Logisch denken
Logische denken groep 1 4.3
Voorwerpen vergelijken en ordenen m.b.t. lengte: lang-kort, dik-dun, groot-klein, hoog-laag weet dat stoel bij tafel hoort ordenen en vergelijken van voorwerpen (3,6)
geeft tegenstelling: koud-warm jongen-meisje etc. (4) groep 2 5.2
Voorwerpen vergelijken en ordenen m.b.t. lengte: lang-kort, dik-dun, groot-klein, hoog-laag, zwaar-licht, breed-smal, kleinste-langste vergelijkt concrete hoeveelheden met behulp van veel-weinig t/m5 (5)
kijk! Tot 4,6 (groep 1) tegenstellingen
ontdekt en vergelijkt met behulp van materiaal tegenstellingen als grootste-kleinste, meeste-minste, veel - weinig meten
kan de eigen lengte meten, bijvoorbeeld met behulp van een ander en met streepjes op de muur of een strook
kan eenvoudige meetproblemen oplossen; vergelijken op lengte en oppervlakte: wie wat is groter/langer, welke toren is hoger?
maakt met concreet materiaal vergelijkingen lang-kort dik-dun (4,6)
kan rijtjes leggen of stapels maken met blokken: hoger en lager maken, langer en korter maken geld
Speelt situaties na waarin sprake is van kopen en betalen (muntjes geven en spullen daarvoor krijgen), zoals in de winkelhoek.
Gebruikt begrippen als kopen, betalen, geld, duur.
sorteren
gewicht
Oriëntatie: vergelijken en ordenen van gewicht * experimenteert met tillen en wegen van verschillende voorwerpen * 2. (her)kent experimenterend wat is zwaar, heel licht
inhoud
Voorwerpen sorteren op kleur of vorm * kan voorwerpen groeperen op basis van een kenmerk(kleur-vorm bijvoorbeeld met logi blocks : alle driehoeken Logische denken (Meten) (vergelijken, lengte, inhoud, gewicht , geld, serieren)
Oriëntatie: vergelijken en ordenen van inhoud * experimenteert met situaties waarin vergelijken op inhoud voorkomt: wie heeft meer limonade? * 2.
experimenteert met vormen water/zand: overgieten, vullen, leeg gooien.*
periode groen (thema welkom, mens, herfst) doelen groep 1: KIJK4.3 groep 2 KIJK5.2
periode 2 rood (thema ,feest, winter) doelen groep 1: KIJK4.6 groep 2 KIJK5.6
Logisch denken
Logische denken kijk tot 5.6 groep 2
tegenstellingen
kan tegenstellingen als grootstekleinste, langste-kortste-hoogstelaagste gebruiken meten
Kunnen meten van lengte, omtrek en oppervlakte kan objecten vergelijken en ordenen naar lengte en oppervlakte op verschillende manieren: via het oog, via direct meten met een natuurlijke maat 2. , gaat ordenen en meten via afpassen
weet dat eerlijk meten voorwaarde is voor vergelijken
kan afpassend meten met een betekenisvolle maat zoals stappen, voeten, meterstroken of andere maat en het resultaat via tellen vaststellen sorteren
Voorwerpen sorteren op kleur en vorm kan voorwerpen sorteren op basis van eigenschappen ( lengte dikte, oppervlakte, inhoud/omvang, gewicht, tijdsduur, waarde, kleur)
gewicht
kan enkele voorwerpen die (aanzienlijk) in gewicht verschillen vergelijken en ordenen naar gewicht op verschillende manieren: op het oog, wegen met de handen, met de balans-weegschaal
kan begrippen rond gewicht herkennen in betekenisvolle, eenvoudige situaties: zwaar- zwaarder-zwaarst, licht- lichter- lichtst, even zwaar/licht begrijpt dat gewicht niet één op één samen valt met omvang ( zwaarder betekent niet altijd groter)
inhoud
kan inhouden zowel in de betekenis van ‘wat er in zit’ als wat ‘erin kan’ vergelijken en ordenen op verschillende manieren: op het oog, via afpassen of uitscheppen met een natuurlijke maat ( bak, beker,fles)
geld
weten dat bedragen aangeven hoe duur iets is en dat je voor het geven van geld iets krijgt, bijvoorbeeld een voorwerp (her) kent begrippen in de context van geld: duur-duurder, goedkoop- goedkoper, euro
kan gepast betalen met munten van één euro, tot een bedrag van 10 euro en bedragen met munten van 1 euro vaststellen weet dat verschillende munten en briefjes, verschillende waarden hebben
groep 1 kijk 4.8
Voorwerpen ordenen van lang naar kort
Meten van een lengte met betekenisvolle maat bijv. aantal stappen/voeten.
groep 2 kijk 5.8
Herkennen en gebruiken begrippen m.b.t. lengte, omtrek en opp.: lang-kort, groot-klein, dik-dun, hoog-laag, breed-smal, eromheen, etc.
Objecten vergelijken en ordenen naar lengte, omtrek en oppervlakte op verschillende manieren
Begrijpen en uitleggen hoe het systeem van kopen en betalen in elkaar zit aan de hand van eenvoudige winkelsituaties
kan begrippen rond inhoud herkennen in betekenisvolle, eenvoudige situaties: vol- vollervolst, leeg, veel, weinig, meer, meest, minder, minst, evenveel
periode 3 blauw (thema wonen,ziek en gezond, lente,pasen) doelen groep 1: KIJK4.8 groep 2 KIJK5.8
Logisch denken
Logische denken groep 1
inhoud
Twee inhouden op het oog of via overgieten vergelijken en weten waar meer of minder in past gewicht
Twee voorwerpen op gewicht vergelijken geld
groep 1kijk tot 5.6 hoeft dus nog niet allemaal tegenstellingen
kan tegenstellingen als grootst kleinste, langste-kortste-hoogst laagste gebruiken meten
Kunnen meten van lengte, omtrek en oppervlakte kan objecten vergelijken en ordenen naar lengte en oppervlakte op verschillende manieren: via het oog, via direct meten met een natuurlijke maat 2. , gaat ordenen en meten via afpassen
weet dat eerlijk meten voorwaarde is voor vergelijken
kan afpassend meten met een betekenisvolle maat zoals stappen, voeten, meterstroken of andere maat en het resultaat via tellen vaststellen sorteren
Voorwerpen sorteren op kleur en vorm kan voorwerpen sorteren op basis van eigenschappen ( lengte dikte, oppervlakte, inhoud/omvang, gewicht, tijdsduur, waarde, kleur)
gewicht
kan enkele voorwerpen die (aanzienlijk) in gewicht verschillen vergelijken en ordenen naar gewicht op verschillende manieren: op het oog, wegen met de handen, met de balans-weegschaal
kan begrippen rond gewicht herkennen in betekenisvolle, eenvoudige situaties: zwaar- zwaarder-zwaarst, licht- lichter- lichtst, even zwaar/licht begrijpt dat gewicht niet één op één samen valt met omvang ( zwaarder betekent niet altijd groter)
inhoud
kan inhouden zowel in de betekenis van ‘wat er in zit’ als wat ‘erin kan’ vergelijken en ordenen op verschillende manieren: op het oog, via afpassen of uitscheppen met een natuurlijke maat ( bak, beker, fles)
geld
weten dat bedragen aangeven hoe duur iets is en dat je voor het geven van geld iets krijgt, bijvoorbeeld een voorwerp (her) kent begrippen in de context van geld: duur-duurder, goedkoop- goedkoper, euro
kan gepast betalen met munten van één euro, tot een bedrag van 10 euro en bedragen met munten van 1 euro vaststellen weet dat verschillende munten en briefjes, verschillende waarden hebben
kan begrippen rond inhoud herkennen in betekenisvolle, eenvoudige situaties: vol- voller volst, leeg, veel, weinig, meer, meest, minder, minst, evenveel periode oranje (thema verkeer, zomertijd) doelen groep 1: KIJK 5 groep 2 KIJK 6
Logisch denken
Logische denken groep 2 kijk tot 6.6 hoeft dus ook niet allemaal oranje zijn echt doelen
grafieken
kan verschillende eenvoudige grafische voorstellingen aflezen, zoals een cirkel waarin de dagindeling wordt aangegeven of een staafgrafiek waarin lengtes zijn afgebeeld met stroken: wie is langer? Hoe zie je dat?
meten
Kan objecten vergelijken en ordenen naar lengte, omtrek en oppervlakte op verschillende manieren: op het oog, via direct meten ( naast elkaar houden, op elkaar leggen)of indirect meten ( met een natuurlijke maat)
Weet dat eerlijk meten ( één maat gebruiken) voorwaarde is voor vergelijken, ordenen en meten (van lengte, omtrek, oppervlakte) en kan uitleggen waarom dit zo is.
Kan met een betekenisvolle maat, meten van: a. Lengte met bijvoorbeeld stappen, voeten, meterstrook b. Oppervlakte met bijvoorbeeld blaadjes papier, tegels en Begrijpt en kan herhaald afpassen met één voorwerp, bij tekort aan materiaal ( één strook, velletje papier meer keren achter elkaar leggen
Kan redeneren over lengte, omtrek en oppervlakte in eenvoudige probleem-en conflictsituaties inhoud
kan inhouden zowel in de betekenis van ‘wat er in zit’ als wat ‘erin kan’ vergelijken en ordenen op verschillende manieren: op het oog, via afpassen of uitscheppen, globaal en precies, met een natuurlijke maat ( bak, beker, fles)
kan meten van een inhoud met een betekenisvolle maat en het resultaat via tellen ( globaal en precies) vaststellen
kan begrippen rond inhoud herkennen en in betekenisvolle, eenvoudige situaties gebruiken: vol- voller-volst, leeg, veel, weinig, meer, meest, minder, minst, evenveel
kan redeneren over inhouden en eenvoudige probleem- en conflictsituaties ( waarom kan er in een lange fles toch minder water zitten dan in een kortere fles?) gewicht
kan enkele voorwerpen die (aanzienlijk) in gewicht verschillen vergelijken en ordenen naar gewicht op verschillende manieren: op het oog, wegen met de handen, met de balans- weegschaal en kan conclusies trekken uit de stand van de balans bij het wegen van twee voorwerpen
kan begrippen rond gewicht herkennen en gebruiken in betekenisvolle, eenvoudige situaties en in tegenstellingen: zwaar- zwaarder-zwaarst, licht- lichter- lichtst, begrijpt dat gewicht niet één op één samen valt met omvang ( zwaarder betekent niet altijd groter) en dit kunnen beredeneren.
geld
kan uitleggen hoe het systeem van kopen en betalen in elkaar zit aan de hand van eenvoudige winkelsituaties en sparen (her) kent en gebruikt begrippen in de context van geld: duur-duurder, goedkoop- goedkoper, euro, munten en waarde
kan gepast betalen met munten van één en twee euro, tot een bedrag van 10 euro en kan bedragen met munten van één en twee euro vaststellen
weet dat verschillende munten en briefjes, verschillende waarden hebben en begrijpt dat twee munten samen toch minder van waarde kunnen zijn dan één munt kan voorwerpen sorteren op basis van eigenschappen ( lengte dikte, oppervlakte, inhoud/omvang, gewicht, tijdsduur, waarde, kleur) en uitleggen om welke eigenschappen het gaat
Gecijferdheid
Gecijferdheid groep 1 kijk 4.3
Oriëntatie op de telrij tot 10 Opzeggen van de telrij tot 10
Herkennen van getallen in de omgeving
Eenvoudige vergelijkingen maken: meer-minder, evenveel, meest, minste groep 2 kijk 5.2
Kunnen opzeggen van de telrij tot minimaal 6 * (ben hier nog niet over uit) Getal symbolen t/m 4 herkennen, schrijven en in volgorde leggen
Verkort tellen van hoeveelheden t/m 4 door gebruik te maken van structuren en patronen (bijv. dobbelsteen structuur) Hoeveelheidsbegrippen passief gebruiken: meer, minder, minste, meest, veel, weinig, erbij, eraf, samen, niets.
telt handig door voorwerpen op een rij te leggen groep 1 kijk 4.6
telrij
Opzeggen van de telrij tot 10 kan de telrij opzeggen vanaf 1 als liedje of versje telt spontaan allerlei dingen op asynchrone wijze.
kent een aantal cijfers en weet dat de woorden één, twee, drie in een vaste volgorde staan kan aantallen tot 2 of 3 in één keer overzien.
herkent enkele getalsymbolen (cijfers/getallen), weet hoe de 1 en de 2 heten.
Kunnen benoemen van aantallen tot 3 en deze telbaar representeren met vingers, streepjes of stippen experimenteert met getalsymbolen, tellen en telwoorden en begrijpt dat ze iets met elkaar te maken hebben aantal representeren
ontdekt dat hoeveelheden verschoven of bedekt kunnen worden zonder dat het totaal verandert omgaan met hoeveelheden
kan omgaan met hoeveelheidsbegrippen meer, minder, meeste, veel, weinig in verschillende betekenisvolle situaties Begrijpt wat (heel) veel en (heel) weinig is.
eraf en erbij situaties
Eenvoudige erbij en eraf vragen beantwoorden in betekenisvolle situatie kan voorwerpen eerlijk verdelen over verschillende kinderen of bakjes
kan erbij of eraf halen van steeds één voorwerp( bijvoorbeeld in versjes) en begrijpen dat het er eentje meer of minder wordt Telt 5 tot 10 voorwerpen synchroon. Telt handig door voorwerpen op een rij te leggen
Gecijferdheid (telrij, omgaan met getallen, aantallen representeren, omgaan met hoeveelheden, erbij en af situaties, tijdorienatie periode groen (thema welkom, mens, herfst) doelen groep 1: KIJK4.3 groep 2 KIJK5.2
periode 2 rood (thema ,feest, winter) doelen groep 1: KIJK4,6 groep 2 KIJK5.6
Gecijferdheid
Gecijferdheid groep 2 kijk 5.6
telrij
kan de telrij opzeggen tot tenminste 10 Kunnen terugtellen vanaf 10
weet wat er met ‘nul’wordt bedoeld
(her)kent van rangtelwoorden ( eerste, tweede, derde) tot en met tenminste 6 kan vanuit verschillende getallen tot 10 verder tellen
kan redeneren over de telrij in eenvoudige en betekenisvolle probleem/conflictsituaties terugtellen vanaf verschillende getallen tot en met tenminste 6
omgaan met getallen
kan getalsymbolen herkennen en benoemen tot en met tenminste 6
kan de volgorde van de getalsymbolen in de getallenrij tot en met tenminste 6 herkennen en neerleggen ( niet schrijven kan kleine getalpatronen tot tenminste 6 herkennen, zonder tellen door gebruik te maken van patronen en structuren aantal representeren
Hoeveelheidsbegrippen gebruiken tot 10 (passief) : meer, minder, minste, meest, veel, weinig, erbij, eraf, samen, niets.
Aantallen t/m 6 kunnen representeren met vingers, streepjes op stipje en getalssymbolen . kan hoeveelheden tot en met tenminste 10 representeren in een beeldgrafiek
omgaan met hoeveelheden
telt grotere hoeveelheden (tot 10) door b.v. getelde objecten weg te schuiven.
erbij en eraf situaties
kan bij eenvoudige erbij en eraf situaties tot 6 tot een oplossing komen kan eenvoudige splitsproblemen handelend oplossen onder tenminste 6 kan eenvoudige verdeelsituaties handelend oplossen onder tenminste 6 tijdsorientatie
dagen van de week op volgorde 4 plaatjes op volgorde leggen
kenmerk van zomer en winter benoemen groep 1 kijk 4.8
Zelf tellen tot tenminste 10 met behulp van liedje/versje Hoeveelheden tot 5/10 tellen met 1 op 1 aanwijzen
Getal symbolen tot tenminste 6 herkennen en in volgorde kunnen leggen
Hoeveelheidsbegrippen passief gebruiken: meer, minder, evenveel, veel, weinig, alle, geen, niets Eenvoudige splitsproblemen tot 6 oplossen
periode 3 blauw (thema wonen,ziek en gezond, lente,pasen) doelen groep 1: KIJK4.8 groep 2 KIJK5.8
Gecijferdheid
Gecijferdheid telt handig door voorwerpen op een rij te leggen
groep 2 kijk 5.8
De telrij t/m 20 opzeggen en vanuit verschillende getallen tot 20 verder en terug tellen Getallen t/m 10 herkennen en benoemen en in volgorde leggen
Aanwijzend (resultatief) tellen t/m 20 Splitsproblemen oplossen onder 12
Hoeveelheidsbegrippen herkennen en toepassen: meer, minder, evenveel, meeste, minste, veel, weinig, erbij, eraf, samen, niets, alles, laatste, eerste kan de 4 seizoenen benoemen
groep 1 kijk 5.6 (oranje moet) telrij
kan de telrij opzeggen tot tenminste 6 Kunnen terugtellen vanaf 4
weet wat er met ‘nul’wordt bedoeld
(her)kent van rangtelwoorden ( eerste, tweede, derde) tot en met tenminste 4 kan vanuit verschillende getallen tot 10 verder tellen
kan redeneren over de telrij in eenvoudige en betekenisvolle probleem/conflictsituaties terugtellen vanaf verschillende getallen tot en met tenminste 4
omgaan met getallen
kan getalsymbolen herkennen en benoemen tot en met tenminste 4
kan de volgorde van de getalsymbolen in de getallenrij tot en met tenminste 4 herkennen en neerleggen ( niet schrijven kan kleine getalpatronen tot tenminste 4 herkennen, zonder tellen door gebruik te maken van patronen en structuren aantal representeren
Hoeveelheidsbegrippen gebruiken tot 10 (passief) : meer, minder, minste, meest, veel, weinig, erbij, eraf, samen, niets.
Aantallen t/m 6 kunnen representeren met vingers, streepjes op stipje en getalssymbolen . kan hoeveelheden tot en met tenminste 10 representeren in een beeldgrafiek
omgaan met hoeveelheden
telt grotere hoeveelheden (tot 10) door b.v. getelde objecten weg te schuiven.
erbij en eraf situaties
kan bij eenvoudige erbij en eraf situaties tot 6 tot een oplossing komen kan eenvoudige splitsproblemen handelend oplossen onder tenminste 6 groep 2 kijk tot 6,6! (oranje moet )
telrij
kan de telrij opzeggen tot tenminste 20
periode oranje (thema verkeer, zomertijd) doelen groep 1: KIJK 5 groep 2 KIJK 6
Gecijferdheid
Gecijferdheid kan vanuit verschillende getallen tot 20 verder tellen en vanuit getallen tot 10 terugtellen (her)kent en gebruikt rangtelwoorden ( eerste, tweede, derde) tot en met tenminste 10 kan omgaan met de betekenis van ‘nul ’in telrijsituatie
ingaan met getallen
kan getalsymbolen herkennen en benoemen van 0 tot en met 10
kan de volgorde van de getalsymbolen in de getallenrij tot en met 10 herkennen en neerleggen ( niet schrijven) getalsymbolen, telwoorden en hoeveelheden kunnen koppelen tot tenminste 10
kan hoeveelheden (tot tenminste 12) globaal schatten , tellen en representeren met b.v. vingers, streepjes en stippen.
kan kleine getalpatronen tot tenminste 12 herkennen, zonder tellen door gebruik te maken van patronen en structuren kan de cijfers 1 t/m 10 schrijven.
kan aantallen tot 10 ordenen, vergelijken en tellen.
aantallen representeren
kan hoeveelheden tot en met tenminste 10 representeren met vingers,streepjes, stippen
kan hoeveelheden tot en met tenminste 12 representeren in een beeldgrafiek en kan dit interpreteren omgaan met hoeveelheden
kan twee rijen met evenveel voorwerpen als gelijkwaardig benoemen op basis van een mentale één- één relatie (tot en met 8) kan verkort tellen onder tenminste 12, door gebruik te maken van patronen en structuren( handen, dobbelsteenpatronen) kan hoeveelheden tot tenminste 12 vergelijken en ordenen op meer, minder, evenveel, meeste, minste
erbij en eraf situaties
kan erbij- en eraf vragen oplossen 2. in situaties tot onder tenminste 12
kan eenvoudige splitsproblemen en verdeelsituaties handelend oplossen onder 10
kan eenvoudige verdeelsituaties handelend oplossen onder tenminste 12 en kan vertellen wat het resultaat is kan een begin maken met structurerend en tellend rekenen met kleine aantallen
kan met behulp van representaties erbij en eraf vragen in betekenisvolle situaties oplossen onder 6 belangstelling voor klokken en kalender
groep 2 hoger dan 6.6
herkent seizoenen op afbeeldingen leest hele uren af
ongestructuureerde hoeveelheid resultatief
splitsproblemen oplossen tot 10 in notatievorm t-splitsing telrij opzeggen tot 100
sprongen van 2, 5 10 t0t 100
(her)kent hoeveelheidsbegrippen en kan ze actief toepassen: meer, minder, evenveel, minste, meeste, veel, weinig, erbij, eraf, samen, alles, niets, laatste, eerste,tweede,derde
ruimtelijke orientatie
ruimtelijke orientatie groep 1
De plaats van voorwerpen beschrijven
Maakt eenvoudige mozaïekfiguren van 5 stukjes na maakt puzzel van 9 stukjes
Kunnen bouwen een eenvoudige bouwsels groep 2
bouwt een eenvoudig bouwsel dat op papier staat.
maakt complexere mozaiek van 20 stukjes na maakt puzzel van 12 stukjes
De plaats van voorwerpen t.o.v. elkaar beschrijven Eenvoudige plattegronden lezen
Kunnen bouwen van bouwsels groep 1 kijk tot 4,6
vormen
Vormen ‘cirkel’, ‘driehoek’ en ‘vierkant’ kunnen benoemen spiegelen
Begrijpen wat een spiegel doet * Ontdekt mogelijkheden met spiegelen (eigen lichaam, voorwerpen).
patronen
Meetkundige patronen kunnen namaken: bijv. mozaïek, kralensnoer, etc.
meetkundige begrippen
Kan meetkundige begrippen herkennen en toepassen in relatie tot zichzelf en ten opzichte van het eigen lichaam
Kan meetkundige begrippen als voor, achter, naast, in, op, boven, onder, dichtbij en ver herkennen en kan aanwijzen waar wat te zien is bijvoorbeeld op een plaat, (waar zie je de hond?)
Kan over concrete voorwerpen en situaties praten, die niet meteen zichtbaar zijn( de beer achter de kast) Kan voorwerpen in de ruimte aanwijzen en ook met de ogen dicht aanwijzen waar deze voorwerpen zijn construeren
Kan eenvoudige constructies nabouwen Kan construeren met klei en brooddeeg schaduw
ontdekt en herkent de (eigen) schaduw Experimenteert met schaduwen.
ruimtelijke orientatie (meetkunde) Oriënteren en lokaliseren , Construeren ,Spiegelen en schaduwen periode groen (thema welkom, mens, herfst) doelen groep 1: KIJK4.3 groep 2 KIJK5,2
periode 2 rood (thema ,feest, winter) doelen groep 1: KIJK4,6 groep 2 KIJK5,6
ruimtelijke orientatie
ruimtelijke orientatie groep 2 kijk tot 5.6
vormen
Oriëntatie van vormen: bol, kubus, cilinder, balk vouwen
Navouwen van vouwwerkwerken 2. Kan, wat een ander voordoet navouwen met papier patronen
Meetkundige patronen kunnen namaken en voortzetten(kralensnoer) Kan mozaïekfiguren (na)maken en kan eenvoudige vormen als cirkel, vierkant, kruis en driehoek natekenen.
spiegelen
Kan de bewegingen van een ander spiegelen Eenvoudige vormen spiegelen
Kan met behulp van een spiegel één spiegelbeeld van een eenvoudig figuur leggen meetkundige begrippen
Kan meetkundige begrippen toepassen: voor, achter, naast, in ,op, boven, onder, dichtbij en veraf
Kan in eigen taal beschrijven, zonder aan te wijzen, waar voorwerpen in de ruimte staan(voorstelling en lokaliseren) plattegrond
Kan een eenvoudige beschrijving volgen met herkenningspunten van een route in de directe omgeving Kan in eigen taal eenvoudige routes in de directe omgeving beschrijven
Kan op een eenvoudige plattegrond van het lokaal aanwijzen of zeggen wat waar is in het lokaal construeren
Kan hetgeen zichtbaar is in het platte vlak, driedimensionaal namaken en nabouwen vanaf een tekening of foto Kan eenvoudige driedimensionale constructies weergeven in het platte vlak
schaduw
Kan de eigen schaduw groter en kleiner maken extra
16 vierkantjes vouwen
complexe mozaik namaken (van meer dan 20 stukjes) puzzelen 24 stukjes
ruimtelijke orientatie
ruimtelijke orientatie groep 1 kijk 4.8
meetkundige begrippen
Meetkundige begrippen herkennen: voor, achter, boven, onder, dichtbij, ver * spiegelen
M.b.v. een spiegel, 1 spiegelbeeld leggen van eenvoudig figuur * groep 2 kijk 5.8
meetkundige begrippen
Meetkundige begrippen herkennen en gebruiken: voor, achter, naast, in, op, boven, onder, dichtbij, veraf. Het herkennen van de begrippen links, rechts, tegenover en tussen
De plaats van objecten ten opzichte van zichzelf beschrijven en omgekeerd met behulp van meetkundige begrippen plattegrond
Eenvoudige plattegronden lezen vouwen
Een vouwwerk navouwen dat wordt aangegeven met een vouwreeks van slechts enkele stappen spiegelen
Eenvoudige symmetrische vormen spiegelen schaduw
Schaduwen van voorwerpen in de ruimte aanwijzen groep 1 kijk tot 5.6 (hoeft niet alle doelen)
vormen
Oriëntatie van vormen: bol, kubus, cilinder, balk De figuren cirkel, vierkant, driehoek herkennen vouwen
Navouwen van vouwwerkwerken
Kan, wat een ander voordoet navouwen met papier patronen
Meetkundige patronen kunnen namaken en voortzetten(kralensnoer) Kan mozaïekfiguren (na)maken en kan eenvoudige vormen als cirkel, vierkant, kruis en driehoek natekenen.
spiegelen
Kan de bewegingen van een ander spiegelen
Eenvoudige vormen spiegelen 3. Kan met behulp van een spiegel één spiegelbeeld van een eenvoudig figuur leggen meetkundige begrippen
Kan meetkundige begrippen toepassen: voor, achter, naast, in ,op, boven, onder, dichtbij en veraf periode 3 blauw (thema wonen,ziek en gezond, lente,pasen) doelen groep 1: KIJK4.8 groep 2 KIJK5,8
periode oranje (thema verkeer, zomertijd) doelen groep 1: KIJK 5 groep 2 KIJK 6
ruimtelijke orientatie
ruimtelijke orientatie
Kan in eigen taal beschrijven, zonder aan te wijzen, waar voorwerpen in de ruimte staan(voorstelling en lokaliseren) plattegrond
Kan een eenvoudige beschrijving volgen met herkenningspunten van een route in de directe omgeving Kan in eigen taal eenvoudige routes in de directe omgeving beschrijven
Kan op een eenvoudige plattegrond van het lokaal aanwijzen of zeggen wat waar is in het lokaal construeren
Kan hetgeen zichtbaar is in het platte vlak, driedimensionaal namaken en nabouwen vanaf een tekening of foto Kan eenvoudige driedimensionale constructies weergeven in het platte vlak
schaduw
Kan de eigen schaduw groter en kleiner maken kleuren
De basiskleuren benoemen en herkennen: rood, blauw, geel, groen, zwart, wit groep 2 kijk! Tot 6,6 (hoeft dus niet alles)
meetkundige begrippen
Kan tegenstellingen herkennen en gebruiken: Grootste-kleinste-langstekortste-hoogste-laagste
Kan meetkundige begrippen links – rechts- tegenover –tussen herkennen
Kan de plaats van voorwerpen ten opzichte van elkaar beschrijven met behulp van meetkundige begrippen ( de bal ligt bovenop de kast)
Kan de plaats van objecten ten opzichte van zichzelf beschrijven met behulp van meetkundige begrippen( de bal ligt achter mij, ik sta voor de deur) Plattegrond/route
Kan een beschrijving van een route met herkenningspunten en meetkundige begrippen volgen
Kan eenvoudige routes beschrijven en daarbij gebruikmaken van herkenningspunten en meetkundige begrippen Kan eenvoudige plattegronden, bijvoorbeeld van de klas, lezen, tekenen en toelichten
vormen
De figuren cirkel, vierkant, rechthoek, driehoek en verschillen hier tussen benoemen vouwen
Kan een vouwwerk dat wordt aangegeven met een vouwreeks van enkele stappen, navouwen 9 vliegtuigje/hoedje) Bij het vouwen passief meetkundige begrippen kunnen gebruiken (recht, schuin, dubbel, lijn, hoek, punt) 3.
construeren
Kan bouwwerken /constructies nabouwen( railsparcours, duplo- of legofiguur) Kan bouwwerken/constructies vanaf een tekening/foto nabouwen
Kan begrippen met betrekking tot lengte omtrek en oppervlakte herkennen en gebruiken in betekenisvolle, eenvoudige situaties: a. Lang-langer-langst b. Groot- groter-grootst c. Dik-dikker-dikst d. Breed-breder-breedst e. Hoog-hoger-hoogst f. (er)omheen
Kan meetkundige begrippen ook gecombineerd gebruiken: voor, achter, naast, in ,op, boven, onder, dichtbij en veraf. ( de jongen die voor en naast het huis speelt)
ruimtelijke orientatie
ruimtelijke orientatie Kan op basis van aanwijzingen in een stappenplan/handleiding, een constructie bouwen
Kan op basis van mondelinge aanwijzingen met behulp van meetkundige begrippen iets bouwen (maak een stapel van twee blokjes, zet links daarvan een blokje, zet daarvoor een stapel van drie blokjes
spiegelen
Kan eenvoudige symmetrische vormen spiegelen
Kan eenvoudige opdrachten uitvoeren met een spiegeltje (figuren verdubbelen) Kan bij eenvoudige spiegelopdrachten redeneren wat er gebeurt als….
schaduw
Kan schaduwen van voorwerpen in de ruimte aanwijzen patronen
roosterfiguren van 3 bij 3 punten natekenen
Kan patroon met regelmaat ontwikkelen en hierover redeneren kleuren
De basiskleuren benoemen en herkennen: rood, blauw, geel, groen, oranje, zwart, wit, paars, roze, grijs
geletterdheid
geletterdheid groep 1 kijk 4.3
letters
ervaren dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen of te leren speelse kennismaking met letters als symbool
zich bewust van klanken in woorden luisteren
luisteren naar dierengeluiden en kan die geluiden daarna nadoen en die dieren aanwijzen boeken
plezier tonen in voorlezen en boeken luisteren naar een verhaal
rijmpjes
zelf opzeggen van bestaande rijmpjes en versjes onthouden
kan ritme klappen van twee en drie elementen
kunnen zinnen met een eenvoudige structuur onthouden (max 6 woorden) groep 2 kijk 5.2
boeken
weten dat de voor-achterkant van een boek informatie over inhoud geven verhaal navertellen met hulp van illustraties
letters
weten dat je iets kan opschrijven als je iets wilt vertellen weten dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen kan naam schrijven
herkent naam tussen andere namen rijmen
zelf eindrijm maken (onzinwoorden) rijmwoorden gebruiken en herkennen auditieve synthese
kan auditieve synthese met behulp van plaatjes geheugen
zinnen en woorden herkennen en zelf zinnen en woorden maken
geletterdheid (auditief, visueel(puzzel mozaiek, kleuren,vormen niet),fonemisch, leesontwikkeling) periode groen (thema welkom, mens, herfst) doelen groep 1: KIJK4.3 groep 2 KIJK5.2
geletterdheid
geletterdheid kan 3 lettergrepige woorden nazeggen
beginklank
kan beginklank van een woord onderscheiden: welke letter klank hoort je eerst?
lettergrepen
kan lettergrepen onderscheiden (klankgroepen verdelen)
groep 1 kijk 4.6 boeken
kan al een boek goed hanteren weet de leesrichting
inhoud van boekje voorspellen op basis van omslag letters
schrijven eigen naam en onzinkrabbels symbolen herkennen (letters)
rijmen
doet ervaring op met rijmen groep 2 kijk 5.6
beginklank
beginklank herkennen kan begin-eind en middenklank benoemen klankgroepen
aangeven of een woord lang of kort is geheugen
zin met 7 tot 9 woorden onthouden en nazeggen synthese
Synthese (b-u-s kan auditeibe synthese in context: in je gezicht: n-eu-s boeken
kunnen vertellen waar een verhaal over ging heeft belangstelling voor boeken en verhalen heeft belangstelling voor lezen en schrijven
is bekend met de leesrichting van een boek, bladzijde en regel rijmen
kan rijmzinnetjes afmaken kan gericht rijmen
periode 2 rood (thema ,feest, winter) doelen groep 1: KIJK4,6 groep 2 KIJK5.6
geletterdheid
geletterdheid letters
herkent al 6 letters
kan kleine verschillen in letters herkennen woorden/zinnen
kan woorden tellen in zinsverband
welke woord is langer (woordobjectivatie) geluiden
kan verschillen tussen geluiden herkennen
groep 1 kijk 4.8 rijmen
letters
herkent een aantal letters, vooral die van eigen naam herkent dezelfde klank in woorden
boeken
met plezier naar een verhaal luisteren
de inhoud van een boek voorspellen op basis van de omslag van een boek een verhaal navertellen
woorden/zinnen
verschi tussen lang en kort woord horen
kritisch luisteren en fouten in versje of liedje horen groep 2 kijk 5.8
letters
meedoen aan woorden/jklankspelletjes weten dat letters met klanken corresponderen boeken
weten dat verhalen een opbouw hebben en een boek een begin en einde heeft.
rijmen geluiden
geluiden lokaliseren
periode 3 blauw (thema wonen,ziek en gezond, lente,pasen) doelen groep 1: KIJK4.8 groep 2 KIJK5.8
geletterdheid
geletterdheid groep 1 5 jaar
geluiden
kan geluiden herkennen en benomenen klok ziekenauto vliegtuig fluit lettergrepen
kan 3-lettergrepige woorden nazeggen kan een ritme klappen van 4 of meer elementen letters
kan zijn naam schrijven
kan werken met pictpgrammen rijmen
zelf eindrijm maken (met onzinwoorden) klanken
kan dezelfde klank in woorden herkennen boeken
heeft al een idee van geschreven taal
Onderscheid kunnen maken tussen belangrijke informatie en minder belangrijke informatie in een verhaal Weten wanneer er sprake is van ‘lezen’en wanneer van ‘schrijven’
woorden/zin
Aantal woorden in een zin tellen geheugen
Een tweevoudige instructie begrijpen en uitvoeren.
Versjes van minimaal 4 regels onthouden en opzeggen kan 3 lettergrepige woorden nazeggen
groep 2 6 jaar boeken
Weten dat boeken gelezen worden van voor naar achteren, een bladzijde van boven naar beneden en een regel van links naar rechts Een voorgelezen verhaal naspelen
Luisteren naar een op leeftijd afgestemd verhaal en begrijpen het heeft belangstelling voor lezen en schrijven
Kritisch luisteren en oorzaak-gevolg relaties aangeven letters
Een aantal (ongeveer 12) letters herkennen en benoemen, bijvoorbeeld de eigen naam.
periode oranje (thema verkeer, zomertijd) doelen groep 1: KIJK 5 groep 2 KIJK 6
geletterdheid
geletterdheid Enkele tekens die op letters (beginnen te) lijken opschrijven.
geheugen
Een meervoudige instructie en mededelingen begrijpen en uitvoeren.
klanken
kan auditieve analyse met klanken
kan audtieve synthese met woorden met 3 klanken groep 2 6,6 - 7 jaar
leest mkm woorden
leest eigen en andermans teksten maakt zelf nieuwe woorden synthese met 4 klanken
Spraak taal ontwikkeling (taalgebruik/taalbegrip)
Spraak taal ontwikkeling (taalgebruik/taalbegrip)
groep 1 kijk 4.3
praat al in eenvoudige maar goede zinnen(zinsbouw)
benoemt met behulp van eeen plaat 10 voorwerpen van verschillende categorieen
kan vragen over een plaat,die in de klas aangeboden wordt, beantwoorden, waarom, hoe wat denk je?
maakt zin van 4 woorden
heeft een gevarieerde woordenschat antwoord op vraag geven
eenvoudige instructie begrijpen en uitvoeren
groep 2 kijk 5.2
Op communicatief adequate wijze spontaan vertellen over de onderwerpen die hen bezig houden Gepast antwoord op vragen geven
Op eigen initiatief een gesprek beginnen met de leerkracht en een ander kind.
maakt zin van 6 tot 8 woorden
spreekt in samengestelde zinnen met eenvoudige structuur vertelt een verhaal in enkele zinnen
De leerlingen kunnen de woorden van de aangeboden woordclusters aanwijzen en benoemen kent de woorden die in de les worden aangeboden na een week nog
gebruikt voorzetsels op de juiste manier
groep 1 kijk 4.6
veel voorkomende handelingen beschrijven (naar bed gaan) gesprek voeren met leerkracht of kind
spontaan iets vertellen tegen kind/leerkracht vragen stellen
op een begrijpelijke manier onder woorden brengen wat ze hebben gedaan steeds uitvoeriger vertellen wat ze hebben gedaan of meegemaakt
vraagt hulp
Spraak taal ontwikkeling (taalgebruik/taalbegrip) periode groen (thema welkom, mens, herfst) doelen groep 1: KIJK4.3 groep 2 KIJK5.2
periode 2 rood (thema ,feest, winter) doelen groep 1: KIJK4,6 groep 2 KIJK5.6
Spraak taal ontwikkeling (taalgebruik/taalbegrip)
Spraak taal ontwikkeling (taalgebruik/taalbegrip)
praat in goede zinnen
Kent het verschil tussen ik, jij, hij/zij.
Gebruikt verleden tijd: ‘we gingen naar de dierentuin’.
Gebruikt onbepaalde voornaamwoorden: iedereen, alles.
Gebruikt bijvoeglijke naamwoorden: kleine, rode.
Gebruikt het woordje ‘er’: er zit een poes in de tuin.
Spreekt alle klanken vrijwel goed uit (evt. moeite met ‘r’ en sommige medeklinkercombinaties).
Gebruikt zinnen van zes tot acht woorden
Maakt op correcte wijze gebruik van meervoudsvormen en verkleinwoordjes.
groep 2 kijk 5.6
Veel voorkomende handelingen in zinnen beschrijven.
Complexe taalfuncties als redeneren en concluderen beginnen te gebruiken.
Handelen naar de gespreksregels, zoals wachten tot een ander is uitgesproken.
Op gepaste wijze de hulp van anderen inroepen.
Vragen stellen en vraagzinnen gebruiken om ergens meer over te weten te komen.
De leerlingen kunnen de woorden van de aangeboden woordclusters aanwijzen en benoemen doet actief mee met het maken van een woordweb
Gebruikt goed gevormde samengestelde zinnen met voegwoorden: als, omdat.
Maakt op correcte wijze gebruik van bijvoeglijke naamwoorden Maakt op correcte wijze gebruik van meervoudsvormen.
Past eenvoudige werkwoordvervoegingen correct toe
groep 1 kijk 4.8
gebruikt spontaan woorden die in de lessen worden aangeboden zijn Vertellen wat ze gedaan of meegemaakt hebben
Een gesprek voeren met de leerkracht en een ander kind.
groep 2 kijk 5.8
Alledaagse aspecten zoals mensen, plaatsen en dingen benoemen en beschrijven.
uitvoerig en samenhangend vertellen wat ze gedaan of meegemaakt hebben
periode 3 blauw (thema wonen,ziek en gezond, lente,pasen) doelen groep 1: KIJK4.8 groep 2 KIJK5.8
Spraak taal ontwikkeling (taalgebruik/taalbegrip)
Spraak taal ontwikkeling (taalgebruik/taalbegrip)
groep1 kijk 5
reageer goed op vragen over een plaat praat in volledige zinnen*
kan met behulp van een praatplat 10 voorwerpen benoemen vragen stellen om ergens meer over te weten te komen
kijk tot 5,6 hoeft dus niet alles
Gebruikt goed gevormde samengestelde zinnen met voegwoorden: als, omdat.
Maakt op correcte wijze gebruik van bijvoeglijke naamwoorden Maakt op correcte wijze gebruik van meervoudsvormen.
Past eenvoudige werkwoordvervoegingen correct toe gebruikt steeds complexere woorden
groep 2 tot kijk 6.6 Hoeft nog niet alles
Heeft een passieve woordenschat van gemiddeld 7000 woorden.
Heeft een actieve woordenschat van gemiddeld 3500 woorden.
Gebruikt nieuwe geleerde woorden in een andere situatie.
Begrijpt ontkenning (bijvoorbeeld: ik wil niet dat jij dat doet).
Kent het verschil tussen enkel- en meervoudsvormen (bijvoorbeeld: daar staat een trein, dat zijn ook treinen).
Beheerst het Nederlandse klanksysteem Maakt langere, complexere zinnen.
Kan een verhaal vertellen van meerdere zinnen.
Kan een verhaal, logisch geordend vertellen.
kan zich goed uiten als hem iets wordt gevraagd.
periode oranje (thema verkeer, zomertijd) doelen groep 1: KIJK 5 groep 2 KIJK 6
Kleine motoriek (fijne motoriek)
Kleine motoriek (fijne motoriek) groep 1 kijk 4.3
maakt ritssluiting open en dicht maken balletje klei van 5 cm maken kan grote kralen rijgen
kan blad doorknippen
bouwt een toren van 9 blokken kan met lego spelen
knipt kleine stukjes
kan twee stippen met lijn verbinden groep 2 kijk 5.2
juiste pengreep
kan met een dikke kwast grote cirkels op papier zetten kan zelf knopen vastmaken
kan rechte lijnen knippen
kan tussen twee lijnen een lijn trekken kan kleine kralen rijgen
kan balletje van 1 cm maken knipt vierkant en smalle reep uit
groep 1 kijk 4.6
knipt rechte lijnen en hoeken, knipt blad door kan blokken nauwkeurig plaatsen
kan rits zelf dichtdoen, kan veters in schoen rijgen kan kwasten hanteren bij plakken en verven rijgt grote kralen
houdt pen/potlood tussen duim en wijsvinger Vouwt papier diagonaal
Kleine motoriek (fijne motoriek) periode groen (thema welkom, mens, herfst) doelen groep 1: KIJK4.3 groep 2 KIJK5.2
periode 2 rood (thema ,feest, winter) doelen groep 1: KIJK4,6 groep 2 KIJK5.6
Kleine motoriek (fijne motoriek)
Kleine motoriek (fijne motoriek) groep 2 kijk 5.6
complexere vormen uitknippen kan binnen de lijntjes kleuren kan schrijfpatronen natekenen schrijft al letters op zijn eigen wijze kan knopen open en dichtdoen kan klein bouwmateriaal hanteren
groep 1 5jaar
kan met kleine kralen rijgen
knipt vierkant en een smalle reep uit kan lijn trekken tussen twee lijnen kan potlood goed vasthouden groep 1 kijk! 5.6 (nog niet alles hoeft) kan binnen de lijntjes kleuren kan schrijfpatronen natekenen schrijft al letters op zijn eigen wijze kan knopen open en dichtdoen kan klein bouwmateriaal hanteren kan een balletje klei van 1 cm maken groep 2 6jaar
strikt veters
Heeft een juiste zit-schrijfhouding.
Maakt schrijfpatronen voldoen aan de criteria van regelmaat, ritme en vorm.
groep 2 kijk 6.6
kan materialen aan elkaar plakken kan vouwcombinaties maken heeft voorkeurshand
kan voorgetekende figuren uit karton knippen.
cirkel uit losse hand knippen
periode 3 blauw (thema wonen,ziek en gezond, lente,pasen) doelen groep 1: KIJK4.8 groep 2 KIJK5.8
periode oranje (thema verkeer, zomertijd) doelen groep 1: KIJK 5 groep 2 KIJK 6
grote motoriek
grote motoriek groep 1 kijk 4.3
kan over lijn lopen
kan 3 keer op een been hinkelen staat op tenen
kan 5 sec op 1 voet staan *
springt met twee voeten over voorwerp van 20 cm groep 2 kijk 5.2
springtover iets dat op de grond ligt kan huppelen
vangt kleinere bal met 2 handen
groep 1 kijk 4.6 kan hinkelen
kan springen van een springkast en landen op twee voeten gooit gericht met een grote bal en vangen
Kan over een lijn lopen, op tenen staan en lopen Kan rennen in verschillend tempo
Kan klimmen in toestellen: op en af Kan over een bank springen
Kan een aantal passen op één been huppelen groep 2 kijk tot 5.6
gecoördineerde bewegingen van armen en benen bij het lopen 5 keer hinken op voorkeursbeen
10 sec op 1 been staan
Kan rennen in verschillende tempo, is wendbaar.
Heeft toenemende coördinatie en tempo bij het klimmen
Houdt het huppelen langer vol; steeds minder bijbewegingen zichtbaar
Kan met 2 voeten gelijk zonder veel bijbewegingen springen 6. Kan een stuitende bal vangen Kan een stuitende bal vangen
grote motoriek periode groen (thema welkom, mens, herfst) doelen groep 1: KIJK4.3 groep 2 KIJK5.2
periode 2 rood (thema ,feest, winter) doelen groep 1: KIJK4,6 groep 2 KIJK5.6
grote motoriek
grote motoriek groep 1 kijk 4.8
vangt grote bal met twee handen gooit gericht met kleine bal
kan wisselend hinkelen op beide benen kan evenwicht bewaren op balk groep 2 kijk 5.8
groep 1 5
kan over een streep lopen
springtover iets dat op de grond ligt kan 10 sec op 1 voet staan
kan grote bal gooien en kleine bal met twee handen vangen kan springen,huppelen
groep 1 kijk tot 5.6 (hoeft nog niet alles)
gecoördineerde bewegingen van armen en benen bij het lopen Kan rennen in verschillende tempo, is wendbaar.
Heeft toenemende coördinatie en tempo bij het klimmen
Houdt het huppelen langer vol; steeds minder bijbewegingen zichtbaar 5 keer hinken op voorkeursbeen
10 sec op 1 been staan
Kan met 2 voeten gelijk zonder veel bijbewegingen springen Kan een stuitende bal vangen
groep 2 kijk tot 6.6 (hoeft nog niet alles) Kan over smalle balk lopen
Springt met beide benen gelijk en komt soepel neer.
Kan touwtje springen waarbij alleen handen en benen in beweging zijn Kan kleine bal omhoog gooien en opvangen,
Kan toegegooide bal vangen.
hazensprong koprol platte mat
Kan duikelen over stang/duikelrek
periode 3 blauw (thema wonen,ziek en gezond, lente,pasen) doelen groep 1: KIJK4.8 groep 2 KIJK5.8
periode oranje (thema verkeer, zomertijd) doelen groep 1: KIJK 5 groep 2 KIJK 6
werkhouding zelfstandigheid en kring
werkhouding zelfstandigheid en kring groep 1 4.3
doet mee met de kring
luistert aandachtig in de kring naar verhaal vertelt spontaan in de kring
kiest gevarieerde opdrachten betrokken bij de opdrachten
concentratie 5 a 10 minuten aan een opdracht wisselt van opdracht bij het planbord
kiest met gemak bij planbord groep 2 5.2
gaat zonder morren aan de slag met verplichte werkjes kan 10 minuten werken aan verplicht werkje
groep 1
toont hulpvaardig gedrag groep 2
kiest uit zichzelf werkjes van groep 2 (bijvoorbeeld weektaak) kan meer dan 10 minuten aan verplicht werkje
Zet af en toe al door wanneer iets niet lukt.
Ruimt al regelmatig zelfstandig (speel)materialen op.
groep 1
5 / 10 min verplicht werkje groep 1
10 minuten aan zelfgekozen opdracht werken doet actief mee in de kring
kiest gevarieerde opdrachten
Ruimt al regelmatig zelfstandig (speel)materialen op.
groep 2
toont doorzettingsvermogen bij moeilijker werkjes kiest bij samenwerken voornamelijk kinderen van groep 2 houdt zich aan de spelregels
kan gedurende meer dan 10 minuten aan verplicht werkje werken
werkhouding zelfstandigheid en kring periode groen (thema welkom, mens, herfst) doelen groep 1: KIJK4.3 groep 2 KIJK5.2
periode 2 rood (thema ,feest, winter) doelen groep 1: KIJK4,6 groep 2 KIJK5.6
periode 3 blauw (thema wonen,ziek en gezond, lente,pasen) doelen groep 1: KIJK4.8 groep 2 KIJK5.8
periode oranje (thema verkeer, zomertijd) doelen groep 1: KIJK 5 groep 2 KIJK 6
spelontwikkeling
spelontwikkeling groep 1 4.3
doet korte tijd mee met groepsactiviteiten (kringspel, liedjes) eenvoudig contructiespel, willekeurig bouwen
speelt eenvoudige gezelschapsspelletjes benenden 3,6
aanzet tot symbolisch spel (doet alsof) spelen naast elkaar, soms samen.
groep 2 5.2
er is aanzet tot samenspel
beginnend eigen initiatief tot thema's en rollen.
kinderen zijn steeds beter in staat rollen en bijbehorende spelscenario op elkaar af te stemmen groep 1 4.6
speelt naast de ander
ontdekt het spelen met andere kinderen, meestal in doen-alsof spelletjes neemt een afwachtende houding aan bij samenspel
meer associatief spel (rollenspel)
in het symbolisch spel kan materiaal andere betekenis krijgen groep 2 5.6
komt zelf met spelideeën
kan bij simpele spelregel zijn/haar beurt afwachten kiest bewust materiaal passend bij het spelidee
groep 1 5
er is aanzet tot samenspel
beginnend eigen initiatief tot thema's en rollen.
kinderen zijn steeds beter in staat rollen en bijbehorende spelscenario op elkaar af te stemmen groep 2 6
maakt met andere kinderen afspraken over rollen en spelscenario's komt tot een samenhangend spelverhaal met andere kinderen hoger doel 6,6
houdt zich aan spelregels.
verdieping in spelscenario's en rollen materialen worden doelbewust gekozen
spel is 'doen' zoals het hoort in de werkelijkheid.
spelontwikkeling periode groen (thema welkom, mens, herfst) doelen groep 1: KIJK4.3 groep 2 KIJK5.2
periode 2 rood (thema ,feest, winter) doelen groep 1: KIJK4,6 groep 2 KIJK5.6
periode 3 blauw (thema wonen,ziek en gezond, lente,pasen) doelen groep 1: KIJK4.8 groep 2 KIJK5.8 periode oranje (thema verkeer, zomertijd) doelen groep 1: KIJK 5 groep 2 KIJK 6