• No results found

\ Ï * 5 E 5 5 ^ ^ E E 3 I F E * * * . -*

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "\ Ï * 5 E 5 5 ^ ^ E E 3 I F E * * * . -*"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

0093 5153

(3)

CONTRACTEN IN NED. INDIE.

{Art. 2 no. 27 van het Algemeen Politie-Sir af reglement voor inlanders.)

I . VOORSTEL TOT INTREKKING.

„De Kamer, van oordeel dat art. 2 no. 27 van het algemeen politie-strafreglement voor inlanders (Staatsblad 1872 no. I l l ) behoort te worden ingetrokken, gaat over tot de orde van den dag." — Het was op den twaalfden November van het jaar 1875, dat de heer Mirandolle deze motie in de Tweede Kamer voorstelde.

Toen de Minister van Koloniën mededeelde, dat in Nederlandsch Indie een onderzoek was ingesteld omtrent de noodzakelijkheid of de wenschelijkheid van het behoud van dit gedeelte van het politie- reglement, en dat, op enkele uitzonderingen n a , alle hoofden van gewestelijk bestuur en met hen de hooge autoriteiten in Indie, de directeuren der departementen van algemeen burgerlijk bestuur en de Eaad van Indie zich voor het behoud hadden verklaard, wenschte de Kamer den inhoud en de gronden van die adviezen te kennen, en verzocht de voorsteller van de motie de beraadslaging uit te stellen tot een nader te bepalen dag. Een „ Overzicht der rapporten en adviezen, in Indie uitgebracht over-art. 2 no. 27 van het politie- strafreglement voor inlanders " is sedert verschenen, als bijlage der memorie van beantwoording op het Voorloopig verslag van het onderzoek der Indische begrooting over 1877 in de afdeelingen.

(M. v. antw. stuk 47.) De stukken zijn daarop in handen eener com- missie gesteld die reeds verslag heeft uitgebracht. Intusschen heeft de motie van verschillende kanten bestrijding gevonden. Vooral uit Indie. Daar zijn velen blijkbaar door haar verrast, en wel onaange- naam verrast. Is dan de motie eensklaps uit de lucht komen vallen ? Integendeel : In de laatste jaren was de zaak bij de behandeling der Indische begrooting regelmatig aan de orde. Reeds had de heer

(4)

Fransen van do Putte bij de Indische regeering op intrekking van het artikel aangedrongen, toen hij door den heer van Goltstein werd opgevolgd. Vreemd klinkt dan ook inderdaad de verbazing van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia, in haar adres van 20 Januari 11., over het in hare oogen naar het schijnt schier onverklaarbare feit, dat sommige leden van de Tweede Kamer zich reeds „ in zeer stellige bewoordingen " over de zaak hebben uitgelaten. Immers was het reeds tien jaren geleden, dat de heer Fransen van de Putte zijn Ontwerp van wet tot vaststelling van gronden waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in Nederlandsch Indie kunnen worden gevestigd had ingediend , waarin voorkwam een afdeeling van overeenkomsten met inlanders omtrent den arbeid door hen te verrichten, met een bepaling van dezen inhoud : „ Wegens niet nakoming van overeenkomsten omtrent huur van dienst of van werk, uit kracht van-de bepalingen dezer afdeeling gesloten, kunnen geene politie-straffen bedreigd of opgelegd worden." — Meent de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia, dat men in Nederland in die tien jaren niet meer aan deze zaak had gedacht, totdat onverwachts de heer Mirandolle haar door zijn motie weer in herinnering bracht?

W a t erger i s , van de „ sommige leden " der Tweede Kamer, die zich in zeer stellige bewoordingen over de zaak hebben uitgelaten, verzekert ons de Kamer van K. en N . , „ is het niet bekend, dat zij zich vroeger bijzonder hebben bezig gehouden met de studie van Indische aangelegenheden." N i e t b e k e n d . Hadden die leden misschien eerst een dissertatie moeten schrijven over een of ander speciaal Indisch belang, voor zij zich in stelligen zin mochten uitlaten?

Gelooft de Kamer, dat de belangstelling in onze heerlijke eilanden- wereld daar tusschen de keerkringen zoo gering is, dat alleen zij, die in het openbaar de groote vraagstukken van ons koloniaal be- heer behandelen, zich eenige kennis trachten te verwerven van Indische toestanden, Indische belangen en Indische behoeften?

Maar laat ons ter zake komen.

Art. 2 van het algemeen politie-strafreglement voor inlanders luidt, voor zoover de bepaling in geschil betreft, als volgt:

„ Met geldboete van zestien tot vijfentwintig gulden worden gestraft:

„N». 27. Die zich als dienstbode of werkman voor den gewonen huurtijd of voor een onbepaalden tijd bij de maand verhuurt, en zonder aannemelijke redenen binnen den gewonen huurtijd of ge- durende de loopende maand, zonder toestemming van den clienst- bruiker, zijne dienst verlaat of weigert te arbeiden, en zulks

(5)

s

behoudens zijne burger-rechtelijke verpligting en ten ware het feit misdrijf mocht daarstellen.

„ In de gevallen voorzien bij de nos. . . . en 27 kan naar omstan- digheden in stede van de straf van geldboete tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van 7 tot 12 dagen worden uitgesproken."

Behoort deze strafbepaling gehandhaafd te worden?

Men verwachte hier geen bestrijding op doctrinaire gronden, geen betoog, dat het strafrecht niet te hulp geroepen mag worden tegen verbreking van burgerlijke verbintenissen. Van dat strenge beginsel is onze wetgever voor enkele gevallen van bijzonderen aard reeds afgeweken. In de wet omtrent de huishouding en de tucht op de koopvaardijschepen van 1856 hebben wij tegen de desertie van boord gevangenisstraf en geldboete bedreigd, ja reeds sedert 1838 bevat ons Wetboek van Koophandel in art. 402 de bepaling, dat de schipper de sterke hand kan inroepen tegen de schepelingen die weigeren aan boord te komen, zonder verlof van boord zijn gegaan, of weigeren de diensten, waartoe zij zich ver- huurd hebben, ten einde toe te vervullen. Laat ons aannemen

dat, wanneer het burgerlijk recht te kort schiet, de hulp van het strafrecht mag en moet worden ingeroepen, niet alleen als het eigenlijk gezegd staatsbelang, maar ook als het algemeen maatschap- pelijk belang het vordert, het middel doeltreffend mag geacht worden en het, aan de eene zijde onmiskenbaar goed doende, niet te gelijker tijd aan de andere zijde kwaad sticht. Door niemand in de Tweede Kamer is dan ook de bedoelde strafbepaling op abstracte, theoretische gronden bestreden. Dit heeft echter niet belet, dat het vrij algemeen wordt aangenomen, en zelfs in een talrijke ver- gadering kon worden beweerd zonder tegenspraak.

I I . DE KWESTIE IN DE VERGADERING- DER NEDERLANDSCHE JURISTEN-VEREENIGING.

In de laatste vergadering der Nederlandsche Juristen-Vereeniging (26 Augustus 1876) is namelijk gezegd, dat de straf bepaling van het Indisch politie-reglement tegen verbreking van het dienstcontract is bestreden op grond van verwarring van privaatrecht en strafrecht, van privaat en publiek belang. „Slechts twee sprekers uit de hoofd- stad", ging de redenaar in de Juristen-Vereeniging voort, „namen een ander standpunt in. De een, de heer Godefroi, bestreed, vol- komen terecht, de abstracte juridische bezwaren; de ander, de

(6)

t e e r de Vries, deed het wijze voorstel: laat ons heden niet oor- deelen, maar meer licht vragen omtrent den socialen toestand, die tot deze strafbepaling geleid heeft. " Nu was het eenvoudig on- noodig, dat de heer Godefroi de abstracte juridische bezwaren bestreed, om de afdoende reden dat er geen abstracte juridische bezwaren waren gevoerd. De heer Mirandolle, die het debat opende, begon met te herinneren aan hetgeen reeds het vorige jaar over deze strafbepaling was gezegd. „Het d e b a t , " zeide hij, „was toen gebracht op het juiste standpunt: men was de periode voorbij, dat in abstracto geredeneerd werd, of strafbepalingen tegen het verbreken van civiele werkcontracten konden worden uitgesproken, en ook de vraag over hetgeen op het congres te Eisenach naar aanleiding van dat onderwerp was behandeld, werd toen gelukkig ter zijde gelaten. Men bepaalde zich toen geheel en al tot deze vraag: is in Indië, met het oog op den socialen toestand daar wenschelijk, strafbepalingen uit te spreken tegen inlanders, die hun werkcontract verbreken?" Alle volgende bestrijders der straf-

bepalingen hebben zich op hetzelfde standpunt geplaatst; maar juist een verdediger van de bepaling, juist de heer Godefroi deed,

wat men volgens den spreker in de Juristen-Vereeniging niet moest doen. De Minister van Kolonien had er reeds op gewezen, dat eerst onlangs in Engeland elke strafvervolging op grond van het verbreken van contracten door „dienenden" is afgeschaft, en alleen de civiele vordering is toegelaten. „Indien eerst in 1867 daartoe in Engeland de eerste stap is gedaan, " vroeg hij, „kan men dan verlangen, dat nu reeds eene dergelijke bepaling moet worden in- gevoerd in Indië, waar de toestand van de bevolking geheel anders i s ? " De heer Godefroi voegde zich daarbij, en wees daarenboven op den Duitschen Rijksdag, „ w a a r , " zeide hij, „zoo ik'mij niet bedrieg, op dit oogenblik nog aanhangig is een voorstel tot wij- ziging der Gewerbeordnung, en in dit voorstel is opgenomen het beginsel van strafbedreiging tegen het niet nakomen van burger- lijke contracten." Hij versterkte deze voorbeelden met dat van België, waar almede „zeer bekwame rechtsgeleerden, mannen tot de liberale partij behoorende, met kracht de noodzakelijkheid hebben verdedigd om in de Belgische wetgeving het beginsel op te nemen, dat verbreking van het burgerlijk contract van huur van diensten en werken is een misdrijf, waartegen straf moet worden bedreigd. Dat dus in het beginsel ook eene behoefte wordt gezien voor de Westersche maatschappij, daaromtrent kan geen twijfel bestaan. Men erkent dat, maar beweert, dat het daar andere

(7)

toestanden geldt, dan in Indië bestaan. De geachte sprekers uit Breda en Alkmaar zeggen, dat het beginsel dââr niet kan toege- past worden, omdat de Javanen niet in staat zijn te weten waartoe zij zich verbinden. Ligt daarin eene reden om het beginsel te ver- laten ? " enz. De spreker uit Amsterdam eindigde dan ook met de woorden: „Ik kan mij dus niet vereenigen met eene motie, die bestemd i s , zonder verder onderzoek, zonder verdere overweging, met een pennestreek een beginsel te vernietigen, dat, behoorlijk geregeld, nuttig kan werken."

Wel verre dus dat de Indische strafbepaling is bestreden op grond van abstracte theoretische bezwaren, is zij integendeel door den afgevaardigde uit Amsterdam verdedigd ter wille van een b e g i n s e l , dat hem als jurist te dierbaar w a s , en misschien, be- hoorlijk geregeld, nog te nuttig zou kunnen werken, om het zoo maar over boord te werpen. Evenmin is er in de Kamer naar aan- leiding van de bedoelde strafbepaling op zich zelve gesproken van „vermomde slavernij." Door een der sprekers werd beweerd, dat het voorschotten-stelsel, reeds door den Minister „allerverderfe- lijkst en immoreelst" genoemd, voor vermomde slavernij de deur

openzet. Wat daarvan zij, zal nader blijken. Wat de Juristen- Vergadering betreft, worde alleen nog herinnerd, dat zij, uitsluitend omtrent het Nederlandsche recht en Nederlandsche toestanden, en niets willende beslissen omtrent Indië, bij acclamatie heeft aangenomen als bestaanbaar met goede rechtsbeginselen, dat de Staat in som- mige gevallen de nakoming van civiele verbintenissen door straf- bepalingen waarborgt, en dat daarvoor grond bestaat, wanneer de verbintenis betrekking heeft tot de publieke dienst. Met 33 tegen 19 stemmen werd aangenomen, dat in dit geval de straf- bepaling ook niet beperkt behoort te worden tot tijden van oorlog, van dreigend oorlogsgevaar of van gevaar voor de algemeene veiligheid van personen of goederen; 50 stemmen tegen 1 verklaarden zich voor de stelling, dat ook nog in andere gevallen dan wanneer de verbintenis betrekking heeft tot do publieke dienst, dergelijke strafbepaling voldoende kan gerechtvaardigd worden door andere eischen van algemeen belang; maar 45 stemmen tegen 5 ontkenden dat zij behoort uitgebreid te worden tot contracten tusschen werk- gevers en werklieden, en 49 stemmen tegen 1 gaven hetzelfde ontkennende antwoord op de vraag, of zoodanige strafbepaling bij contracten tusschen meesters en dienstboden gerechtvaardigd is.

Uit de gevoerde beraadslagingen kan daarenboven met volkomen zekerheid worden opgemaakt, dat de vergadering alleen dan voor

(8)

ooze koloniën een ander stelsel verdedigbaar achtte, wanneer het door de maatschappelijke toestanden aldaar dringend werd geëischt.

Op dien grond wordt dan ook de strafbepaling in het Indisch politie- reglement verdedigd door de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia, door Mr. M. C. Piepers, Ned. O. I. rechterlijk ambtenaar, en een aantal Indische ambtenaren in hun rapporten en adviezen.

I I I . STAATSZORG BIJ AANVOER VAN WERKLIEDEN VAN ELDERS.

Tot bekorting van de discussie zoowel als tot voorkoming van misverstand blijve vooreerst de vraag onaangereerd, welke bijzon- dere tusschenkomst van staatswege noodig is bij de overeenkomsten van planters, industriëelen en andere ondernemers met van elders aangevoerde werklieden, den zoogenaamden koeli-handel. Waar de noodige werkkrachten niet onder de eigen bevolking der landstreek kunnen gevonden worden, maar met groote kosten arbeiders uit andere landen moeten worden overgebracht, zijn de omstandigheden anders dan bij de gewone overeenkomsten mot werklieden of dienst- boden. Daar zijn misschien al aanstonds wettelijke bepalingen noodig om te verhoeden, dat de werkman, met niet onbelangrijke geldelijke opofferingen door A naar zijn onderneming overgebracht, weldra door zijn buurman B tegen een door deze gemakkelijk te betalen hooger loon — hij had geen transportkosten te voldoen — worde in dienst genomen. De ondernemers die aldus de kolonie van immigranten voorzien, zouden wellicht in de eerste plaats tegen de kwade praktijken van hun eigen concurrenten beschermd moeten worden. Merkwaardig is het dan ook, dat de Kamer van Koop- handel en Nijverheid te Batavia in het slot van haar adres aan den Gouverneur-Generaal te kennen geeft, dat zij er niets tegen zou hebben, wanneer in aanmerking zou kunnen komen „om in navol- ging van Britsch-Indie met zware geldboete strafbaar te stellen het zoogenaamd onderhuren van dienstboden en werklieden, een vergrijp waarin zelfs menigeen van de meer ontwikkelde Europeanen in Indie niets strafwaardigs pleegt te zien, doch dat door onze Engelsche naburen met eene boete van 500 roepijen gestraft wordt." Het kwaad waarover geklaagd wordt, schijnt dus niet uitsluitend bij de inlanders of de vreemde koelies gezocht te moeten worden. Gerust- stellend klinkt daarenboven de verklaring van den heer Cremer, administrateur der Deli-maatschappij, (*) dat tot nog toe art. 2

(*) Beu woord uit M i tot de Tweede Kamer der Stateu-Geueraal.

(9)

no. 27 in de tegenwoordige adsistent-residentie Deli slechts zeer zelden is toegepast. Op den officieelen staat van overtredingen door de Regering overgelegd, komt de residentie Sumatra's Oostkust niet voor. Op de ervaring kan men zich alzoo tot handhaving van het bedoelde artikel niet beroepen; men beroept zich dan ook op hetgeen zou kunne» gebeuren, wanneer de strafbepaling niet meer bestond. „Onder de koelies die er nu zijn" — schrijft de heer Oenier — „zou de nieuwe maatregel spoedig bekend zijn ; de sterk- sten onder hen zouden zich van hunne verplichtingen ontslagen rekenen en niet meer naar hunne meesters luisteren, die dan slechts één maatregel zouden kunnen nemen, namelijk het loon weigeren.

Troepjes zouden daarop op roof uitgaan, om zich voedsel te verschaffen."

Met alle recht mag echter de vraag gedaan worden: wat weer- houdt die koelies om reeds nu te doen, wat men vreest dat zij zouden doen na de intrekking der bedoelde strafbepaling? Vrees voor de bedreigde straf? Maar de Indische malcontenten verzeke- ren ons bij elke gelegenheid, dat de inlander in de gevangenis alles heeft wat zijn hart begeert: den kost zonder arbeid, en dat hij letterlijk den spot drijft met enkele dagen dwangarbeid. Doch er is meer. De heer Cremer erkent zelf: „Politie is alleen to Laboean, op uren afstands van alle plantages , aanwezig ; niet één politiestation is er in de buurt van één plantage, want waren er honderde politieoppassers, deze zouden in deze uitgebreide land- streek niet in staat zijn de bandeloosheid te keer te gaan eener bevolking , bijna uitsluitend bestaande uit van alle banden ontslagen werklieden." Wat weerhoudt dan deze koelies en de overige arbeiders in onze Indische bezittingen, die ons door de voorstanders der strafbe- paling worden voorgesteld als zoovele schelmen, deugnieten en oplich- ters , die reeds bij hun in dienst treden het voornemen hebben om zoo spoedig mogelijk met het ontvangen voorschot weg te loopen, deze ledig- loopers en vagebonden, wien het volgens de Kamer van Koophandel en Nijverheid „minder te doen is om door geregelden arbeid een eerlijk schoteltje rijst te verdienen, dan om onder allerlei voorwendsels de arbeidgevers op te lichten en in allerlei on gebondenheden de voorschotten of het handgeld te gaan verteren, dat zij zich onder het bedriegelijk voorwendsel van gedurende een zekeren tijd te zullen arbeiden, in handen hebben weten te doen spelen?" W a t belet hen weg te loopen, als er zelfs geen politie bestaat om hen de toch reeds niet gevreesde straf te doen ondergaan, en de af- schaffing van het passenstelsel hun het daarenboven zoo gemakkelijk maakt zich uit de voeten te maken? „Sterk door de omstandigheid,

(10)

dat ten gevolge van het niet bestaan van een burgerlijken stand hunne identiteit uiterst moeilijk kan geconstateerd worden", zegt de Kamer van K. en N . , „te minder daar de volksgebruiken mede- brengen, dat hetzelfde individu bij zekere gelegenheden van naam verandert, kost het hun weinig moeite om heden onder dezen, en morgen onder een anderen naam hunne kwade praktijken nu hier en dan daar telkens met nieuw succes uit te oefenen."

Maar als de toestand zoo i s , als deze Kamer v. K. en N. en de heer Cremer haar voorstellen, als men zich zoo gemakkelijk aan de straf kan onttrekken, wie kan dan gelooven, dat een strafbe- dreiging met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van 7 tot 12 dagen, of met een geldboete van f 16 tot ƒ 2 5 , bij wanbetaling te vervangen door gevangenisstraf of dwangarbeid buiten den ketting van 7 tot 12 dagen, — wie kan

jelooven, dat zulk een strafbedreiging voldoende is om arbeiders van dat gehalte aan het werk te houden ? W a t hier wordt beweerd omtrent de vermoedelijke gevolgen van de afschaffing dezer straf- bepaling, herinnert aan hetgeen meermalen werd en niet zelden nog wordt beweerd omtrent de gevolgen van de afschaffing der rottingstraf. De afschaffing van deze straf, beweert men , openbaart zich op treurige wijze door de toenemende onveiligheid, door de vermeerdering van diefstal met of zonder verzwarende omstandig- heden, diefstal door gewapende benden, gepaard met roof en moord.

Reeds vóór eenige jaren (in het Tijdschrift voor Nederlandsen Indië van December 1869) heeft de heer Mirandolle de absurditeit aan- getoond dezer bewering, dat misdaden, waartegen gevangenisstraf van hoogstens 5 j a r e n , dwangarbeid van ten hoogste 10 j a r e n , dwangarbeid van 20 jaren in den ketting buiten het eiland waar het vonnis is gevallen, ja de doodstraf is bedreigd, zouden zijn toegenomen ten gevolge van de afschaffing van de rottingstraf.

Als men het boekje van den heer Cremer, Een woord uit Beli tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal, met aandacht leest, blijkt het vrij duidelijk, dat er andere redenen bestaan, waarom de koelie niet zijn dienstcontract verbreekt en wegloopt, dan de vrees voor een kleine politiestraf, die bij gebreke van politie hem niet kan bereiken. Van den inhoud der werkovereenkomsten met de koelies geeft de schrijver de volgende schets : De werkman verbindt zich om een stuk grond, dat elk afzonderlijk wordt aangewezen, nadat het door den planter meest met inlandsche werkkrachten voor de cultuur van tabak ontboscht i s , te bewerken, te be- planten en te onderhouden en het geoogste aan zijnen meester

(11)

af te leveren. Hij ontvangt daarvoor geen vast loon maar voor zijn levensonderhoud worden hem gedurende het oogstjaar geregeld voorschotten uitbetaald, in gewone gevallen van ongeveer ƒ 10 per maand. Als de oogst is binnengebracht, wordt de schuld van eiken koelie, na taxatie, verrekend met de door hem aangebrachte tabak, en tevens hetgeen hij meer dan zijne schuld heeft verdiend hem uitbetaald. Door deze wijze van loonberekening heeft elke werkman tot op zekere hoogte de hoegrootheid zijner verdiensten zelf in de hand ; het is daarom niet mogelijk te zeggen, hoeveel ieder per maand verdient ; maar men kan aannemen, dat een middelmatig werkman ongeveer / 2 0 per maand verdient en een goede veel meer (*), zoodat het volstrekt geen zeldzaamheid is, dat de planter aan 't eind van 't oogstjaar saldo's heeft uit te betalen van 60 tot 70 rijksdaalders." Maar wie zal zich nu nog verwonderen, dat de koelie niet wegloopt? Hij zou daardoor prijs geven het meerdere dat hij bij het einde van het oogstjaar van den planter te vorderen zou hebben. En nu moge hij bij zijn aankomst op de plantage voor passage, kleeding enz. volgens den heer Cremer aan den planter een schuld hebben van 25 tot 30 rijksdaalders, die schuld wordt in den loop van het eerste jaar reeds overtroffen door een veel aanzienlijker vordering. Gaarne willen wij hier in Europa gelooven, dat het hoogst moeilijk, veelal onmogelijk is een koelie, die weg- loopt of zijn dienst weigert, terstond te vervangen, en dat de planter door het vergaan van het half voltooide werk schade lijdt, daar hij alle voorschotten en verdere onkosten verliest en er geen tabak voor in de plaats ontvangt; maar men kan ons niet tegen- spreken, wanneer wij beweren, dat de koelie evenzeer door zijn eigenbelang wordt genoopt aan het werk te blijven en te volharden tot den oogst. Zoolang de oogst niet binnen i s , krijgt de koelie ongeveer niets in handen; en als wij nu nog bij den heer Cremer lezen, dat de weglooper „gewoonlijk op zijn zwerftochten heel wat ellende heeft uitgestaan," dan is het voor ons hier in Nederland vrij duidelijk, waarom de koelie in Deli niet zijn werk laat liggen en wegloopt, en wij begrijpen n i e t , waarom de planters zooveel prijs kunnen stellen op het behoud van de aangevallen strafbepaling.

Groot genoegen moet het daarom eiken belangstellende in de landbouw-ondernemingen in Deli gedaan hebben, — en wie zou

(*) Vulgeiis een verslag van de Deli-rnaatschappij aan de Indische regeering van 17 Maart 1874, verdient een ijverig koelie in één tabaksseizpen, d. i. in 8 à 9 maanden, van f200 tot f300.

(12)

zich niet verheugen in den bloei dezer plantages, die met zooveel wakkerheid en geestkracht zijn begonnen en met zoo goed beleid worden voortgezet ? - - uit het boekje van den heer Cremer te ver- nemen, dat de groote moeilijkheden om werkvolk te krijgen, waarop de Deli-maatschappij nog had gewezen in haar verslag aan de Indische regering van 17 Maart 1874, belangrijk zijn verminderd.

„ M e t zonder zelfvoldoening " — schrijft de heer Cremer — „kunnen de planters er op wijzen, dat hunne volhardende pogingen in den laatsten tijd eene groote verandering hebben te weeg gebracht, dat vrije immigranten van China, bij partijtjes van 10 tot 100 man, nu geregeld via Singapore of Penang hier aankomen, zoodat in de behoefte aan werkvolk reeds vrij gemakkelijk wordt voorzien."

En verder: „Dat onze koelies zich wèl bevinden bij dezen toestand, blijkt door het feit dat de meeste goede koelies zich na afloop eener werkovereenkomst weder verhuren voor een volgend jaar ; dat zij die naar hun vaderland teruggaan, niet zelden wederkeeren met een aantal hunner landgenooten, en vooral dat het aantal hier werkzame koelies, zooals blijkt uit de productie, in korten tijd verdubbeld is."

Ziedaar de vruchten van goede behandeling en goede belooning.

Die uitkomst strekt de Deli-maatschappij en de andere landbouw- ondernemingen tot eer. (*) Is dan het vertrouwen harer bestuurders in de door hen toegepaste beginselen, waarvan zij zelven de heil- zame werking aanschouwen, nog zoo zwak, dat zij gelooven den steun van art. 2 no. 27 van het Indisch politiereglement niet te kunnen ontberen?

Maar, zooals reeds is opgemerkt, de behoefte aan bijzondere bepalingen omtrent de verbintenissen met van elders aangevoerde werklieden kan zeer wel erkend worden door hen, die de intrekking der bedoelde strafbepaling wenschen. 't Is een andere kwestie. De

(*) Te pijnlijker naarmate men meer belang stelt in den goeden uitslag dezer ondernemingen in Deli, Langkat eu Serdang, treft daareutegeu wat de Java-bode onlangs schreef omtrent de oorzaken der onveiligheid, die zich daar in den laatsten tijd had geopenbaard. Wat daar nu voorvalt, beweerde dit blad, hebben de onder- nemers zich zelven te wijten: »Er is daar — men vergeve ons de uitdrukking — door sommigen hunner liederlijk tegenover den inlander, in 't algemeen tegenover den arbeider huis gehouden, er zijn er die het zoo bont hebben gemaakt, dat zij, door wel gemotiveerde vrees voor hun leven bezield vermomd en in alle stilte gevlucht zijn naar Penang of elders." Moge het onderzoek deze berichten niet bevestigen

(13)

transportkosten, door den ondernemer voor den arbeider betaald, plaatst hem tegenover deze in een andere verhouding dan waarin zonder deze bijkomende omstandigheid de werkgever tegenover den werkman staat. Keeren wij terug tot de vraag, of in gewone ge- vallen strafbepalingen noodig zijn tegen contractbreuk van dienst- boden en werklieden,

I V . DE ADVIEZEN UIT INDIE.

Van groot gewicht moet in een zaak als deze geacht worden de voorlichting van de hoofden van gewestelijk bestuur en andere hooggeplaatste Indische ambtenaren. Velen zullen daarom met be- langstelling het overzicht der rapporten en adviezen ter hand hebben genomen, dat van regeeringswege is opgemaakt. Toch zullen niet weinigen bij de lezing van menig rapport de schouders hebben opgehaald en de klacht niet hebben kunnen onderdrukken, dat op deze wijze het doel van de raadpleging niet wordt bereikt.

"Wanneer de kwestie bij meerderheid van stemmen door de residenten en adsistent-residenten in Indie moest worden uitgemaakt, zou de inhoud der meeste rapporten aan het oogmerk voldoen, 't Is echter niet om een uitspraak, maar om voorlichting te doen, en daarnm moeten de stemmen niet geteld, maar gewogen worden. Niet het persoonlijk gevoelen van den ambtenaar legt gewicht in de schaal, maar de gronden waarop zijn meening rust brengen den evenaar in beweging. De meeste ambtenaren hebben er blijkbaar niet naar gestreefd zich zelven ernstig rekenschap te geven van hun advies.

Zij zijn terstond met hun oordeel gereed. Zij nemen de Indische huishouding met al haar kwalen en gebreken, en bespeuren dat de bedoelde strafbepalingen in den bestaanden toestand een groot gemak geeft ; zij maakt dat de zaken marcheeren, en dat de huis- heer een doeltreffend middel bij de hand heeft om onwillige of trage dienstboden tot hun plicht te brengen. Waarom zou men nu dat huismiddeltje verbieden ? Men heeft het soms zoo noodig. Maar deze adviseurs denken er niet aan, zich de vraag voor te leggen, of niet het huismiddeltje zelf één van de oorzaken is van den ongunstigen toestand der Indische maatschappij, waarop zij zich beroepen. Zij houden zich niet bezig met de kwestie, of niet de kwalen en gebreken, waaraan die maatschappij lijdt, voor een deel zijn te wijten aan de buitengewone middelen, die zij in hunne oogen niet kan ontberen. Het mag toch, om bij ons politie-reglement te blijven, als erkend worden aangenomen, dat alleen buitengewone,

(14)

13

minder gewenschte maatschappelijke toestanden en verhoudingen"

de tusschenkomst van den strafrechter bij de overeenkomsten tusschen werkgevers en arbeiders en meesters en dienstboden kunnen rechtvaardigen. En nu blijft de groote vraag : kan ooit een betere, een natuurlijke, een gezonde toestand ontstaan, zoolang de tusschenkomst van den strafrechter behouden blijft? Deze vraag zien de meesten voorbij. Zij kunnen zich niet voorstellen, hoe de Indische maatschappij, zooals zij tegenwoordig is en onveranderd zoo blijvende , het buiten den strafrechter in deze zaken zou stellen ; aan de bezwaren van zijn tusschenkomst zijn zij allengs gewoon geraakt, zij bespeuren ze nauwelijks, of achten ze van weinig be- teekenis.

Eene tweede bedenking tegen de adviezen van de meeste Indische ambtenaren — een bedenking die inderdaad aan vele adviezen alle waarde ontneemt —• is hierin gelegen, dat zij volkomen eenzijdig zijn, en de kwestie alleen behandelen van het standpunt der Euro- peesche bevolking. In het belang van de industrieelen en landbouw- ondernemers , in het belang van de dienstboden-houdende heeren en dames is het behoud van de strafbepaling wenschelijk, wordt vrij algemeen beweerd. De vraag i s , of die bewering inderdaad gegrond is ; maar aangenomen dat zij het i s , dan is daarmee de handhaving van het bestreden artikel nog niet gebillijkt. De straf- bepaling is een afwijking van de algemeen aangenomen rechtsbe- ginselen bij burgerlijke overeenkomsten in het belang van de werk- gevers en meesters. Daarover zijn wij het eens. Ook in Indië heeft men in andere gevallen tegenover hem, die niet voldoet aan de verbintenissen die hij vrijwillig bij overeenkomst heeft op zich ge- nomen, geen ander middel dan de burgerlijke rechtsvordering.

Betaalt de kooper den koopprijs niet van het aan hem verkochte en gehuurde, blijft de verkooper in gebreke het verkochte te leveren, is de huurder nalatig in het betalen van de huurpenningen, voldoet de borg niet aan zijne verplichtingen, geeft een schuldenaar het geleende geld niet terug, is de lasthebber nalatig in het volbrengen van hetgeen hij had op zich genomen te verrichten, ook in Indië houdt de strafrechter zich buiten het geschil, en men acht het niet noodig, ter wille van de openbare orde of het algemeen belang, den nalatige of onwillige te leeren, aan de verplichtingen die hij vrijwillig op zich heeft genomen te voldoen. Ook in Indië schijnen alleen dienstboden en werklieden zulk een zedelijke leerschool te behoeven. Wij hebben dus te doen met een afwijking van het ge- wone recht ten behoeve der werkgevers. Dat dezen dat voorrecht

(15)

ongaarne zullen missen, is begrijpelijk; maar daaraan kan toch moeilijk een grond worden ontleend tot rechtvaardiging van het voorrecht. Het erkende doel der strafbepaling i s : bescherming van den werkgever; maar nu gaat het niet aan, haar eenvoudig te ver- dedigen met een beroep op het belang der werkgevers of van hun ondernemingen; men moet bewijzen, dat deze bijzondere tusschen- komst van de strafwet in het belang der werkgevers volstrekt noodig en met recht en billijkheid en met gezonde begrippen van staathuishoudkunde bestaanbaar is. Het algemeen belang moet haar behoud eischen.

De bedenkingen hier tegen de uitgebrachte adviezen aangevoerd, nl. het ontbreken van de gronden waarop de meening der officieële voorlichters steunt en het eenzijdig standpunt waarop zij zich ge- plaatst hebben, zijn reeds erkend door den vice-president van den Raad van Nederlandsch-Indië, die de adviezen aan een nauwkeurig onderzoek heeft onderworpen, en de belangrijke vraag heeft over- wogen uit de verschillende gezigtspunten waartoe zij aanleiding geeft. De Raad van Indië heeft zich eenvoudig bepaald tot de opmerking: „Aan de verklaring van bijna al de hoofden van ge- westelijk bestuur, dat het behoud van het artikel noodzakelijk i s , moet buitengewoon gewicht gehecht worden, als afkomstig van mannen, die op een onafhankelijk standpunt staan en met het karakter en de zeden van den inlander evenals met de maat- schappelijke toestanden in Indië bekend en vertrouwd zijn " On- middellijk daarop verklaart echter de Raad, dat „de directeur van justitie dwaalt, als hij zegt, dat in den regel meesters en dienst- baren elkander niet verstaan, en overdrijft, onder anderen met zijn Siciliaanschen Vesper, " en dat „even overdreven" de bewering van anderen i s , „dat gemelde bepaling tot vermomde slavernij of tot pandelingschap zou leiden." Dit gaat niet aan. Eén van beide:

men houde zich in vertrouwen aan het gevoelen van de meerder- heid der hoofden van gewestelijk bestuur, eenvoudig omdat het de meening is van „mannen die op een onafhankelijk standpunt staan en met het karakter en de zeden van den inlander, evenals met de maatschappelijke toestanden in Indië bekend en vertrouwd zijn ", maar dan onthoude men zich ook van elk eigen oordeel, en verwerpe men niet aanstonds de beweringen van enkele dier vroede mannen als dwaling en overdrijving; of men trede in een beoor- deeling van de feiten en argumenten door de hoofden van gewes- telijk bestuur aangevoerd, en gronde daarop een eigen zelfstandig oordeel maar dan heeft men niet te vragen naar een meerderheid

(16)

of een minderheid. Of zijn de argumenten van de meerderheid altijd de beste, en heeft de minderheid altijd ongelijk?

Op een ander, op het juiste standpunt waar het adviezen geldt, plaatst zich de vice-president van den Raad van Nederlandsch Indie, die „aan de vroegere behandelingen van dit onderwerp niet heeft kunnen deelnemen, " en daarom een afzonderlijk advies heeft overgelegd. Op den voorgrond zet de vice-president: „De bestraf- fing van inbreuk op een civiele verbintenis is een afwijking van de gewone rechtsbeginselen, alleen en uitsluitend te rechtvaardigen uit een oogpunt van algemeen belang"\ en aan dezen eisch de ad- viezen der Indische ambtenaren toetsende, zegt hij : „Er moet sprake zijn van al dan niet handhaving in het algemeen belang, geenszins van de wenschelijkhoid der bepaling in het belang van particulieren. Met de geschillen tusschen meesters en dienstboden heeft de openbare .orde al zeer weinig te maken; en de meeste rapporten stellen dan ook het bijzonder belang uitsluitend op den voorgrond. Zij zijn rijk aan woorden, maar arm aan feiten en argumenten. "

V. VERGELIJKING MET ONZE EUEOPEESCHE TOESTANDEN.

Van de gronden waarop sommige hoofden van gewestelijk be- stuur hun gevoelen steunen, kunnen enkele terstond worden ter zijde gesteld, omdat zij niet voortvloeien uit speciaal Indische toestanden, maar evenzeer zoudon gelden in Europa, waar zij toch niet voldoende worden geacht om dergelijke strafbepalingen in het leven te roepen, als voor Indië noodig worden genoemd. Daartoe behooren argumenten als de volgende:

Een burgerlijke rechtsvordering baat niet tegen werklieden en dienstboden, omdat zij niets bezitten, waarop men zijn schade kan verhalen.

Hier in Europa zijn de werklieden en dienstboden evenmin be- middeld.

De dienstboden en werklieden zullen buitensporige eischen stel- len, en de meesters en werkgevers zullen zich daaraan moeten onderwerpen, of de hulp van dienstboden moeten missen en hun fabrieken of landbouwondernemingen moeten opheffen.

Kunnen in Nederland niet dezelfde argumenten voor de wen- schelijkheid van strafbepalingen tegen contractbreuk van dienst- boden en werklieden worden aangevoerd ? Zijn ze niet aangevoerd voor de wenschelijkheid van strafbepalingen op de werkstakingen

(17)

en tegen de afschaffing der bepalingen van den Code Pénal op vereenigingen van werklieden tot gemeenschappelijke staking van den arbeid of het bedingen van hooger loon? Hier heeft men echter den natuurlijken ontwikkelingsgang van het maatschappelijk leven en de natuurlijke verhouding tusschen meesters en werk- lieden niet langer willen verstoren door tusschenkomst van de strafwet in het belang der eersten. De hier versleten en verworpen argumenten kunnen daarom op zich zrtven niet voor Indië nog eens worden voor den dag gehaald en in dienst gesteld. Er moet be- wezen worden, dat in Indië de toestand zóó geheel anders is dan hier, dat daar onvermijdelijk is wat hier kan worden gemist. En zoo komen wij eindelijk tot hetgeen deze kwestie inderdaad beheerscht.

Eéne opmerking vooraf. Er zijn er die beweren, dat door de tegenstanders der strafbepaling het bewijs, het afdoend bewijs moet geleverd worden, dat zij in Indië zonder eenig bezwaar kan gemist worden. Dat is minder juist. Die een afwijking van de gewone rechtsbeginselen verdedigt, moet zijnerzijds het bewijs leveren, dat die afwijking noodzakelijk is. Hij moot zijn argu- menten te berde brengen ; op de tegenstanders rust de taak ze te bestrijden.

De eerste buitengewone omstandigheid waarop de voorstanders der strafbepaling zich beroepen, is deze: In Indië is de prikkel om te werken veel zwakker dan in Europa ; de groote drijfveeren tot arbeid, honger en koude, ontbreken; de Javaan heeft zelf weinige behoeften, en kan daarin met weinig moeite, door middel van weinig arbeid, voorzien. — Het feit dat de prikkel om te werken in Neder- land grooter is dan in Indië, zal wel door ieder worden erkend;

maar evenzeer is reeds, tot verbazing trouwens van velen, voldoende gebleken, dat hij ook in Indië sterk genoeg is om den inlander tot den arbeid aan te sporen en daardoor in de behoefte aan werk- krachten te voorzien. Als de prikkel inderdaad onvoldoende w a s , zou zich geen werkvolk aanmelden, en bleven de Indische heeren en dames vruchteloos naar bedienden uitzien. Zeer juist in dit opzicht merkt dan ook de resident van Samarang op: „Ten onrechte ziet men in de bepaling eenigen dwang. Men wordt niet genoodzaakt te arbeiden, maar alleen gestraft, wanneer men, aangenomen hebbende te werken, bedrog pleegt, en daardoor schade veroorzaakt." En wat zeggen ons in dit opzicht de koloniale verslagen ? In dat van 1875 leest men omtrent de openbare werken :

„Over het algemeen was werkvolk genoeg te krijgen. Op sommige plaatsen moesten echter hooge loonen betaald worden, tengevolge

(18)

t a n de concurrentie der particuliere industrie; vooral in den oost- hoek van Java en in Kediri was dit het geval. Bedreven hand- werkslieden waren soms moeilijk te vinden. Alleen door hun vast werk te verzekeren, slaagt men er in op de hoofdplaatsen een klasse van handwerkslieden te vormen en te behouden." Alzoo:

zekerheid van vast werk schijnt de Javaan te begeeren. Waar blijven hier het gebrek aan prikkels tot den arbeid en de wispel- turigheid van den inlander, die hem telkens het werk doet ver- laten? Ook het slot van deze paragraaf uit het regeeringsverslag verdient de aandacht: „Omtrent den arbeid der heerendienst- plichtigen" — leest men daar — „worden dezelfde ongunstige berichten gegeven als in vorige jaren. Hunne luiheid en onver-

schilligheid leidt soms tot zooveel vertraging, dat daardoor schade voor de werken ontstaat, zoodat men berekent dat het dikwijls financieel voordeeliger zou zijn geweest om vrije werklieden te bezigen." De traditioneele luiheid en onverschilligheid van den Javaan schijnen zich dus inzonderheid te openbaren bij niet be- taalden arbeid. Zouden zij daarin zooveel verschillen van de Europeanen, of misschien ook in dit opzicht toonen menschen te zijn van gelijke beweging? Maar dat kostelooze gedwongen arbeid dikwijls ten slotte ook financieel nog duurder uitkomt dan betaalde vrije arbeid, dat is een lichtstraal, die de geloovigen in de zege- praal van het stelsel der vrijheid met blijde hoop en goede ver- wachting voor de naaste toekomst van Java vervult.

Het koloniaal verslag van 1876 zegt omtrent den algemeenen toestand hetzelfde als "het vorige: „Over gebrek a a n w e r k v o l k werd in 1875 over het algemeen niet geklaagd. Nogthans werden in Oostelijk J a v a , tengevolge van de concurrente der particuliere industrie, de gewone moeilijkheden ondervonden, en was ook op enkele andere plaatsen, zooals te P a d a n g , — vanwaar vele koelies naar Atjeh togen, — niet gemakkelijk aan arbeiders te komen."

Dat concurrentie van verschillende industrieele ondernemingen het verkrijgen van arbeiders moeilijker maakt, althans tegen het loon dat men tot nog toe gewoon was uit te geven, is zeker geen uit- sluitend Indisch verschijnsel, evenmin als dat een oorlog in velerlei opzicht zijn nadeeligen invloed doet gevoelen. Openbaart het zich in Indië sterker dan in Europa, de betrekkelijk nog korte duur van het stelsel van vrijen arbeid en vooral het gebrek aan vol- doende middelen van gemeenschap geven daarvan een voldoende verklaring; maar ook nu verdienen weer bijzonder de aandacht de slotwoorden van de paragraaf: „Naarmate met de uitvoering van

(19)

openbare werken »neer stelselmatig wordt te werk gegaan, en ten gevolge van het aansluiten der werkplannen minder storing door staking als anderszins te vreezen i s , wordt door het uitzicht op vast werk, verloop van handwerkslieden voorkomen, en beginnen de klachten dienaangaande te verminderen. "

Niemand zal beweren, dat de heer A. J. "W. van Delden, in zijn in 1875 verschenen „Blik op het Indisch Staatsbestuur", van den maatschappelijken en economischen toestand op Java een te gunstige voorstelling geeft. Ook deze schrijver acht de zucht van den Javaan tot lotsverbetering zeer gering; maar hij erkent daarentegen een feit, dat zich tegen zijn verwachting zoo duidelijk heeft geopenbaard, dat het alle redeneering en gevolgtrekking overbodig maakt. Als hij het streven der liberale partij tot ver- mindering van de beeren- en cultuurdiensten en tot bescherming van de bevolking tegen haar hoofden heeft geroemd, laat hij er deze woorden op volgen : „ Te veel wordt dan ook niet gezegd als beweerd wordt, dat, dank zij die vereenigde maatregelen, bij de bevolking van lieverlede de lust ontstaat om hare diensten te leenen, waar die op grootere schaal dan vroeger ingeroepen wor- den door de Europesche vrije landbouw-industrie. Velen die onder het vroeger régime niet of bijna niet geloofden aan de mogelijkheid van zulk een vrije industrie, kunnen de feiten niet langer ont- kennen. Ook de schrijver dezer regelen behoorde eenige jaren geleden tot die ongeloovigen, maar hij legt hier gaarne de verkla- ring af, dat hij evenals zooveel anderen bekeerd i s , nu hij de zoo even bedoelde vereenigde maatregelen in hunne gezegende werking gedurende de laatste jaren heeft gadegeslagen. "Worden die maatregelen getrouw en consequent doorgezet, dan gaat het Indisch rijk in het algemeen, dan gaat Java in het bijzonder eene grootsche, eene schitterende toekomst te gemoet, eene toe- komst die voor een ruim deel ook ten goede zal komen aan den inboorling."

Feiten alzoo hebben, in strijd met de verwachting en de voor- spelling van velen, op afdoende, onwederlegbare wijze bewezen, dat ook de J a v a a n , onverplicht en ongedwongen, gaarne zijn diensten verhuurt aan particuliere ondernemers, wanneer hij slechts voldoende vrije beschikking heeft over zijn tijd, en een redelijk loon kan bedingen.

Maar de vraag naar arbeiders overtreft op Java verre het aanbod, wordt door verschillende residenten beweerd; daardoor zijn de werkgevers geheel van de arbeiders afhankelijk. Hoe is echter met

(20)

die bewering Ovéréèri te brengen, wat de Käme van Koophandel en Nijverheid te Batavia ons verhaalt van dat groot getal arbeid- zoekenden, dat in de laatste jaren op Java is ontstaan en zich nog van jaar tot jaar uitbreidt? W a t moeten wij denken van dat „heir- leger van vreemdelingen, die bij tienduizenden voor koffiepluk, spoorweg, fabrieken enz. van heinde en verre herwaarts komen en een jaarlijksche toenemende klasse van Proletariers vormen", waarvan de resident van Pasoeroean gewaagt ? Herhaaldelijk hebben wij trouwens reeds gelegenheid gehad om op te merken, hoe het eene argument van de voorstanders van politie-tusschenkomst het andere doodt, en hoe door deze een voorstelling van den toestand wordt gegeven, die met de beweringen van gene volkomen in strijd is.

VI. H E T GEHALTE DER INLANDSCHE DIENSTBODEN EN WERKLIEDEN.

Het zedelijk peil van de inlandsche dienstboden en werklieden, zegt men, is zoo laag, dat de tusschenkomst van den strafrechter onmisbaar is. Hier hebben wij te doen met een argument, waaraan de voorstanders dier tusschenkomst blijkbaar groote waarde hech- ten. Laat ons zien wat er alzoo omtrent dat zedelijk peil wordt gezegd. Vooraf worde, als ook in het algemeen geldend, herinnerd aan hetgeen reeds is opgemerkt omtrent de koelies in Deli: dat namelijk, indien hun bandeloosheid en zedelijke verdorvenheid in- derdaad zoo groot waren als wordt beweerd, de lichte politiestraf en de hoogst gebrekkige politie in Indië wel niet in staat zouden zijn om hen van dienstweigering en desertie af te schrikken. De resident van Krawang merkt dan ook op, dat men de werklieden, als zij in menigte wegliepen, toch niet in verzekerde bewaring zou kunnen nemen. Voorts mag gevraagd worden, of niet, wan- neer in Nederland het oordeel der werkgevers en meesters werd ingewonnen omtrent de t e g e n w o o r d i g e werklieden en dienst- boden (in vroegeren tijd was hun gehalte natuurlijk veel beter!) door zeer velen letterlijk hetzelfde zou worden geantwoord, wat verschillende hoofden van gewestelijk bestuur ons omtrent de In- dische arbeiders en dienstboden verzekeren. Bij voorbeeld:

De inlander is te grillig in de opvatting zijner verplichtingen Werklieden loopen soms weg in de opwelling van het oogenblik.

Dienstboden verlaten de dienst om nietige redenen.

De inlandsche dienstbode of werkman heeft te weinig begrip van recht en billijkheid, en stelt weinig prijs op het behoud van zijn dienst,

(21)

fi I HHI

î)e inlander kent weinig orde en regel ; ook niet de waarde vari den tijd.

De Javaan heeft geen plichtbesef, en verlaat zijn dienst onder den indruk van het oogenblik.

Vaste arbeiders maken zich niet schuldig aan overtreding, maar bij de veel talrijker personen, die zich tijdelijk verbinden, ontbreekt plichtbesef. (Alweer een blijk dat de Javaan gewonnen wordt door vast werk.)

Dikwijls verlaten dienstboden of werklieden alleen uit wispeltu- righeid hun dienst.

Men kan geen dienstboden of arbeiders bekomen dan onder de niets bezittende inlanders. De gezeten dessa-man verhuurt zich niet gaarne als bediende of als koelie. (!)

Tout comme chez nous! zal wel de Nederlander uitroepen, die deze klachten over het gehalte der Indische dienstboden en werk- lieden leest, juist dezelfde grieven die tegen de onze plegen inge- bracht te worden. Als men niet wist, dat deze klachten op Java geuit werden, zou men meenen een akte van beschuldiging tegen de Nederlandsche dienstboden en de Nederlandsche werklieden te lezen. Gebrek aan plichtbesef, wispelturigheid, gehoor geven aan de opwelling van het oogenblik, wegloopen om nietige redenen, ongewoonheid aan orde en regel, gebrek aan besef van de waarde van den tijd — het zijn de gewone grieven. En daarbij mag niet worden voorbijgezien, dat van hen die deze grieven tegen de in- landers doen gelden als een reden voor het behoud der strafbe- paling tegen contractbreuk, sommigen erkennen ( dat de schuld soms bij de meesters ligt. Zoo zegt wel de resident der Preanger regentschappen, dat de bedienden soms in een opwelling van het oogenblik wegloopen, maar hij laat er onmiddellijk op volgen:

„ook wel door de schuld des meesters." — „Somtijds," verklaart de resident van Samarang, „zijn evenwel de meesters oorzaak van die kwade practijken (het verlaten van de dienst om nietige redenen en het staken van het werk of het ongeregeld opkomen ten arbeid), omdat zij geen slag hebben met den inlander om te gaan." —

„Veelal toch geven de meesters aanleiding tot dienstweigering,"

zegt ons de adsistent-resident van Benkoelen. „Zij geven zich niet de moeite naar de antecedenten der personen die zij in dienst nemen onderzoek te doen, geven voorschotten aan onbekenden, en zoo komen wel eens misdadigers in hunne dienst." Deze ads.-res. is dan ook van meening, dat het artikel, zooals het thans is geredigeerd, te zeer in het nadeel der bedienden is ; hij wenscht registers, waariq

(22)

âô

de aangegane verbintenissen worden omschreven. Zelfs een der sterkste voorstanders van de bekende straf, de directeur van justitie, die zelfs de Javasche bank in gevaar ziet bij de afschaffing, en moord en doodslag er de onvermijdelijke gevolgen van acht, geeft deze merkwaardige getuigenis: „Evenmin als de heer Holle heeft de directeur ooit behoeven te klagen, en heeft zijn bedienden jaren lang (enkelen zelfs 24 jaren) in dienst, steeds evenwel in voorschot.

Doch de regel i s , dat meesters en dienstbaren zich niet verstaan, in den eigenlijken en in den figuurlijken zin des woords, en dat de eigendommelijkheden der dienstdoende klasse, een gesloten boek blijven voor de europeesche meesters. Daaruit ontstaan conflicten, en ten slotte is een bepaling onvermijdelijk, waarbij de meesterde meester blijft." Deze hooggeplaatste ambtenaar, met het toezicht op de justitie belast,, is dus van meening, dat de schuld aan beide partijen ligt, maar dat dit geen beletsel behoeft te zijn om aan eene der partijen steeds het overwicht op de andere te verzekeren.

De voorstanders van de afschaffing der strafbepaling schrijven een nog grooter deel van de schuld der slechte verhouding, die dikwijls tusschen meesters en dienstboden en werklieden heerscht, aan de eersten toe. De resident van Menado verklaart „dat hij meermalen met tegenzin de straf uitspreekt, omdat hij voor^zich niet twijfelde aan onbillijke bejegening door den meester." —

„Een intrekking is wenschelijk," zegt de adsistent-resident van Biliton „ook om te doen ophouden de onheusche, ruwe behan- deling van den bediende of werkman en het willekeurig beknib- belen van het eenmaal bedongen loon." Eindelijk de vice-president van den Eaad van Nederlandsch-Indie. Met nadruk stelt hij zich voor de inlandsche bevolking in de b r e s , en verdedigt hen tegen het ongunstig oordeel, door vele hoofden van gewestelijk bestuur over hen uitgebracht. „De gestelde eischen" zegt hij, „vinden hun grond in de onderworpenheid en het lijdzaam karakter van den inlander. Een vergelijking tusschen Europeesche en in- landsche bedienden valt niet ten nadeele der laatsten uit, die dik- wijls slecht worden bejegend. Kwalijk kan hier sprake zijn van een overheerschend r a s , ofschoon menig Europeaan met geringschatting nederziet op zijn gekleurden natuurgenoot. Botsing is niet altijd te vermijden; maar daarom behoeft de Eegeering nog niet met een strafbepaling tusschen beide te komen. De Europeaan moest zich meer met de taal en de eigenaardigheden zijner bedienden vertrouwd maken. Velen hebben dit gedaan, en de goede meesters zijn niet zeldzaam. Maar dan is ook een strafbepaling alleen noodig voor

(23)

hen, die niet naar behooren met hun dienstdoend personeel omgaan.

En vordert dit het algemeen belang? Door de overdreven voor- stellingen omtrent de depravatie der dienstbare klassen (waarmede het gering getal overtredingen bezwaarlijk te rijmen is) wordt niet aan het wankelen gebracht de overtuiging van den vice-president, dat ter zake geene afwijking van gewone rechtsbeginselen onver- mijdelijk is."

Over het algemeen mogen zij die, bij het vernemen van af- keurenswaardige handelingen der inlanders, terstond gereed zijn over het zedelijk gehalte der bevolking onherroepelijk den staf te breken, zich vooraf wel eens afvragen, of de schuld wel uitsluitend bij de inlanders moet gezocht worden. Dit geldt zelfs van ernstige, zeer strafwaardige misdrijven. Ongetwijfeld, de strafbare feiten worden door de inlanders bedreven ; en niemand denkt er aan, het recht, zelfs den plicht van den staat om te straffen te betwisten;

maar welk staatsman zal zich niet tevens verplicht achten, zoo mogelijk de drijfveeren en de aanleidingen tot die feiten op te sporen? Bij de hoogst gebrekkige politie in Indië, bij de onge- schiktheid , den onwil en de ontrouw zelfs van niet weinigen onder de inlandsche dessa-hoofden en het mindere politie-personeel, moet de vrees voor ontdekking en straf aldaar vrij wat minder afschrik- wekkend vermogen bezitten dan in onze westersche maatschappij, en rijpen toorn, wrevel en gevoel van geleden onrecht en beleedi- ging gemakkelijker tot booze voornemens en booze daden. In het koloniaal verslag van 1876 vestigt de resident van Banjoemas daarop de aandacht met betrekking tot de in dat gewest zoo veel- vuldig voorkomende brandstichtingen. „De gemakkelijkheid waarmee het feit wordt bedreven " — leest men op bladz. 3 van het verslag

— „en het schier onmogelijke van ontdekking (gewoonlijk worden door de brandstichters op de atappen daken pijlen afgeschoten, die aan het boveneinde van een lont zijn voorzien) zijn oorzaak dat van dit middel tot wraakneming — in den regel het doel der brandstichtingen — zeer veel gebruik wordt gemaakt. Dat in het afgeloopen j a a r " — aldus lezen wij verder, en hier wordt ons weer een blik gegund op het gehalte van de meesters en de personen die onder hen met het bestuur en het toezicht zijn belast — „ook vele tabakschuren van particuliere ondernemers werden in brand gestoken, schrijft de resident mede toe aan wraakoefening over slechte praktijken van inlandsche opzichters en ondoordachte han- delingen van met het toezicht over hen belaste Europeesche ge- employeerden, die dikwijls de noodige kennis van het volk, zijn

(24)

n

taal en zeden missen; voorts ook aan gebrek aan bewaking."

De tijd is voorbij, toen vooral het in Europa niet bruikbare of niet meer bruikbare personeel naar Indie toog. Uitmuntende krachten worden thans jaarlijks door Nederland aan Insulinde afgestaan, en gemeenschappelijke inspanning van alle klassen des volks zal noodig zijn om op den duur aan de steeds groeiende behoeften van die schoone eilandenwereld te voldoen, zonder schade voor het moederland. Maar nog altijd is Indië een toevluchtsoord voor sommigen, die of geen bepaalde opleiding hebben gehad, öf hun doel niet hebben kunnen bereiken, e n , omdat ze voor geenerlei maatschappelijke betrekking en geenerlei bedrijf in 't bijzonder bekwaam of geschikt zijn, voor alles bruikbaar schijnen te wezen.

Behooren niet velen van de Europeesche geëmployeerden en op- zichters bij de fabrieken en landbouwondernemingen tot deze soort?

En hoe is hun zedelijk en verstandelijk gehalte? In elk geval hebben zij dit groote nadeel, dat zij met de taal, de zeden, de gewoonten en de begrippen van eer en fatsoen der inlanders ten eenenmale onbekend zijn.

VII. D E WAARBORG VAN DEN ONPARTIJDIGEN , GEMOEDELIJKEN RECHTER.

Het doel dat met de handhaving der strafbepaling beoogd wordt — of het doel er door bereikt zal worden, mag volgens hetgeen reeds is opgemerkt voor het minst twijfelachtig heeten — is blijkbaar een zeer eenzijdig doel, en het voordeel, dat men in de strafbepaling ziet, komt geheel ten bate van ééne der belang- hebbende partijen. Dat voordeel bestaat hierin, dat door deze tusschenkomst van den staat de werkgevers zich iets gemakkelijker en goedkooper de noodige arbeiders kunnen verschaffen, dan hun zonder die tusschenkomst mogelijk zou zijn, en de meesters tegen- over hun dienstboden de meesters blijven. Welke nadeelen staan hier echter tegenover dat zeer twijfelachtig voordeel?

Al moge de strafbepaling niet voldoende zijn om het gewenschte doel te bereiken („de vroegere straffen, rotting en blokarrest, waren meer doeltreffend", meent de resident van Riouw) — al moge zij niet overal onmisbaar zijn, al moge zij zelfs misschien tegenover de dienstboden niet volstrekt noodig blijken, welk kwaad steekt er i n , vragen velen, dat een dienstboden of een werkman, die zich voor den gewonen tijd of voor onbepaalden tijd bij de maand verhuurd heeft, gestraft wordt, wanneer hij binnen den gewonen huurtijd of gedurende de loopende maand zonder toestemming van den meester en zonder aannemelijke redenen zijn dienst verlaat, of

(25)

n

weigert te arbeiden ? En men legt daarbij den nadruk op de woorden z o n d e r a a n n e m e l i j k e r e d e n e n . Hier kan dus geen sprake zijn, beweert men, van willekeur van den meester, van slechte behandeling, van onrecht jegens den dienstbode of den werkman.

Immers, bestonden er voor hem aannemelijke redenen om zijn dienst te verlaten of zijn werk te staken — dat zijn redenen die door den rechter gegrond, billijk, en afdoende worden geoordeeld — dan kan er geen sprake zijn van veroordeeling en straf. Alles is hier aan den rechter overgelaten. Te recht heeft men begrepen, dat de redenen niet in het reglement genoemd moesten worden;

men liep gevaar er enkele te vergeten; nu beslist de onpartijdige, gemoedelijke rechter, en waarom zou zijn uitspraak geen vertrou- wen verdienen ? Als men op deze vraag bedenkingen wilde maken , aan twijfel omtrent de geschiktheid van de administratieve amb- tenaren ontleend, aan wie de beslissing in deze zaken is opgedra- gen , zou één der verdedigers van de strafbepaling daartoe de noodige stof kunnen verschaffen. Mr. M. C. Piepers (*) namelijk zegt ons, dat de rechtspraak ter politierol feitelijk (niet rechtens ?) aan zeker toezicht onderworpen i s , „zoodat ten minste belangrijke misbruiken niet onbekend kunnen blijven." Voorts , zegt hij , kunnen deze niet-rechtsgeleerde ambtenaren, indien onkunde hen ter goeder trouw heeft doen zondigen, door circulaires of andere ophelderin- gen omtrent de beteekenis der door hen verkeerd begrepen wet- telijke bewoordingen beter ingelicht worden, en als boos opzet aanwezig i s , kan het misbruik door strenge maatregelen worden te keer gegaan. Volkomen gerust op dit punt is Mr. Piepers echter niet; want hij laat op de aanbeveling van deze huismiddeltjes onmiddellijk een en ander volgen , dat niet kan strekken om den lezer groot vertrouwen op hun doeltreffendheid in te boezemen.

„Dat nu echter sommige administratieve ambtenaren," zegt h i j ,

„als politierechters ten deze de wet niet behoorlijk zullen naleven , is zeer denkelijk ; dat het toezicht soms veel te wenschen zal over- laten, kan ook zeer wel gebeuren, en dat de Regeering zelve, vooral indien bij haar het gevoelen van in administratieve willekeur groot geworden en deze pest aanbiddende ambtenaren veel invloed heeft, hierin niet altijd met den noodigen goeden wil en kracht zal optreden, is ook zeer mogelijk." — Bedenkelijke zaken inder- daad, weinig geschikt om het behoud van de strafbepaling aan

(*) Een onderwerp vau Ned, Indische strafwetgeving in de 2de Kamer der Staten-Generaal.

(26)

te bevelen. Of is misschien weer genoeg tot wegneming van die bezwaren gezegd, als Mr. Piepers opmerkt : „maar — dit alles als regel, als normalen toestand aan te nemen, gaat te ver. In een dergelijken toestand zou men het misbruik toch ook niet aan de wetsbepaling mogen wijten; als de wet niet wordt opgevolgd, kunnen hare voorschriften ook geenen invloed, goeden noch kwa- den, uitoefenen; ook zonder de bedoelde bepaling zou dan wel een weg gevonden worden om het verlangde ongeoorloofde doel te bereiken"? — Is dat genoeg, mag gevraagd worden, om de be- zwaren weg te nemen? "Wat de laatste opmerking betreft, zou men althans kunnen antwoorden, dat het dan toch in elk geval niet kwaad zou zijn, d e z e n weg tot het ongeoorloofde doel al vast maar af te sluiten. Hoe bevreesd daarentegen de werkgevers v a n h u n n e z i j d e zijn voor mogelijk misbruik van overigens billijke wetsbepalingen, kan o. a. blijken uit hetgeen de heer Cremer zegt omtrent sommige voorschriften ter voorkoming van misleiding en dwang bij het in dienst nemen van koelies op de Oostkust van Sumatra. „In de handen van een v e r s t a n d i g amb- tenaar ," zegt hij , „zal deze verordening niet licht tot moeilijkheden aanleiding geven ; maar het zal geen betoog behoeven, dat z e , op o n v e r s t a n d i g e wijze uitgevoerd, een werkgever den ondergang kan bereiden." En verder: „"Want al straft art. I I no. 27 alleen de slechten onder de werklieden, en al is het doel van de bespro- ken ordonnantie alleen de slechten onder de werkgevers te treffen,

dat doel kan zeer licht in 't laatste geval worden voorbij gestreefd, zooals zoo even betoogd, en ook den goeden schade veroorzaken." — Eilieve, waarom alleen in 't l a a t s t e g e v a l ? "Waarom is misbruik alleen denkbaar ten nadeele van goede werkgevers, en niet ten nadeele van goede werklieden?

Al wil men evenwel aannemen, dat de geschiktheid der admi- nistratieve ambtenaren om recht te spreken hooger staat dan Mr.

Piepers doet vermoeden, dat het toezicht meer voldoende, de in- vloed der in de aanbidding van administratieve willekeur opge-

groeide ambtenaren geringer, het optreden van de Regeering krachtiger is dan hij durft onderstellen, ook dan nog is de straf- bepaling veel bedenkelijker dan de meesten schijnen in te zien.

Het is onjuist, wat b. v. Mr. Piepers ons zegt, dat zij die in de strafbepaling een milde bron van onrecht zien, opzettelijke, volstrekte wetsverkrachting bij de rechtsprekende, en even opzettelijken en vol- strekten onwil bij de met het toezicht belaste ambtenaren moeten aan- nemen. Al is de rechter de geschiktste, de braafste, de eerlijkste man

(27)

ter wereld, dan nog kan hij niet beletten, dat de bedoelde bepaling in de handen van een r u w , gewetenloos meester, van iemand die nog de oude leer is toegedaan dat men het met den inlander zoo nauw niet behoeft te nemen, die er tegenover zijn ondergeschikten een eigen wetboek en een afzonderlijke zedeleer op na houdt, een middel wordt tot het ongestraft plegen van groot onrecht. Ziekte, mishandeling, te hooge eischen, niet nakoming van de voorwaarden der overeenkomst door den meester, wanbetaling van loon, ont- houding van voedsel worden algemeen aangenomen als aannemelijke redenen om de dienst te verlaten of den arbeid te weigeren. Uit- muntend. „Er zijn voorbeelden dat de meester in het ongelijk werd gesteld," zegt de resident der Westerafdeeling van Borneo. — Och kom, zijn er v o o r b e e l d e n van? — „De door de inlanders aangevoerde redenen van verschooning, mits bewezen, leiden niet zelden tot vrijspraak", verzekert de resident van Soerabaya. — Mits b e w e z e n . Daar ligt de knoop. Het b e w i j s van deredenen die de rechter aannemelijk oordeelt, moet geleverd worden. Door wien? Door den inlander, 't Zijn redenen van verschooning. Alle residenten noemen ze zoo. De beklaagde die er zich op beroept, moet ze bewijzen, 't Is inderdaad allervreemdst, dat de meeste hoofden van gewestelijk bestuur dit groote bezwaar niet hebben ingezien. Zij weten toch wel, dat een wettelijke bepaling op zich zelve zoo billijk mogelijk kan zijn en in overeenstemming met alle geldende rechtsbeginselen, en niettemin in de praktijk het middel kan wezen tot het grootste onrecht. „Aannemelijke redenen worden zelden aangevoerd," zegt de resident van de Preanger Eegent- schappen. Zelden b e w e z e n , is zeker zijn bedoeling; want de eenvoudige aanvoering helpt niet. Hoe de resident van Cheribon kan meenen, „dat het bewijs van aannemelijke redenen tot dienst- verlating voor een gemoedelijk en onpartijdig rechter niet moeilijk te leveren i s , " valt moeilijk te begrijpen. Beter laat zich hooren wat de resident van Samarang zegt : „Als redenen van verschooning worden meestal verzinsels opgegeven." - Natuurlijk, de inlander kan niet bewijzen wat hij voorgeeft, en wat niet rechtens bewezen kan worden is immers een verzinsel. Opmerkelijk is de opvatting van den resident van Pasoeroean, die „door jaren lange ervaring"

overtuigd is dat de strafbepaling onmisbaar, maar het maximum der straf te laag is. „ Alleen dan " zegt hij, „ zou de bepaling tot ongeoorloofden dwang kunnen leiden, wanneer de politierechter aan de „aannemelijke redenen" een te beperkten zin hecht. Mon zou die nader kunnen omschrijven. In deze residentie wordt alleen

(28)

straf opgelegd bij stellig gebleken onwil en kwade trouw." Hoe deze opvatting met de woorden van het artikel is overeen te brengen, vordert wel eenig nader betoog; maar als de resident van Pasoe- roean, hetzij dan te recht of ten onrechte, deze leer aanneemt, dan zullen er, zou men meenen, in deze residentie wel zeer weinig veroordeelingen worden uitgesproken. Zoo dacht althans de schrijver van deze regelen, en aanstonds sloeg hij de statistische tabel op, die door de Eegeering is overgelegd. In 1873 — niet opgegeven.

In 1874 — niet opgegeven. In 1875 504 werklieden en 103 bedienden, totaal 607!! — „Eedenen van verschooning worden zelden aannemelijk bevonden", verklaart de resident van Bezoeki, en ieder min of meer op de praktijk achtgevend jurist zal hem gaarne gelooven. Het kan wel niet anders. Terwijl de resident van Banjoemas dan ook volkomen ten onrechte beweert : „ De bepaling k a n geen aanleiding geven tot dwang, zoolang de politierechter naar eer en geweten recht spreekt ", verklaart de adsistent-resident van Biliton: „De bepaling is wel een middel tot uitoefening van ongeoorloofden dwang. Door vrees voor straf wordt de inlander vaak weerhouden een dienst te verlaten, waar hij slechte behandeling ondervindt", en klaagt de resident van Menado , „ dat hij meermalen met tegenzin de straf uitspreekt, omdat hij voor zich niet twijfelde aan onbillijke bejegening door den meester;" want: „het schijnt onmogelijk", voegt hij er bij, „bij de toepassing van het artikel steeds rechtvaardig te zijn; het feit van wegloopen wordt wel be- wezen, maar de aanleiding daartoe blijft veelal onbekend."

Zoo is het inderdaad. Het bewijs te leveren, dat een arbeider of dienstbode is weggeloopen of geweigerd heeft te werken, i s , zoo als van zelve spreekt, zeer gemakkelijk; maar nu beroept van zijn kant de arbeider of dienstbode zich op slechte behan- deling van den meester, op eischen in strijd met de overeen- komst, op beleediging of welke andere aannemelijke reden ook.

Hoe zal hij dat bewijzen tegenover zijn meester? Verzinsels, zal die meester antwoorden, en bij gebreke van bewijs zullen de opgaven van den inlander ook voor niets anders dan verzinsels gelden. En deze bepaling is zoo heilzaam, wordt ons verzekerd, om het gevoel van recht en billijkheid bij den inlander levendig te houden ! Zou zij niet veeleer uiterst geschikt zijn om de geheele rechtspraak bij hem verdacht te maken, als een middel om onder den schijn van volkomen billijkheid den kleinen man te kwellen en aan de willekeur van zijn heeren en meesters over te geven? Zal zij niet geschikt zijn om hem met bitteren wrok te vervullen, dien

(29)

hij wellicht later, wanneer de gelegenheid zieh voordoet, eenä zal koelen?

Wanneer het waar is — en dat het waar i s , schijnt na het boven aangevoerde onbetwistbaar — dat de groote meerderheid der hoofden van gewestelijk bestuur zich een ten eenenmale ver- keerde voorstelling hebben gemaakt van de werking der bedoelde strafbepaling, van de werking zooals die feitelijk is en moet zijn, dan ontvalt ook alle waarde aan hun verzekeringen, dat die straf- bepaling niet het middel kan zijn tot uitoefening van dwang — dwang om te blijven ook bij slechte bejegening, uit vrees voor onvermijdelijke straf — en tot het plegen van schromelijk onrecht, door de veroordeeling van bedienden en werklieden, die zijn weg- geloopen of hebben geweigerd te werken om zeer voldoende redenen.

Of er nu tien -zijn of twintig die dat ontkennen, het doet niets ter zake. Zij hebben zich de ongunstige positie van den inlander in de praktijk niet helder voorgesteld; zij hebben zich geen reken- schap gegeven van de werking der strafbepaling tegen den inlander, die wel een aannemelijke reden heeft om zich aan de macht van zijn meester te onttrekken, maar de'feiten waarop hij zich beroept onmogelijk kan bewijzen; zij hebben zich tevreden gesteld met de formeele waarheid: wat rechtens niet blijkt, wordt geacht ook niet te bestaan, en niet gevraagd naar de reëele waarheid. Dat er honderd veroordeeld zijn als wegloopers of onwilligen zonder aan- nemelijke redenen, bewijst nog niet, dat er tien inderdaad zonder aannemelijke redenen hun dienst verlaten of geweigerd hebben te werken. Het leekedichtje:

Veel wordt bewezen dat toch ia den grond niet waar is, En veel is eeuwig waar, ofschoon 't bewijs niet daar is,

geldt vooral ook van hetgeen door den rechter als bewezen moet worden aangenomen of als onbewezen op zij gezet.

VIII. H E T VOORSCHOTTEN-STELSEL.

De ongunstige werking der strafbepaling doet zich echter nog veel duidelijker gevoelen, wanneer men haar beschouwt in ver- band met het in Indie algemeen gebruik van het geven van voor- schot aan bedienden en arbeiders. Dat verband is onmiskenbaar.

Ons oordeel omtrent de strafbepaling zal altijd voor een niet onbelangrijk deel afhangen van ons oordeel omtrent het voor- schotten-stelsel. De gewoonte van voorschot te geven heeft ten gevolge, dat, wat de fmanciëele verhouding tusschen meester

(30)

en werkman of dienstbode betreft, in Indie juist het tegenover- gestelde van hetgeen in Nederland regel is , als de gewone toestand wordt aangetroffen. In Nederland is de meester in den regel de schuldenaar van den dienstbode of den werkman , omdat de laatste altijd eenig loon heeft te vorderen, hetzij dan van korter of langer tijd, van het laatste kwartaal, de laatste maand, de laatste week of ook maar van den laatsten dag. In Indië ontvangt de dienstbode ot arbeider gewoonlijk bij zijn indiensttreden reeds eenig geld, dat hij later nog verdienen moet. En nu volgt hieruit reeds aanstonds, dat in Indië de dienstbode of werkman door zijn financieel belang niet zoo sterk tot blijven en tot voortzetting van zijn arbeid wordt aangespoord als in Nederland. Dat algemeen heerschend gebruik van voorschot te geven wordt dan ook aangevoerd als een gewichtige grond voor het behoud der strafbepaling. Al was in Indië overigens voor zooveel deze kwestie betreft alles ongeveer als in Nederland, zegt men, dan zou het voorschotten-stelsel toch recht geven om hulp te zoeken bij de politie tegen dienstboden en arbeiders, die met het ontvangen voorschot hun meesters verlaten of weigeren langer te werken. Het geven van voorschot kan in Indië niet af- geschaft worden, en het voorschotten-stelsel vordert noodzakelijk de tusschenkomst van den strafrechter. — Nu is zeker de staat niet geroepen om maatschappelijke gebruiken te beschermen of tegen te gaan ; maar als men hem verzoekt ter wille van een maat- schappelijk gebruik af te wijken van de g e w o n e rechtsbeginselen op eene wijze die, gelijk wij gezien hebben, hoogst bedenkelijke gevolgen kan hebben, dan is de staat zeker niet alleen bevoegd, maar ook verplicht, vooraf te vragen, waarom men niet liever van dat gebruik afwijkt, en of dat gebruik op zich zelf een onschuldige zaak is. Door de wet te regelen naar het gebruik, neemt toch de staat het gebruik in bescherming, en draagt hij krachtig bij om het te handhaven. Op beide vragen wordt door de voorstanders der strafbepaling het antwoord in twee woorden gegeven : het voor- schotten-stelsel is een n o o d z a k e 1 ij k k w a a d. Bij elk dier woorden willen wij een oogenblik stilstaan.

Alzoo het voorschotten-stelsel is een k w a a d. Dit wordt algemeen erkend. De Minister van Koloniën, die op 12 November 1875 bij de behandeling van de motie-Mirandolle het woord voerde, noemde het „allerverderfelijkst en immoreelst." Geen der Indische ambte- naren wier rapporten en adviezen door de Eegeering worden mede- gedeeld, waagt het dit gebruik te verdedigen. Alleen de directeur van justitie acht het geven van voorschotten „zeer geoorloofd,"

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de afgelopen maanden heeft de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (Inspectie OOV) onderzoek gedaan naar de brand die op 5 januari 2011 bij Chemie-Pack in Moerdijk

We hebben nog weer wat trainingen kunnen opstarten en enkele wed- strijden zijn weer gespeeld en verder gepro- beerd zolang het kon, door te gaan met de trainingen voor de jeugd..

De informatie omtrent voormeld onroerend goed is met zorg samengesteld, maar voor de juistheid ervan kan door GW Batenburg Bedrijfshuisvesting geen aansprakelijkheid worden

MAETER, Pré- sident du Comité de direction du SPF Emploi, Travail et Concertation sociale, a trans- mis au Conseil le rapport établi par le Gouvernement belge demandé au titre

keer meer door kunnen. Deze plek werd bezet voor onze maanwake, opdat we van Conny afscheid konden nemen en haar herdenken. en bij de straataf zettingen op

rage beige garage horloge slijtage ravage stellage college massage lekkage vitrage montage manege biologische fantastisch technisch tragisch hilarisch komische

In de Nieuwe Kerk gaan we de komende diensten terug naar één voorzanger, die voor de dienst een sneltest zal laten afnemen. Daarnaast zijn Alina Rozeboom en Roele

DI PABRUa aiJLA DALAM KAH'^^ilD^^AN P^KALOriGArT ^^ADA TGL. Para anfcgauta dix-^ebar di^cluru... Bri..ob dan alat.. SP]RTA.. MIV^MTÜ-'KIMIMM THTAHG'P^MBMGM DM PHGAHGKm^AH T^BÜ^^A