• No results found

GEMEENTE OMMEN PLANGEBIED LARINKSMARS EN WEST TE VARSEN. Inventariserend veldonderzoek (deels verkennende en deels karterende fase)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "GEMEENTE OMMEN PLANGEBIED LARINKSMARS EN WEST TE VARSEN. Inventariserend veldonderzoek (deels verkennende en deels karterende fase)"

Copied!
178
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

G EMEENTE O MMEN

P LANGEBIED L ARINKSMARS EN W EST TE V ARSEN

Inventariserend veldonderzoek (deels verkennende en deels karterende fase)

BAAC rapport V-11.0129 mei 2011

(2)

ARCHEOLOGIE BOUWHISTORIE CULTUURHISTORIE

G EMEENTE O MMEN

P LANGEBIED L ARINKSMARS EN W EST TE V ARSEN

Inventariserend veldonderzoek (deels verkennende en deels karterende fase)

BAAC rapport V-11.0129 mei 2011

Status definitief

Auteur(s)

drs. D.L. de Ruiter

(3)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

2 Colofon

ISSN 1873-9350

Auteur(s) drs. D.L. de Ruiter

Redactie dhr. J.R. Mulder

Cartografie drs. D.L. de Ruiter

Copyright Dienst Landelijk Gebied te Zwolle / BAAC bv te Deventer

Eindcontrole &

autorisatie (senior archeoloog)

drs. M. Bink 3 mei 2011

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Dienst Landelijk Gebied te Zwolle en/of BAAC bv te Deventer.

BAAC bv

Onderzoeks- en adviesbureau voor Bouwhistorie, Archeologie, Architectuur- en Cultuurhistorie

Postbus 2015 7420 AA Deventer Tel.: (0570) 67 00 55 Fax: (0570) 61 84 30 E-mail: deventer@baac.nl

Graaf van Solmsweg 103

5222 BS ‘s-Hertogenbosch

Tel.: (073) 61 36 219

Fax: (073) 61 49 877

E-mail: denbosch@baac.nl

(4)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

3

Administratieve gegevens

Onderzoekgegevens

Type onderzoek Bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek (deel verkennende, deels kartende fase)

Datum opdracht 1 april 2011 Datum conceptrapportage 3 mei 2011 Datum definitieve rapportage 26 mei 2011

Uitvoerder BAAC bv, vestiging Deventer Postbus 2015

7420 AA Deventer 0570-670055 Projectleider drs. D.L. de Ruiter

d.deruiter@baac.nl BAAC-rapport V-11.0129 Veldmedewerkers dhr. W.A. Bergman

Opdrachtgever Dienst Landelijk Gebied N. Oosterhof

Postbus 10051 8000 GB Zwolle 038-4271999 Bevoegde overheid Het Oversticht

drs. S. Wentink Postbus 531 8000 AM Zwolle 038-4218184 Beheer documentatie BAAC bv

Locatiegegevens

Provincie Overijssel Gemeente Ommen Plaats Varsen Toponiem Larinksmars en West

Kadastrale gegevens Gemeente Ommen, Ambt-Ommen De Ziel sectie A nr. 3408 en 4565

Arendhorsterweg sectie A nr. 4335 en 4337

Larinkmars sectie H nr. 5056, 5412, 6183, 6184, 6478 en 7112 Kaartblad 22C

Oppervlakte 32 ha

RD-coördinaten NW 221.700 / 504.589 NO 222.075 / 504.584 ZO 222.309 / 503.931 ZW 221.605 / 503.629

Gegevens Archis Onderzoeksmeldingsnummer 46098

Onderzoeksnummer 36018

AMK-terrein nvt

Waarnemingnummer(s) nvt

Vondstmeldingsnummer(s) nvt

Periode(s) vanaf mesolithicum

(5)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

4

(6)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

5

Inhoudsopgave

Administratieve gegevens 3

Inhoudsopgave 5

Samenvatting 7

1 Inleiding 9

1.1 Onderzoekskader 9

1.2 Ligging van het gebied 10

2 Samenvatting bureauonderzoek 13

3 Inventariserend veldonderzoek (verkennend) 15

3.1 Werkwijze 15

3.2 Veldwaarnemingen 16

3.3 Verkennend booronderzoek 19

3.3.1 Lithologie en bodemopbouw 19

3.3.2 Archeologische indicatoren 24

3.4 Archeologische interpretatie 25

4 Inventariserend veldonderzoek (karterend) 29

4.1 Werkwijze 29

4.2 Veldwaarnemingen 29

4.3 Karterend booronderzoek 30

4.3.1 Lithologie en bodemopbouw 30

4.3.2 Archeologische indicatoren 31

4.4 Archeologische interpretatie 31

5 Conclusies en aanbevelingen 33

5.1 Conclusies 33

5.2 Aanbevelingen 36

Geraadpleegde bronnen 37

Bijlagen

Bijlage 1 Overzicht van geologische en archeologische tijdvakken Bijlage 2 Overzichtskaart

Bijlage 3 Hoogtekaart (op basis van AHN)

Bijlage 4 Boorpuntenkaart (verkennend), noordelijk gebied (raai A en B) Bijlage 5 Boorpuntenkaart (verkennend), zuidelijk gebied (raai C en D) Bijlage 6 Boorpuntenkaart (verkennend), oostelijk gebied (raai E en F) Bijlage 7 Boorbeschrijvingen (verkennend, raai A)

Bijlage 8 Boorbeschrijvingen (verkennend, raai B)

Bijlage 9 Boorbeschrijvingen (verkennend, raai C)

Bijlage 10 Boorbeschrijvingen (verkennend, raai D)

Bijlage 11 Boorbeschrijvingen (verkennend, raai E)

Bijlage 12 Boorbeschrijvingen (verkennend, raai F)

(7)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

6

Bijlage 13 Dwarsprofiel raai A Bijlage 14 Dwarsprofiel raai B Bijlage 15 Dwarsprofiel raai C Bijlage 16 Dwarsprofiel raai D

Bijlage 17 Dwarsprofiel raai E1 (noordelijk deel) Bijlage 18 Dwarsprofiel raai E2 (zuidelijk deel) Bijlage 19 Dwarsprofiel raai F

Bijlage 20 Boorpuntenkaart (karterend)

Bijlage 21 Boorbeschrijvingen (karterend)

Bijlage 22 Geomorfologische eenhedenkaart

Bijlage 23 Verwachtings- en aanbevelingenkaart

(8)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

7

Samenvatting

In opdracht van Dienst Landelijk Gebied heeft onderzoeks- en adviesbureau BAAC bv een

inventariserend veldonderzoek uitgevoerd in plangebied Larinksmars en West in het kader van de geplande herinrichting voor natuurontwikkeling. Het plangebied ligt circa 200 m ten westen van de bebouwde kom van Varsen in de gemeente Ommen (provincie Overijssel) en heeft een

oppervlakte van circa 32 ha. Het plangebied ligt in het dal van de Vecht en beslaat twee

deelgebieden rondom een verlaten meanderbocht. Uit een eerder uitgevoerd bureauonderzoek blijkt dat deelgebied De Ziel een hoge archeologische verwachting heeft. Deelgebied De Ziel is onderzocht middels karterende boringen om de archeologische verwachting aan te vullen en te toetsen. Van deelgebied Vechtmeander is de opbouw nog niet afdoende vastgesteld om een archeologische verwachting uit te spreken. Daarom is dit deelgebied onderzocht middels een beekdalonderzoek (verkennende fase). In hoofdstuk 3 komt eerst het verkennende deel aan de orde (deelgebied Vechtmeander) en in hoofdstuk 4 het karterende deel (deelgebied De Ziel).

Bij het verkennend booronderzoek zijn zes raaien haaks op de as van de Vecht gezet (bijlage 2).

Per raai is elke 10 m een (guts)boring gezet. In het totale deelgebied (28 ha) zijn in totaal 162 boringen verricht. Ter plaatse van raaien A t/m D en vrijwel geheel raai F waren door begroeiing geen aanwijzingen zichtbaar voor archeologische resten. Ter plaatse van de noordelijke helft van raai E bestond het landgebruik uit vrijwel kale akkers. De vondstzichtbaarheid was daar goed. Op de hoogtekaart (bijlage 3) komen de reliëfverschillen goed naar voren Op grond van het

verkennend booronderzoek is geconcludeerd dat de huidige morfologie van het maaiveld grotendeels is ontstaan door een insnijdende en meanderende Vecht.

Raai B ligt deels op de oeverwal in de buitenbocht van de meander, waarschijnlijk op een

rivierterras uit een oudere fase. Het zuidelijke deel van raai A ligt op de oeverwal, waarin zich een vegetatiehorizont heeft ontwikkeld, die grotendeels door diepspitten is verstoord geraakt. Het noordelijk deel van raai A wordt gekenmerkt door komklei. Het grootste deel van raai C en geheel raai D liggen over een hoger gelegen rivierterras, dat mogelijk gedeeltelijk is afgedekt met

oeverwalafzettingen. In dit oudere terras zijn nog restgeulen te onderscheiden, die hoger liggen dan de huidige Vechtmeander. Ook hier is de bodem door diepspitten (gedeeltelijk) verstoord geraakt. Het oostelijke deel van raai C ligt op het jongste, lager gelegen terras zonder duidelijke vegetatiehorizont. Raai E en F liggen op de kronkelwaard in de binnenbocht van de meander zonder duidelijke vegetatiehorizont. De meander bewoog tot de kanalisatie van de Vecht richting het noorden en westen en sneed zich dus langzaam in het terras en de oeverwal van de

buitenbocht in. Tussen raai B en C bevindt zich echter een buigpunt. Ter hoogte van raai C

verplaatste de Vecht zich oostwaarts. Tussen de terrasrand en de jongste fase ligt een restgeul die zeer recent met opvullen is begonnen. Er zijn in het onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor voordes.

Archeologische indicatoren zijn aangetroffen in de oeverwal van raai A en B in de verploegde bovenlaag, zoals een fragment van een pijpesteeltje en houtskool- en baksteenspikkels. Gezien de hoge en droge ligging, de archeologische indicatoren en een deels intact bodemprofiel krijgt de oeverwal een specifiek hoge verwachting mee. Het oudere rivierterras in het zuidwesten heeft een hoge en droge ligging en een deels intact bodemprofiel. Omdat geen archeologische indicatoren zijn aangetroffen heeft het gebied een middelhoge verwachting. Het zuidelijk gedeelte van de kronkelwaard ligt relatief hoog in de buurt van AMK-terrein 2496. Bovendien ontbreekt een bouwvoor, waardoor eventuele archeologische resten aan het maaiveld intact zijn gebleven.

Daarom krijgt dit gedeelte van de kronkelwaard ook een middelhoge verwachting.

(9)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

8

BAAC bv adviseert de ondergrond in bovenstaande gebieden niet te verstoren. Indien toch bodemverstorende activiteiten plaatsvinden adviseert BAAC bv dat archeologisch

vervolgonderzoek noodzakelijk is in de vorm van een karterend booronderzoek tot tenminste de diepte van de geplande ingrepen ten einde de spreiding en gaafheid van eventuele archeologische sporen en/of resten in kaart te brengen. De rest van het gebied heeft vanwege een relatief lage en natte ligging een lage specifieke verwachting meegekregen. Vervolgonderzoek wordt hier niet noodzakelijk geacht. Wel wordt naast gebieden met een (middel)hoge verwachting gewezen op de kans op een bijzondere dataset (bijvoorbeeld afvaldumps, rituele depositie, fuiken of vaartuigen).

Bij het karterend onderzoek is eerst een extensieve oppervlaktekartering uitgevoerd. Bij het booronderzoek zijn in totaal 81 boringen (diameter van 15 cm) uitgevoerd. De bodemlagen zijn gezeefd (diameter 4 mm) en onderzocht op de aanwezigheid van archeologische indicatoren. Het landgebruik bestond uit vrijwel kale akkers. Derhalve was de vondstzichtbaarheid goed. De glooiingen in deze kronkelwaard van de Vecht komen op de hoogtekaart (bijlage 3) goed naar voren. Over het algemeen bestaat de ondergrond uit matig tot uiterst siltig, matig fijn tot matig grof zand met dunne leemlagen. De diepte van de bouwvoor varieert tussen de 10 en 30 cm –mv,. Er zijn geen aanwijzingen van een vegetatiehorizont aangetroffen. Er zijn zowel bij het booronderzoek als bij de extensieve oppervlaktekartering geen archeologische indicatoren aangetroffen. De afwezigheid van een vegetatiehorizont is een indicatie dat het gebied nog relatief jong is.

Daarnaast staat het gebied bij hoge waterstanden onder water. Daarom is de middelhoge archeologische verwachting uit het bureauonderzoek bijgesteld naar een lage verwachting.

Vervolgonderzoek wordt hier derhalve niet noodzakelijk geacht.

(10)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

9

1 Inleiding

1.1 Onderzoekskader

In opdracht van Dienst Landelijk Gebied heeft onderzoeks- en adviesbureau BAAC bv een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd in plangebied Larinksmars en West te Varsen. De aanleiding van het archeologisch onderzoek is de geplande herinrichting van het gebied in het kader van natuurontwikkeling. In een eerder uitgevoerd

onderzoek (bureauonderzoek met veldtoets)

1

is vastgesteld dat binnen de contouren van het plangebied een deel aanwezig is met een hoge archeologische verwachting (deelgebied De Ziel; dekzand of rivierduinen). In bijlage 2 zijn de deelgebieden in een overzichtskaart weergegeven. Bij toekomstige bodemingrepen bestaat gerede kans dat eventueel aanwezige archeologische waarden verstoord dan wel vernietigd worden.

Deelgebied De Ziel is daarom onderzocht middels karterende boringen om de in het bureauonderzoek uitgesproken archeologische verwachting aan te vullen en te

toetsen. Tijdens het karterend onderzoek wordt het terrein systematisch onderzocht op de aanwezigheid van vondsten en/of sporen. Van het overige deel van het plangebied is de opbouw tijdens het bureauonderzoek nog niet afdoende vastgesteld om een archeologische verwachting uit te spreken (deelgebied Vechtmeander; niet-afgegraven beek-/rivierdallandschap). Deelgebied Vechtmeander is daarom onderzocht middels een beekdalonderzoek (verkennende fase). Het verkennend booronderzoek heeft tot doel inzicht te krijgen in de vormeenheden van het landschap, voor zover deze van invloed zijn op de locatiekeuze in het verleden en om de intactheid van het

bodemprofiel te bepalen.

In dit rapport zal eerst een samenvatting worden gegeven van het eerder uitgevoerde bureauonderzoek (hoofdstuk 2). Vervolgens zal het inventariserend veldonderzoek met de twee verschillende onderdelen aan bod komen, te weten het verkennend onderdeel in deelgebied Vechtmeander (hoofdstuk 3) en het karterend onderdeel in deelgebied De Ziel (hoofdstuk 4). Het rapport zal worden afgesloten met de conclusies en de aanbevelingen (hoofdstuk 5).

Tijdens het verkennend onderdeel van het onderzoek (deelgebied Vechtmeander;

hoofdstuk 3) dienen de volgende onderzoeksvragen uit het Plan van Aanpak

2

te worden beantwoord:

1. Wat is de bodemopbouw van het beekdal en wat kan worden gezegd over de positie en ouderdom van beeklopen en –meanders in vroeger tijd?

2. Waar is sprake van locaties of zones van (mogelijk) grote archeologische waarde, bijvoorbeeld zandkoppen of –ruggen in de beekdalbodem en waar is sprake van een hoge trefkans op bijvoorbeeld een voorde?

3. Geeft het verkennend onderzoek aanwijzingen voor verstoringen van de bodem als gevolg van bv. ontgrondingen, egalisatie of beeknormalisatie en zo ja, waar en tot hoe diep?

4. Welke archeologische verwachting kan aan het her in te richten beekdal worden toegekend voor de bovenste 1 meter van de bodem en in hoeverre is

1

Bakker & Spoelstra 2009.

2

De Boer & Tebbens 2011.

(11)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

10

een vervolgonderzoek nodig op basis van deze gespecificeerde verwachting en de te verwachten herontwikkeling?

5. Wat kan op basis van het verkennend booronderzoek worden gezegd over de aanwezigheid van archeologische resten (bv. afvaldumps) in dieper gelegen sedimenten, d.w.z. sedimenten die door veen of een laag van beeksedimenten worden afgedekt?

Tijdens het karterend onderdeel van het onderzoek (deelgebied De Ziel; hoofdstuk 4) dienen de volgende onderzoeksvragen uit het Plan van Aanpak

3

te worden

beantwoord:

1. Hoe is de bodemopbouw en is deze nog intact?

2. Zijn in het gebied archeologische resten aanwezig?

3. Zo ja, wat is de horizontale en verticale verspreiding van de archeologische resten?

4. Wat is de vermoedelijke aard en datering van de archeologische resten?

5. In hoeverre worden de archeologische resten bedreigd door de voorgenomen ontwikkeling van het gebied en in hoeverre is een vervolgonderzoek nodig op basis van deze gespecificeerde verwachting en de te verwachten

herontwikkeling?

Het onderzoek is uitgevoerd conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, versie 3.2

4

en het onderzoeksspecifieke Plan van Aanpak.

5

1.2 Ligging van het gebied

Het plangebied ligt circa 200 m ten westen van de bebouwde kom van Varsen in de gemeente Ommen (provincie Overijssel) en heeft een totale oppervlakte van circa 32 ha. In figuur 1.1 is de globale ligging van het plangebied weergegeven. Het plangebied ligt in het dal van de Vecht en beslaat twee deelgebieden, die rondom een verlaten meanderbocht zijn gesitueerd (overzichtskaart; bijlage 2). Het landgebruik bestaat in het gedeelte ten oosten van de meanderbocht voornamelijk uit akkers. Ten westen van de meander bestaat het landgebruik overwegend uit grasland. In de toekomst is men van zins het gebied in te richten in het kader van natuurontwikkeling. In eerste instantie is door Oranjewoud bv een bureauonderzoek met veldtoets uitgevoerd ten einde een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel op te stellen.

6

Hierin is

geconcludeerd dat het plangebied uiteen valt in twee deelgebieden. Het kleinste deel (circa 4 ha.) met het toponiem De Ziel is gelegen in het oostelijk deel van het

plangebied aan de binnenkant (ten zuiden) van de oude meanderbocht. Het is de verwachting dat hier dekzand of rivierduinen voorkomen met een intact bodemprofiel.

Deelgebied De Ziel is dientengevolge een hoge verwachting toegekend op het aantreffen van vindplaatsen en zal karterend onderzocht worden. Het overige deel (circa 28 ha.) valt zelf ook weer grofweg uiteen in twee delen en is aangeduid met het toponiem Vechtmeander. Een deel ligt eveneens aan de binnenkant van de oude meanderbocht, maar dan ten zuiden van De Ziel. Het andere deel ligt aan de westzijde

3

De Boer & Tebbens 2011.

4

SIKB 2010.

5

De Boer & Tebbens 2011.

6

Bakker & Spoelstra 2009.

(12)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

11

van de meander, aan de westzijde van het plangebied. Van deelgebied Vechtmeander is enkel bekend dat het bestaat uit een niet-afgegraven beek- of rivierdallandschap. De opbouw is nog niet afdoende vastgesteld om een archeologische verwachting uit te spreken en zal derhalve verkennend beboord worden.

Figuur 1.1 Ligging van het plangebied.

7

7

ANWB 2005.

(13)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

12

(14)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

13

2 Samenvatting bureauonderzoek

In de periode augustus/september 2009 heeft Oranjewoud een bureauonderzoek en een veldtoets uitgevoerd in twee gebieden ten westen van Varsen, gemeente

Ommen.

8

Onderhavig onderzoek is uitgevoerd in het oostelijk deel van dit gebied. Het doel van het bureauonderzoek was het opstellen van een gespecificeerd

verwachtingsmodel. Het doel van de veldtoets was het verder onderbouwen en eventueel nader specificeren van de conclusies van het bureauonderzoek.

Onderstaand de samenvatting zoals deze in de rapportage van Oranjewoud bv is ingevoegd. Bij aanvullende, opmerkingen die specifiek van belang zijn voor het onderhavig onderzoek zijn cursief weergegeven.

Op basis van het bureauonderzoek is geconcludeerd dat het plangebied in het Vechtdal ligt. Deze landschappelijk eenheid wordt kenmerkt door hoge

dekzandruggen/-koppen, rivier- en stuifduinen te midden van beek/-rivierdalafzettingen en overstromingsvlakten van de Vecht. De hoge zones in het landschap kennen een lange en intensieve bewoningsgeschiedenis. In de directe omgeving van het

plangebied komen binnen deze zones meerdere vindplaatsen voor. Het lager gelegen beekdallandschap direct grenzend aan de hoge zones kent een verwachting ten aanzien van afvaldumps. Verder kunnen in het beekdallandschap oversteekplaatsen of voordes worden aangetroffen. Tenslotte worden hier rituele depositie verwacht. Een deel van het plangebied bestaat uit een afgegraven/geëgaliseerde zone. Deze hebben een lage archeologische verwachting gekregen, omdat het bodemprofiel niet meer intact is.

De veldtoets bestond uit een terreininspectie en een aantal controlerende boringen.

Hierbij zijn binnen de zones met een hoge verwachting boringen verricht. Ook in de overige zones zijn boringen verricht. Op basis van de resultaten van de veldtoets kan worden geconcludeerd dat deze de conclusies van het bureauonderzoek

onderschrijven: binnen de zones die in het bureauonderzoek zijn aangeduid met een hoge verwachting zijn inderdaad dekzand of rivierduinen aanwezig. Bovendien is sprake van een grotendeels intact bodemprofiel. De kans op het aantreffen van vindplaatsen in deze landschapszones is hoog. De opbouw van het niet-afgegraven beek-/rivierdallandschap, dat bestaat uit restgeulen en overstromingsvlakten rondom de hoge opduikingen kon binnen het beperkte bestek van de veldtoets niet in detail worden vastgesteld. De gespecificeerde verwachting in dit landschapstype dient nog nader te worden vastgesteld. Onderhavig onderzoek zal in deze behoefte voorzien. De afgegraven zones zijn door hun lagere ligging duidelijk te herkennen.

Binnen de veldtoets is ook aandacht besteed aan de kansrijke locaties ten aanzien van voorden. Vanwege de hoge begroeiing kon de verwachting hieromtrent tijdens de veldtoets niet nader worden gespecificeerd. Aangezien voorden meestal worden verwacht op locaties waar twee hoger gelegen zones dicht langs een waterloop liggen en omdat hoger gelegen zone met grote zekerheid zijn aangeduid, kan worden

vastgesteld dat de kans op het aantreffen van voorden op de genoemde locatie hoog is.

8

Bakker & Spoelstra 2009.

(15)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

14

Op grond van het bureauonderzoek en de veldtoets is een selectieadvies uitgesproken. Voor de zones met een hoge verwachting wordt planaanpassing aangeraden zonder graafwerkzaamheden. Indien toch graafwerkzaamheden

plaatsvinden dient vervolgonderzoek plaats te vinden middels karterende boringen ten einde de aan- of afwezigheid van vindplaatsen vast te stellen. In onderhavig onderzoek betreft dit deelgebied De Ziel (zie overzichtskaart; bijlage 2). Voor de niet-

geëgaliseerde beek- en rivierdalafzettingen wordt eveneens vervolgonderzoek

geadviseerd. Deze zal de vorm hebben van een verkennend booronderzoek ten einde

de bodemopbouw en mate van verstoring vast te stellen alsmede kansrijke zones te

onderscheiden. In onderhavig onderzoek betreft dit deelgebied Vechtmeander (zie

overzichtskaart; bijlage 2). Voor die zones met een hoge trefkans op voorden wordt bij

graafwerkzaamheden archeologische begeleiding aangeraden. Tenslotte wordt het

niet noodzakelijk geacht vervolgonderzoek uit te voeren in de reeds geëgaliseerde

zones. Deze maken derhalve geen onderdeel uit van onderhavig onderzoek.

(16)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

15

3 Inventariserend veldonderzoek (verkennend)

3.1 Werkwijze

Het inventariserend veldonderzoek in deelgebied Vechtmeander is uitgevoerd op basis van de resultaten van het bureauonderzoek.

9

Hierbij is de tijdens het bureauonderzoek opgestelde archeologische verwachtingsmodel in het veld getoetst. Allereerst hebben waarnemingen in het plangebied plaatsgehad om de aanwezigheid van archeologische resten te kunnen beoordelen. Aangezien het plangebied begroeid was, is de

vondstzichtbaarheid ter plaatse zeer gering. Een oppervlaktekartering is derhalve niet uitgevoerd. Wel zijn eventueel aanwezige molshopen en slootkanten geïnspecteerd.

Het verkennend booronderzoek heeft tot doel inzicht te krijgen in de vormeenheden van het landschap, voor zover deze van invloed zijn op de locatiekeuze in het verleden en om de intactheid van het bodemprofiel te bepalen. Conform de Leidraad

Beekdalonderzoek van de SIKB

10

worden hierbij zes raaien haaks op de as van de Vecht gezet (bijlage 2; overzichtskaart). Per raai zal elke 10 m een (guts)boring worden gezet tot een diepte van maximaal 2 m –mv of het grondwater. De boringen worden boven de grondwaterspiegel gezet middels een Edelmanboor (diameter 7 cm) of indien mogelijk onder de grondwaterspiegel met een steekguts (3 cm). In het totale

deelgebied van 28 ha zijn dan in totaal 162 boringen nodig, hetgeen neerkomt op een gemiddelde boordichtheid van bijna 6 boringen per hectare. Voor raai A komt dit neer op 27 boringen (de positie is weergegeven in bijlage 4); voor raai B op 31 boringen (bilage 4); voor raai C op 21 boringen (bijlage 5); voor raai D op 16 boringen (bijlage 5);

voor raai E op 45 boringen (bijlage 6) en tenslotte voor raai F op 22 boringen (bijlage 6). Eveneens is het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN)

11

geraadpleegd.

De boringen zijn ingemeten met GPS, waarbij de afwijking gemiddeld 2 meter bedraagt. De hoogteligging ten opzichte van NAP is uit het Actueel Hoogtebestand Nederland

12

gehaald. Alhoewel het een verkennend booronderzoek betrof, is toch gekeken naar archeologische indicatoren. Archeologische indicatoren kunnen

aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van een archeologische vindplaats ter plaatse of in de nabijheid van de betreffende boring(en). Deze indicatoren bestaan bijvoorbeeld uit aardewerk, verbrande huttenleem, vuursteen, metaal, houtskool en al dan niet verbrand bot. Om inzicht te krijgen in de bodemkundige en lithologische gesteldheid van de ondergrond, zijn de boringen lithologisch

13

en bodemkundig

14

beschreven.

Eveneens is gekeken naar de mate van intactheid van het bodemprofiel. Een nog intact bodemprofiel kan betekenen dat een eventueel aanwezige vindplaats nog gaaf en goed geconserveerd is.

Het veldonderzoek heeft plaatsgevonden op 12 en 13 april 2011. In navolgende paragrafen worden de resultaten van het verkennende deel van het veldonderzoek beschreven. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een archeologische interpretatie. De

9

Bakker & Spoelstra 2009.

10

SIKB 2008.

11

AHN 2011.

12

AHN 2011.

13

volgens de NEN 5104.

14

volgens De Bakker & Schelling 1989.

(17)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

16

locaties van de raaien staan weergegeven op de overzichtskaart (bijlage 2). In bijlage 3 staan dezelfde raaien, maar dan geprojecteerd op het AHN.

15

De exacte positie van de boorpunten wordt per kaart per tweetal raaien weergegeven. In bijlage 4 staan de boorpunten van noordelijk gebied (raai A en B), in bijlage 5 die van het zuidelijk gebied (raai C en D) en in bijlage 6 die van het oostelijk gebied (raai E en F). In bijlage 7, t/12 worden de boorbeschrijvingen per raai. Uiteindelijk worden in bijlages 13 t/m 19 de boorpunten weergegeven in dwarsprofielen per raai. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat gezien de lengte raai E is opgedeeld in een noordelijk en zuidelijk deel.

3.2 Veldwaarnemingen

In het algemeen waren ter plaatse van raaien A t/m D en vrijwel geheel raai F door de aanwezige begroeiing aan het maaiveld geen aanwijzingen zichtbaar die zouden kunnen duiden op de aanwezigheid van archeologische resten in de bodem. Ter plaatse van de noordelijke helft van raai E bestaat het landgebruik uit akkers, waar de gewassen net aan het opkomen waren (figuur 4.1). Derhalve was de

vondstzichtbaarheid goed. In het gehele gebied zijn in het veld reliëfverschillen duidelijk zichtbaar. Ook op de hoogtekaart

16

komen deze goed naar voren. Hieronder worden de veldwaarnemingen specifiek per gebied beschreven.

Veldwaarnemingen noordelijk gebied (raai A en B)

Qua hoogteverschillen valt het noordelijk gebied grofweg uiteen in drie delen. Ten zuiden van de weg De Ziel ligt een laag gedeelte langs de Vechtmeander (figuur 3.1, linksboven). Deze bevat boring 8 (raai A) en boringen 136 t/m 138 met een gemiddelde hoogte van circa 3,72 m +NAP. Het midden van raai A (boringen 100 t/m 107) en de rest van raai B (boringen 109 t/m 134) ligt gemiddeld ongeveer een halve meter hoger (circa 4,21 m +NAP). De afbeelding rechtsboven in figuur 3.1 laat de meidoornhaag zien die de afscheiding vormt naar het lage gedeelte langs de Vechtmeander (rechts in foto). Rond het midden van raai B (tussen boring 124 en 125) is een steilrandje

aanwezig met het hogere gedeelte aan de zuidkant. Het steilrandje is te herkennen op de foto linksonder aan de heining en het hoge gras (figuur 3.1). Verder ligt het

noordelijke deel van het noordelijke gebied ook laag (noordelijke gedeelte van raai A, boringen 82 t/m 99; circa 3,55 m +NAP). Tussen boring 87 en 88 ligt een greppel met een min of meer noordoost-zuidwestelijke oriëntatie. Op de foto rechtsonder is te zien dat het gebied langzaam naar het noorden afloopt (figuur 3.1). Opvallend is, dat het noordelijk deel van raai A gemiddeld 20 cm lager ligt dan het gebied langs de

Vechtmeander. Tenslotte viel boring 135 af omdat deze ter plaatse van de weg De Ziel lag. Boring 139 viel letterlijk in het water.

Veldwaarnemingen zuidelijk gebied (raai C en D)

In zuidelijk gebied vallen twee gebieden te onderscheiden: een hoger gelegen gedeelte in het westen en een lager gelegen gedeelte in het oosten. De gemiddelde hoogte bedraagt circa 4,07 m +NAP. Het hoger gelegen gedeelte omvat boring 140 t/m 148 in raai C en geheel raai D en wordt gekenmerkt door een zwak golvend oppervlak (figuur 3.2, linkerfoto). De hoogste punten zijn boring 141 in raai C (circa 4,40 m +NAP) en boring 170 in raai D (circa 4,38 m +NAP). De laagste punten zijn boringen 146 en

15

AHN 2011.

16

AHN 2011.

(18)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

17

Figuur 3.1 Zicht op het noordelijk gebied (verkennende boringen; raai A en B). Foto linksboven: zicht op het lage gebied langs de Vechtmeander vanaf boring 136 in noordoostelijke richting. Foto rechtsboven: links in de foto vormt de meidoornhaag de scheiding tussen het hoge gedeelte (niet te zien) en het lage gedeelte langs de Vechtmeander (rechts). Foto linksonder: de steilrand in het hoge gedeelte in raai B, die te herkennen is aan de heining met langer gras. Foto

rechtsonder: zicht naar het noordoosten vanaf boring 120. Te zien is hoe het gebied langzaam afloopt.

174 (respectievelijk 3,90 m +NAP in raai C en 3,71 m +NAP in raai D). In figuur 3.2 (rechterfoto) is te zien dat het hoger gelegen gebied redelijk steil afloopt naar het open water? van de Vechtmeander. Meer richting de bomenrand is te zien hoe het open water van de Vechtmeander overgaat in rietkragen. De Vechtmeander verlandt hier.

Het lager gelegen gebied is beboord in boringen 149 t/m 158. De gemiddelde

maaiveldhoogte bedraagt circa 3,37 m +NAP. Tussen boring 148 en 150 is een

duidelijke steilrand zichtbaar (figuur 3.3, foto linksboven). Aan de rechterzijde van de

foto bevindt zich het hoger gelegen gebied (circa 4,09 m +NAP) met grasland. Aan de

linkerzijde van de foto loopt het gebied sterk omlaag naar een rietmoeras (circa 3,61 m

+NAP). Het diepste punt ligt rond boring 151 (circa 3,00 m +NAP) en is het maaiveld

behoorlijk drassig (figuur 3.3, foto rechtsboven). Hierna loopt het maaiveld weer op om

af te vlakken rond circa 3,38 m +NAP (boringen 154 t/m 158;zie foto linksonder in

figuur 3.3). Tenslotte toont de foto rechtsonder in figuur 3 een oude restgeul richting

het noorden (kijkrichting naar boring 150)in een stadium van verlanding. Zowel de

locatie van boring 159 (raai C) als van boring 175 bleek in het water te liggen. De

boringen zijn derhalve niet gezet.

(19)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

18

Figuur 3.2 Zicht op het zuidelijk gebied (verkennende boringen; raai D ). Foto links: het hoger gelegen stuk met een zeer zwak golvend maaiveld (kijkrichting westelijk vanaf boring 171). Foto rechts: de verlande Vechtmeander loopt dood in rietkragen (kijkrichting zuidelijk vanaf boring 175).

Eveneens is aan de rechterzijde te zien hoe het hoger gelegen gebied afloopt naar de Vechtmeander.

Figuur 3.3 Zicht op het zuidelijk gebied (verkennende boringen; raai C ). Foto linksboven: zicht naar het zuiden vanaf boring 148. Het grasland betreft het hoger gelegen gedeelte dat via een steilrand afdaalt naar de verlandende restgeul (riet en openwater). Foto rechtsboven: ter plaatse de restgeul (boring 150) kon de guts rechtstreeks in de ondergrond gestoken worden. Foto linksonder: zicht op het lage gebied langs de Vechtmeander vanaf boring 158 in zuidoostelijke richting. Foto rechtsonder: open water dat noordoostelijk langzaam verlandt richting het noordoosten (richting boring 150)

.

(20)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

19

Veldwaarnemingen oostelijk gebied (raai E en F)

Het oostelijk gebied waar verkennend onderzoek heeft plaatsgevonden middels boorraaien, ligt ten zuiden van deelgebied De Ziel (paragraaf 4.3). Het noordelijk deel bestaat uit akkers, waar de gewassen net aan het opkomen waren (figuur 4.1). Het betreft noordelijke boringen in raai E (boringen 176 t/m 202) en de twee meest westelijke boringen uit raai F (boringen 221 en 222). Het merendeel van het zuidelijk deel bestaat uit grasland (boringen 203 t/m 214) in raai E; boringen 223 t/m 238 in raai F). Afsluitend bestaat ter hoogte van boringen 215 t/m 220 het landgebruik uit bos. Ter hoogte van de akkers (noordelijk deel) was de vondstzichtbaarheid goed. Ter hoogte van het grasland en het bos (zuidelijk deel) waren geen aanwijzingen zichtbaar, die zouden kunnen duiden op de aanwezigheid van archeologische resten in de bodem. In het gehele gebied zijn duidelijk glooiingen te zien (figuur 4.1, linker foto). De glooiingen bestaan uit ruggetjes met een oost-west oriëntatie, die eveneens goed naar voren komen op de hoogtekaart

17

(bijlage 3). Op de hoogtekaart is ook goed te zien dat ter plaatse van het langwerpige perceel (oriëntatie zuidwest-noordoost) in het midden van het gebied het maaiveld circa 20 tot 30 cm lager is gelegen dan de naastgelegen percelen, waarbij de perceelscheidingen zelf weer opgehoogd lijken te zijn.

Waarschijnlijk is dit perceel deels ontgrond, waarbij een deel van het overgebleven materiaal langs de zijkanten is gestort.

3.3 Verkennend booronderzoek

3.3.1 Lithologie en bodemopbouw

Onderstaand volgt per gebied een beschrijving van de lithologie en bodemopbouw.

Aan het eind van de paragraaf zullen de bevindingen van alle gebieden worden samengevoegd in één overzicht. In bijlage 13 t/m 19 worden de boorpunten

weergegeven in dwarsprofielen per raai. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat gezien de lengte raai E is opgedeeld in een noordelijk en zuidelijk deel.

Lithologie en bodemopbouw noordelijk gebied (raai A en B)

Het noordelijk gebied valt wat betreft lithologie en bodemopbouw in drie delen uiteen, welke overeenkomen met de zones die op hoogteverschillen zijn onderscheiden(zie Veldwaarnemingen noordelijk gebied, raai A en B). Ten eerste zal het lager gelegen gedeelte langs de Vechtmeander worden behandeld. Vervolgens komt het hoger gelegen middengedeelte aan bod. De lithologie en bodemopbouw ter hoogte van raai A en B wordt tenslotte afgesloten met het lager, gelegen noordelijke terrein. Een dwarsprofiel van raai A en B wordt gegeven in respectievelijk bijlage 13 en 14. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor voordes.

Over het algemeen is de ondergrond in het lage gedeelte langs de Vechtmeander sterk lemig (boring 8 en boringen 136 t/m 138). De bouwvoor is in boring 108 circa 15 cm dik. In boringen 136 t/m 138 bedraagt de dikte circa 30 cm. De bouwvoor is zwak humeus en heeft daardoor een donkergrijze tot bruingrijze kleur. De afzettingen direct hieronder bestaan uit matig siltig, oranjegrijs, zeer fijn zand met roest vlekken en veel dunne leemlagen. De onderkant van dit pakket is ter plaatse van boring 108 niet bereikt. In raai B reikte het pakket dieper richting de Vechtmeander (van 60 cm –mv tot 120 cm –mv of 3,33 tot 2,35 m +NAP). Onder dit pakket is sterk zandig leem aanwezig

17

AHN 2011.

(21)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

20

met bovenin enkele zandlagen, die naar onder steeds frequenter werden. De

bovenzijde van het leempakket wordt gekenmerkt door sterke gleyverschijnselen (Cg- horizont). De reductiezone begint tussen 120 en 150 cm –mv (2,73 en 2,5 m +NAP).

Zowel het zandpakket met leemlagen en het leempakket met zandlagen zijn

geïnterpreteerd als restgeulafzettingen. Onder deze restgeulafzettingen is beddingzand aanwezig, dat matig siltig, donkergrijs en zeer grof was. Ook hier neemt de diepte toe richting de Vechtmeander van 170 naar 190 cm –mv of wel van 2,23 naar 1,65 m +NAP.

Het hoge middengedeelte is over het algemeen een stuk minder lemig dan het lagere gedeelte langs de Vechtmeander. Het gebied bestaat overwegend uit matig siltig, matig fijn zand met vooral bovenin sterk verbrokkelde leemlagen

(overstromingsafzettingen) .In raai B neemt de lemigheid in de bouwvoor toe naar het noorden. Raai A is in zijn geheel lemiger in de bouwvoor. De beploegde bovengrond is tot 20 à 35 cm –mv zwak humeus (Ap-horizont). Opvallend is dat rond 55 tot 70 cm – mv een sterk zandige leeminterval aanwezig is.

In raai B is een menglaag aanwezig die zowel kenmerken van de humeuze top bevat als van de oorspronkelijke inspoelingshorizont (A/Bp-horizont). In raai A is de

samenstelling van de menglaag niet te herleiden. Het lijkt aannemelijk dat het hier ook overwegend een A/B-menglaag betreft. Sporadisch is in de menglaag ook een A/Cp- horizont te onderscheiden. In raai B is tussen de menglaag en de C-horizont in acht boringen nog een 10 tot 30 cm dikke inspoelingshorizont (B-horizont) te

onderscheiden. De positie hiervan is weergeven in de boorpuntenkaart (bijlage 4;

boringen 111, 112, 114, 127, 128, 130, 131 en 133). De gemiddelde verstoringsdiepte in raai B bedraagt circa 54 cm –mv. Over het algemeen neemt de verstoringsdiepte in raai B toe naar het zuiden. Zo reikt de verstoring tot 35 cm –mv in boring 109 en tot 55 cm –mv in boring 134. De verstoring is gemiddeld 57 cm –mv in raai A en lijkt redelijk constant. Een gemiddelde verstoringsdiepte in het gehele hoge middengedeelte is met circa 55 cm –mv redelijk hoog. Het oorspronkelijke bodemprofiel is door diepploegen grotendeels verstoord geraakt. Gezien de zandige samenstelling met het beeld op de hoogtekaart (bijlage 3; hoge rug parallel aan de Vechtmeander) is het hoge

middengedeelte als oeverwal geïnterpreteerd.

Het lage, noordelijke terrein is enkel beboord in raai A (boringen 82 t/m 99). In de eerste plaats valt op dat in geen van de boringen een bouwvoor is aangetroffen, maar een 5 tot 40 cm dikke ongeploegde, natuurlijke toplaag die voornamelijk bestaat uit zwak humeus, sterk tot uiterst siltig, matig fijn zand (Ah-horizont). Gezien de ligging, die lager is dan boring 108 in dezelfde raai direct naast de Vechtmeander, moet het gebied van oudsher zeer nat zijn geweest en derhalve ongeschikt voor

grondbewerking. Onder de Ah-horizont is een zeer zandige klei-interval aanwezig. De dikte hiervan neemt toe naarmate het terrein lager wordt (richting het noorden). Vanaf boring 87 begint een 5 cm dikke venige kleilaag die richting boring 82 uitwigt tot circa 35 cm dikte en naar onder minder kleiig wordt. De venige en kleiige laag zijn

geïnterpreteerd als de komafzettingen. Een beeld dat door de hoogtekaart

18

ondersteund wordt (bijlage 3). Het materiaal onder de komafzettingen is opgebouwd uit de sterk siltig, matig fijn zand met veel dunne leemlagen. Naar mate het maaiveld lager

18

AHN 2011.

(22)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

21

wordt (richting het noorden), liggen de zandige afzettingen dieper, neemt de silitigheid toe tot uiterst siltig, worden de leemlagen dikker en komen af en toe plantenresten voor. .

Lithologie en bodemopbouw zuidelijk gebied (raai C en D)

Het zuidelijk gebied valt wat betreft lithologie en bodemopbouw in twee hoofddelen uiteen, die overeenkomen met de zones die op hoogteverschillen zijn onderscheiden.

(zie Veldwaarnemingen zuidelijk gebied, raai C en D). Ten eerste zal het lager gelegen gedeelte in het noordoosten worden behandeld (boring 150 t/m 158; raai C). Ten tweede komt het hoger gelegen westelijke gebied aan bod (boring 140t/m 148; raai C en geheel raai D). Een dwarsprofiel van raai C en D wordt gegeven in respectievelijk bijlage 15 en 16. Er zijn geen aanwijzingen gevonden van de aanwezigheid van voordes.

Er is ook een tweedeling aan te brengen in het lager gelegen gedeelte in het

noordoostelijk gedeelte langs de Vechtmeander. De ondergrond in het eerste deel ter hoogte van boringen 152 t/m 158 bestaat in het algemeen uit een afwisseling van siltig zand en leemlagen en zeer veel roestvlekken. Het zand is overwegend uiterst siltig, maar ook sterk siltig zand komt regelmatig voor. Matig siltig zand is slechts sporadisch aangetroffen. In het algemeen is sprake van een fining upwards in de zandige

afzettingen. Onderin zijn de afzettingen over het algemeen matig fijn tot matig grof.

Naar boven neigt de korrelgrootte richting matig tot zeer fijn. Ook lijkt er een trend te zijn naar een grotere korrelgrootte mediaan richting het westen. Het totaal aan afzettingen is geïnterpreteerd als lemige restgeulopvullingen die langzaam overgaan naar beddingafzettingen. Een echt scherp onderscheid tussen beide lithogenetische eenheden zoals in raai B is niet te maken. Een bouwvoor is afwezig. De bovenkant van de afzettingen is opgebouwd uit een natuurlijke, ongeploegde bodemhorizont (Ah- horizont) van circa 5 tot 10 cm dik. Ter plaatse van boringen 154 t/m 158 bestaat de Ah-horizont uit matig humeus, sterk siltig zand. Ter plaatse van boringen 152 en 153 maakt het zand plaats voor sterk zandige klei, hetgeen met meer rustige

afzettingscondities wordt geassocieerd. Ter plaatse van boringen 149 t/m 151 wiggen de sterk kleiige afzettingen sterk uit en beslaan de gehele bovenzijde van het pakket, waarbij eveneens veel dunne zand- en humusbandjes voorkomen. Deze boringen worden gezien als het tweede gedeelte van lager gelegen gedeelte. Het kleipakket reikt het diepst in boring 151 (100 cm –mv of 1,90 m +NAP). In boring 149 is de diepte afgenomen tot 60 cm –mv of 3,36 m +NAP. Zoals boven opgemerkt duiden kleiige afzettingen op rustige afzettingscondities. In dit geval misschien restgeulopvullingen na het inactief worden van de Vechtmeander aan het begin van de 20

ste

eeuw.

19

Het diepste punt van de laatste restgeulfase ligt op grond van de hoogtekaart derhalve rond boring 151. Onder de kleiige invulling gaan de afzettingen redelijk abrupt over in sterk siltig zand. Ter plaatse van boring 150 en 151 zijn deze zeer grof, zwak humeus, zwartgrijs en bevat enkele kleilagen. Ter plaatse van boring 149 is het zand niet humeus meer, lichtbruingrijs, matig fijn met enkele leemlagen en plantenresten. De zandige afzettingen moeten derhalve worden gezien als grofklastische

restgeulopvullingen. Samenvattend bestaat de ondergrond ter hoogte van boringen

19

Bakker & Spoelstra 2009.

(23)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

22

152 t/m 158 uit oudere, lemige restgeulafzettingen en ter hoogte van boringen 149 t/m 151 uit recente, kleiige restgeulafzettingen.

De ondergrond in het hoger gelegen, westelijk deel bestaat overwegend uit sterk siltig, matig fijn zand met enkele leemlagen. Vooral in de depressies komen leempakketten met een sterk zandige bijmenging voor. Deze depressies vertonen op de hoogtekaart een kronkelende vorm (bijlage 3). Het hoger gehalte aan leem en de topologie van het maaiveld duiden op oude meanderfases. Het maaiveld is echter ongeveer 70 cm hoger gelegen dan het lager gelegen terrein naast de Vechtmeander (circa 4,07 m +NAP in tegenstelling tot 3,37 m +NAP). Derhalve is het hoger gelegen, westelijk deel

geïnterpreteerd als een ouder rivierterras waarin nog eerdere meanderfases van de Vecht zijn te herkennen. Deze oudere meanderfases zijn bij de verlanding lemig opgevuld. Het kan niet uitgesloten worden dat het terras (gedeeltelijk) nog is afgedekt met een oeverwal uit de laatste meanderfase van de Vecht. Een onderscheid is echter lithologisch gezien niet te maken. Aan de bovenzijde is overwegend tot 20 à 35 cm – mv een regelmatig beploegde, matig humeuze laag aanwezig (Ap-horizont). Hieronder is af en toe een menglaag aanwezig die zowel kenmerken van de humeuze top bevatte als van het ondergelegen pakket. In raai C ter hoogte van boringen 142, 144 en 145 zijn hierin zowel kenmerken te onderscheiden van de humeuze toplaag als de onderliggende oorspronkelijke inspoelingshorizont (A/Bp-horizont). In het geval van boring 140, 141 en 143 in raai C is de humeuze toplaag direct door de onderliggende C-horizont gemengd (A/Cp-horizont; in raai D is dat ter hoogte van boring 160, 161 en 167 t/m 170. Onder de verstoorde bovengrond (Ap- dan wel A/Bp-horizont) is in raai C in ruim de helft van de boringen nog een (deels) intacte bodemhorizont te

onderscheiden De positie hiervan is weergeven op de boorpuntenkaart (bijlage 5;

boringen 142, 144, 146 t/m 148). De gemiddelde verstoringsdiepte in raai C bedraagt circa 48 cm –mv, waarbij de verstoringsdiepte toeneemt naar het westen. In raai D bedraagt de gemiddelde verstoringsdiepte circa 40 cm –mv. Opvallend is dat in beide raaien de verstoring het diepst reikt in de opgevulde meanderfases (gediepploegd)..

Lithologie en bodemopbouw oostelijk gebied (raai E en F)

Gezien de forse lengte van raai E is deze opgesplitst in een noordelijk deel (raai E1;

bijlage 17) en zuidelijk deel (raai E2; bijlage 18). Dwarsprofiel van raai F is te vinden in bijlage 19. Over het algemeen bestaat de ondergrond uit matig tot uiterst siltig, matig fijn tot matig grof zand met enkele tot veel dunne leemlagen. Plaatselijk komt ook sterk zandige leem voor. Vooral bovenin zijn veel ijzer- en mangaanvlekken aangetroffen (vanwege stagnatie van water op de leemlagen). De dikte van de bouwvoor varieert tussen de 10 en 30 cm –mv, Er is geen vegetatiehorizont aangetroffen,. Alhoewel de ondergrond juist wordt gekenmerkt door een afwisseling van minder of meer lemige dan wel zandige lagen, zijn twee trends te onderscheiden; een horizontale trend in de lengterichting van de raaien.en een trend die samenhangt met de hoogte van het maaiveld (verticaal). Bij de eerstgenoemde trend komen richting het noorden en het westen meer leemlagen voor en is de ondergrond silitiger. De ondergrond in raai F bevat daarbij minder silt en/of leem dan de ondergrond in raai E. Bovendien is het voorkomen van matig grof zand meer geconcentreerd in het zuidelijk deel van raai E.

Bij de verticale trend nemen zowel leemlagen als siltigheid toe richting de lager

gelegen gedeelten. Ook de sterk zandige leempakketten komen voor in de lagere

gedeelten. Samenvattend is er dus zowel in de horizontale (naar het zuiden) als de

verticale richting (hoger) een vergroving van het sediment onderkenbaar. Deze

(24)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

23

ruimtelijke spreiding in de textuur, het glooiiende uiterlijk van het maaiveld en de locatie aan de binnenzijde van een meanderbocht wijzen op kronkelwaardafzettingen. De opbouw van die gebieden die op grond van de hoogtekaart waren aangewezen als mogelijk ontgrond, is niet afwijkend van de rest van het gebied. Het meest zuidelijke gelegen gedeelte van raai E in het bos (boring 215 t/m 220) is echter hoger gelegen, alhoewel er qua textuur geen onderscheid is te maken met de rest van het gebied. Er is in ieder geval geen bouwvoor aangetroffen. Het is echter moeilijk te achterhalen of het ook kronkelwaardafzettingen betreft of een rivierduin, zoals is geconcludeerd in het bureauonderzoek.

20

In het geval van een rivierduin zou het materiaal namelijk zeer lokaal verstoven kunnen zijn. De morfologie van het maaiveld (oost-west georiënteerde ruggen) komt echter overeen met de rest van het gebied en wijst derhalve ook in de richting van kronkelwaardafzettingen. Bovendien zijn sporadisch leemlagen

aangetroffen. Afsluitend zijn er geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van voordes.

Samenvatting lithologie en bodemopbouw

Het plangebied is gelegen in het dal van de Vecht. De huidige morfologie aan het maaiveld is grotendeels ontstaan tijdens de insnijdende, meanderende fase van de Vecht in het Holoceen.

21

In figuur 3.4 is een overzicht gegeven hoe de stroomgordel van een meanderende, aggraderende rivier is opgebouwd in het laagland van West- Nederland. In de geulen gelden de hoogste stromingsomstandigheden en wordt het sediment afgezet met de grootste korrelgrootte. Langs de geulen neemt de

stroomsnelheid af en worden de oeverwalafzettingen afgezet, die voornamelijk bestaan uit fijner sediment. Het fijnste sediment wordt verder van de bedding afgezet in lager gelegen delen. Deze afzettingen worden komafzettingen genoemd. Er zijn echter verschillen met de opbouw van de meanderende Vecht. Zo zijn de afzettingen in het Vechtdal over het algemeen lemiger en zandiger dan in het westen van het Nederland en is verschil tussen het fijnste en grofste sediment minder groot. Het Vechtdal is daarnaast niet onder zeeniveau gelegen, maar ligt ter plaatse van het plangebied enkele meters daarboven. Het belangrijkste verschil tussen de figuur en de situatie in het plangebied is echter, dat de Vecht zich bij het meanderen heeft ingesneden. Een gevolg hiervan is dat in het Vechtdal oudere fases zijn bewaard gebleven aan het oppervlak in de vorm van hoger gelegen terrassen. De oude ondergrond in figuur 3.4 moet daarom gezien worden als een ouder Vechtterras waar de jongste fase zich heeft ingesneden. In bijlage 22 is een overzicht gegeven van de geomorfologische eenheden in het plangebied.

Raai B is in deze situatie gelegen op de oeverwal in de buitenbocht van de meander.

Deze oeverwal is weer gelegen op een rivierterras uit een oudere fase. Gezien de specifieke samenstelling van het sediment in het Vechtdal is echter het zeer moeilijk het terras en de oeverwallen sedimentologisch van elkaar te onderscheiden. Raai A is voor de helft op deze oeverwal gelegen. In de oeverwal heeft zich een bodem

ontwikkeld, die grotendeels door diepspitten is verstoord geraakt. Enkel lokaal is de B- horizont (deels) te onderscheiden. Het noordelijk deel van raai A wordt gekenmerkt door komklei, waarin geringe bodemvorming heeft plaatsgevonden (Ah- op C- horizont). Omdat het in het Vechtdal een terrassenlandschap betreft, kan een echte

20

Bakker & Spoelstra 2009.

21

Bakker & Spoelstra 2009.

(25)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

24

Figuur 3.4 Schematische doorsnede van de stroomgordel van een meanderende rivier in West- Nederland.

22

analogie voor raai C en D in figuur 3.4 niet aangewezen worden. Het grootste deel van raai C en geheel raai D ligt echter over een ouder, hoger gelegen rivierterras (min of meer oude ondergrond in figuur 3.4), die eventueel is afgedekt met recentere

oeverwal. In het oudere terras zijn nog restgeulen te onderscheiden, die hoger liggen dan de huidige Vechtmeander. Ook hier is bodem door diepspitten (gedeeltelijk) verstoord geraakt. Enkel lokaal is de B-horizont (deels) te onderscheiden. Het oostelijke deel van raai C is gelegen op het jongste, lager gelegen terras zonder duidelijke bodemvorming. Tenslotte zijn raai E en F gelegen op de kronkelwaard in de binnenbocht van de meander, waarbij de meander richting het noorden en westen bewoog zich tot de kanalisatie van de Vecht aan het begin van de 20

ste

eeuw. Er is geen bodemvorming aangetroffen. De meander sneed zich dus langzaam in het terras en de oeverwal van de buitenbocht. Tussen raai B en C bevindt zich echter een buigpunt. Ter hoogte van raai C verplaatste de Vecht zich oostwaarts. Tussen de rand van het terras en de jongste fase ligt een restgeul die zeer recent met opvullen is begonnen.

Afsluitend zijn er in het onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor voordes. De aanname uit het bureauonderzoek dat voordes zijn gelegen tussen twee hoger gelegen gebieden is te simplistisch. Doorwaardbare plekken in een rivier worden over het algemeen aangetroffen op een rechte stuk van (meanderende) rivier, dus tussen de buigpunten van twee bochten in. Dergelijke plekken zijn derhalve gezien hun natuur sterk afhankelijk van de (tijdelijke) opbouw van een rivier. Er zijn daarnaast ook nog echter vele, andere factoren van toepassing die niet in het onderzoek aan de orde zijn geweest.

3.3.2 Archeologische indicatoren

Alhoewel het in deelgebied Vechtmeander een verkennend booronderzoek betrof is toch gekeken naar archeologische indicatoren. Onderstaand volgt een opsomming van

22

Berendsen 2008.

(26)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

25

eventueel aangetroffen archeologische indicatoren per gebied. Deze zijn eveneens weergegeven in de boorpuntenkaarten (bijlage 4 t/m 6).

Archeologische indicatoren noordelijk gebied (raai A en B)

De archeologische indicatoren zijn vrijwel allemaal gelegen ter hoogte van het hoger gelegen middengebied (oeverwal). Daar zijn in 20 van 34 boringen archeologische indicatoren aangetroffen in de verploegde bovenlaag. In boring 128 betrof dit een fragment van een pijpesteeltje (nieuwe tijd). Voor de rest betrof het houtskool- en in mindere mate baksteenspikkels, die niet gedateerd konden worden. In het lage, noordelijke gebied zijn slechts in één boring enkele archeologsiche indicatoren gevonden. Het betrof boring 83 in raai A waarin enkele baksteenspikkels zijn aangetroffen (tot 25 cm –mv).

Archeologische indicatoren zuidelijk gebied (raai B en C)

Er zijn bij het booronderzoek geen archeologische indicatoren aangetroffen.

Archeologische indicatoren oostelijk gebied (raai D en E)

Er zijn zowel bij het booronderzoek als de extensieve oppervlaktekartering geen archeologische indicatoren aangetroffen.

3.4 Archeologische interpretatie

Onderstaand volgt de archeologische interpretatie per gebied. In bijlage 23 is een overzicht gegeven van de archeologische verwachting.

Archeologische interpretatie noordelijk gebied (raai A en B)

Het middengedeelte heeft een hoge ligging en is gelegen langs een rivier. Het gebied is geïnterpreteerd als oeverwal. Dergelijke gebieden zijn van oudsher zeer gunstige plaatsen voor (tijdelijke) vestiging, doordat zij droog genoeg zijn voor bewoning en door de aanwezigheid van water makkelijk drinkwater gehaald kan worden. Ook is het water gunstig voor jacht en visserij. Bovendien zijn in 20 van 34 boringen

archeologische indicatoren aangetroffen in de verploegde bovenlaag. In één boring betrof dit een fragment van een pijpesteeltje (nieuwe tijd), voor de rest betrof het voornamelijk houtskool- en in mindere mate baksteenspikkels. De bovengrond is echter tot gemiddeld 57 cm –mv verstoord. De steilrand tussen boring 124 en 125 in raai B is een andere aanwijzing dat enige vorm van egalisatie dan wel ontgronding heeft plaatsgevonden. Ook is er een aanmerkelijk hoogteverschil met het perceel ten zuidwesten van raai B

23

(bijlage 3). Deze wordt echter waarschijnlijk grotendeels veroorzaakt door een vertekening als gevolg van begroeiing met bomen. Hierdoor is het moeilijk uitspraken te doen over een eventueel hoogteverschil tussen het beboste perceel en het onderzochte gebied. Hoe dan ook plaatselijk nog een gedeeltelijk intact bodemprofiel (podzol) aangetroffen. Bovendien kunnen sporen en/of vondsten in de C- horizont niet uitgesloten worden. Uit het bureauonderzoek

24

volgde geen specificatie voor een bepaalde periode en de aangetroffen archeologische indicatoren waren merendeels niet dateerbaar. Het fragment pijpesteel duidt in ieder geval op nieuwe tijd.

Derhalve krijgt het hoge gedeelte in het noordelijke gebied een hoge verwachting mee voor sporen en/of vondsten voor alle perioden (bijlage 23).

23

AHN 2011

24

Bakker & Spoelstra 2009.

(27)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

26

Het gedeelte langs de Vechtmeander bestaat uit zeer lemige restgeulopvullingen. Het noordelijk gelegen, lage terrein bestaat uit kleiige en venige komafzettingen. Beide gebieden en met name het komgebied zijn laaggelegen en nat en daarom niet geschikt voor (tijdelijke) vestiging. Beide gebieden krijgen daarom een lage verwachting mee voor alle perioden (bijlage 23). Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor eventuele voordes. De gebieden zijn echter wel gelegen naast de oeverwal, die een middelhoge tot hoge verwachting heeft meegekregen. Het komgebied ligt daarnaast ten zuiden van een gebied met een zeer hoge verwachting (dekzandrug met esdek). Derhalve bestaat er wel kans op een bijzondere dataset. Gedacht kan worden aan afvaldumps van eventueel aanwezige nederzettingsterreinen, plaatsen voor rituele depositie of de aanwezigheid van watergerelateerde vondsten (bijvoorbeeld fuiken of vaartuigen).

Archeologische interpretatie zuidelijk gebied (raai C en D)

Het grootse gedeelte van dit gebied is gelegen op een hoger gelegen in het westen.

Het gebied is geïnterpreteerd als een ouder rivierterras waarin nog eerdere meanderfases van de Vecht zijn te herkennen. Deze oudere meanderfases zijn vervolgens lemig opgevuld. Nadat jongere fases van de Vecht zich hadden

ingesneden was het gebied relatief hoog gelegen. Bovendien grenst het terras aan de Vecht. Dergelijke gebieden zijn van oudsher zeer gunstige plaatsen voor (tijdelijke) vestiging, doordat zij droog genoeg zijn voor bewoning en door de aanwezigheid van water makkelijk drinkwater gehaald kan worden. Ook is het water gunstig voor jacht en visserij. De bovengrond is echter tot gemiddeld 43 cm –mv verstoord. Vooral ter plaatse van de lemige meanderopvullingen kan de verstoring plaatselijk dieper reiken.

Eventueel oorspronkelijke archeologische sporen en/of resten in de bovengrond zijn derhalve verstoord. In raai C was in de ondergrond plaatselijk nog een gedeeltelijk intact bodemprofiel aangetroffen. Bovendien kunnen sporen en/of vondsten in de C- horizont niet uitgesloten worden. Uit het bureauonderzoek

25

volgde geen specificatie voor een bepaalde periode en de aangetroffen archeologische indicatoren waren merendeels niet dateerbaar. Derhalve krijgt het oude rivierterras gedeelte een

middelhoge verwachting mee voor sporen en/of vondsten voor alle perioden (bijlage 23).

Het gedeelte langs de Vechtmeander bestaat uit lemige en kleiige restgeulopvullingen.

Het gebied is laaggelegen en nat en daarom niet geschikt voor (tijdelijke) vestiging.

Beide gebieden krijgen daarom een lage verwachting mee voor alle perioden (bijlage 23). Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor eventuele voordes. De gebieden zijn echter wel gelegen naast een hoger gelegen rivierterras, die een middelhoge verwachting heeft meegekregen. Derhalve bestaat er wel kans op een bijzondere dataset. Gedacht kan worden aan afvaldumps van eventueel aanwezige

nederzettingsterreinen, plaatsen voor rituele depositie of de aanwezigheid van watergerelateerde vondsten (bijvoorbeeld fuiken of vaartuigen).

Archeologische interpretatie oostelijk gebied (raai E en F)

Het gebied is gelegen op kronkelwaardafzettingen aan de binnenzijde van een meanderbocht. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor eventuele voordes.

Aangezien het gebied relatief laaggelegen is en langs een rivier, betekent dat het

25

Bakker & Spoelstra 2009.

(28)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

27

gebied bij hogere waterstanden regelmatig onder water stond. Dergelijke gebieden waren van oudsher niet gunstig voor (tijdelijke) vestiging. Bovendien zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen bij het booronderzoek of de

oppervlaktekartering. De afwezigheid van bodemvorming is daarnaast een indicatie dat het gebied nog relatief jong is. Samenvattend krijgen de kronkelwaardafzettingen een lage verwachting mee voor sporen en/of vondsten voor alle perioden (bijlage 23).

Een uitzondering hierop vormt het zuidelijk gedeelte van raai E (boringen 215 t/m 220).

Alhoewel moeilijk te achterhalen is of het kronkelwaardafzettingen of rivierduin betreft, is het gebied wel hoger gelegen. Indien het kronkelwaardafzettingeng betreft, is het gebied gezien de uitbouw van de kronkelwaard in ieder geval minder jong. In ieder geval is het gebied in de buurt van een vindplaats gelegen (AMK-terrein 2496)

26

en is er geen sprake van een bouwvoor. Hierdoor zijn eventuele archeologische resten aan het maaiveld intact gebleven. Daarom krijgt dit gedeelte een middelhoge

verwachting mee voor sporen en/of vondsten voor alle perioden (bijlage 23).

26

Bakker & Spoelstra 2009.

(29)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

28

(30)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

29

4 Inventariserend veldonderzoek (karterend)

4.1 Werkwijze

Het inventariserend veldonderzoek in deelgebied De Ziel is uitgevoerd op basis van de resultaten van het bureauonderzoek. Hierbij is de tijdens het bureauonderzoek

27

opgestelde hoge archeologische verwachting in het veld getoetst. Allereerst hebben waarnemingen in het plangebied plaatsgehad om de aanwezigheid van archeologische resten te kunnen beoordelen. Aangezien zien het feit dat het plangebied grotendeels bestond uit akkerland, dat nog niet begroeid was, was de vondstzichtbaarheid ter plaatse goed. Derhalve is daar een extensieve oppervlaktekartering uitgevoerd. Het zuidelijk deel bestond echter uit grasland, waar de vondstzichtbaarheid daar zeer gering was en een oppervlaktekartering is daar niet uitgevoerd. Wel zijn eventueel aanwezige molshopen en slootkanten geïnspecteerd.

Tijdens het karterend booronderzoek zijn in totaal 81 boringen (diameter van 15 cm) uitgevoerd tot minimaal 25 cm in afzettingen die niet hebben blootgestaan aan

bodemvorming (C-horizont). Tijdens dit onderzoek kwam dit neer op maximaal 100 cm –mv. De locaties van de boringen zijn ingemeten met GPS, waarbij de afwijking

gemiddeld 2 meter bedraagt. De hoogteligging ten opzichte van NAP is uit het Actueel Hoogtebestand Nederland

28

gehaald. De bodemlagen zijn gezeefd (diameter 4 mm) en onderzocht op de aanwezigheid van archeologische indicatoren. Archeologische indicatoren kunnen aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van een archeologische vindplaats ter plaatse of in de nabijheid van de betreffende boring(en). Deze

indicatoren bestaan bijvoorbeeld uit aardewerk, verbrande huttenleem, vuursteen, metaal, houtskool en al dan niet verbrand bot. Om inzicht te krijgen in de

bodemkundige en lithologische gesteldheid van de ondergrond, zijn de boringen lithologisch

29

en bodemkundig

30

beschreven. Eveneens is gekeken naar de mate van intactheid van het bodemprofiel. Een nog intact bodemprofiel kan betekenen dat een eventueel aanwezige vindplaats nog gaaf en goed geconserveerd is.

Het karterende veldonderzoek heeft plaatsgevonden op 11 april 2011. In navolgende paragrafen worden de resultaten van het veldonderzoek beschreven. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een archeologische interpretatie. De locaties van de karterende boringen staan weergegeven op een boorpuntenkaart in bijlage 20. De

boorbeschrijvingen bevinden zich in bijlage 21.

4.2 Veldwaarnemingen

Het noordelijk deel van deelgebied De Ziel bestaat uit akkers, waar de gewassen net aan het opkomen (figuur 4.1). Derhalve is de vondstzichtbaarheid goed. Het zuidelijk deel bestaat het grasland, waardoor er aan het maaiveld geen aanwijzingen zichtbaar zijn die duiden op de aanwezigheid van archeologische resten in de bodem. In het gehele gebied zijn echter duidelijk glooiingen te zien

27

Bakker & Spoelstra 2009.

28

AHN 2010.

29

volgens de NEN 5104

30

volgens De Bakker & Schelling 1989.

(31)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

30

Figuur 4.1 Zicht op deelgebied De Ziel (karterend onderzoek), waarbij te zien is dat het gebied slechts schaars begroeid is. Op linkerfoto (genomen vanaf boring 14 richting het zuiden) is eveneens het glooiiende oppervlak te onderscheiden. Op het achtergelegen gedeelte van de akker is verkennend geboord. Op de rechterfoto is het schuurtje zichtbaar, dat is gelegen op één van de hoogste gedeelten van het deelgebied.

(figuur 4.1, linker foto). Deze komen ook goed naar voren op de hoogtekaart

31

(bijlage 3). Er ligt een hoge rug langs de oostelijke zijde van de meanderbocht, waaruit andere ruggetjes aftakken met een oost-west oriëntatie welke steeds meer noordelijk wordt richting het noorden van het deelgebied. Op één van de hoogste gedeelten van oostelijk rug is een verlaten schuurtje gelegen (figuur 4.1, rechterfoto)

4.3 Karterend booronderzoek

4.3.1 Lithologie en bodemopbouw

Over het algemeen bestond de ondergrond uit matig tot uiterst siltig, matig fijn tot matig grof zand met enkele tot veel dunne leemlagen. Plaatselijk kwam ook sterk zandige leem voor. Vooral bovenin zijn veel ijzer- en mangaanvlekken aangetroffen, doordat water kon stagneren op leemlagen. De dikte van de bouwvoor varieerde tussen de 10 en 30 cm –mv, waarbij de dikste bouwvoor vaker voorkwam op de hoger gelegen delen. Er is geen bodemvorming aangetroffen, noch zijn er aanwijzingen gevonden dat deze ooit aanwezig is geweest. Alhoewel de ondergrond juist werd gekenmerkt door een afwisseling van minder of meer lemige dan wel zandige lagen, waren twee trends te onderscheiden. Bij een horizontale trend kwamen richting het noorden en het westen toe meer leemlagen voor en was de ondergrond silitiger. Bovendien was het

voorkomen van matig grof zand meer geconcentreerd in het zuidelijk deel. Bij de verticale trend namen zowel leemlagen als siltigheid toe richting de lager gelegen gedeeltes. Ook sterk zandige leempakketten kwamen voor in de lagere gedeeltes.

Samenvattend was er dus zowel in de horizontale (naar het zuiden) als de verticale richting (hoger) een vergroving van het sediment onderkenbaar. Deze ruimtelijke spreiding in de textuur, het glooiiende uiterlijk van het maaiveld en de locatie aan de binnenzijde van een meanderbocht wijzen op kronkelwaardafzettingen.

31

AHN 2011.

(32)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

31

4.3.2 Archeologische indicatoren

Er zijn zowel bij het booronderzoek als de extensieve oppervlaktekartering geen archeologische indicatoren aangetroffen.

4.4 Archeologische interpretatie

Het gebied is gelegen op kronkelwaardafzettingen aan de binnenzijde van een meanderbocht. Aangezien het gebied relatief laaggelegen is en langs een rivier, betekent dat het gebied bij hogere waterstanden regelmatig onder water stond.

Dergelijke gebieden waren van oudsher niet gunstig voor (tijdelijke) vestiging.

Bovendien zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen bij het booronderzoek of de oppervlaktekartering. De afwezigheid van bodemvorming is daarnaast een indicatie dat het gebied nog relatief jong is. Samenvattend wordt de middelhoge archeologische verwachting uit het bureauonderzoek

32

bijgesteld naar een lage verwachting voor sporen en/of vondsten voor alle perioden (bijlage 23).

32

Bakker & Spoelstra 2009.

(33)

BAAC bv V-11.0129 Varsen, Larinksmars en West

32

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Algemeen: aard bovengrens: abrupt (<0,3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, geel, matig fijn, kalkloos, interpretatie: dekzand

beschrijver: AT/PG, datum: 20-4-2016, X: 135.976,08, Y: 396.085,04, precisie locatie: 1 dm, coördinaatsysteem: Rijksdriehoeksmeting, hoogte: 13,11, precisie hoogte: 1 dm,

Precisie

Aantal externe pacemakers met tijdige preventieve controle 5 / 5 Mobiel beademingstoestel voor vervoer van kritieke patiënten is aanwezig op het cathlab Mobiel monitoringtoestel

Er werd nagegaan of de samenstelling en de kwalificaties van de medische equipe voor het zorgprogramma cardiale pathologie A voldoen aan de gecontroleerde

beschrijver: RE, datum: 17-5-2011, X: 164.493,89, Y: 378.340,46, precisie locatie: 1 cm, coördinaatsysteem: Rijksdriehoeksmeting, kaartblad: 51G, hoogte: 21,45, referentievlak:

Y-coordinaat Gt - Bodemkaart cY21: loopodzolgronden in leemarm en zwak lemig fijn zand.. Z-coordinaat 40.1 m NAP GWS na boring

This suggests that respondents are willing to pay approximately 115 euro to avoid a high decrease in number of birds, decrease in number of seals and location of wind turbines close