• No results found

Het verband tussen piekeren en suïcidaal gedrag bij middelbare scholieren met depressieve klachten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Het verband tussen piekeren en suïcidaal gedrag bij middelbare scholieren met depressieve klachten"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het verband tussen piekeren en suïcidaal gedrag bij middelbare scholieren met depressieve klachten

Bachelor Thesis

Pedagogische Wetenschappen (jaar 4) Universiteit Utrecht

Docent: Mandy Gijzen

Auteur: D.N.A. van Middendorp (5985781)

Datum: 24-06-2020

(2)

Abstract

Suicide is the second leading cause of death among adolescents. Depressive symptoms are the greatest risk factor for developing suicidal behavior. Worrying appears to maintain and strengthen the influence of depressive complaints, especially in women.

Therefore, worrying is expected to increase the risk of suicidal behavior. To investigate this, the research question was as follows; "What is the influence of depressive

complaints on suicidal behavior in young people, and how does worrying moderate this relationship?" Sex was included as a control variable.

A positive relationship was expected between depressive complaints and suicidal behavior with a strongly moderating effect of worrying. Participants were high school students (11-15 years old) from fifteen schools in Southeast Brabant (N = 1444).

Suicidal behavior, Depressive complaints and Worrying were measured using

questionnaires. A linear multiple hierarchical regression was performed to investigate the influence of depressive complaints on suicidal behavior, and the moderating role of worrying.

The analyses show that Sex was a significant predictor of suicidal behavior.

Additionally, there was a significant positive relationship between depressive complaints and suicidal behavior. Worrying also had a significant positive influence on suicidal behavior. Finally, worrying had a strengthening effect on the relationship between depressive complaints and suicidal behavior. Both hypotheses are adopted based on the results. Also, as expected, girls were more likely to suffer from depressive complaints, suicidal behavior and worrying.

In conclusion, current study shows that worrying moderates the positive relationship between depressive symptoms and suicidal behavior. More interventions focused on reducing worrying are recommended

.

(3)

Het verband tussen piekeren en suïcidaal gedrag bij middelbare scholieren met depressieve klachten

Jaarlijks overlijden er wereldwijd ongeveer één miljoen mensen aan suïcide (Hawton &

van Heeringen, 2009). Tegenover elke suïcide met dodelijke afloop staan 25 niet- geslaagde pogingen (Centers for Disease Control and Prevention, 2011). In 2018 zijn er in Nederland 51 jongeren, waarvan 30 jongens, overleden aan suïcide (CBS, 2019). Met deze cijfers staat suïcide, na dood door een val, op de tweede plaats van niet-natuurlijke doodsoorzaken. Dit betekent dat er meer jongeren overlijden aan suïcide dan aan

verkeersongevallen of ziekten. Gevolgen van suïcide zijn hoge maatschappelijke kosten, denk aan kosten voor psychische hulp voor nabestaande en kosten van bijvoorbeeld de NS (na een dodelijk treinongeluk), en veel persoonlijk leed voor de nabestaanden (Lindqvist, Johansson, & Karlsson, 2008). Van suïcide is sprake wanneer iemand opzettelijk zijn of haar eigen leven beëindigt, uit welke motieven en onder welke omstandigheden dan ook (Van Heeringen, 2007). De term suïcidaal gedrag betreft alle gedachten, voorbereidingshandelingen en pogingen met een zekere intentie om zichzelf te doden (Meerdinkveldboom e.a., 2012). Suïcidaal gedrag is dus niet altijd zichtbaar, omdat gedachten niet altijd geuit worden. Suïcidaal gedrag bij middelbare scholieren blijkt een belangrijke voorspellende factor voor ‘geslaagde’ suïcides tijdens de

volwassenheid (Herba, Ferdinand, & Verhulst, 2007). Uit onderzoek blijkt dat mannen vaker overlijden aan suïcide (Freeman et al., 2017; Värnik et al., 2008), terwijl vrouwen vaker aan suïcide zouden denken en vaker pogingen zouden doen (Becker, Holdaway &

Luebbe, 2018). Volgens Callanan en Davis (2012) zijn de verschillen in geslacht bij suïcide met een dodelijke afloop het gevolg van het feit dat de methoden die mannen gebruiken vaak dodelijker zijn dan de suïcide methoden die vrouwen toepassen.

Waar mannen vaker ‘succesvol’ suïcide blijken te plegen, zijn het vrouwen die vaker depressieve klachten blijken te hebben (Breslau, Gilman, Stein, Ruder, Gmelin, &

Miller, 2017). Het hebben van een depressieve stoornis of depressieve klachten lijkt de grootste risicofactor voor het ontstaan van suïcidaal gedrag (Portzky & Gijzen, 2015;

Thapar, Collishaw, Pine, & Thapar, 2012). Er is sprake van een depressieve stoornis als iemand minimaal één van de twee kernsymptomen gedurende ten minste twee weken heeft; 1. een neerslachtige stemming gedurende het grootste deel van de dag of bijna elke dag; 2. een duidelijk verlies aan interesse in alle of bijna alle activiteiten gedurende het grootste deel van de dag of bijna elke dag (American Psychiatric Association, 2013).

Daarnaast dienen tegelijkertijd minimaal vijf van de volgende symptomen bijna dagelijks aanwezig te zijn: eetproblemen (heel weinig of heel veel eten) of verandering in het gewicht; slaapgebrek of te veel slapen; geremd of geagiteerd en rusteloos zijn;

vermoeidheid of verlies aan energie; gevoelens van waardeloosheid of overmatige schuldgevoelens; concentratieproblemen, vertraagd denken of besluiteloosheid;

(4)

terugkerende gedachten aan de dood of aan zelfdoding. Ook moeten de symptomen in significante mate lijden of beperkingen veroorzaken in het sociaal of beroepsmatig functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen. Bovenstaande symptomen mogen niet het gevolg zijn van directe fysiologische effecten van een middel (alcohol of drugs) of een somatische aandoening. We spreken van depressieve klachten wanneer iemand niet volledig voldoet aan bovenstaande criteria van een depressieve stoornis, maar wel (een aantal) kenmerken heeft van een depressieve stoornis. Uit onderzoek blijkt dat 12-15% van de jongeren te maken heeft, of heeft gehad, met langdurige en ernstige depressieve klachten (Copeland, Shanahan, Costello, & Angold, 2011). De kosten van depressieve klachten bij jongeren in Nederland werden in 2015 op 86 miljoen euro geschat (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, 2017). Hierbij is er gekeken naar het totaal aan uitgaven aan langdurige zorg, geneeskundige zorg, welzijn, kinderopvang en jeugdzorg (Copeland, Shanahan, Costello, & Angold, 2011).

Vrouwen blijken, zoals eerder genoemd, een hoger risico te hebben op het ontwikkelen en in stand houden van depressieve klachten. Een verklaring hiervoor kan zijn dat vrouwen meer piekeren (Grabe, Shibley Hyde, & Lindberg, 2007; Hampel &

Petermann, 2005). Piekeren lijkt een significante voorspeller voor het ontwikkelen en in stand houden van depressieve klachten (Muris, Fokke, & Kwik, 2009; Nolen-Hoeksema, Stice, Wade, & Bohon, 2007). Piekeren is een negatieve, verbale gedachten stroom waarbij mensen ongecontroleerd en herhalend blijven focussen op negatieve aspecten waarvan ze bang zijn dat ze in de toekomst zullen gebeuren (Nolen-Hoeksema, Wisco, &

Lyubomirsky, 2008). Gezien piekeren depressieve klachten in stand blijken te houden is de verwachting dat piekeren het risico op suïcidaal gedrag vergroot. Onderzoek van Rogers & Joiner (2018) bevestigt dit. Uit dit onderzoek blijkt dat piekeren, en met name suïcide gerelateerd piekeren, een grote modererende rol heeft op de relatie tussen depressieve klachten en suïcidale gedachten bij volwassen. Het lijkt nog onbekend of dit bij middelbare scholieren ook zo is.

Samenvattend blijkt dus dat relatief veel jongeren te maken krijgen met

depressieve klachten en suïcidaal gedrag. Dit brengt enorm hoge kosten met zich mee.

Deze kosten moeten gereduceerd worden en daarnaast is het natuurlijk belangrijk om het persoonlijke leed te verminderen. Piekeren blijkt een grote invloed te hebben op de relatie tussen depressieve klachten en suïcidale gedachten bij volwassen. Het is

belangrijk om te onderzoeken of dit voor middelbare scholieren ook geldt. Daarna kan er gekeken worden of behandeling hierop ingezet kan worden om zo de kans op suïcidaal gedrag te verminderen. De onderzoeksvraag luidt dan ook; “Wat is de invloed van depressieve klachten op suïcidaal gedrag bij jongeren, en hoe modereert piekeren deze relatie?” Aangezien bekend is dat meisjes meer piekeren, meer risico hebben op

(5)

depressieve klachten en vaker suïcidaal gedrag vertonen wordt geslacht als controle variabele meegenomen.

Methode

Onderzoeksopzet

Om de relatie tussen depressieve klachten en suïcidaal gedrag bij jongeren, en het modererende effect van piekeren hierop, te onderzoeken is er kwantitatief onderzoek gedaan. Een tweetal hypothesen zijn getoetst, er is dus sprake van een

toetsingsonderzoek. De volgende hypothesen zijn gesteld: 1) Er is een positieve relatie tussen depressieve klachten en suïcidaal gedrag; 2) Piekeren is een sterke modererende factor voor de relatie tussen depressieve klachten en suïcidaal gedrag. Geslacht

beïnvloedt suïcidaal gedrag en blijkt ook samen te hangen met depressieve klachten.

Daarom is geslacht meegenomen als controlevariabele.

Participanten

Dit onderzoek is gedaan onder middelbare scholieren van vijftien scholen in Zuidoost Brabant. Leerlingen in hun tweede jaar secundair onderwijs (VMBO t/m VWO) kwamen in aanmerking voor deelname aan de studie. Inclusiecriteria waren leeftijd tussen de 11 en 15 jaar en voldoende kennis van de Nederlandse taal. Een

uitsluitingscriterium was het ontbreken van (ouderlijke) toestemming. 1917 leerlingen hebben toestemming gegeven voor deelname. Hiervan hebben 1444 leerlingen

uiteindelijk de baseline vragenlijsten ingevuld. Van de deelnemende scholieren is 43.8%

mannelijk (N = 586) en 56.2% vrouwelijk (N = 752). 42.1% van de scholieren doet VMBO/MAVO niveau (N = 532), 29.0% doet HAVO niveau (N = 367) en 28.7% doet VWO niveau (N = 363). Daarnaast volgt 0.2% van de deelnemende scholieren speciaal

onderwijs (N = 2). De gemiddelde leeftijd is 13.9 met een standaard afwijking van 0.5.

Procedure

De huidige studie heeft data van een groter onderzoek gebruikt, die is opgezet als een niet-geblindeerde clustergerandomiseerde gecontroleerde studie met twee parallelle groepen (experimenteel en controle). Het doel van het grotere onderzoek is om de effectiviteit van een multimodaal stappenpreventieprogramma te evalueren ten opzichte van (verbeterde) gebruikelijke zorg (Gijzen et al., 2018). Leerlingen van de vijftien deelnemende middelbare scholen, die in hun tweede jaar van het VMBO tot VWO zaten, hebben schriftelijke informatie ontvangen over de screening en de studie. Er kon alleen worden deelgenomen indien vóór de start van de studie schriftelijke geïnformeerde toestemming van leerlingen en hun ouders werd verkregen.

(6)

Alle leerlingen van de deelnemende scholen die in het tweede jaar van het VMBO tot VWO zaten, zijn eerst gescreend op suïcidaal gedrag en depressieve symptomen met behulp van de Vragenlijst voor Zelfdoding en Zelfbeschadiging (VOZZ; Kerkhof, Huisman, Vos & Smits, 2015) en de Childhood Depression Inventory 2 (CDI-2; Bodden, Braet, &

Stikkelbroek, 2016). De screening was onderdeel van een groter gezondheids- onderzoek door de gezondheidsdiensten van de scholen (de GGD). Leerlingen met een risico op suïcide werden binnen 48 uur gezien door de GGD. Ouders van leerlingen die door de GGD zijn geïdentificeerd als risico op suïcide, zijn geïnformeerd. Met toestemming van de ouders zijn de leerlingen, indien noodzakelijk geacht door de gezondheidsdienst van school, doorverwezen naar gespecialiseerde GGZ. Leerlingen die zijn doorverwezen naar gespecialiseerde GGZ zijn wel benaderd om dezelfde set vragenlijsten in te vullen als de overige leerlingen om het effect van de screening te onderzoeken en hun mentale

gezondheid te monitoren. Het huidige onderzoek maakt gebruik van de baselinedata van deze grotere studie. Dit is een set vragenlijsten die zijn afgenomen na de screening.

Leerlingen die toestemming hebben gegeven ontvingen via de mail een uitnodiging om de vragenlijsten in te vullen. Dit kon op hun telefoon / tablet of computer.

Meetinstrumenten

Suïcidaal gedrag. Suïcidaal gedrag is gemeten aan de hand van de Vragenlijst over Zelfdoding en Zelfbeschadiging (VOZZ; Kerkhof, Huisman, Vos & Smits, 2015).

Deze vragenlijst bevat in totaal 39 items over gedachten en acties over het leven, zelfbeschadiging, suïcide en suïcidale gedachten in de afgelopen 7 dagen. Items die het leven van de deelnemer beoordelen, worden beoordeeld op een 5-puntsschaal van 1 (helemaal mee eens) tot 5 (helemaal mee oneens). Items over zelfbeschadiging en suïcide worden beoordeeld op een 5-puntsschaal van 1 (nooit) tot 5 (heel vaak). Items over suïcidale gedachten in de afgelopen 7 dagen worden beoordeeld op een 5-

puntsschaal van 1 (nooit) tot 5 (elke dag). Een hogere score duidt op meer aanwezigheid van suïcidaal gedrag, waarbij een score van 86 of hoger duidt op een hoog risico op suïcide. De betrouwbaarheid en validiteit van de VOZZ-vragenlijst bleek hoog in een adolescente steekproef (Cronbach's α = 0.91; r = 0.82) (Kerkhof, Huisman, Vos & Smits, 2015). In de huidige studie was er ook sprake van een hoge betrouwbaarheid

(Cronbach’s α = .88).

Depressieve symptomen. Depressieve symptomen bij leerlingen is gemeten met de Nederlandse variant van de Children’s Depression Inventory, versie 2 (CDI-2;

Bodden, Braet, & Stikkelbroek, 2016). De CDI-2 is een zelfrapportage-vragenlijst met 28 items die de mate van depressieve symptomen bij klinische en niet-klinische populaties beoordelen. Elk item bestaat uit drie stellingen die in ernst zijn beoordeeld met een score van 0 tot 2 (bijv. 'Ik voel me niet alleen' = 0 'Ik voel me vaak alleen' = 1, 'Ik voel me

(7)

altijd alleen' = 2). Een hogere score duidt op meer depressieve symptomen, waarbij een score van 14 of hoger aanvullende hulp indiceert. De CDI-2 is betrouwbaar en valide gebleken (Cronbach’s α = 0.67 tot 0.91; r= 0.77

)

(Bae, 2012). In de huidige studie was er ook sprake van een hoge betrouwbaarheid (Cronbach’s α = .88).

Piekeren. De mate van piekeren is beoordeeld met de Penn State Worry

Questionnaire for Children (PSWQ-C; Molina & Borkovec, 1994). Het wordt veel gebruikt in zowel onderzoek als in de klinische praktijk om de mate van piekeren op betrouwbare wijze te beoordelen (Chorpita, Tracey, Brown, Collica, & Barlow, 1997). De PSWQ-C bestaat uit 14 items die zich richten op de neiging tot piekeren. Elk item wordt

beoordeeld op een 4-punts Likert schaal van 0 ("nooit") tot 3 ("altijd"). Hogere scores duiden op hogere mate van piekeren. De Nederlandse versie is betrouwbaar en valide gebleken voor het beoordelen van piekeren bij kinderen (Cronbach’s α = 0.82; r = 0.66) (Muris, Meesters, & Gobel, 2001). In de huidige studie was er ook sprake van een hoge betrouwbaarheid (Cronbach’s α = .95).

Analyse

De onderzoeksvraag voor deze studie luidt als volgt; ‘Wat is de invloed van depressieve klachten op suïcidaal gedrag bij jongeren, en hoe modereert piekeren deze relatie?’. Allereerst is er, door middel van een t-test, gecontroleerd of jongens en meisjes significant verschilden op de drie concepten; depressieve klachten, suïcidaal gedrag en piekeren. Geslacht werd meegenomen als controle variabele indien het verschil tussen jongens en meisjes significant was voor alle drie de variabelen.

Om de invloed van depressieve klachten op suïcidaal gedrag, en het modererende effect van piekeren hierop, te onderzoeken is er een moderatie gedaan. De

analysemethode die hiervoor werd gebruikt is een lineaire multipele hiërarchische regressie. ‘Depressieve klachten’ was hierbij de onafhankelijke variabele en ‘suïcidaal gedrag’ de afhankelijke variabele. Naast de relatie tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabele hebben we ook de invloed van de moderator ‘piekeren’ bekeken.

Daarvoor is er een interactieterm aangemaakt van piekeren * depressieve klachten.

‘Depressieve klachten’, ‘suïcidaal gedrag’ en ‘piekeren’ zijn allen op interval niveau gemeten en zijn continue schalen. Een hogere score betekent meer klachten. Geslacht is meegenomen als controle variabele en is op nominaal niveau gemeten. Participanten die minimaal 1 missende waarde hebben worden niet meegenomen in de regressie analyse.

Voordat er een multipele hiërarchische regressie kan worden uitgevoerd moet er aan een aantal assumpties worden voldaan. De steekproef is random verkregen, omdat de leerlingen niet selectief benaderd zijn. Ook is voldaan aan de voorwaarde van

onafhankelijkheid van de deelnemers. Door, met behulp van frequencies en descriptives, de spreiding van de scores op vragenlijsten te bekijken is gecontroleerd of de

(8)

onafhankelijke variabele continu is en variantie heeft. Daarmee is ook bekeken of de afhankelijke variabele continu en begrensd is. Daarnaast zijn de Variance Inflation Factor en Tolerance bekeken om multicollineariteit uit te sluiten en de Durbin-Watson test is uitgevoerd om de onafhankelijkheid van residuen te bepalen. Tevens is er met behulp van een histogram gekeken naar de normaalverdeling van residuen. Tot slot is er een scatterplot opgevraagd om te bekijken of er voldaan is aan homoscedasticiteit en lineariteit. Of de onafhankelijke variabelen niet correleren met variabelen buiten het model kan niet worden getest.

Resultaten

Om de data te analyseren is gebruik gemaakt van het statistiekprogramma IBM SPSS Statistics 24, waarbij een p-waarde van p < .05 als significantieniveau is

gehanteerd. Allereerst zijn de beschrijvende statistieken berekend (zie Tabel 1). 634 participanten hadden minimaal één missende waarde. Het aantal participanten wat uiteindelijk meegenomen is in de multipele hiërarchische regressie analyse van de huidige studie (N = 810), is dus een stuk lager dan het totaal aantal deelnemers van de grotere studie. De gemiddelde score op suïcidaal gedrag is gezond en niet indicatief voor een hoog risico op suïcidaliteit (M = 61.1, SD = 15.3). Ook de gemiddelde score op depressieve klachten is gezond en geeft geen indicatie om verdere hulp in te moeten schakelen (M = 6.5, SD = 6.2). Tot slot lijken de leerlingen gemiddeld in lage mate te piekeren (M = 23.8, SD = 8.8).

Meisjes scoren zowel op suïcidaal gedrag als op depressieve klachten en piekeren hoger dan jongens (Tabel 1). Met een t-toets is getest of de verschillen tussen jongens en meisjes significant zijn. Het verschil in score op suïcidaal gedrag blijkt significant voor jongens en meisjes, t = 30.94, p < .001. Ook het verschil in score tussen jongens en meisjes op depressieve klachten is significant, t = 18.62, p < .001. Tot slot blijkt het verschil in score tussen jongens en meisjes op piekeren ook significant, t = 51.82, p < .001. Geslacht is daarom als controle variabele meegenomen.

(9)

Tabel 1

Beschrijvende Statistieken van de Variabelen

N M SD Min. Max.

Depressieve klachten

Jongens 361 5.0 5.0 0 35

Meisjes 497 7.4 6.7 0 43

Totaal 858 6.5 6.2 0 43

Suïcidaal gedrag

Jongens 559 58.8 12.5 40 120

Meisjes 702 63.0 16.5 39 134

Totaal 1261 61.1 15.3 39 170

Piekeren

Jongens 494 21.4 7.3 14 50

Meisjes 647 26.3 9.3 14 56

Totaal 1141 23.8 8.8 14 56

Noot: Theoretische Min en Max van de vragenlijsten zijn als volgt; CDI-2: 0-58, VOZZ:

39-195 en PSWQ-C: 14-56.

Assumpties

Voorafgaand aan het uitvoeren van de lineaire multipele hiërarchische regressie analyse zijn een aantal assumpties gecontroleerd. Aan de assumptie van

multicollineariteit van de residuen is voldaan. Dit is respectievelijk gebleken uit de Tolerance en VIF-waardes. Voor sekse is er een Tolerance van .925 en de VIF-waarde is 1.08. Depressieve klachten heeft een Tolerance van .58 en een VIF-waarde van 1.72. De Tolerance van piekeren is .56 met een VIF-waarde van 1.79. De PP-Plot laat een lineaire lijn zien wat bevestigd dat er aan de voorwaarde van lineariteit is voldaan. Op de

scatterplot is een geconcentreerde wolk te zien dus ook aan de voorwaarde van

homoscedasticiteit is voldaan. Uit de visuele beoordeling van de histogram blijkt dat er sprake is van een normale verdeling. Aan de voorwaarde van normaliteit is dus ook voldaan. Tot slot is er ook aan de assumptie van onafhankelijkheid van de residuen voldaan (Durbin-Watson = 1.83).

Multipele hiërarchische regressie

Een multipele hiërarchische regressie analyse, met een stepwise procedure, is uitgevoerd (Tabel 2). Allereerst is de controle-variabele Sekse getest, F (1, 808) = 15.41, R2 = .02 , p < .001. Sekse blijkt een significante voorspeller van suïcidaal gedrag en zal dus worden meegenomen in alle overige analyses (B = 4.21, SE = 1.07, p <

.001). Meisjes scoren gemiddeld 4.21 punten hoger op de totaalscore van suïcidaal gedrag.

In het tweede model is de onafhankelijke variabele Depressieve Klachten toegevoegd. Hier is er gekeken of depressieve klachten gerelateerd zijn aan suïcidaal

(10)

gedrag. Het toevoegen van depressieve klachten leidt tot een significant beter model,

∆R2 = .66, F (1, 807) = 848.46, R2 =.68, p < .001. Er blijkt sprake te zijn van een significante positieve relatie, B = 2.04, SE = .05, p < .001. Hypothese 1 wordt hiermee aangenomen.

In het derde model is de variabele Piekeren toegevoegd. Hiermee wordt

onderzocht of piekeren gerelateerd is aan suïcidaal gedrag. Het toevoegen van piekeren leidt tot een significant beter model, ∆R2 = .01, F (1, 806) = 594.05, R2 = .69, p < .001.

Er blijkt sprake te zijn van een significante positieve relatie, B = .24, SE = .05, p < .001.

Aangezien de relatie tussen piekeren en suïcidaal gedrag significant is kan er een moderatie analyse worden uitgevoerd om de tweede hypothese te onderzoeken.

Om het moderatie-effect te testen is er een nieuwe variabele aangemaakt met de interactieterm tussen ‘depressieve klachten’ en ‘suïcidaal gedrag’, welke is toegevoegd aan de regressieanalyse (model 4). Model 4 is het beste model. Er is sprake van een moderatie-effect van piekeren in de relatie tussen depressieve klachten en suïcidaal gedrag, ∆R2 = .00,F (1, 805) = 451.41, R2 = .69, p < .001. Piekeren heeft een versterkend effect op de relatie tussen depressieve klachten en suïcidaal gedrag, B = .01, SE = .00, p < .05. Hypothese 2 wordt daarmee aangenomen (Tabel 2).

(11)

Tabel 2

Coëfficienten van de multipele hiërarchische regressie met als afhankelijke variabele

‘suïcidaal gedrag’.

Model B SE Β t p 95% BI

1 (Constant) 55.80 .82 71.34 .000 57.18 60.42 Sekse 4.21 1.07 .14 3.93 .000 2.11 6.32 2 (Constant) 48.64 .54 90.94 .000 47.59 49.69

Sekse -.78 .63 -.03 -1.24 .216 -2.01 .45 Depressieve klachten 2.04 .05 .83 40.62 .000 1.94 2.14 3 (Constant) 44.61 .92 48.28 .000 42.79 46.42

Sekse -1.43 .63 -.05 -2.27 .024 -2.66 -.19 Depressieve klachten 1.82 .06 .74 28.79 .000 1.71 1.96

Piekeren .24 .05 .14 5.31 .000 .15 .33 4 (Constant) 46.98 1.25 37.72 .000 44.54 49.43

Sekse -1.32 .63 -.04 -2.10 .036 -2.55 -.09 Depressieve klachten 1.44 .15 .59 9.56 .000 1.15 1.74

Piekeren .15 .06 .09 2.62 .009 .037 .25 Depressieve klachten *

Piekeren

.01 .00 .20 2.83 .005 .00 .02

Discussie

De onderzoeksvraag voor deze studie luidde als volgt; ‘Wat is de invloed van depressieve klachten op suïcidaal gedrag bij jongeren, en hoe modereert piekeren deze relatie?’. De volgende hypothesen waren opgesteld: 1) Er is een positieve relatie tussen depressieve klachten en suïcidaal gedrag; 2) Piekeren is een sterke modererende factor voor de relatie tussen depressieve klachten en suïcidaal gedrag. Geslacht is hierbij als controle variabele meegenomen.

Meisjes blijken zowel op suïcidaal gedrag als op depressieve klachten en piekeren hoger te scoren dan jongens. Het verschil in score tussen jongens en meisjes is hierbij significant. Dit betekent dat meisjes in hogere mate last hebben van depressieve klachten, suïcidaal gedrag en piekeren. Dit komt overeen met de verwachtingen die op basis van de literatuur zijn gesteld. Uit de literatuur blijkt namelijk dat vrouwen vaker aan suïcide zouden denken en vaker pogingen zouden doen (Becker, Holdaway & Luebbe, 2018). Daarnaast zijn het vrouwen die vaker depressieve klachten blijken te hebben (Breslau, Gilman, Stein, Ruder, Gmelin, & Miller, 2017). Tot slot blijken vrouwen meer te piekeren (Grabe, Shibley Hyde, & Lindberg, 2007; Hampel & Petermann, 2005).

(12)

Uit de resultaten blijkt tevens dat er een positieve relatie tussen depressieve klachten en suïcidaal gedrag is. Dit houdt in dat wanneer iemand last heeft van depressieve klachten er meer kans op suïcidaal gedrag is. Dit komt overeen met de vooraf opgestelde hypothese. In de literatuur komt naar voren dat het hebben van een depressieve stoornis of depressieve klachten de grootste risicofactor voor het ontstaan van suïcidaal gedrag blijkt te zijn (Portzky & Gijzen, 2015; Thapar, Collishaw, Pine, &

Thapar, 2012). Meer dan de helft van de jongeren met suïcidaal gedrag blijkt een

depressieve stoornis te hebben (Thapar, Collishaw, Pine, & Thapar, 2012). Een verklaring hiervoor is dat het hebben van een depressieve stoornis of depressieve klachten zorgt voor kwetsbaarheid en gevoeligheid voor stessfactoren. Dit maakt dat jongeren een groter risico hebben tot het overgaan op suïcidaal gedrag (Portzky & Gijzen, 2015).

Tot slot blijkt piekeren een modererende rol te hebben op de relatie tussen depressieve klachten en suïcidaal gedrag. Dit houdt in dat bij jongeren die piekeren de relatie tussen depressieve klachten en suïcidaal gedrag wordt versterkt. Dit komt overeen met de vooraf opgestelde hypothese. In de literatuur is te vinden dat piekeren een significante voorspeller voor het ontwikkelen en in stand houden van depressieve klachten lijkt (Muris, Fokke, & Kwik, 2009; Nolen-Hoeksema, Stice, Wade, & Bohon, 2007). Daarnaast blijkt dat piekeren, en met name suïcide gerelateerd piekeren, een grote modererende rol heeft op de relatie tussen depressieve klachten en suïcidaal gedrag bij volwassen (Rogers & Joiner, 2018). Voor jongeren was dit nog onbekend. Met het aannemen van de tweede hypothese is bevestigd dat, in de huidige studiepopulatie, de modererende rol van piekeren op de relatie tussen depressieve klachten en suïcidaal gedrag ook geldt voor jongeren.

Limitaties en sterke punten

Er zitten een aantal limitaties aan deze studie. Zo is er gebruik gemaakt van cross-sectioneel onderzoek. Dit type onderzoek zegt echter niks over causale verbanden en de richting van verbanden. Daarnaast is het de vraag of de resultaten van dit

onderzoek wel generaliseerbaar zijn naar de algemene populatie. Er is namelijk een steekproef genomen uit vijftien scholen in Zuidoost Brabant. Dit is een kleine regio in Nederland en is wellicht niet te vergelijken met bijvoorbeeld de meer stedelijke regio’s in Nederland of met andere culturen. Tevens is er gebruik gemaakt van zelfrapportage. Dit zou als nadeel hebben dat er sprake kan zijn van sociaal wenselijke antwoorden en dat hierdoor de betrouwbaarheid omlaag gaat. Echter is dit onderzoek onder jongeren gedaan en het blijkt dat jongeren vaak eerlijker antwoord geven via zelfrapportage (Van de Mortel, 2008). Daarnaast was de betrouwbaarheid van de vragenlijsten, zoals

gemeten met de Cronbach’s alpha in de huidige studie hoog. Dit maakt het huidige onderzoek in dit opzicht toch valide. Tot slot is het de vraag of het ethisch verantwoord is

(13)

om vragen te stellen over suïcide aan jongeren. Er wordt vaak gedacht dat het stellen van vragen over suïcide belastend kan zijn voor jongeren of zelfs suïcidale gedrag kan verergeren of instigeren. Volgens Gould en collega’s (2005) blijkt echter dat het vragen naar suïcidaliteit bij jongeren geen negatieve gevolgen heeft en zelfs last kan wegnemen bij jongeren die last hebben van suïcidaliteit.

Naast de limitaties zijn er ook een aantal sterke kanten aan dit onderzoek. Zo is er bijvoorbeeld gebruik gemaakt van een grote steekproef (N = 1444), zijn de gebruikte vragenlijsten gestandaardiseerd en hadden de gebruikte vragenlijsten een hoge

betrouwbaarheid in de huidige studie. Daarnaast is het grotere onderzoek, waar deze studie data van gebruikt, goedgekeurd door de Medisch-ethische Toetsingscommissie (METC) Arnhem-Nijmegen. Dit houdt in dat er voldaan is aan de richtlijnen die

gehanteerd worden. Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld dat het onderzoek een duidelijk doel heeft en nieuwe inzichten moet geven. Ook wordt de gezondheid van deelnemers niet geschaad en wordt de privacy beschermd. Tot slot is er nog weinig onderzoek gedaan naar suïcidaal gedrag onder jongeren en eventuele oorzaken en modererende factoren daarbij. Dit maakt dat dit onderzoek bijdraagt aan nieuwe

informatie en een beter inzicht geeft in de invalshoeken voor preventie en behandeling.

Implicaties

Op basis van de beperkingen van het huidige onderzoek wordt er een tweetal aanbevelingen voor vervolgonderzoek gedaan. Allereerst is het belangrijk dat er in vervolgonderzoek gebruik wordt gemaakt van een longitudinaal onderzoeksdesign. Zo zou er over langere termijn gekeken kunnen worden wat de richting van de verbanden is.

Ten tweede zou er op meer plekken in Nederland onderzoek moeten worden gedaan.

Door ook in grote steden en meer noordelijke delen van Nederland te onderzoeken kan worden gekeken of de resultaten van dit onderzoek generaliseerbaar zijn naar de rest van Nederland of dat er sprake is van grote verschillen tussen verschillende gebieden in Nederland. Verder onderzoek met een meer representatieve steekproef is dus

noodzakelijk.

Zoals eerder aangegeven is een sterk punt van de huidige studie dat er nog weinig onderzoek is gedaan naar suïcidaal gedrag onder jongeren en eventuele oorzaken en modererende factoren daarbij. Dit maakt dat dit onderzoek bijdraagt aan nieuwe informatie en een beter inzicht geeft in de invalshoeken voor preventie en behandeling.

Noodzakelijk is het dat er meer theoretisch inzicht wordt verkregen in suïcidaal gedrag onder jongeren en eventuele oorzaken en modererende factoren daarbij. Hierdoor kan er beter worden omgegaan met de huidige situatie waarin helaas steeds meer jongeren suïcidaal gedrag vertonen.

(14)

De praktijk kan gebruik maken van de resultaten van deze studie door meer rekening te houden met de modererende rol van piekeren op de relatie tussen

depressieve klachten en suïcidaal gedrag. Scholen zouden interventies moeten richten op het behandelen van piekeren om de gevolgen van piekeren te reduceren. Momenteel bestaat er al een interventie die zich richt op piekeren. De resultaten van deze

interventie lijken positief (van Spijker, van Straten & Kerkhof, 2010; van Spijker, van Straten & Kerkhof, 2014). De mate van piekeren en suïcidaal gedrag blijkt significant af te nemen. Echter, is deze interventie alleen voor volwassen ontworpen en uitgevoerd.

Aanbevolen wordt om een gelijke interventie voor jongeren te ontwerpen en in te gaan zetten op scholen.

Samenvattend toont deze studie aan dat er een positieve relatie is tussen depressieve klachten en suïcidaal gedrag. Tevens blijkt piekeren de relatie tussen depressieve klachten en suïcidaal gedrag te modereren. Geslacht is hierbij als controle variabele meegenomen. Toekomstig onderzoek, dat gebruik maakt van een longitudinaal design en op meerdere plekken wordt uitgevoerd, zou de gevonden resultaten moeten bevestigen. Het verkrijgen van meer theoretisch inzicht in suïcidaal gedrag onder jongeren en eventuele oorzaken en modererende factoren daarbij is van groot belang.

Scholen zouden interventies moeten inzetten die zich richten op het reduceren van piekeren om suïcidaal gedrag te verminderen.

(15)

Literatuur

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (DSM-5th edition). Washington, DC: American Psychiatric Publishing.

Bae, Y. (2012). Test review: children’s depression inventory 2 (CDI 2). Journal of Psychoeducational Assessment, 30, 304–308. doi:10.1177/0734282911426407 Becker, S. P., Holdaway, A. S., & Luebbe, A. M. (2018). Suicidal behaviors in college

students: Frequency, sex differences, and mental health correlates including sluggish cognitive tempo. Journal of Adolescent Health, 63, 181-188.

doi:10.1016/j.jadohealth.2018.02.013

Bodden, D., Braet, C., & Stikkelbroek, Y. (2016). CDI-2 Screeningsvragenlijst voor depressie bij kinderen en jongeren. Handleiding. Amsterdam: Hogrefe Uitgevers BV.

Breslau, J., Gilman, S. E., Stein, B. D., Ruder, T., Gmelin, T., & Miller, E. (2017). Sex differences in recent first-onset depression in an epidemiological sample of adolescents. Translational psychiatry, 7, 1139. doi:10.1038/tp.2017.105 Callanan, V.J., & Davis, M.S. (2012). Gender differences in suicide methods. Social

Psychiatry and psychiatric epidemiology, 47, 857-869.

doi:10.1007/s00127-011-0393-5

Centraal Bureau voor de Statistiek. (2019). Overledenen; zelfdoding (inwoners), diverse kenmerken. Verkregen op 20 februari 2020, op

https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/7052_95/table?ts=158159176- 3040

Chorpita, B. F., Tracey, S. A., Brown, T. A., Collica, T. J., & Barlow, D. H. (1997).

Assessment of worry in children and adolescents: An adaptation of the Penn State Worry Questionnaire. Behaviour Research and Therapy, 35, 569-581.

doi:10.1016/S0005-7967(96)00116-7

Copeland, W., Shanahan, L., Costello, E. J., & Angold, A. (2011). Cumulative prevalence of psychiatric disorders by young adulthood: A prospective cohort analysis from the Great Mountains Study. Journal of the American Academy of Child &

Adolescent Psychiatry, 50, 252-261. doi:10.1016/2010.12.014

Centers for Disease Control and Prevention (2011). Suicidal thoughts and behaviors among adults aged>18 Years–United States, 2008-2009. MMWR, 60, 1-28.

Verkregen op https://stacks.cdc.gov/view/cdc/6021

Freeman, A., Mergl, R., Kohls, E., Székely, A., Gusmao, R., Arensman, E., ... & Rummel- Kluge, C. (2017). A cross-national study on gender differences in suicide

intent. BMC psychiatry, 17, 234. doi:10.1186/s12888-017-1398-8 Gijzen, M. W., Creemers, D. H., Rasing, S. P., Smit, F., & Engels, R. C. (2018).

Evaluation of a multimodal school-based depression and suicide prevention

(16)

program among Dutch adolescents: Design of a cluster-randomized controlled trial. BMC psychiatry, 18, 124. doi:10.1186/s12888-018-1710-2

Gould, M. S., Marrocco, F. A., Kleinman, M., Thomas, J. G., Mostkoff, K., Cote, J., &

Davies, M. (2005). Evaluating iatrogenic risk of youth suicide screening programs:

A randomized controlled trial. Jama, 293, 1635-1643. Verkregen op https://jamanetwork.com/journals/jama/article-abstract/200641

Grabe, S., Shibley Hyde, J. & Lindberg, S. (2007). Body objectification and depression in adolescents: The role of gender, shame, and rumination. Psychology of Women Quarterly, 31, 164-175. doi:10.1111/j.1471-6402.2007.00350.x

Hampel, P., Petermann, F. (2005). Age and gender effects on coping in children and adolescents. Youth Adolescence, 34, 73-83. doi:10.1007/s10964-005-3207-9 Hawton, K. & van Heeringen, K. (2009). Suicide. Lancet, 373, 1372-81.

doi:10.1016/S0140-6736(09)60372-X.

van Heeringen, C. (2019). Handboek suïcidaal gedrag. Utrecht: De Tijdstroom Herba, C. M., Ferdinand, R. F., & Verhulst, F. C. (2007). Long-term associations of

childhood suicide ideation. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 46, 1473-1481. doi:10.1097/chi.0b013e318149e66f

Kerkhof, A., Huisman, A., Vos, C., & Smits, N. (2015). Handleiding VOZZ & VOZZ screen:

Vragenlijst over Zelfdoding. Amsterdam: Amsterdam VU.

Lindqvist, P., Johansson, L., & Karlsson, U. (2008). In the aftermath of teenage suicide:

A qualitative study of the psychosocial consequences for the surviving family members. BMC psychiatry, 8, 26. doi:10.1186/1471-244X-8-26

Maughan, B., Collishaw, S., & Stringaris, A. (2013). Depression in childhood and adolescence. Journal of the Canadian Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 22, 35. Verkregen op

https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC3565713/

Meerdinkveldboom, J., van Boven, C., Lucassen, P., Hummelen, J.W., de Groot, M.H., Stringer, B., ... & Kerkhof, A.F.M. (2012). Multidisciplinaire richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag. Utrecht: De Tijdstroom

Molina, S., & Borkovec, T. D. (1994). The Penn State Worry Questionnaire: Psychometric properties and associated characteristics. In G. C. L. Davey & F. Tallis (Eds.), Wiley series in clinical psychology. Worrying: Perspectives on theory, assessment and treatment (pp. 265–283). New Jersey: John Wiley & Sons.

van de Mortel, T. F. (2008). Faking it: Social desirability response bias in self-report research. Australian Journal of Advanced Nursing, 25, 40-48.

doi:10.1080/ 14789949.2014.952767

Muris, P., Meesters, C., & Gobel, M. (2001). Reliability, validity, and normative data of the Penn State Worry Questionnaire in 8–12-yr-old children. Journal of Behavior

(17)

Therapy and Experimental Psychiatry, 32, 63-72.

doi:10.1016/S0005-7916(01)00022-2

Muris, P., Fokke, M., & Kwik, D. (2009). The ruminative response style in adolescents: An examination of its specific link to symptoms of depression. Cognitive Therapy and Research, 33, 21-32. doi:10.1007/s10608-007-9120-7

Nolen-Hoeksema, S., Stice, E., Wade, E., & Bohon, C. (2007). Reciprocal relations between rumination and bulimic, substance abuse, and depressive symptoms in female adolescents. Journal of Abnormal Psychology, 116, 198-207.

doi:10.1037/0021-843X.116.1.198

Nolen-Hoeksema, S., Wisco, B. E., & Lyubomirsky, S. (2008). Rethinking Rumination.

Perspectives on Psychological Science, 3, 400-424.

doi:10.1111/j.1745-6924.2008.00088.x

Portzky, G., & Gijzen, S. (2015). Suïcidaal gedrag bij jongeren in Vlaanderen en Nederland: incidentie en belangrijkste risicofactoren. JGZ Tijdschrift voor Jeugdgezondheidszorg, 47, 103-105. doi:10.1007/s12452-015-0029-3 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (2017). Kosten van ziekten 2015.

Verkregen op 22 februari 2020, op

https://statline.rivm.nl/#/RIVM/nl/dataset/50040NED/table?graphtype=Table&ts=

1512975518824.

Rogers, M. L., & Joiner, T. E. (2018). Suicide-specific rumination relates to lifetime suicide attempts above and beyond a variety of other suicide risk factors. Journal of psychiatric research, 98, 78-86. doi:10.1016/j.jpsychires.2017.12.017

van Spijker, B. A., van Straten, A., & Kerkhof, A. J. (2010). The effectiveness of a web-\

based self-help intervention to reduce suicidal thoughts: a randomized controlled trial. Trials, 11, 25. doi:10.1186/1745-6215-11-25

van Spijker, B. A., van Straten, A., & Kerkhof, A. J. (2014). Effectiveness of online self- help for suicidal thoughts: results of a randomised controlled trial. PloS one, 9.

doi:10.1371/0090118

Thapar, A., Collishaw, S., Pine, D. S., & Thapar, A. K. (2012). Depression in

adolescence. The Lancet, 379, 1056-1067. doi:10.1016/S0140-6736(11)60871-4 Värnik, A., Kolves, K., van der Feltz-Cornelis, C. M., Marusic, A., Oskarsson, H., Palmer, A., … & Hegerl, U. (2008). Suicide methods in Europe: A gender-specific analysis of countries participating in the “European Alliance Against Depression”. Journal of epidemiology and community health, 62, 545-551. doi:10.1136/jech.2007.065391

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De hulpverlener die werkt volgens de richtlijn zal zich uiteraard allereerst op de cliënt richten, maar de naaste mag verwachten dat de hulpverlener hem of haar, als de cliënt

Het verschil tussen de meisjes en jongens kan te maken hebben met de door sociolinguïst William Labov beschreven “gender paradox”, waarover hij zegt dat vrouwen vaker vasthouden

Om de derde onderzoeksvraag ‘Hoe goed kan de opdracht beantwoord worden bij verschillende zoektaken middels de door de leerlingen geselecteerde informatie?’ te

Wat zijn de verschillen in verplaatsingslengte van schoolverplaatsingen tussen middelbare scholieren in Nederland, Flevoland en de Noordoostpolder, en is er daarbij een verschil

Kwantitatief beschrijvend onderzoek van beoordelingen door de Haagse crisisdienst waarbij gekeken werd naar de relaties tussen patiëntkenmerken en de aanwezigheid van

When comparing results for the four samples that can be analyzed, a clear and gradual decrease of copper oxide from the glaze towards the core material is noticed. 318

Successfully established parameters from initial testing were then applied to daguerreotypes with the objective of obtaining one or more electrotypes that would show a

Singer argues that military intervention is a method of last resort, when law enforcement or other methods to protect citizens from crimes against humanity fail. He holds there is