.

„Is de diefstal gepleegd onder zoodanige verzwarende omstandigheden dat daarop de doodstraf of dwangarbeid Li den ketting van 5 — 20 jaar is gesteld, dan wordt de schuldige veroordeeld tot dwangarbeid in den ketting van 5 — 15 jaar."

Volledigheidshalve wenscht het Hof hieraan toe te voe- gen, dat het een punt van gezette overweging heeft uit- gemaakt of niet behoefte bestaat aan eene ruimere redactie.

Van zoodanige redactie heeft het Hof gemeend te moeten afzien. Moge het toch waar zijn dat de misdadigers telkens nieuwe vormen zullen bedenken om zich onwettig voordeel te verschaffen, de strafwet zal nimmer in staat zijn alle denkbare en ondenkbare gevallen te omvatten.

Bovendien verkeert de strafwetgeving in Indië in een stadium van overgang, welke het noodzakelijk maakt de partieele wijzigingen tot het meest urgente te beperken.

Ware het anders, geen der voorgestelde redacties zou volkomen instemming kunnen vinden.

De Procureur-Generaal vestigt bij zijn hierbij overgelegd advies van 29 October 1895 No. 2374 de aandacht op ar- tikel 429 van het Ontwerp-wetboek van Strafrecht voor Europeanen, maar houdt daarbij niet genoegzaam in het oog dat „het verbergen uit winstbejag," waarvan daarin de rede is, nagenoeg identiek is met het tegenwoordige helen, en juist dit verbergen ten opzichte van hén, die losgeld eischen, doorgaans niet kan worden bewezen. De daarop vol-

(33)

gehde bepaling zou dan ook meer voor overname in aanmer- king kunnen komen, ware het niet dat alsdan de tusschen- komst altijd op het feit der verberging zou zijn gericht, derhalve op eene daadzaak, welke niet anders dan aan den dader of medeplichtige kan worden geïmputeerd. Vele vormen van het ontvangen van losprijs zouden dan straf- feloos blijven. De nieuwe wettelijke bepaling behoort niet op de conniventie van den dader enz. met den ontvanger van losgeld te berusten en alleen een verband tusschen het materieele feit van den diefstal en de toetreding daar- toe door de daad van geldontvangst te vermelden.

Ook tegen de redactie, door Mr. PIEPERS aan de hand gedaan, waarvan in de bijlagen dezes gewag wordt gemaakt, bestaat bezwaar. Hij wil strafbaar stellen het desbewust behulpzaam zijn in die handelingen, welke strekken moeten om genot of voordeel van het door het misdrijf verkregene te trekken. Beooging van eigen voordeel wordt hier uit- gesloten, terwijl toch ook hij moet worden getroffen, die, met het feit van den diefstal rekening houdende en in staat zijnde de beesten aan te wijzen, wellicht zelfs ook de daders of helers te noemen, daaruit voor zich een onrechtmatig voordeel wil trekken.

Zou men eene algemeene redactie begeeren, dan kunnen daarvoor in aanmerking komen de artikelen 257 en 258 van het Duitsche strafwetboek.

In Nederland meende men die wetsvoorschriften niet tot leiddraad te moeten nemen, omdat de pracktijk nóg niet de behoefte aan dergelijke ruime voorschriften had doen gevoelen. Voor Indië kan dit' bezwaar niet gelden ; de praktijk heeft thans voldoende van de urgentie van uitbreiding van de strafwet doen blijken. In den reeds uiteengezetten gedachtengang zou dan de bepaling moeten luiden : Ieder, die niet vallende in de termen van dader- schap of medeplichtigheid

a. desbewust zijn tusschenkomst verleent om den dader of medeplichtige de voordeelen van het voltooid misdrijf tegen de goederen te verzekeren.

(34)

— 158 -

b. opzettelijk handelingen pleegt om zich zelf weder- rechtelijk voordeel te verschaffen uit een voltooid misdrijf tegen de goederen,

wordt gestraft (zie slot der voorgestelde bizondere be- paling). Zou eene opneming dier bepaling in het ontwerp van eert nieuw Strafwetboek wellicht aanbeveling verdie- nen, voorloopig zal kunnen worden volstaan met de vee- diefstallen tegen te gaan door de speciale repressie van.

de onrechtmatige handelingen, gepleegd door de ontvangers van losgeld.

Het Hoog Gerechtshof vertrouwt door de mededeeling van het bovenstaande aan de hem gedane opdracht te hebben voldaan.

Ten slotte zij echter nog aangeteekend, dat de Presi- dent van het Hof aan de behandeling van deze zaak geen deel heeft genomen, omdat het advies, hetwelk het college ter beoordeeling is toegezonden, door ZHEd. in zijne vorige hoedanigheid van Directeur van Justitie is uitgebracht.

Het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch-Indië (w.g.) VBENSTRA

Ter ordonnantie van het College Be Griffier

(w.g.) VAN BENTHEM JUTTING

MISSIVE \W DES 1™ GOUVERftEMENTS-SECRETARIS.

d. d. 11 iïfovember 1898 No. 2615, aan den Directeur van Justitie.

Blijkens zijne missive van 22 Augustus 1895 No. 6053 bestonden bij Uwen toenmaligen ambtsvoorganger ernstige bezwaren tegen de vaststelling van eene strafbepaling- tegen het vorderen van losgeld voor het aan den eigenaar of rechthebbende terugbezorgen van gestolen of door eenig ander misdrijf verkregen goed.

(35)

Het komt den Gouverneur-Generaal echter alleszins noodzakelijk voor om paal en perk te stellen aan de vele diefstallen, voornamelijk van vee, welke door bedoelde kwade practijken in de hand worden gewerkt.

Die noodzakelijkheid is, naar de meening van Z. Exc, voldoende aangetoond in het schrijven van het Hoog- Gerechtshof van N. Indië, Eerste Kamer, van 27 Maart 1896 No. 211/5250, dat. met het daarbij overgelegd rapport van den vorigen Procureur-Generaal van 29 October 1895 No. 2374 hiernevens gaat, en in de mede hier aangeboden ter zake handelende nota.

Artikel 429 sub 3° van het nieuwe Strafwetboek voor de Europeanen in N. Indië (Staatsblad 1898 No. 175) houdt reeds eene strafbepaling in tegen het tegen losgeld terug- bezorgen van door misdrijf verkregen goed. Die straf- bepaling is echter, naar het oordeel van den Landvoogd, weinig urgent omdat men hier alleen te doen heeft met bepaaldelijk onder Inlanders en met dezen gelijkgestelden gangbare strafwaardige handelingen.

Urgent is alleen, in elk geval thans, om op te treden voorzoover laatstgenoemde categorie van personen betreft.

Hoofdzaak is op dit oogenblik beteugeling van het kwaad — voornamelijk veediefstal — onder den Inlander, en hoofd- zaak is mede eene bepaling die zooveel mogelijk het euvel in zijne uitgebreide vormen beteugelt.

Daaraan voldoet, naar het inzien van den Gouverneur- Generaal, voormelde wetsbepaling niet, omdat verschil- lende categorieën van „helpers" bij het terugbezorgen van gestolen vee buiten de bepaling zouden vallen, en juist deze ook moeten gestraft kunnen worden.

Z. Exc. is van meening dat tot beteugeling van het kwaad eene bepaling in den geest van het in bovenbe- doelde nota aangehaalde artikel 215 van het Britsch-In- dische strafwetboek wel, in elk geval beter, voldoen zal, al zal het bepaalde bij dat artikel wellicht nog eenige aan- vulling behoeven om in de practijk goed te werken.

Wat betreft de vraag of de vaststelling van zulk eene

(36)

— 160 —

bepaling moet plaats vinden bij eene afzonderlijke ordon- nantie dan wel als eene aanvulling van het Strafwetboek voor Inlanders, meent de Landvoogd, dat aan het laatste de voorkeur moet worden gegeven. Al beschouwt men het met strafte bedreigen feit als een crimen sui generis, het staat toch in zulk een nauw verband tot in het Strafwetboek opgenomen misdrijven, dat het zeer oneigenaardig zou zijn het daarbuiten strafbaar te stellen.

Aangezien met de samenstelling van het ontwerp voor een nieuw Strafwetboek voor Inlanders zich thans een rechtsgeleerde in Nederland, Mr. J. SLINGENBERG, bezig houdt, is de aandacht van den Minister van Koloniën op de onder- werpelijke aangelegenheid gevestigd, opdat genoemde Heer bij het opmaken van het ontwerp daarmede rekening kunne houden.

Het laat zich echter voorzien dat het nieuwe Strafwetboek voor Inlanders niet zoo heel spoedig vastgesteld en ingevoerd zal kunnen worden, en daar inmiddels het kwaad, waartegen men wil optreden, voortwoekeren en wellicht grooter verhou- dingen aannemen zou, acht de Gouverneur-Generaal het wenschelijk dat al dadelijk het bestaande strafwetboek voor Inlanders met de vereischte strafbepaling wordt aangevuld.

Op last van Z. Exc. heb ik de eer UHEdG. mitsdien te verzoeken een voorstel te willen doen tot aanvulling van meergenoemd strafwetboek met eene bepaling in den geest van artikel 215 van het Britsen-Indische Strafwetboek.

(37)

Begunstiging van veediefstallen.

In de mededeelingen, welke in de bijdragen voor het Kol. Verslag over 1895 voorkomen over veediefstallen in cle verschillende gewesten, werd aanleiding gevonden om tot den Directeur van Justitie eene aanschrijving te rich- ten om van consideration en advies te dienen omtrent eene aanvulling van de wetgeving op dit punt.

De Directeur van Justitie kwam in een uitvoerig schrij- ven d.d. 22 Augustus 1895 no. 6053 tot de slotsom dat het beter was van zulk eene aanvulling af te zien, maar bood, voor het geval de Regeering zich daarmede niet mocht kunnen vereenigen, eene concept-ordonnantie ter arresteering aan, waarbij degeen, „die door het aannemen van geld of goed voor het inlossen van gestolen goed zich zelf of den dader of medeplichtige aan den diefstal daar- van opzettelijk voordeel bezorgt," bedreigd werd met een

straf van 6 maanden tot 2 jaren gevangenisstraf of dwang- arbeid buiten den ketting, al naarmate het een Europeaan of een Inlander ("respectievelijk of met hen gelijkgestel- den) betreft.

Volgens den Procureur Generaal (missive van 29 Octo- ber 1895 no. 2374) zou artikel 429 van het nieuwe Straf- wetboek voldoende in de zaak voorzien, indien alinea 2 gelezen werd: „dezelfde straf wordt opgelegd aan hem die opzettelijk voordeel trekt uit eenig door misdrijf verkre- gen voorwerp of uit den opbrengst daarvan."

Het Hof (Ie Kamer, 27 Maart 1896 no. 211/5250) ein- delijk stelde de volgende bepaling voor :

„Ieder, die niet vallende in de termen van daderschap of medeplichtigheid

(38)

— 162 —

a desbewust zijne, tusschenkomst verleent om den da- der of medeplichtige de voordeel en van het voltooid mis- drijf tegen de goederen te verzekeren,

h opzettelijk handelingen pleegt om zichzelf weder- rechtelijk voordeel te verschaffen uit een voltooid misdrijf tegen de goederen,

wordt gestraft met . . . ."

Mocht men echter (met het Hof) de voorkeur geven aan eene bepaling, welke zich aan de algemeene beginselen van het Strafwetboek aansluit, dan zou het Hof voorstellen het volgende artikel op te nemen in het Strafwetboek voor Europeanen :

„Art. 28a. Ieder, die niet vallende in de termen van daderschap of medeplichtigheid, met het oogmerk om zien- zelf of anderen wederrechtelijk te bevoordeelen, geld of zaken aanneemt dan wel de afgifte daarvan dóet beloven tot het terugbezorgen of doen terugbezorgen van gestolen voorwerpen dan wel tot het geven van inlichtingen tarent de plaats, waar deze zich bevinden, wordt gestraft met dezelfde straf als de dader van den diefstal.

„Is de diefstal gepleegd onder zoodanige verzwarende omstandigheden dat daarop de doodstraf of tuchthuisstraf van 5 — 20 jaren is gesteld, dan wordt de schuldige ver- oordeeld tot tuchthuis van 5 — 15 jaar."

Als art. 31a. zou een daarmede overeenkomende bepaling (m. m. wat de straffen aangaat) in het Strafwetboek voor Inlanders moeten worden opgenomen.

Volledigheidshalve schijnt het wenschelijk bier nog mel- ding te maken van de volgende voorstellen:

1. Mr. M. C. PIEPERS (in Handelingen der Nederlandsen Indische Juristenvereeniging, 1885, deel I, pagina 324, en Ind. W. v. h. R. No. 1119) bespreekt: „de wettelijke straf- feloosheid van het vorderen van losgeld voor het terugbezor- gen van gestolen goederen." Hij zegt : „ten zeerste is eene nieuwe wettelijke regeling noodig der begunstiging als de- lictum sui generis, waarin bijna of geheel het nieuwe Ned. '

(39)

Strafwetboek kan worden gevolgd. Slechts schijnt in den Inlandsehen toestand het bezit van gestolen goed zonder de herkomst te kunnen of te willen opgeven, reeds op zichzelve, hoewel dan ook met geringe straf, strafbaar te moeten worden gesteld".

In No. 1289 (ten rechte 1290) van het Ind. W. v', h, R.

komt dezelfde rechtsgeleerde op dit onderwerp terug. Hij verklaart hier echter dat art. 416, al. 2 van het nieuwe Ned. Strafwetboek, „straf bedreigende tegen dengene, die opzettelijk uit de opbrengst van eenig door misdrijf ver- kregen voorwerp voordeel trekt," „weinig geschikt" is om het beoogde doel: het door de strafwet treffen van die personen, welke aan den diefstal op ongeoorloofde wijze deelnemen door uit het misdrijf voordeel te trekken te be- reiken, „en onder andere bepalingen kan het feit niet wor- den gebracht".

„Eene doeltreffende strafbepaling", meent Mr. PIEPERS,

„moet hier zoo ver mogelijk strekken, maar toch ook al- leen hen treffen, die op eenigerlei wijze het met den dief- stal beoogd doel bevorderen. Dit schijnt beter te zullen worden verkregen door strafbaar te stellen het desbewust behulpzaam zijn in die handelingen welke strekken moeten om van het door het misdrijf verkregene genot of voordeel te hebben. Hierdoor zal dan tevens ook nog de bestraffing van een ander feit van begunstiging worden bereikt, mede I'll de veelvuldige' diefstallen op Java voorkomende, het desbewust helpen slachten van het gestolen vee".

2. Mr. W. DE GELDER (missive 19 Sept. 1894 no 1754) stelt voor in artt. 429 en 430 van het nieuwe strafwet- boek onder het begrip van „begunstiging" ook te rangschik- ken : „het ontvangen van losgeld voor de terugbezorging van gestolen voorwerpen", zonder overigens de vast te stellen bepaling verder te formuleeren.

De Raad van Nederlandsch Indië heeft in zijn advies van 6 Maart 1896 ho. XXVII bij de behandeling van het ontwerp voor een nieuw Strafwetboek aan dit onderwerp

(40)

— 164 —

geene aandacht geschonken. Wellicht omdat Mr. WINGKEL,

die gemeld ontwerp in het Ind. W. v. h. R. (no. 1677 vlgg.) aan eene critiek had onderworpen, wei is waar eenige be- schouwingen er aan had gewijd, maar blijkbaar van ge- voelen was dat de fout niet zoozeer lag bij den Wetge- ver als wel bij den rechter. Deze laatste stelde z.i. veel te zware eisenen aan het bewijs, en was om deze re- den in de eerste plaats aansprakelijk voor de straffe- loosheid, waarin de veedieven en hunne handlangers zich verheugen. Bovendien, z.a. de Directeur van Justitie Mr.

STIBBE in zijn vorenaangehaald schrijven met recht op- merkte, was de Commissie voor het nieuwe Strafwetboek in Nederland volkomen bekend met de ter zake bestaande jurisprudentie en litteratuur, zoodat het feit, dat zij daarin geene aanleiding gevonden had om eene voorziening te treffen, recht geeft tot de veronderstelling dat zij die niet noodig achtte. En mocht die inderdaad toch noodig we- zen, dan zou het advies van Mr. DE GELDER der Commisie nog altijd het vereischte uitgangspunt aanbieden.

Dit punt is dientengevolge blijven rusten in de nota, welke bij den Indischen brief van 7 Juli 1896 No. 1203/9 den Minister van Koloniën werd aangeboden.

Intusschen, — het vorenstaande moge nog zoo waar zijn,

— bij nadere overweging ware het toch misschien beter geweest het vraagstuk niet onaangeroerd te laten vooral toen de zaak inmiddels weder sterker op den voorgrond was getreden door de hiervoren aangehaalde adviezen van den Directeur van Justitie, van den Procureur Generaal en van het Hof en beide laatstgenoemde autoriteiten met groote overtuiging de noodzakelijkheid bepleitten eener voorziening, welke op nieuw en bij voortduring door de betrokken Hoofden van Gewestelijk Bestuur gevraagd wordt.

Niets belet echter om het onderwerp alsnog weder aan de orde te stellen. Wel is -waar is thans het nieuwe straf- wetboek voor de Europeanen in Nederlandsch-Indië vast- gesteld ; maar behalve dat het daarmede nog niet is inge- voerd en met die invoering vermoedelijk nog genoeg tijd

(41)

zal verloopen om het mogelijk te maken op een enkel punt alsnog verandering aan te brengen vóór de invoering, — verzet er zieh ook niets tegen dat de onderwerpelijke be- paling achterna wordt vastgesteld. Een strafwetboek is van nature aan voortdurende aanvullingen en veranderingen onderhevig.

Ten einde thans de zaak in elk geval niet verder dan noodig op te houden worden thans alleen de volgende op- merkingen gemaakt.

^ Alle adviseurs, behalve de gewezen Directeur van Jus- titie Mr. STIBBE en Mr. WINCKEL, schijnen overtuigd van de noodzakelijkheid eener doeltreffende bepaling.

De Directeur van Justitie STIBBE was van gevoelen dat de bestaande bepalingen in vele gevallen voldoende zouden zijn indien men zich meer moeite gaf om het beivijs te vinden voor het feit dat de ontvanger van het losgeld werkelijk de heler is, omdat dit bewijs bij voortgezet on- derzoek dikwijls te leveren is. Waar de ontvanger geen heler is maar alleen zijn intermediair verleend heeft om het gestolene terug te bezorgen, acht Mr. STIBBE overigens geen strafbaar misdrijf aanwezig, zelfs al vermoedt men dat de betrokkene, om voordeel er van te kunnen hebben, tot den diefstal heeft aangespoord, en wel omdat dit meest- al onbewijsbaar is. En alleen het aannemen van losgeld voor het terugbezorgen van gestolen goed strafbaar te stellen, acht Mr. STIBBE niet geraden, omdat men op die wijze de bestolenen berooft van het eenig middel, dat hun vaak overblijft om hunne gestolen dieren terug te krijgen.

Bovendien is soms alleen sprake van eene volkomen wet- tige en eerlijk verdiende belooning voor bewezen diensten, en het zou met het rechtsgevoel strijden dit feit tot een misdrijf te stempelen.

Het gewicht van deze bedenkingen valt niet te ontken- nen, maar zwaarder nog weegt de noodzakelijkheid om aan de veediefstallen paal en perk te stellen. In de soms onafzienbare, dichtbegroeide en schaars bevolkte streken-

I Wg. '99. 1 2 • '

(42)

— 166 —

waar de veediefstallen voorkomen, is eene afdoende be- waking en politie, volgens de rapporten, ondenkbaar. Men moet dus repressief te werk gaan en het misdrijf zoo mo- gelijk treffen in zijne motieven, d. w. z. men moet den misdadiger trachten te beletten voordeel te trekken van zijn misdrijf, en dus het teboesanstelsel den kop indrukken.

Natuurlijk kan men dit niet met goed gevolg doen, als men zich laat weerhouden door allerlei gewetensbezwaren over de nadeelige gevolgen die zulk een optreden bij uit- zondering hebben zal voor verondersteld onschuldigen.

"Wat het zwaarste is moet het zwaarste wegen, en het zwaarste is dat er een eind komt aan de veediefstallen.

Hiermede zijn ten slotte allen zonder onderscheid het best gebaat, ook zij, die thans, z.a. Mr. STIBBE opmerkt, het gestolene door betaling van losgeld althans terugkrijgen.

En wat de z.g. onschuldigen betreft die, zonder in eenige verstandhouding te staan tot de dieven, verloren vee te- rugbrengen en daarvoor een eerlijk verdiend loon ont- vangen, — wanneer de nieuwe bepaling behoorlijk overal wordt bekend gemaakt, behoeft niemand gevaar teloopen onschuldig gestraft te worden. Deze lieden moeten dan maar of hun mond houden, of tevreden zijn met eene dank- betuiging voor de bewezen hulp.

Wanneer de veedieven het gestolene niet weder aan de eigenaren kunnen terugbezorgen tegen betaling, — wanneer zij verplicht zijn om het öf aan anderen te verkoopen öf te slachten om er eenig voordeel van te hebben, zal al dadelijk aan de veedieverij een belangrijke slag zijn toe- gebracht. Vooral wanneer overal, in alle dessa's, de hand wordt gehouden aan de bestaande voorschriften omtrent den verkoop en het slachten van vee, want dan loopt de- geen, die gestolen vee van de hand tracht te doen of te slach- ten, terstond in den kijker.

Van belang schijnt het hierbij, er de aandacht op te vestigen dat de Britsch Indische Strafwet in het onderwerp óók voorzien heeft, en dat de betrekkelijke bepaling (art.

215), reeds in 1860 vastgesteld, nog altijd van kracht is

(43)

volgens de laatstelijk (in 1896) tot stand gekomen her- ziene editie van het Wetboek. Men mag hieruit afleiden, dat de bewuste bepaling aan de behoefte voldoet en al- thans geene schadelijke gevolgen heeft.

Zij luidt:

_ „Whoever takes or agrees or consents to take any gra- tification under pretence or on account of helping any person to recover any movable property of which he shall have been deprived by any offence punishable under this code, shall, unless he uses all means in his power to cause the offender to be apprehended and convicted of the offence, be punished with imprisonment of either description for a term which may extend to two years or with fine, or with both".

Opvallend is het onderscheid in redactie tusschen deze be- paling en die, welke door de Indische adviseurs is voorgesteld.

In het Engelsche artikel geen sprake van :

I

„inlossen",

„zichzelf, of den dader of medeplichtige, opzettelijk voordeel bezorgen,"

i „gestolen" goed en „diefstal",

ME. VAN DISSEL „opzettelijk voordeel trekken",

al of niet „vallen in de termen van da- derschap of medeplichtigheid",

„desbewust tusschenkomst te verleenen om den dader of medeplichtige voordeelen te HOF / verzekeren,"

al dan niet „voltooid misdrijf",

„opzettelijke handelingen plegen",

„zich wederrechtelijk voordeel te verschaf l feu",

{ „zichzelf of anderen wederrechtelijk te Id. J bevoordeelen",

( „gestolen voorwerpen", j „opzettelijk voordeel trekken".

Mr. PIEPERS .,desbewust behulpzaam zijn in handelingen"

f enz.

(44)

— 168 —

„losgeld ,

'Mr. DE GELDER {" , ,

I „gestolen voorwerpen , enz.

Het Engelsche artikel is in zoo algemeen mogelijke ter- men vervat. Het is voldoende dat iemand eene belooning aanneemt, of er in toestemt of afspreekt eene belooning aan te nemen,

onverschillig: of er al dan niet eenig „opzet" aan ver- bonden is; of hij die alleen voor zichzelf of ook voor an- deren bedingt of bestemt en dus ook of die anderen als daders of medeplichtigen zijn aan te merken; of hij uit anderen hoofde bovendien als dader of medeplichtige is te beschouwen; of de belooning „wederrechtelijk" is of niet, onder voorwendsel van, of om, iemand te helpen eenig roe- rend goed terug te verkrijgen, waarover deze de beschikking verloren heeft door eenig bij de wet strafbaar gesteld feit,

onverschillig dus of er quaestie is van diefstal of ge- stolen voorwerpen, van al of niet voltooid misdrijf en dergelijke — om hem binnen het bereik der strafwet te doen vallen.

Deze eenvoudige redactie heeft het groote voordeel dat zij allerlei lastige rechtsvragen (over „opzet", „daderschap",

„medeplichtigheid", „desbewustheid," „wederrechtelijk- heid", enz.) afsnijdt, en allerlei hoogst moeilijk te bewijzen bijzaken (het innerlijk doel der handeling, de bestemming- van het bedungene, al of niet voltooid zijn van het mis- drijf, enz.) laat rusten.

Noodelooze breedsprakigheid van den wetgever ver- duistert zijne bedoeling, belemmert eene goede rechtspraak, verwart den rechter in allerlei ondergeschikte quaesties.

De fout der Indische voorstellen schijnt te zijn dat zij al te precies en nauwkeurig het bepaalde feit willen omschrij- ven, 't welk men op het oog had en straffen wilde. Alleen de zoogenaamde en eigenlijk gezegde „handlanger" moest getroffen worden; niet de veedief of zijn medeplichtige zelf, want beiden vallen reeds onder het bereik der strafwet;

ook niet degeen, die om zoo te zeggen toevalligerwijze

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als deze twee gerealiseerd zijn, dan willen we ons gaan richten op doelenborden zodat ook de leerdoelen voor de leerlingen inzichtelijk worden en we daarin kunnen differentiëren.

In het centrum van Sint-Niklaas, op wandelafstand van de Grote Markt en in de nabijheid van scholen, winkels en sportgelegenheden, ontwikkelt Willemen op de vroegere site van

‘flexplekken’ willen we in kaart gaan brengen welke ruimtes wij hebben zodat het voor de leerlingen en de leerkrachten nog duidelijker is van welke ruimte in school er gebruik

-Begane grondvloer is een geïsoleerde systeemvloer -Dekvloer voorzien van vloerverwarming als hoofdverwarming

We zien steeds meer (mooie) vormen en voorbeelden van samenwerking: bij wiskunde moeten leerlingen samen de stelling van pythagoras bewijzen, de profielwerkstukken zijn dit jaar

Het gaat er niet om dat een leerling zijn of haar taak af heeft, maar of de leerling de doelen van de week kent en aan de leerkracht en ouders kan laten zien of en hoe hij deze

Op deze manier willen wij u schriftelijk laten zien met welke allergenen u te maken heeft in een gerecht.. Hieronder staat een register van de 14

De leerkrachten zijn in alle groepen zeer wel in staat om de leerlingen de ruimte te bieden die ze nodig hebben om zelfstandig te kunnen werken.. In alle groepen