• No results found

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen · dbnl"

Copied!
232
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tine van Berken

bron

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen. Met illustraties van C. Koppenol.

H.J.W. Becht, Amsterdam z.j. [1900]

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/witm001vane03_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

ANNA CHRISTINA WITMOND-BERKHOUT (TINE VANBERKEN, ANNAKOUBERT)

29 September 1870 - 8 December 1899

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(3)

Hoofdstuk I.

Hoe een oude vrouw er toe komt om te gaan schrijven.

Ik zal maar eens beginnen met te vertellen wie ik ben, en hoe ik er toe kom deze verhaaltjes voor jullie op te schrijven.

Je moet weten, dat ik al heel oud ben, bij de zeventig. Ik woon alleen op een klein bovenhuis met Kaatje, de meid, die nog ouder is dan ik. Kaatje is wel eens een beetje lastig en humeurig, vooral tegen de kleinkinderen wanneer ze met vuile voeten boven komen. En ik heb zooveel kleinkinderen, en ze komen nogal eens met modderlaarzen.

Maar zoover ben ik nog niet.

Je weet dus dat ik grootmoeder ben. Hou je van oude menschen?

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(4)

Verleden week zag ik op straat een jongetje, dat uitgleed en in de modder viel. Ik bukte me om hem op te tillen, wat niet zoo makkelijk is voor iemand met zoo'n strammen rug als ik heb. ‘Heb je je bezeerd?’ vroeg ik.

‘Ga weg, je bent oud!’ zei het kind, en het stak zijn tong tegen me uit.

Nu moet ik zeggen, dat ik er op straat wel een beetje somber uitzie. Ik draag een zwarte japon, daarover een zwarte sjaal, die me heel sekuur door Kaatje wordt omgedaan - de punt moet van achteren precies in het midden vallen - zwarte zijden handschoenen on een zwarten hoed met een grooten zwarten rouwsluier.

Ik zeg jelui dat maar, dat je niet van me schrikken zult als je me eens tegenkomt.

Op het oogenblik, dat ik zit te schrijven, zie ik er niet zoo angstwekkend uit. Ik draag een klein zwart kanten mutsje op mijn witte haar, de eene band ervan is wat verfrommeld van den laatsten keer, dat Sofietje me pakte; Kaatje heeft er de kreukels niet goed kunnen uitstrijken. Haar

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(5)

gezicht werd rood en heet boven het gloeiende ijzer, zooveel moeite deed ze, maar glad werd de kanten band niet. ‘Laat maar, Kaatje,’ zei ik, ‘morgen komt Jaap, en die trekt hem er misschien heelemaal af.’ Kaatje mopperde, ik moest het zelf maar weten, als ik de kleinkinderen bederven wou.

Ik draag een bril, want mijn oogen worden wat zwakker, en mijn gezicht is rimpelig.

Maar Doortje zegt: ‘U bent toch een lekkere oude grootmoeder, want u hebt zulke zachte dikke wangen en zulke mollige handen met kuiltjes erin, en u kijkt zoo vriendelijk.’

Dan heb ik nóg een paar deugden. Ik heb altijd beschuiten en suiker en kaneel in huis, als hongerige kleinkinderen me komen bezoeken. Daar is een la in mijn ouderwetsche latafel, waaruit grootmoeder noten of peren of appels kan tooveren, als ze in haar schik is. En Jaap, mijn dikste kleinkind, die nog wat moeite met de l heeft, zegt: ‘Opoe zoet, Opoe jief, Opoe jekkeje appej-bojje bakt.’ Maar appelbollen bak

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(6)

ik alleen op Oudejaarsdag, of bij een heel bijzondere gelegenheid. Bijvoorbeeld, toen wilde Wim eerst straf had gehad, omdat hij weer had gevochten en met een blauw oog en een dikke roode buil op zijn voorhoofd thuis kwam, en het later bleek, dat hij met groote jongens was slaags geraakt, omdat hij een armoedig vuil straatkind tegen hun plagerijen had willen beschermen. En het laatst heb ik op appelkoekjes getrakteerd, toen Fée, de kleine verwende nuf, voor haar moeder aardappelen had geschild. Maar dat is een heele geschiedenis, die ik later wel eens vertel.

Nu wil ik eerst nog eens zeggen, hoe het komt, dat ik van mijn verhalen een boekje maak.

Het was de laatste Woensdag - je moet weten, dat ik altijd Woensdagmiddags visite heb van de schoolgaande kleinkinderen - het was verleden week Woensdag, en ik had hun juist het verhaal van mijn bloedkoralen armband verteld. We zaten allen om den haard, waarin het vuur zacht gloeide. Tegen de ramen kletterden

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(7)

afwisselend regen- en hagelbuien, dat scheen het binnen nog gezelliger te maken. Ik kon dan ook zien, dat de kinderen echt pret hadden.

Willem, die anders nogal eens van een verzetje houdt en woelt en van zijn stoel opstaat, had zich tot het einde toe rustig gehouden en voorbeeldig geluisterd. Dat is een heel ding voor hem, die altijd zit te wringen of te schuiven en vaak de

onmogelijkste houdingen aanneemt, om zijn lichaam eenige beweging te geven. Eens is hij, toen ik midden in een verhaal was, met stoel en al achterovergeslagen. Bij die gelegenheid kreeg Doortje's pop een wond aan het hoofd. Hijzelf kwam er af met een bloedblaar aan zijn pink. Een anderen keer - ik was aan het slot van een mooie vertelling - viel opeens de vogelkooi met stander en al om. Het bleek toen, dat hij onder zijn stoel door zijn eene been om den rieten poot van den stander had geslagen, en dien, meenend dat hij den poot van een stoel te pakken had, naar zich toe had getrokken. Wat een verwoesting was dat! Pietje,

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(8)

de gele kanarie, fladderde wild en angstig door het bijna donkere vertrek eerst tegen den spiegel op, toen tegen het glas van de gravure, toen in de lampekap; eindelijk viel hij, vermoeid van het vliegen en hijgend, op den grond neer, waar hij zitten bleef tusschen de plooien der kanten overgordijnen en zich stil door mij liet vangen en in zijn kooi zetten. Wat een geluk, dat de ramen dicht waren! Het bleek, dat Doortje haar boezelaar geschroeid had, door het over den haard te houden, om Pietje voor het vuur te beveiligen. Het slot van het verhaal is er toen bij ingeschoten, want Bertus en Willem kregen ruzie, Bertus zei dat Willem moedwillig den boel in de war stuurde.

Kaatje was erg brommig over al den rommel en Fée zei op haar hoogste toontje, dat z i j haar mond maar moest houden; als er wat te zeggen was, zou Opoe het zelf wel doen. Dat was een middag! 'k Heb Kaatje nog nooit zoo boos gezien en Bertus nooit zoo driftig en Fée nooit zoo vernederd, als toen ik haar in het bijzijn van Kaatje

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(9)

gebood te zwijgen. En ook nooit zoo lang heeft de arme Piet zonder eten of drinken in zijn kooi gezeten, want Kaatje, die met zijn etensbakje en het gebroken fonteintje naar de keuken was gegaan, vergat hem heelemaal, en dat na zijn schrikkelijken val!

Wat al onheil door Willems woeligheid!

Maar den laatsten middag was hij als een muisje zoo stil, en alle kinderen schenen engelen. Kaatje had geen reden tot ergernis, Fée deed de deur voor haar open, toen ze met de chocoladekopjes naar de keuken ging, en Bets, die wel eens in gedachten de tafel met een speld bekrast, haar schort verfrommelt, haar jurk verknoeit of met de laarzen langs de gewreven pooten van de stoelen schuurt - eens heeft ze, geheel in het luisteren verdiept, met een paars aniline-potlood een mooie lichte jurk bedorven - Bets had gedurende den heelen middag geen enkel dwaas ding uitgehaald.

‘Wat zitten we hier heerlijk!’ zei Fée, terwijl ze liefjes met de hand over Bets' blond

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(10)

haar streek. Ken nieuwe windvlaag deed de deur kraken, ik bukte om het vuur wat op te poken en juist wilde ik weer opstaan, toen ik een paar armen om mijn hals en Doortje's door den gloed verwarmd gezichtje tegen mijn wang voelde.

‘U hebt zoo lekker verteld,’ zei ze, terwijl ze als een dankbaar poesje, haar kopje langs mijn wang streelde.

Bertus vroeg om nóg een verhaal en Bets zei dat ze thuis altijd alles aan Jaap en Hummeltje oververtelde.

‘Alle kinderen moesten Opoes hebben, die hun mooie verhalen vertelden,’ zei Doortje. ‘Op school is een meisje, ze heet Greta, die heeft geen Opoe. En Annie Brumsen heeft er ook geen. Ik vertel haar uw geschiedenissen wel eens, maar dan zijn ze altijd zoo gauw uit, en dan lijken ze lang zoo mooi niet. En dan ben ik bang, dat ze haast niet gelooven kunnen, h o e mooi ze waren.’

‘Als ik groot ben,’ zei Willem, ‘dan word

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(11)

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(12)

ik zoo'n man, die alles net zoo gauw kan opschrijven als de menschen spreken.’

‘Een stenograaf,’ zei Gerrit, blij dat hij als oudere broeder zijn wijsheid kon ten beste geven.

Willem knikte. ‘Ja, een stenograaf, en dan schrijf ik alle verhaaltjes op, die Opoe vertelt.’

‘Lees je ze dan 's avonds aan mij voor?’ vroeg Doortje, ‘dan vraag ik of Greta en Annie ook komen, en Wiesje Muller ook, want die heeft ook geen grootmoeder om haar te vertellen. Maar, ze moet niet meer de punt van mijn potlood breken, want dan vraag ik haar niet.’

Willem vond het best; hoe meer hoorders hoe beter.

Maar Fée lachte. ‘Als Willem groot is en hij is snelschrijver, dan geven jullie niet meer om verhaaltjes,’ zei ze.

Willem keek ontsteld. Het kostte hem moeite te gelooven, dat er ooit een tijd zou komen, dat hij niet meer dolgraag naar grootmoeders verhalen zou luisteren.

Doortje werd er stil van. ‘Dat zal Greta en

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(13)

Annie spijten,’ zei ze, ‘en Wiesje ook, want ik z o u haar ook gevraagd hebben, als ze mijn potlooden niet weer breekt.’

Gerrit stelde voor dat ik hem de verhalen zou dicteeren, dan kon hij ze altijd bewaren en ze anderen laten lezen; maar toen hij bedacht hoe lang ze waren, trok hij zijn woorden weer in.

Ik vertelde nog een oud verhaaltje uit mijn jeugd en de kinderen gingen naar huis, recht in hun schik.

's Avonds toen ik alleen was en voor het theeblad zat in de stille huiskamer, schoten me de plannetjes van de kinderen in de gedachten.

Zeker zijn er heel wat kleintjes, die geen grootmoeders hebben om hun te vertellen, en anderen, die altijd meer willen hooren. Het denkbeeld liet me geen rust. Ik legde mijn fijne witte breikous neer, keek eens naar Pietje of die me ook raad kon geven.

Maar 't vogeltje zat als een vlossen gele bal ineengedoken op zijn stokje te slapen.

In de keuken rammelde Kaatje met de vaten; ik kan merken, dat ze doof is: als

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(14)

ze het leven hoorde, dat ze maakte, zou ze wel zachter te werk gaan. Het haardvuur lag stil te smeulen, af en toe pinkte een vonkje als een sterretje, dat opkomt, maar dan werd het weer dof. Ik heb altijd graag in het vuur gestaard, het is of het sprookjes vertelt. Soms brandt het fel op, dan doet het denken aan wilde dingen, aan verterende pijn, aan boschbrand, aan woeste oorlogstooneelen. Soms gloeit het met zachten, vriendelijken schijn, dan maakt het je hart warm, je denkt aan een gezellig thuis vol lachende gezichten, vol blijde vroolijkheid. Soms gloort het haardvuur nog even voor het uitgaan, dan is het of in een donker bosch de zon rood ondergaat, je huivert bij de gedachte, dat straks het roodgoude schijnsel geheel verdwenen zal zijn, en dat alles dan zwart is....

Ik huiverde ook toen ik opzag van den kwijnenden kolengloed. Ook mijn

levensvuurtje zou gauw zijn uitgebrand. Vóór het geheel uit is, wilde ik voor grage oortjes, de weinige verhalen vertellen, die ik ken. Ik behoef geen nieuwe

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(15)

te bedenken. Want ik zal vertellen uit mijn eigen leven en uit dat van mijn

kleinkinderen. Van hen weet ik, dat ze het liefst van andere kinderen hooren. Zoo zal het ieder kind wel gaan.

Toen ik dat besluit genomen had, voelde ik me veel opgewekter. Ik deed gauw wat kolen op den haard, zoodat hij vroolijk opflikkerde, ik schelde Kaatje en schonk haar een kopje thee in en toen ze weg was, nam ik mijn breikous weer op. Lustig liet ik de naalden rammelen, en ondertusschen dacht ik na over het boekje, dat ik zou gaan schrijven.

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(16)

Hoofdstuk II.

Het verhaal van hen bloedkoralen armband.

Kaatje is nog niet van haar verbazing bekomen, dat ik op mijn ouden dag nog schrijven ga. Ik geloof dat ze het in haar hart bespottelijk vindt en maar noode zwijgt. ‘I k kon ook wel een boek gaan schrijven, als er een Woensdagmiddag voorbij is,’ zei ze vanmiddag, terwijl ze met stoffer en blik boven kwam, nadat ze onder luid gestommel te trappen geveegd had. ‘Ze schrijven zelf verhalen met hun voeten op elke tree. Een mensch heeft maar werk, dat hij ze weer schoon krijgt!’

Nu zijn de trappen weer gedaan, de wanorde in de kamer is hersteld, en alles in huis is weer stil, als te voren.

Kaatje zit in de keuken te dutten met een

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(17)

sajetten kous in haar hand. Van tijd tot tijd trekt ze er de stopnaald doorheen. Mijn breiwerk ligt opgerold in het mandje, maar de inktkoker staat open, een groot schrijfboek ligt voor me. Me dunkt, ik zal nu maar beginnen, want het is me of Willems donkere oogen met ongeduldig verlangen naar me zien en ik denk weer aan zijn woorden van vanmiddag: ‘Hè, Opoe, begin toch gauw, u praat altijd zoo lang voor u een vertelsel doet!’

Zoo gaat het, oude menschen hebben hun gebreken.

Ik zal het nu niet nog meer verbruien en maar dadelijk beginnen met het verhaal van den bloedkoralen armband, een geschiedenis, die mijn kleinkinderen altijd heel mooi hebben gevonden.

Je moet weten, dat ik als klein meisje altijd een pronkstertje ben geweest. Ik was eenig kind, vader had een groote broodbakkerij, die heel goed ging. Hij zat er, wat de menschen noemen,

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(18)

warmpjes in. Toch was hij altijd zuinig, zóó zuinig, dat het voor ons juist hetzelfde was, alsof we het maar even doen konden. Nooit kwam er wat bijzonders op tafel.

Niets dan schaars gesmeerde boterhammen met hoogstens een dun sneetje roggebrood.

Alle lekkernijen vond vader overbodig. Ook het middageten was sober. Wel was er altijd genoeg, maar we kregen nooit eens wat extra's, nooit iets toe. En ik hield zoo van toetjes en lekkere dingen! Ik kende ze wel, ik had veel tantes, die me dikwijls een dagje vroegen; wat was het bij de meesten van haar in huis veel royaler! Ik smulde nog dikwijls in gedachten aan de lekkere dingen, die ik bij haar had gekregen.

Ja, ik was een echte lekkerbek. Als mij ooit in mijn kinderjaren een toovergodin was verschenen terwijl ik mijn blauw bordje met de drie kale boterhammen voor mij had, en ze had me drie wenschen laten doen, dan zou ik zeker op de eene boterham sukadekoek, op de andere honig en op de derde spekpannekoek hebben gewenscht!

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(19)

Zooals het bij ons thuis met het eten ging, ging het met alles. Koekjes of

versnaperingen kwamen enkel op Nieuwjaarsdag en op onze drie verjaardagen te voorschijn. Alleen met Luilak, als de heele bakkerij geurde van de warme bollen, werden de huisgenooten er ook op getrakteerd. Wat was ik dan vroeg op om van de bollen te genieten; ze waren zoo bros en zoo lekker warm, dat de boter er op smolt.

Moeder strooide er dan bruine suiker op.

Maar als Luilak voorbij was, moest ik een jaar wachten, voor ik weer warme bollen proefde. En er werden toch zoo dikwijls bollen gebakken. En zoovéél heerlijks.

Ik herinner me nog zoo goed de stille Zondagmiddagen, als ik in mijn eentje in den winkel rondliep, die er zoo wonderlijk uitzag, zoo geheimzinnig donker. Want de luiken voor de ouderwetsche uitgebouwde uitstalkast met haar kleine ruitjes, waren gesloten; alleen door de klavervormige openingen straalde een witte lichtbundel, die den winkel met een zachte

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(20)

schemering vulde. Wat heb ik dikwijls in dat trillende halfdonker naar de groote glazen stopflesschen op de planken getuurd! Ze waren vol bolletjes, zoute en zoete krakelingen, kaneelbeschuitjes en suikerjannetjes.

O, die kruiïge suikerjannetjes, wat zagen ze er bruin en bros uit, ze waren lichtjes met fijne suiker bestrooid en vol heerlijke anijspitjes.

Soms klom ik op de trap - want we hadden een staande trap in den winkel - dan ging ik zitten op een tree even hoog als de plank met de flesschen. Eens heb ik zelfs het deksel opgelicht en, met mijn neus in de breede flesch, de geuren opgesnoven.

Ik dacht toen aan allerlei verrukkelijke dingen. Dat het Oudejaarsavond was, en dat moeder uit een groote wit porseleinen kan met breeden tuit dampende anijsmelk schonk en dat we er suikerjannetjes bijkregen.

Het scheelde niet veel of ik had er een genomen, zóó belust werd ik; maar het ongestadige licht en mijn slecht geweten hielden me in voortdurenden angst. Ik dorst niet snoepen;

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(21)

wat zou vader gezegd hebben! Vader, die in de opkamer tegenover moeder zat en in den Bijbel las. En dan kwam me het heele tooneeltje voor den geest, de stille lage kamer met haar berookte balken en de vele donkere portretten aan den muur, daguerrotypen op glas, waarnaar je lang kijken moest voor je ze onderscheiden kon.

Vader, in zijn zwart lakensch Zondagspak, zijn ernstig gezicht over het heilige dikke boek gebogen, en over hem moeder in haar grijs zijden japon, die toch zoo stemmig was. Zij ook had een Bijbeltje voor zich, of een stichtelijk boek; soms streelde ze de dikke grijze poes, die langs haar wijden rok kwam strijken of ze keek over de blauwe horretjes de nauwe straat in naar de voorbijgangers.

De vredigheid van dat tooneeltje bracht mijn kloppend hart tot rust; ik klom van de trap, en nog niet kalm genoeg om vader en moeder onder de oogen te komen, lokte ik poes in den winkel, dan gingen we samen het donkere wenteltrapje af en draafden eens lustig in de ver-

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(22)

laten bakkerij. Ik vond het zoo prettig mijn voetstappen te hooren klinken op de roode tegels, alles was zoo zindelijk en helder in de bakkerij, en zag er zoo Zondagsch uit, dat ik het een lust vond er te zijn. Het was ook heerlijk, dat ik vrij kon hollen, want in de huiskamer was ik gauw te druk, daar stoorde ik vader.

Toch heb ik me dikwijls eenzaam gevoeld in ons groote huis, 't was er donker en saai voor een kind.

Vader was altijd in zich zelf gekeerd, ook moeder was stil van aard; ze leed aan hoofdpijn en kon weinig drukte velen.

Meest moest ik alleen mijn vermaak zoeken. Vader had er tegen dat ik kennisjes bij me verzocht; alleen als ik jarig was kwamen er nichtjes en neven. Daarom ging ik ook zelf niet veel uit, alleen de tantes verzochten me. Dat was een feest voor me.

En toch was ook daar mijn vreugde niet onvermengd. Wat me altijd hinderde, waren mijn kleeren. Ik droeg nooit anders dan degelijke onverslijtbare jurken zon-

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(23)

der eenig garneersel. Vader was tegen allen opschik en moeder was het altijd met hem eens, hoewel ik zeker weet, dat, als het van haar alleen had afgehangen.... Maar dat doet er niet toe. Als ik in het pak gestoken werd, wat hoogstens eens per jaar gebeurde, want ik droeg meestal kleeren, die zoowel 's winters als 's zomers dienst moesten doen, werd er op mijn groei gerekend. Een nieuwe jurk was me dus te wijd en te lang, dat was het begin. Wat voelde ik me ongelukkig, als ik eens iets nieuws had. Ik zag er zoo graag netjes uit.

Altijd in dezelfde bruine of grijze kleeren te komen, terwijl de nichtjes telkens nieuwe kleurige jurken kregen, was voor mij een grief.

Ik geloof wel, dat er veel meisjes zijn, wie die kleinigheden minder zouden hebben gehinderd dan mij; maar, zooals ik al in het begin gezegd heb: ik was een ijdeltuit, ik was graag netjes, en vond het verschrikkelijk, kleeren te hebben, die als ze nieuw waren te wijd, als ze me pasten vaal waren, en die me, tegen den

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(24)

tijd dat ze gingen slijten, veel te krap en te kort werden. En dan hadden andere meisjes nog allerlei mooie schoentjes van goudentorrenkleurig leer met gespen, de meesten droegen gitten of gouden slootjes, bijna allen hadden minstens een hartje van goud of een medaillonnetje, dat ze aan een fluweeltje om den hals droegen. Alleen ik, die er zoo op gesteld was, had nooit iets van dien aard.

Op zekeren tijd - ik zal een jaar of tien, elf geweest zijn - gebeurden er opeens twee prettige dingen. Ten eerste, en dat was het heerlijkste, een jonge broer van mijn moeder, die als stuurman op een zeilschip naar de Oost was geweest, kwam thuis na een reis van drie jaar. En de eerste week de beste logeerde hij bij ons. Een genot vond ik het. Ik voelde me den heelen dag zoo licht als een veertje, danste in mijn eentje rond, deed den stijfsten knecht lachen door hem onverwacht beet te pakken en met hem en de met meel bestoven plank, die hij in de hand had, een galop om den heeten gemetselden oven te doen.

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(25)

Oom Ko - zoo heette mijn moeders broer - was een heerlijke gast. Hij bracht het heele huis vol menschen, de heele familie kwam bij ons om hem te bezoeken. Er was voortdurend aanloop.

Wat liet ik den knecht, die me van school kwam halen, altijd draven in dien tijd!

Ik had de grootste haast om naar huis te komen en dicht bij oom te zitten om hem van zijn reizen te hooren vertellen. Hij was zoo vroolijk en stoeide met me, hij maakte nooit aanmerkingen op mijn wildheid, en hij deed een goed woordje voor me als vader me beknorde. Den derden dag dat oom bij ons was, juist op het oogenblik, dat ik in de schaduw van den luifel voor het huis stond, en naar een paar buurmeisjes keek die vroolijk hoepelden - ik zie ze nog met haar stijve witte pijpenbroeken, die naar de mode van die dagen een heel eind onder de rokken uitkwamen - hield er voor onze deur een man met een kruiwagen stil. Eerst lette ik niet op de kar of de kist, die er in stond, ik

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(26)

volgde met de oogen de meisjes, die ik benijdde, omdat ze hoepelen mochten; ik dacht dat de man om een brood kwam. Maar opeens zie ik hem en den knecht de zware kist in huis dragen, - in huis, niet in de bakkerij, waar de zakken en kisten met meel heengingen. In een oogenblik was ik binnen, en sprong om de kist heen in de grootste opgewondenheid. Het was ooms kist! De kist met zijn kleeren en de cadeautjes, die hij had meegebracht!

Hoe jammer, dat oom juist uit was. Hij werd pas over een uur terugverwacht.

‘Om jou heb ik ook gedacht, Miekie!’ had hij gezegd. Hij noemde me altijd Miekie, want iedereen zei Annemie tegen me, hoewel ik Anna Marie gedoopt ben.

Die woorden vergat ik nooit. 's Avonds in bed glansden ze me voor de oogen in gouden letters, op school bezorgden ze me mauvaises marquesfi en de vriendinnetjes, die ik er van verteld had, brandden ook van verlangen, om het voor mij bestemd geschenk te zien.

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(27)

Ik zie ze nog staan, de zwarte kist in den donkersten hoek van de kamer. En ik begréép niet de onverschilligheid van vader, die er niet naar omkeek, maar er met zijn rug naar toe ging zitten, of er niemendal geweest was. En moeder liep er ook zoo koeltjes langs, en ze w i s t toch dat er voor haar en voor mij en voor ieder van de familie iets in was. Rustig ging ze voor het venster zitten naaien. Als een hond om een gesloten slagersmand, waarin hij het vleesch ruikt, liep ik om de kist. Ik snuffelde er ook inderdaad aan, ik was benieuwd of ik er de zeelucht aan bespeuren kon; ja, het was ontwijfelbaar, er was een zekere geur aan.

Ik riep mijn moeder er bij. ‘De kist riekt naar de zee,’ zei ik verrukt. 't Grappigst was, dat ik er zoo stellig van overtuigd was, hoewel ik nooit de zee geroken had.

Ik haalde nog eens goed mijn neus op, het was of de lucht me prikkelde. Ik kreeg een hevig verlangen naar den frisschen zeewind, de zoute baren.

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(28)

Moe snoof ook eventjes, voorzichtig. ‘Hè, kind,’ zei Moe, met een vies gezicht, terwijl ze haastig opstond, ‘die kist is duf en schimmelig, het is afschuwelijk; lig er niet zoo met je neus op.’

Ik voelde me beleedigd en nam me voor niets meer van de kist te zeggen; ik bleef er in stilte met gretige blikken naar kijken. Ik spande mijn oogen in, om er in de duisternis toch maar elke bijzonderheid van te ontdekken; hoe konden ze die kist ook zoo in het donker zetten! Ik betastte ze, ik probeerde ze op te tillen, ik sjorde er aan, en het was me een teleurstelling maar tegelijk ook een blijdschap, dat ze onwrikbaar was. Wat moest er veel in zijn, dat ze zoo zwaar was!

Ik lag op de knieën voor de kist en probeerde in het geniep een mes tusschen de kier van het deksel te schuiven, toen oom met een paar passen het optrapje opsprong en me vroolijk groette.

Mijn hart bonsde van schrik en ik wachtte

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(29)

een bestraffing. Opeens viel het me in, dat ik met het mes wel het een of ander van den kostbaren inhoud had kunnen beschadigen. Maar oom zei alleen: ‘Aha! Miekie zit al te peuteren; haal nu eens een beitel en een hamer als een meid, dan zal ik dat gevalletje eens openmaken.’

‘Moet je niet eerst wat eten, Ko?’ vroeg mijn moeder met haar rustige stem.

Het was een benauwd oogenblik. In angstige spanning wachtte ik ooms antwoord af. Hoe kon Moe zoo onvoorzichtig zijn om die vraag te doen. Want oom was een gezond heertje, en als hij eenmaal met eten begon, was hij zoo gauw niet klaar. Hoe lang zou ik dan wel moeten wachten!

Gelukkig zei oom, met een blik op mijn gezicht: ‘Zaken gaan voor!’ En ik snelde weg om de gereedschapskist te halen.

Oom begon onverwijld met beitel en hamer te werken. Ik voelde me als den man in het sprookje, voor wien na het plechtig: ‘Sesam,

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(30)

open u!’ de rotswanden werden ontsloten. Welke schatten zouden m i j n oogen verblinden?

Ademloos zag ik toe, terwijl oom de kist in het licht schoof en het deksel opende.

Een stuk geolied doek bedekte den heelen inhoud. Het kraakte toen oom het er afnam.

Ik schoof nog wat dichter bij en waagde het me over de kist heen te buigen, maar opeens stoof ik met een verschrikkelijken gil achteruit, want een groote grijze rat sprong over mijn hand de kist uit, den winkel in en gelukkig de straat op.

Na de eerste ontsteltenis barstte ik uit in een zenuwachtig gelach.

Vader kwam in zijn bakkerspak, wit van meel, de bakkerij uitsnellen, om te zien wat er gebeurde. Gemelijk ging hij weer heen. ‘Is dat schreeuwen om een rot! 't Leek wel of er leeuwen en tijgers waren losgebroken,’ zei hij.

‘Ik dacht zeker dat je een aapje had meegebracht,’ zei Moe nu ook; ‘wist ik wat daaruit sprong!’

Ik merkte wel, dat Moe ook geschrokken

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(31)

was, hoewel ze zich goed hield. Ze riep poes van de insteek, trok zich weer bij het raam terug, zette de voeten op een stoof en haalde de rokken wat bij elkaar terwijl ze af en toe onderzoekend door de kamer keek.

Poes liep omzichtig met opgeheven staart om de kist heen, zijn witte snorren trilden en er kwam een onrustig licht in zijn groene oogen.

Oom grabbelde in de kist rond, tilde een en ander op en zei: ‘Wees maar niet bang, hoor, Miekie, daar is geen onraad meer. - We hebben anders deze reis heel wat last van die snuiters gehad!’

En, onder het uitpakken van een oliejas, een zuidwester en een massa vochtige, schimmelige kleeren, begon hij een verhaal van de rattenplaag. Een leger ratten was er in het ruim geweest, ze hadden er jacht op moeten maken. De scheepskat had haar oor verloren in een gevecht met een rat, - rillend streelde ik poes, die, onbewust van mogelijk gevaar, zacht spinnend naar de kist tuurde met half dichtgeknepen

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(32)

grage oogjes. Een groot deel van de lading was door de ratten beschadigd, ook de kleeren van het volk waren er slecht afgekomen, de provisie was lustig door ze aangesproken en een prachtige ham was tot het been afgeknaagd. Zelfs hadden de menschen zich voor hen moeten hoeden. Een matroos was 's nachts ontwaakt, met hevige pijn aan den voet. Toen hij opstond om licht te maken, sprong er een rat uit zijn kooi, en nu bleek het, dat het dier hem in zijn grooten teen had gebeten.

Ik gruwde van het verhaal. Er liep een koude rilling langs mijn rug, en ik was bang, dat oom nog meer ijslijks ging vertellen, toen hij zichzelf in de reden viel met een opgewekt: ‘Aha, hier heb ik eindelijk wat voor jou!’

En opstaand, bracht hij moeder een in zacht geel vloeipapier gewikkeld pakje.

Het was een Chineesch kistje, zoo beeldig als ik nooit gezien had, een pronk van lakwerk met snoezige laatjes onder en boven, en middenin een gedeelte dat met twee deurtjes afgesloten

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(33)

en zelf weer in veel kleine vakken verdeeld was. Het was ingelegd met parelmoer.

Omzichtig beschouwde Moe het eerst van alle kanten, langzaam en met

bedachtzaamheid opende ze laatje voor laatje, als vreesde ze dat in ieder hokje een nest jonge ratten verborgen was. Eerst toen ze alles onderzocht had en niets gevonden dan een sleuteltje in een stukje vloeipapier, klaarde haar gezicht op, kreeg ze oog voor al het mooie van het kastje en bedankte ze oom hartelijk voor zijn beeldig cadeau.

‘En hier is een armband voor Miekie,’ zei oom; ‘hij zal vooreerst wel wat wijd zijn voor je smalle polsje.’

Met een kleur van verrassing nam ik het doosje aan. In mijn blijdschap over Moe's geschenk, had ik er niet aan gedacht dat ik zelf nog wat te wachten was. En daar was het nu ineens! Daar lag het, in fijne witte watten: een armband van bloedroode, ronde koralen, - twee snoeren, door een gouden kapittelstokjeverbonden.

‘Dat is uit Napels,’ zei oom, toen ik nog

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(34)

zweeg, geheel verbluft. Eindelijk viel het mij in, hem te bedanken, en dat deed ik op mijn hartelijkste manier, door hem om den hals te vallen, zoodat hij er benauwd van werd en Moe riep: ‘Kind, hou op, je smoort oom, je bederft zijn boord!’

Toen ik weer op den grond stond, schoof ik bijna eerbiedig den armband over mijn hand.

‘Is het geen beeldje?’ vroeg ik.

‘Hij is heel mooi,’ zei Moe met een kalmte, die me verbaasde, ‘je moet hem bewaren tot je wat grooter bent.’

Dat was nu wel niet juist mijn wensch, want liefst had ik het sieraad dadelijk aangedaan en er bij mijn vriendinnen mee gepronkt, - maar het troostte me een beetje toen Moe hem wegbergde in een van de vakjes van het Chineesche kastje. ‘Nu ligt hij veilig achter slot,’ zei ze lachend, terwijl ze het sleuteltje omdraaide.

‘Die Chineesche sloten deugen anders niet veel,’ zei oom, ‘de duurste artikelen hebben nog slechte sloten; 't gaat er net mee als met

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(35)

het borstelwerk,’ en oom liet een tafelschuiertje zien, dat hij voor een tante had meegebracht. Het blikje was van keurig lakwerk, versierd met een vlucht reigers, en ook het handvat van het stoffertje was sierlijk bewerkt, maar het schuiertje zelf beteekende niets, het haar leek een klit watten.

‘Hoe is het mogelijk,’ zei Moe, ‘dat ze het in het eene zoo ver gebracht hebben, en in het andere zoo achterlijk zijn.’

Ik vroeg mijn armband weer terug en ik ging er mee naar de bakkerij om hem vader te laten zien. Maar vader keek er nauwelijks naar, hij hield niet van opschik, zei hij; en toen ik zag dat de knechts ook heel geen oog voor het kleinood hadden, ging ik naar de keuken, waar ik bij Annebet, de meid, en Koos, de werkvrouw, oneindig meer waardeering vond.

Den heelen dag, zoodra er kennissen kwamen, ging de armband uit en in het kastje, en hoe meer ik hem zag, des te meer bekoorden me de groote roode bloedkoralen en het gekartelde kapittelstokje.

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(36)

‘Ik mag hem morgen toch eens op school laten zien, hè Moe?’ vleide ik met een blik naar oom, om steun bij hem te zoeken.

Maar vóór oom tijd had mij te hulp te komen, zei Moe kalm, maar beslist:

‘Volstrekt niet.’

Ik drong er niet verder op aan, bij vader hoefde ik met mijn verzoek heelemaal niet aan te komen, en ik wist wel, dat, als Moe zoo bedaard iets weigerde, ze op haar woorden nooit terugkwam.

Ik schikte me dus maar in mijn lot zoo goed ik kon, en den volgenden dag op school troostte ik me door zóóveel van de pracht en de schoonvan den armband en het kastje, waarin hij bewaard werd, te vertellen, dat de meisjes watertandden en

‘hè!’ en ‘o!’ riepen met dichte oogen. Al had ik de schatten van Aladijn gekregen, ik zou er geen schitterender voorstelling van hebben kunnen geven dan van de twee snoertjes kralen, die mijn fortuin uitmaakten.

Een van de meisjes maakte ik gelukkig door

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(37)

haar te beloven: ‘Als ik Zondag den armband mag aanhebben, kom ik je afhalen om te wandelen.’

Die hartelijke belofte was ik helaas niet in staat te vervullen, want Zondags mocht ik den armband niet dragen.

‘Als je achttien jaar bent,’ zei vader, ‘en je gaat naar een bal, dan zullen we eens zien.’

Dat was niet mijn eenige verdriet, dien Zondag; ik moest er namelijk telkens aan denken, dat oom Ko den laatsten dag bij ons was, 's Maandags zou hij naar Rotterdam vertrekken, om nog andere familieleden te bezoeken. Een maandlang bleef hij weg;

en dan zou hij nog even terugkomen, alleen om goedendag te zeggen, vóór hij een nieuwe reis aanvaardde.

Ik was er heelemaal stil van; hoe benijdde ik de Rotterdamsche familie, bij wie hij veel langer bleef dan bij ons!

Ik zag al tegen den Maandag op, dan zou alles thuis weer even stil en saai worden als altijd, nog stiller en vervelender, omdat ik een tijdje verwend was.

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(38)

In tranen badend ging ik 's morgens naast den knecht naar school. Het troostte me niet eens, dat Moe, met het oog op de hitte der hondsdagen en zeker ook om me een beetje op te beuren, me een nieuwe, luchtige jurk beloofd had. Ja, af en toe veegde ik mijn oogen wel eens af, en dan kwam me flauwtjes het visioen van een nieuwe jurk voor den geest, maar een oogenblik later kwam de smart weer boven, en ik had moeite met een onverschillig gezicht de schoolgang in te stappen.

Nauwelijks was ik binnen of Adrienne Michels kwam me opgewonden tegemoet.

Het was duidelijk, dat ze iets bijzonders te vertellen had.

Ik was benieuwd wat Adri te vertellen had. Ze was nu juist geen vriendin van me, daarvoor was ze veel te voornaam, haar vader was notaris en ze woonde op de Keizersgracht, in een klein maar deftig huis. Maar in stilte had ik haar altijd

bewonderd om haar vrije, prettige manieren, haar flinke houding - ze had naar mijn idee de gestalte van een jonge vorstin -

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(39)

en - niet het minst om de fraaie, sierlijke kleeren, die ze altijd aanhad en die ze met natuurlijke bevalligheid wist te dragen. Ze was niet als sommige andere meisjes, die als ze een mooie jurk aanhadden, er uitzagen als waren zij de kapstok, waarover de jurk te pronk hing, z i j dacht schijnbaar nooit aan haar mooie kleeren, maar bewoog er zich vroolijk en opgewekt in, zooals een vogeltje, dat zich niet bekommert over de kleurenpracht van zijn veertjes, maar er lustig in rondpikt en ze opstrijkt en het heel natuurlijk vindt, dat hij zóó is en niet anders.

‘Annemie,’ zei Adri, mij bij den arm pakkend om nadruk aan haar woorden te geven, ‘Woensdag ben ik jarig. Dan is er altijd een partijtje. Maar omdat het nu te warm is om het thuis te geven, en het in den tuin zoo onvrij is, gaan we 's morgens met twee rijtuigen naar Rozenburg en daar blijven we den heelen dag. Anders komen Suus en Elizabeth alleen, maar omdat er nu nog een plaats in een van de rijtuigen open is - mijn zusjes gaan natuurlijk ook

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(40)

mee - zei Ma, dat ik nog iemand mocht vragen. En nu heb ik gedacht, als jij plezier hadt....’

Als i k plezier had! Het idee alleen deed me opspringen van plezier. In mijn blijdschap gaf ik Adri een zoen; opeens was ik er van overtuigd, dat zij het liefste meisje van de wereld was, en de beste vriendin, die ik ooit zou kunnen vinden. De eer en het geluk brachten mijn hoofd op hol, en toen ik mijn eigen vriendinnen deelgenooten van mijn vreugde maakte, had ik bijna een gevoel, of ik haar daardoor een onderscheiding bewees.

Opeens viel me Moe's halve belofte voor een nieuwe jurk in, dat deed de maat van mijn geluk bijna overloopen.

Alleen de vrees, dat Moe om de een of andere oorzaak haar belofte zou intrekken - waarvoor niet veel reden was, want zij hield altijd woord - of, dat de jurk voor Woensdag niet meer kon klaarkomen, was in staat mijn uitbundige blijdschap voor een oogenblik te temperen.

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(41)

De herinnering aan oom Ko's vertrek drukte me niet meer, ik was hem alweer vergeten; ondankbaar kind, dat ik was!

Als een zwarte wolk, die de zon voor een oogenblik verduistert, kwam opeens een sombere gedachte mijn vreugd verdrijven. Verbeeld je, dat vader het niet goedvond, dat ik de uitnoodiging van de familie Michels aannam! Maar die vrees joeg ik weg.

Dát kon niet, dat verdriet zou vader me niet aandoen. Het deed me heimelijk plezier, dat de Michelsen klanten van ons waren, dat zou een reden te meer zijn voor vader om niet te weigeren. Of zou hij juist dáárom voor hun vriendelijkheid bedanken?

Neen, daar wou ik niet aan denken, ik wilde me niet verdiepen in kwellende mogelijkheden en maar hopen en genieten.

Als de vrees voor een verbod me weer bekroop, redeneerde ik die weg. Waarom me bang te maken voor niemendal! Ja, er kon genoeg gebeuren: ik kon ook ziek worden voor dien tijd, of Adri kon ongesteld worden; het zou ook

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(42)

kunnen regenen, of hun huis kon instorten, of heel Rozenburg kon door een wilden brand vernield worden; - maar was het niet een beetje dwaas over zulke

onwaarschijnlijke gebeurlijkheden te tobben?-

Blauw en klaar was mijn gelukshemel, ik kon me niet anders dan blij en vroolijk voelen, en, als ik Adri zag, knikte ik haar lachend toe en zwol mijn hart van hartelijke toegenegenheid en warme liefde.

's Middags bij het naar huis gaan, zei ik haar vriendelijk goedendag.

Adri groette lief terug. ‘Zeg, je doet toch Woensdag je armband aan?’ vroeg ze terloops.

Als een steek trof me die vraag. Ja, ik had er ook al aan gedacht. Wat zou dat een genot zijn, heel den dag met mijn mooien armband te pronken! Maar vader zou het niet willen. Hij had immers gezegd: ‘Niet voor je achttien bent.’ En ik had mezelf al getroost met het idee, dat ik toch al zoo gelukkig was.

Toen ik niet dadelijk antwoordde, kwamen er

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(43)

spottende lichtjes in Adri's oogen, die me griefden en vernederden. Z i j kon zich natuurlijk niet voorstellen, hoe alles bij ons thuis toeging, voor haar was het zoo natuurlijk, dat je droeg wat je hadt. Misschien dacht ze wel, dat ik het bandje niet wou dragen uit zuinigheid, om het te sparen.

Ik haastte me den slechten indruk, dien mijn zwijgen op haar gemaakt had, uit te wisschen en ik antwoordde, bijna struikelend over mijn woorden: ‘Of ik mijn armband aandoe? Natuurlijk, zeker! Waar zou ik hem anders voor hebben?’

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(44)

Hoofdstuk III.

Waarom ik niet zoo blij ben met de nieuwe jurk.

De luchtigheid en de natuurlijkheid, waarmee ik dat alles gezegd had, verbaasden me later zelf, en de stelligheid van mijn huichelachtige verzekering drukte me zwaar op het hart. Hoe zou het me mogelijk zijn, mijn woord te houden? En wat een droevige figuur zou ik maken, als ik Woensdag zonder armband kwam. Ik voelde me klein en ellendig. Hoe meer ik er over nadacht, des te stelliger werd bij mij de overtuiging, dat ik den armband n i e t zou mogen aanhebben. ‘Er is al ijdelheid genoeg in de wereld,’ had vader nog kort geleden gezegd; ‘als kinderen ook al hun schatten tegenover elkaar gaan uitpakken, ziet het er heelemaal

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(45)

treurig uit.’ Onderweg was mijn vroolijkheid aanmerkelijk bekoeld; maar toen ik thuis kwam en moeder vertelde van de invitatie - over den armband zweeg ik voorloopig - klaarde ik zelf weer wat op.

Moe scheen niet zeker te weten of ik naar de Michelsen toe mocht of niet, maar z i j maakte geen bezwaar.

‘Als vader het goedvindt, is het mij wel,’ zei ze. ‘'t Zal een aardige uitspanning voor je zijn.’

‘En krijg ik vóór dien tijd mijn nieuwe jurk?’ vroeg ik.

‘Lieve kind,’ zei moeder op kalmeerenden toon, ‘daar moet ik nog eens over denken. Niet zoo alles tegelijk.’

Ik was door alles zoo opgewonden, dat de tranen me al in de oogen sprongen.

‘Het is heerlijk om te rijden, en het zou verrukkelijk zijn om eens een dag uit te gaan,’ riep ik hartstochtelijk, ‘maar als ik die oude leelijke jurk aan moet hebben, ga ik veel liever niet.’

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(46)

Verwonderd, even ontstemd, zag moeder mij aan.

‘Als vader je gehoord had, mocht je nu zéker niet,’ zei ze; ‘ga eens een beetje water drinken.’

Het verbaasde me nog dat moeder niet boos werd; weerbarstigheid of brutaliteit duldde ze nooit.

Toen ik weer binnenkwam met een deemoedig gevoel, omdat ik niet nalaten kon te denken, wat moeder wel van me zeggen zou, als ze wist hoe ik tegen Adri gesnoefd had, zei moeder: ‘Is die jurk zóó oud en zóó leelijk? Voor een buitenpartij is ze zeker goed genoeg. Hoe makkelijker je gekleed bent, des te meer plezier zul je hebben.’

‘Maar ze is zoo warm, zoo heet, - het is geen zomerjurk, je broeit heelemaal in dat dikke goed!’ riep ik weer, met een gezicht of ik op hetzelfde oogenblik nog bezwijken zou.

‘Kom, kom!’ zei moeder alleen.

Vader had er blijkbaar spijt van, dat ik ge-

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(47)

vraagd was. ‘Ik had veel liever, dat ze niet ging,’ zei hij. ‘We passen niet bij die menschen. Ze zijn heel anders dan wij. Annemietje kan zich daar niet thuis voelen.

't Is onze stand niet.’

Moeder zweeg en ze beduidde me, dat ik ook mijn mond moest houden. Zeker zou ik door spreken alles verbruid hebben.

Een tijdlang was het heel stil in de kamer. Vliegen gonsden om den ouderwetschen zwarten suikerpot. Een paar zetten zich op vaders witte muts.

‘Het is een onschuldig vermaak,’ zei moeder eindelijk, als in gedachten. ‘'t Zijn kinderen onder elkaar en ze zullen een prettig dagje hebben in de open lucht, - maar, als je denkt dat Annemietje thuis moest blijven....’

Ik ademde nauwelijks, in spanning wachtte ik vaders antwoord af.

Dat kwam nog niet dadelijk.

Eindelijk stond vader op. Met een bijna driftige beweging zijn sloofje opzij duwend, vroeg hij: ‘Denk je dat het Annemietje geen kwaad zal doen?’

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(48)

Moeder hield op met naaien, met de naald kraste ze een paar malen in het linnen op haar schoot, maar antwoord gaf ze niet.

‘Denk je,’ vroeg vader, over mij heen pratend, alsof ik niet in de kamer was, ‘dat het kind er niet ijdel door zal worden? Zullen die groote lui haar niet verwennen?

Zal ze zich niet verhoovaardigen, zulke kennissen te hebben? En zal ze niet jaloersch worden en ontevreden, als ze de weelde in dat huis ziet? Wij zijn maar eenvoudige menschen, en we kunnen haar niet kleeden boven onzen stand; zal het zien van dien opschik bij anderen niet maken, dat ze hen benijdt?’

‘Wat denk je zelf van dat alles, Annemietje?’ vroeg moeder; ‘je bent oud genoeg om te begrijpen wat vader bedoelt.’

Ik stond sprakeloos. Wat moest ik zeggen? Dat ik hen al lang benijdde? Dat ik niets liever verlangde, dan in weelde te leven en mooie jurken te hebben; dat mijn hart altijd uitging naar genot?

‘Ik zou graag gaan,’ zei ik alleen, moeders vraag ontwijkend.

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(49)

‘Ga dan voor dezen keer,’ zei vader, ‘en wees dankbaar voor het genoegen, dat de menschen je aandoen.’ Toen ging hij de kamer uit.

Moeder zag mij aan, ik keek naar de gladde matten op den grond, onrustig onder moeders blik.

‘Gesteld eens,’ begon moeder, ‘ik weet niet of er kans op is, want volgens afspraak hebben we deze week geen recht op de naaister, - maar, gesteld eens, dát het kan, en je krijgt een nieuwe jurk....’

Ik kreeg een kleur van blijdschap: ‘O, wat heerlijk!’ riep ik, maar moeder stuitte me met een matte handbeweging.

‘Ik zeg,’ ging ze voort, ‘g e s t e l d dat je een nieuwe jurk krijgt, een eenvoudige katoenen jurk zonder kanten of linten of eenige garneering, maar een, die luchtig en makkelijk is en die gewasschen kan worden, zoodat je ze niet hebt te ontzien, - zul je dán tevreden zijn?’

Zonder linten of kanten - ik had juist een aardige garneering in het hoofd, een vierkant uitgesneden hals met twee rijen smal fluweelen

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(50)

bandjes, en twee rijen bandjes op den rok - maar, ik zuchtte, dat kon toch nooit. En het was toch al mooi, dat ik een jurk had.

Ik zei dus: ‘Ja, Moe.’ Maar tegelijk bedierf ik mijn antwoord, door er bij te voegen:

‘Mag ik dan mijn armbandje aandoen?’

Moeder wendde haar gezicht van mij af, en ik merkte, dat ze ontmoedigd was.

‘Menschen, die nooit tevreden zijn, zijn nooit gelukkig ook,’ zei ze. ‘Den armband mag je nog niet dragen, dat weet je wel, en het is maar domheid en tijdverspilling om er op terug te komen.’

Dat wist ik ook wel, ik had het vooruit wel kunnen voorspellen, en ik had er spijt van, dat ik moeder verdrietig had gemaakt. Ik voelde, dat ik ondankbaar was, en ik wou wat doen om het goed te maken.

‘Ik ben heel blij, dat ik een nieuwe jurk krijg,’ zei ik.

‘Zoo,’ zei moeder koel. ‘Het is te wenschen dat de naaister komen kan.’

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(51)

Hoofdstuk IV.

Een inbraak.

Het was een heerlijke morgen. Ik was vroeg genoeg op, veel te vroeg, maar de knechts waren er toch al lang. Het verwonderde me eigenlijk, dat er nog menschen waren, die werken moesten, terwijl i k vacantie had en zoo echt uitging.

Ik stond al in mijn witte apenrok met de stijf gestreken rokken er overheen, lang voor ik mijn nieuwe jurk aan mocht doen.

‘Pas op dat je je rokken niet kreukelt,’ waarschuwde Moe, ‘anders hangt later je jurk zoo sluik; doe zoolang je andere aan en ga vooral niet zitten.’

Ik vond het zonde, de gestreken rokken weer uit te doen, zooals Moe me ried; het leek me

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(52)

makkelijk er op te passen. Maar het was wonderlijk, hoewel ik niet van zitten hield, en het ook niet gewend was - want in mijn tijd waren er veel huisgezinnen, waarin de kinderen zelfs staande aan tafel aten - scheen het toch, of ik dien morgen op alles neer moest vallen, op de stoelen, op een meelkist, tot zelfs op den grooten ijzeren doofpot uit de bakkerij. Onrustig dwaalde ik door het huis, probeerde met ieder een praatje aan te knoopen, hield de meid van haar werk af en maakte Moe zenuwachtig door mijn gescharrel.

‘Is het nog geen tijd?’ vroeg ik telkens.

Eindelijk zei Moe: ‘Ik wou het maar, want je maakt me duizelig met je gedraaf.’

‘Zal ik mijn jurk halen?’ vroeg ik.

‘Wat mij betreft, ga je gang, anders heb je toch geen rust.’

Maar rust had ik toch niet.

In de mooie kamer heerschte volslagen schemering, want het licht werd bijna geheel buitengesloten door jaloezieën en dikke gordijnen

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(53)

en blauwe horren. Er was altijd iets geheimzinnigs in dat halfdonker, dat maakte dat ik er meestal op de teenen liep. Ditmaal voelde ik er me heel niet op mijn gemak.

Het was me of er ergens in een hoek iemand was, die me beloerde, die keek wat ik doen kwam.

't Zal mijn booze geweten geweest zijn, dat me naar alle kanten deed rondzien.

Er was niemand, ik had er me van overtuigd, ik had zelfs schuw achter me gekeken, als was ik bang, dat iemand me op de hielen gevolgd was.

Statig uitgespreid over een stoel hing mijn nieuwe jurk, een gele van degelijk katoen. Ze was boven verwachting geslaagd, de naaister had er een vierkanten hals in gemaakt en de pofmouwen en de vier rijen opnaaisels in den rok gaven er toch een zekeren chic aan. Ik was tenminste heel tevreden toen ik ze had aangepast, ik had nog nooit zoo'n gegarneerde japon gehad.

Nu keek ik er niet naar. Ik ging den stoel voorbij, waarop ze hing. Ik had heel iets

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(54)

anders aan het hoofd. Middenop de penantkast tusschen moeders snuisterijen en portretjes in stond het fraaie Chineesche kistje, dat oom voor moeder had meegebracht.

Het was gesloten, natuurlijk; ik wist dat Moe het sleuteltje in de linnenkast geborgen had. Maar dat was me hetzelfde, ik had geen sleutel noodig.

Met kloppend hart keek ik naar de deur. Een oogenblik scheen het me toe, dat de deurknop bewoog. O, als Moe me eens overviel terwijl ik inbrak in haar kistje! Ja, i n b r a k , dat was het rechte woord, want in mijn hand hield ik een krom spijkertje geklemd, daarmee had ik al dagen te voren proeven genomen. Het was dus diefstal met voorbedachten rade, dien ik plegen ging. Het was verschrikkelijk.

Ik had de hand zoo dicht toegeknepen, dat de spijker me pijn deed in de klamme palm. ‘Zou ik hem weggooien,’ dacht ik, ‘het raam uit?’ Een heerlijk gevoel van kalmte kwam over me, toen het me inviel, dat ik nog terug kon. Als ik nu uit deze kamer ging, en

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(55)

niet meer keek naar het Chineesche kistje en niet meer dacht aan den rooden armband, als ik eenvoudig de jurk nam en wegging, dan zou ik geen kwaad gedaan hebben.

Maar dan zou ook de gelegenheid onherroepelijk voorbij zijn, dan zou ik naar Adri gaan zónder armband, dan zou ze me uitlachen met haar fijn spotlachje, dan zouden ze het later op school allen weten....

‘Annemietje!’

‘Ik kom, Moe.’

Mijn besluit was genomen; het gevoel, dat de kans me ontsnappen kon, maakte dat ik alle getob uit het hoofd zette, deed me haastig handelen. Met den spijker morrelde ik aan het slot, dat onmiddellijk opensprong; met óén greep nam ik het doosje uit het vakje, haalde er den armband uit, toen schoof ik het weer op zijn plaats;

den armband, nog omgeven door de witte watten, liet ik in mijn zak glijden. We droegen losse zakken in dien tijd, onder de jurk.

‘Wat zal Moe wel denken van mijn lang

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(56)

wegblijven?’ dacht ik, toen de deurtjes van het kistje weer in het slot gevallen waren.

Ik nam de gele jurk op, mijn handen beefden, ik kon ze niet stilhouden. Mijn hart klopte hoog in mijn borst, ik dacht dat Moe het moest hooren bonzen. Ik dorst niet naar binnen gaan. In het groote mahoniehouten kabinet, dat als een spiegel glansde, zag ik dat mijn gezicht akelig wit was, mijn oogen stonden wild. O, Moe zou zeker alles merken.

Opeens kreeg ik een inval. Ik zou hier mijn andere jurk aantrekken, om tijd te winnen.

Haastig begon ik me te verkleeden, maar ik stond nog in mijn witten rok, toen Moe de kamer binnentrad.

‘Waar blijf je toch?’ vroeg ze. ‘Kom hier, dan zal ik je helpen.’

Nooit heb ik me onhandiger en kleiner gevoeld, dan op dat oogenblik. Ik dorst Moe niet in de oogen zien. Ik begreep maar niet, dat ze niets merkte. Daar stond ik nog in mijn bloote armen, de witte zak hing op mijn

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(57)

onderrok, geheel zichtbaar. Het was me of Moe er den armband doorheen moest zien.

‘Wat doe je dat linksch,’ zei Moe, terwijl ik de jurk aantrok; ‘voorzichtig toch, niet zoo wild, kindje, je kreukelt het goed.’

Met een zucht liet ik me helpen. Het was zoo, Moe had gelijk, het was wonder dat ik het armsgat niet uitscheurde, zoo woest stak ik mijn hand er door. En dat alles alleen uit gejaagdheid. Uit angst, dat het zou uitkomen, en uit schaamte. Want ieder vriendelijk woord van Moe - en ze was juist bijzonder vriendelijk en geduldig - bezwaarde me. Hoe heel anders zou ze me behandelen, als ze alles wist, als ze mijn laagheid doorzag.

Ik trachtte mezelf tot kalmte te dwingen, want bij elke beweging meende ik de kralen in mijn zak te hooren rammelen. Hoorde Moe dat ook niet? Of hield ze zich maar, of ze niets merkte, om me de gelegenheid te geven mijn misdrijf te herstellen, den armband weer weg te leggen?

‘Wat ligt daar op den grond?’ klonk het opeens.

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(58)

Verschrikt keerde ik me om, mijn slecht geweten zocht in ieder onschuldig woord een strikvraag; maar toen ik Moe's vinger volgde, was het me of mijn hart ophield te kloppen.

Ik keerde me met den rug naar mijn moeder, bukte me om mijn brandende wangen te verbergen, en, niet in staat om een woord te spreken, raapte ik het bedoelde voorwerpje op, - den krommen spijker.

Ik twijfelde er niet aan, dat nu alles ontdekt was. Mijn hand beefde, mijn adem joeg onstuimig door de trillende neusgaten, met afgewend hoofd reikte ik den spijker over.

Hoofdschuddend nam Moe hem aan: ‘Hoe is het mogelijk, hoe komt er nu een spijker op het kleed; het is waarlijk goed dat we hem vinden. - Kom nu gauw mee, Annemietje, want het wordt tijd en ik heb nog een verrassing voor je.’

Moe was weer naar de huiskamer en ik stond alleen.

O, het moest door de duisternis komen, dat

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(59)

Moe mijn ontsteltenis niet had opgemerkt, want zeker had mijn gezicht me verraden.

In den ovalen spiegel, die boven de penantkast hing, bekeek ik mezelf. Kon ik zóó naar binnen gaan?

Daar viel mijn blik op het Chineesche kistje en het was of ik me niet langer veilig voelde in de duisternis. Een groote angst overviel me. Er moest toch iemand zijn, die me bespied had, en weer zag ik rond. Het gewreven kabinet, het kastje, de spiegel, ze kaatsten alle in de schemering spookachtig mijn beeld terug.

En ik ging de kamer uit of ik achtervolgd werd.

Moe was niet in de huiskamer. Ik voelde me kalmer worden, in die bekende oude omgeving; d i e meubels hadden tenminste den diefstal niet gezien.

Ik had werkelijk het gevoel, dat alle dingen in de pronkkamer oogen bezaten, die me hadden gadegeslagen, en harten, die zich over me bedroefden.

Mijn angst en de bewustheid van mijn slechte daad hielden me zóó bezig, dat ik heelemaal

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(60)

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(61)

niet op Moe's woorden gelet had en er pas weer aan dacht, toen zo de kamer binnentrad en een pakje op tafel legde.

‘Wel, meid,’ zei ze opgewekt, ‘wat zeg je nu van je nieuwe jurk, is ze niet lief, al is ze eenvoudig?’

Ik stamelde verlegen, dat ik ze heel mooi vond.

‘En zie nu eens,’ zei Moe, ‘vader en ik hadden gedacht, dat je, omdat je zoo zelden uitgaat, wel eens wat exra's mocht hebben. - Hoe bevallen je die?’

En meteen nam Moe het papier van het pakje en een paar lieve

goudentorrenkleurige lage schoentjes met kruisbanden lagen vóór me op tafel.

‘Pas eens, of ze goed zijn, ze zijn naar je laatste paar laarzen gemaakt.’

Ik kan niet zeggen, hoe ik me toen voelde. Heete tranen sprongen me uit de oogen.

Ik pinkte ze haastig weg terwijl ik me bukte om de schoentjes aan te doen.

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(62)

Ze pasten voortreffelijk. Wat zou ik er anders blij mee geweest zijn! Nu maakten ze, dat ik mijn schuld nog dieper voelde.

‘Zijn ze naar zin,’ vroeg Moe, ‘ze knellen toch niet? Zeg het vooral, want iets te groot is beter dan een haarbreed te klein.’

‘Ze zitten heerlijk makkelijk, ik dank u wel Moe,’ zei ik. En, ik kon het niet helpen, maar mijn oogen stonden opeens vol tranen.

‘Dwaas kind, moet je daar nu om huilen! Geef me maar gauw een zoen, en ga vader goedendagzeggen, Annebet staat al klaar om je weg te brengen.’

Vijf minuten later stond ik met Annebet op den drempel van het heerenhuis.

Toen ik een oogenblik daarna de hooge marmeren gang instapte en Annebet weg was, haalde ik haastig den armband uit mijn zak te voorschijn en liet hem over mijn hand glijden.

Het schokte me, toen ik die kleurige kralen om mijn pols zag; 't was een kwellende ge-

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(63)

dachte voor me, dat felroode bewijs van mijn schuld den heelen dag als een brandmerk te moeten dragen.

Verlegen trad ik achter het dienstmeisje aan, de hooge huiskamer binnen, waaruit veel vroolijke stemmen me tegenklonken.

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(64)

Hoofdstuk V.

De buitenpartij.

Ik herinner me, dat ik als kind eens op de bruiloft van een van mijn tantes geweest ben. Er was een groot feestmaal. Een keur van de heerlijkste spijzen werd ons voorgezet; op de tafels stonden schalen met fijne fruit, druiven en peren en perziken.

Links en rechts van mijn bord en in mijn onmiddellijke nabijheid, zoodat ik er de hand maar naar behoefde uit te steken - en ik werd dien dag als groot mensch behandeld en mocht van alles nemen, waarin ik lust had - vlak onder mijn bereik stonden kristallen schaaltjes met groote bruidssuikers, dessertchocolaadjes en marsepein.

Alles was kostelijk en van het beste. Een kind als ik, dat weinig weelde gewend was,

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(65)

leek het een droom, een koningsmaal uit een sprookje. Weken later moest ik er nog aan denken, ik raakte er niet over uitgepraat.

Toch heb ik me aan dien rijken disch, te midden van alle feestvierenden, met een schaar van lustige nichtjes en neefjes rondom me, en ondanks de

groote-menschenvrijheid, die ik genoot, bitter ongelukkig gevoeld.

Het was dan ook ellendig; ik was ziek. Terwijl ik altijd gezond was en haakte naar een pretje, en in andere omstandigheden met het honderdste deel, van wat mij daar werd geboden, al overgelukkig zou zijn geweest, was ik toen ongeschikt tot genieten.

Ik was lusteloos, hangerig; mijn hoofd klopte, het gepraat en gelach vermoeide me.

Ik had geen smaak in de uitgezochte gerechten, en de lekkernijen, die men mij opdrong, liet ik bijna onaangeroerd. Het kwam me voor dat alles een onaangenaam, bitter bijsmaakje had. Mijn oogen werden mat van al die kleurigheid en fleurigheid;

de bloemen en het ooft, het blinken

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(66)

van het tafelzilver, het geschitter van kristal, en al het licht, dat fonkelde in de glazen prisma's der kronen, - het hinderde me allemaal. Het liefst was ik stil thuis geweest, alleen met vader en moeder, in de rustige eenvoudige kamer; had ik in mijn bedstee gelegen, achter de groene saaien gordijnen, waar de grijze Friesche klok met eentonige regelmaat tikte op haar oude, zeurige wijs, die sussend en kalmeerend werkte als ik opgewonden was of verdriet had.

Den volgenden dag moest de dokter komen; toen bleek het, dat ik de mazelen had.

Ieder kind, dat van pretjes houdt en er maar zelden van kan genieten, of dat, zooals ik, dol is op lekkernijen, en bijna nooit iets te smullen heeft, kan begrijpen, hoe verdrietig ik op die bruiloft was.

Maar véél ongelukkiger dan op dat feest, heb ik me gevoeld op de buitenpartij van de familie Michels.

Het lag niet aan de menschen; ze waren

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(67)

voorkomend en vriendelijk. Ook niet aan het weer, dat van het begin tot het eind prachtig was. Ieder vond het ritje heerlijk. Hoe zou ik anders er van genoten hebben!

Rozenburg was een ware lusthof, een schaduwrijk bosch in het oog van ons, weinig verwende stadskinderen. De grillige kronkelpaadjes, waarlangs klimop groeide tegen de struiken, deden ons denken aan de wildernissen uit de sprookjes. We mochten draven en schommelen en wippen naar hartelust. We werden getrakteerd op taartjes en limonade, en mevrouw Michels had behalve broodjes en krentenbolletjes, nog een grooten eigengebakken tulband meegebracht. Ik was niet ziek, mijn maag was uitstekend. Ook mijn kleeren staken ditmaal niet bij die der andere meisjes af. Mijn schoentjes wonnen het van de hare in sierlijkheid. En dan had ik nog een sieraad op alle anderen voor: mijn bloedkoralen armband.

Hoe kwam het dan, dat ik zoo stil was, dat ik niet van harte kon meedoen? Dat ik me

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(68)

maar hield of ik genoot, dat ik mijn mond moest wringen tot een lachje, en dat tulband en taartjes, schop en wip en bosch en vrijheid, - dat al dat genot me koud liet?

Als ik me alléén wist, verdween de lach van mijn gezicht, dan was ik somber. Dan zuchtte ik, ik voelde me zoo bedroefd!

Och, dat ik dien armband maar niet had weggenomen!

Hij scheen me om mijn pols te branden, ik kon hem niet zien, hij was me een voortdurende ergernis. Eer legde ik er ook niet mee in. Adri's zusjes vonden hem mooi en de meisjes van school ook, maar hij maakte toch op haar niet dien indruk, dien ik er van gekregen had. Adri zelf zei: ‘Gunst, is dát nu die armband? Onze meid draagt 's Zondags net zoo'n slootje met drie snoeren kralen.’

En dáárvoor had ik nu mijn heelen dag bedorven! Het ergste moest echter nog komen.

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(69)

Hoofdstuk VI.

Verloren!

Tegen vijf uur stapten we op; we gingen te voet terug.

‘Heb je allen moed, meisjes?’ vroeg mevrouw, ‘het is een heele wandeling.’

Maar we hadden er op gerekend en te voren een tijdje rustig gezeten.

We liepen in groepjes van twee en drie. Adri liep naast me.

Ik moet zeker, zonder het te weten, in het oog loopend stil geweest zijn, tenminste, nadat we een tijdje op weg waren, zei Adri opeens scherp: ‘Jij hebt zeker heel geen plezier gehad.’

Ik schrok er van, het scheen zoo ondankbaar. Er was voor iedereen alle reden geweest om zich te vermaken.

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(70)

‘Zeker!’ zei ik, om haar genoegen te doen, ‘ik heb erg veel plezier gehad.’

Maar Adri was zoo makkelijk niet om den tuin te leiden.

‘Ik heb er niet veel van kunnen merken,’ zei ze, ‘op school ben je veel opgewekter.’

Ze had gelijk, ik begreep, hoe onaardig het haar moest toeschijnen. Zeker dacht ze, dat ik het meest ontevreden schepsel van de wereld was.

Van dat oogenblik af - al bleef ik ook innerlijk hetzelfde drukkende, afmattende schuldgevoel behouden - veranderde ik geheel en al. Ik toonde me opgewekt, ik stelde voor om het hardst te loopen, waarvoor in de lange rechte laan uitstekend gelegenheid was. Een oogenblik later speelden we lustig krijgertje, en zelfs toen mevrouw ons aanried, daarmee op te houden, omdat we nog zoo'n langen weg voor de borst hadden, gelukte het me, den schijn te bewaren en vroolijkheid voor te wenden.

Hoe dichter we de stad naderden, des te makkelijker ging het. Van lieverlede begon ik mijn verdriet

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(71)

te vergeten, - alleen af en toe dacht ik aan het thuiskomen bij vader en moeder, en dan bekroop me de vrees, dat ze den diefstal ontdekt zouden hebben, of dan dacht ik er over na hoe ik er nog in slagen zou, den armband weer heimelijk in het kistje te leggen, - dan werd ik weer heel somber.

Maar de vroolijkheid van Adri, die me niet langer van kniezerigheid verdacht, wekte me weer op, en vooral het vooruitzicht, dat ik nog niet naar huis hoefde, dat we bij mevrouw Michels zouden eten, maakte, dat ik alle zorgen terzij kon zetten, en voor een tijdje werkelijk mijn leed vergat.

We waren alweer in de stad gekomen en liepen wat damesachtiger.

Deftigheidshalve trokken we ook onze handschoenen weer aan.

‘Kijk de mijne eens vuil zijn geworden!’ riep Adri, terwijl ze beide armen opstak en ons den groezeligen binnenkant van haar wit garen handschoentjes zien liet.

‘De mijne ook!’ zei ik, een blik op mijn

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

(72)

handen werpend, maar tegelijk voelde ik een hevige ontroering: de armband was weg!

Sprakeloos liep ik een tijdje voort, terwijl de anderen elkaars kleeren vergeleken en onder elkaar uitmaakten, wie zich het knapst had gehouden.

Ik kon nog niet gelooven aan mijn ongeluk, dat was al te ontzettend.

Wat moest ik beginnen? Zou ik het zeggen, dat ik den armband verloren had? Dan zouden we misschien teruggaan en zoeken. Het zou voor allen vervelend zijn. Maar dat was het niet, wat me weerhield. Hoe minder er sprake was van den armband, hoe beter; ik was toch al bang, dat op de een of andere manier het geheim zou uitkomen.

En gesteld eens, dat we terugkeerden en den armband n i e t vonden? Wat dan?

Dan zou mevrouw Michels er misschien met mijn moeder over spreken, mogelijk zou ze me willen verontschuldigen; het zou haar spijten, dat ik den armband was kwijtgeraakt, terwijl ik bij haar was.

Tine van Berken, Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik zag ze heel goed, Truus' kleine, gespierde hand - ze heeft inderdaad net gevormde handjes, alleen is het jammer, dat ze door dat nare gymnastiseeren van binnen vereelt zijn - ik

Toen, opeens, herinnerde ze zich met schrik, dat ze daar niet blijven kon, dat ze terug moest naar haar klas, waar geen sprake was van groen of bloemen, waar je ternauwernood door

Ze vertelden haar heel gauw, dat de juffrouw - die door de meisjes om gegronde redenen Dikkerdje werd genoemd - er nog niet was, dat Laura zoo'n mooi opstel had gemaakt, en dat

Ze kon zoo zoetsappig zeggen, als ze samen bij tante Louise waren: ‘Och, geeft u Hannie maar eerst, tante, ik ben de oudste.’ Of ze keerde zich, als ze samen ruzie hadden, opeens

Lucie sloeg de oogen neer, maar een enkel oogenblik, toen begon ze rad te vertellen Ze was eerst bij Christien geweest, maar Christien had het boek al uitgeleend, aan dat

Toen, opeens, herinnerde ze zich met schrik, dat ze daar niet blijven kon, dat ze terug moest naar haar klas, waar geen sprake was van groen of bloemen, waar je ternauwernood door

Lachebekje begon opeens te schateren, niet om Coba's ‘drukte’, maar omdat ze terugdacht aan de woeste manier, waarop Hanna in eens, roef-roef, haar strengel losgemaakt, en haar

Ze pakte Mies om den hals, kuste haar wangen, zoodat haar eigen snoetje heelemaal nat word, en toen Mies' tranen bleven stroomen, als regendruppelen in den zomer, klom ze ook op