• No results found

UNIV ANbtN 1 O DEC v oana. > 2 : 1 o de rechten VAN DE MENS. college voor

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "UNIV ANbtN 1 O DEC v oana. > 2 : 1 o de rechten VAN DE MENS. college voor"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIV ANbtN 1 O DEC. 2020 .

v oana college voor

> 2 : 1 o de rechten VAN DE MENS

AANGETEKEND

Metropoolregio Rotterdam Den Haag Het Bestuur

Postbus 21012

3000 AA ROTTERDAM

Onderwerp Uw brief van Datum

toezending geanonimiseerde 7 december 2020

Versie 2020-107 Uw kenmerk Ons kenmerk

D200086/CSL/dvo 2019-0535

Geachte bestuur,

Hierbij doe ik u toekomen een geanonimiseerde versie van het oordeel in zaak 2019-0535, waarbij u tijdens de zitting van het College als informant was betrokken.

Hoogachtend, b.a.

Brigitte Werker secretaris

Bijlage: oordeel 2020-107

Ik verzoek u bij correspondentie altijd het bovengenoemde kenmerk te vermelden. Voor informatie over deze brief kunt u ons bereiken op telefoonnummer 030-8883888.

1622V

(2)

DE RECHTEN VAN DE MENS

Oordeel 2020-107

Datum: 7 december 2020 Dossiernummer: 2019-0535

Oordeel in de zaak van

[....]

wonende te verzoeker tegen

HTM Personenvervoer N.V.

gevestigd te ‘s-Gravenhage, verweerster

■ Postbus i6ooi Kleinesingel 1-3 T 030 888 38 88 info@mensenrechten.nl

3500 DA Utrecht 3572 CC Utrecht www.mensenrechten.nl

(3)

Oordeel: 2020-107

COLLEGE VOOR

Vervo,8vel: 1 DE RECHTEN

VAN DE MENS

1 Verzoek

Verzoeker vraagt het College om te beoordelen of verweerster verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt door de weigering hem mee te nemen in een stadsbus, omdat hij een in elektrische rolstoel zit.

2 Verloop van de procedure

2.1 Het College heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- verzoekschrift van 12 november 2019, ontvangen op dezelfde datum;

- e-mails van verzoeker van 17 december 2019;

- verweerschrift van 10 februari 2020;

- e-mails van verzoeker van 20 februari, 6 maart en 2 juli 2020;

- e-mails van verzoeker van 14 en 21 september 2020.

2.2 Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2020.

Partijen zijn verschenen. Verweerster werd vertegenwoordigd door mr. L.C.M. de Vos, advocaat te Rotterdam, die werd vergezeld door [. . . .], manager Veiligheid, Kwaliteit en Milieu en door

M.H. Anema, bedrijfsjurist. Tevens heeft het College als informanten opgeroepen de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (l&W)

en de Metropoolregio Rotterdam Den Haag (Metropoolregio), de concessieverlener.

Namens de Staatssecretaris van l&W is verschenen [....] en namens de Metropoolregio [. . . .], adjunct manager Openbaar Vervoer.

2.3 Verzoeker en verweerster hebben op het verzoek van het College na de zitting op respectievelijk 15 oktober 2020 en op 4 november 2020 nog nadere stukken ingediend.

3 Feiten

3.1 Verzoeker heeft in 1997een motorongeval gehad, waardoor hij niet meer kan lopen.

Hij verplaatst zich buitenshuis met een elektrische rolstoel. Verzoeker wilde op 6 april 2018 op het station Den Haag CS met een stadsbus van verweerster naar de Badhuisweg in Den Haag reizen. De buschauffeur weigerde verzoeker de toegang tot de bus, omdat hij in een elektrische rolstoel zit.

Verweerster voert sinds mei 2015 het beleid om personen in een

elektrische rolstoel de toegang tot haar bussen te weigeren. Verweerster heeft vanaf 2016 in drie opeenvolgende fasen testen uitgevoerd met elektrische rolstoelen in haar stadsbussen om te onderzoeken of met

het voorgeschreven bevestigingssysteem, dan wel met het bevestigingssysteem Q’straint Quantum, personen in een elektrische rolstoel veilig kunnen worden vervoerd. Verweerster heeft deze testen en de op basis daarvan getrokken conclusies beschreven in het rapport “Risico inventarisatie & evaluatie, Elektrische rolstoel in de stadsbus”.

■ Postbus i6ooi Kleinesingel 1-j T030 888 38 88 info@mensenrechten.nl

3500 DA Utrecht 3572 CC Utrecht www.mensenrechten.nl

(4)

Vervolgvel: 2

DE RECHTEN VAN DE MENS

Testfase-1 van 13 mei 2016 heeft betrekking op de vraag of de voorgeschreven voorzieningen in de stadsbussen van verweerster toereikend zijn voor veilig vervoer van elektrische rolstoelen.Testfase-2 van 12 mei 2017 gaat over de vraag of met het aanbrengen van een ander type vloerbedekking/coating op de rolstoelplaats, het risico op letsel tijdens het vervoeren van elektrische rolstoelen kan worden verlaagd. Testfase-3 van 20 november 2018 bevat een onderzoek naar de vraag of met een ander bevestigingssysteem, genaamd Q’straint Quantum, veilig vervoer van gebruikers met een elektrische rolstoel mogelijk is.

3.2 Het College heeft op 12 mei 2016 in een vergelijkbare zaak tegen verweerster een oordeel uitgesproken. In dat oordeel met nummer 2016-39 concludeerde

het College dat verweerster jegens de betreffende verzoekers verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt door hen geen toegang te verlenen tot haar stadsbussen vanwege hun elektrische rolstoel, vooral omdat verweerster niet kon aantonen in hoeverre sprake was van veiligheidsproblemen bij het vervoer van personen in een elektrische rolstoel. Bij het uitspreken van oordeel 2016-39 was het rapport “Risico inventarisatie & evaluatie, Elektrische rolstoel in de stadsbus” van verweerster nog niet beschikbaar.

4 Standpunt verzoeker

Verzoeker stelt dat verweerster verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt door hem op 6 april 2018 op het station Den Haag CS de toegang tot haar stadsbus te weigeren, omdat hij in een elektrische rolstoel zit. Hiertoe voert hij aan dat verweerster op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ) en de daarop gebaseerde regelgeving verplicht is om hem mee te nemen.

Ook voert hij aan dat de stadsbussen van verweerster niet voldoen aan de

toegankelijkheidseisen van de WGBH/CZ en in het bijzonder het bevestigingssysteem voor rolstoelen. Zo is de gordel niet sterk genoeg. Hij wijst de suggestie van

verweerster om de tram als alternatief te nemen van de hand. Hij stelt dat

dit lastig is omdat de tram geen rolstoelplank heeft en de chauffeur niet assisteert.

Ook is het vaak erg druk in de tram, waardoor er geen plaats is voor hem en zijn elektrische rolstoel.

5 Standpunt verweerster

Verweerster betwist dat zij jegens verzoeker verboden onderscheid

op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt. Hiertoe voert zij aan dat de rolstoelaccommodatie in haar bussen voldoet aan de geldende wet- en regelgeving. Dit neemt echter niet weg dat zij verzoeker vanwege zijn elektrische rolstoel de toegang tot haar stadsbus heeft geweigerd, omdat zij dit niet veilig acht. Ook voert verweerster aan dat zij vanaf 2016 diverse testen heeft uitgevoerd met de bestaande rolstoelvoorzieningen in haar bussen. Daaruit is gebleken dat het systeem waarmee een rolstoel moet worden vastgezet, niet afdoende is om de veiligheid van de gebruiker van een elektrische rolstoel en van de medepassagiers te garanderen.

(5)

Oordeel: 2020-107

COLLEGE VOOR

Vervolgvel: 3

DE RECHTEN

VAN DE MENS

Dit geldt ook voor een elektrische rolstoel, waarvan de afmetingen binnen de grenzen van richtlijn 2001/85/EG (speciale voorschriften voor voertuigen bestemd voor het vervoer van passagiers, met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend) blijven. Verder voert verweerster aan dat verzoeker wel veilig gebruik kan maken van tram 9 om naar de Badhuisweg in Den Haag te gaan.

6 Beoordeling

Onderscheid bij de weigering verzoeker in zijn elektrische rolstoel mee te nemen?

6.1 Een openbaarvervoersbedrijf mag bij het aanbieden van openbaarvervoersdiensten geen onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte maken

(artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, WGBH/CZ). Verweerster biedt openbaarvervoersdiensten aan en valt hiermee onder het bereik van de WGBH/CZ.

Een aanbieder van openbaarvervoersdiensten is sinds 1 juli 2011 verplicht om aanpassingen te verrichten om de bus toegankelijk te maken voor reizigers met een functiebeperking, zodat zij zich - al dan niet met een

hulpmiddel of persoonlijke begeleiding - zelfstandig en onbelemmerd kunnen verplaatsen. Dit is neergelegd in de artikelen 7 en 8, tweede lid, WGBH/CZ en verder uitgewerkt in de artikelen 2 en 17, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit van 31 maart 2011 houdende regels betreffende de toegankelijkheid van het openbaar vervoer en de daartoe te verrichten aanpassingen (hierna: Besluit).

Onder een hulpmiddel wordt verstaan een persoonlijk middel dat in het bijzonder is bestemd voor het zichzelf voortbewegen van personen met een functiebeperking en de afmetingen van een rolstoel als bedoeld in richtlijn 2001/85/EG niet overschrijdt (artikel 1, aanhef en onderdeel h, Besluit).

6.2 Artikel 4, eerste lid, Besluit bepaalt aan welke vereisten een toegankelijk voertuig ten minste moet voldoen. In artikel 2.1.2. van de op het Besluit gebaseerde Regeling toegankelijkheid van het openbaar vervoer (hierna: Regeling) is bepaald dat een bus tenminste één opstelplaats heeft voor rolstoelen met de maximale afmetingen als bedoeld in (de op 31 oktober 2014 ingetrokken) richtlijn 2001/85/EG. De vereisten voor het bevestigingssysteem voor rolstoelen zijn vastgelegd in bijlage VII bij de richtlijn 2001/85/EG. In 3.8.1.1 van Bijlage VII staat dat de rolstoelruimte voorzien moet zijn van een bevestigingssysteem dat de stabiliteit van rolstoelen waarborgt.

Om te bezien of hieraan wordt voldaan, moet een statische test worden uitgevoerd, waarbij aan een aantal voorschriften moet zijn voldaan.

6.3 Het College overweegt dat verzoeker een handicap heeft in de zin van de WGBH/CZ.

Dit is ook niet in geschil tussen partijen. Verzoeker kan dan ook een beroep doen op de bescherming op grond van deze wet.

(6)

Vervolgvel:4

DE RECHTEN VAN DE MENS

6.4 De bewijslastverdeling is neergelegd in artikel 10, eerste lid, WGBH/CZ. Deze houdt in dat het op de weg van verzoeker ligt om feiten aan te voeren die onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte kunnen doen vermoeden. Als hij hierin slaagt, dient verweerster te bewijzen dat zij niet in strijd met de WGBH/CZ heeft gehandeld.

Het College stelt vast dat verweerster vanaf mei 2015 feitelijk

uitvoering geeft aan haar beleid om personen met een elektrische rolstoel te weigeren in haar bussen. Als gevolg hiervan heeft verweerster verzoeker op 6 april 2018 niet meegenomen in haar stadsbus naar de Badhuisweg.

Uit artikel 2 van het Besluit, in samenhang met artikel 1, onderdeel h, van het Besluit, volgt echter dat verweerster verplicht is om personen met een functiebeperking die gebruik maken van een hulpmiddel, waaronder

een rolstoel, mee te nemen met de bus(vgl. College voor de Rechten van de Mens 12 mei 2016, 2016-39, overweging 4.7). De enige beperking die ten aanzien van hulpmiddelen is aangebracht, is de omvang en het gewicht: de omvang mag

de afmetingen van een rolstoel als bedoeld in richtlijn 2001/85/EG niet overschrijden (maximaal 120 cm lang, 70 cm breed en 109 cm hoog). Daarnaast mag het gewicht van het hulpmiddel en de persoon tezamen niet meer bedragen dan 350 kilo.

Tussen partijen is niet in geschil dat de rolstoel van verzoeker binnen deze afmetingen en dit gewicht blijft.

6.5 Het College verwerpt het door verweerster aangedragen alternatief dat verzoeker veilig met de tram naar de Badhuisweg kan reizen. Hierbij is van belang dat in artikel 01 van de WGBH/CZ als uitgangspunt de norm is neergelegd dat iedereen in staat moet worden gesteld om aansluitend bij de eigen mogelijkheden autonoom te zijn. Dit houdt in dat een persoon, zoals verzoeker, op een volwaardige, effectieve en gelijkwaardige wijze kan deelnemen aan het maatschappelijke leven. Het door verweerster aangedragen alternatief staat op gespannen voet met deze norm.

Verzoeker wilde immers op 6 april 2018 met een stadsbus van verweerster reizen en het genoemde uitgangspunt veronderstelt dat aan personen met een beperking zoveel mogelijk gelijke keuzemogelijkheden binnen het openbaar vervoer worden geboden.

6.6 Het College overweegt op grond van het voorgaande dat duidelijk is dat verweerster jegens verzoeker onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt bij het aanbieden van openbaarvervoersdiensten door de weigering hem in zijn elektrische rolstoel mee te nemen. Het is dan ook niet meer nodig dat verzoeker op dit punt een vermoeden van onderscheid vestigt, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, WGBH/CZ. Er is sprake van direct onderscheid omdat verweerster verzoeker, die vanwege zijn handicap in een elektrische rolstoel zit, anders behandelt dan personen die niet van een elektrische rolstoel gebruik hoeven te maken.

Onderscheid bij de naleving van de vereisten voor een toegankelijk voertuig?

6.7 Verzoeker stelt dat de stadsbussen van verweerster niet voldoen aan de eisen

voor een toegankelijk voertuig, als vermeld in de WGBH/CZ en de daarop gebaseerde regelgeving. Dit geldt in het bijzonder voor het bevestigingssysteem voor rolstoelen.

Zo is de gordel niet sterk genoeg.

(7)

Oordeel: 2020-107

COLLEGE VOOR

Vervo|8ve,:5

DE RECHTEN

VAN DE MENS

Hij vindt dit onbegrijpelijk omdat verweerster geld heeft ontvangen van het ministerie van l&W voor het toegankelijk maken van haar voertuigen.

6.8 Verweerster betwist deze stelling van verzoeker en voert aan dat de rolstoelaccommodatie in haar bussen voldoet aan de geldende wet- en regelgeving. Dit geldt ook voor het bevestigingssysteem voor rolstoelen.

6.9 Het College overweegt dat artikel 4, eerste lid, Besluit bepaalt aan welke vereisten een toegankelijk voertuig ten minste moet voldoen. In artikel 2.1.2. van de Regeling is bepaald dat een bus tenminste één opstelplaats heeft voor rolstoelen met

de maximale afmetingen als bedoeld in richtlijn 2001/85/EG. De vereisten voor het bevestigingssysteem van rolstoelen zijn vastgelegd in bijlage VII bij de richtlijn 2001/85/EG. In 3.8.1.1 van bijlage VII staat dat de rolstoelruimte voorzien moet zijn van een bevestigingssysteem dat de stabiliteit van rolstoelen waarborgt. Om te bezien of hieraan wordt voldaan, moet een statische test worden uitgevoerd, waarbij aan een aantal voorschriften moet zijn voldaan.

6.10 De bewijslastverdeling als vermeld in 6.5 is van toepassing. Verzoeker moet dan ook feiten aanvoeren die onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte kunnen doen vermoeden.

Het College overweegt dat verzoeker met de enkele stelling dat het bevestigingssysteem voor rolstoelen niet voldoet aan

de geldende wet- en regelgeving, geen feit heeft aangedragen dat

onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte kan doen vermoeden.

Hierbij is van belang dat verweerster deze stelling van verzoeker gemotiveerd heeft betwist en dat verzoeker geen nadere gegevens heeft aangedragen ter onderbouwing van zijn stelling. Ook overweegt het College dat het,

gelet op de controles die de overheid uitvoert op de naleving van de voorschriften waaraan stadsbussen moeten voldoen, het niet voor de hand ligt om te

veronderstellen dat het bevestigingssysteem niet aan de eisen voldoet. Verweerster heeft dan ook op dit punt jegens verzoeker geen onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte gemaakt.

Wettelijke uitzondering van toepassing?

6.11 Het College heeft in 6.8 overwogen dat verweerster jegens verzoeker

direct onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt door de weigering hem mee te nemen in een stadsbus omdat hij in een elektrische rolstoel zit. Direct onderscheid is verboden tenzij een wettelijke uitzondering van toepassing is. In artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, WGBH/CZ staat dat het verbod van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte niet geldt indien dit onderscheid noodzakelijk is ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid.

6.12 Verweerster stelt dat de meeste elektrische rolstoelen niet veilig kunnen worden vastgezet aan het bevestigingssysteem in haar stadsbussen. De veiligheid van

de persoon in de elektrische rolstoel en ook van de medepassagiers komt hierdoor in gevaar.

(8)

Vervolgvekó

DE RECHTEN VAN DE MENS

Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst verweerster naar het rapport

“Risico inventarisatie & evaluatie, Elektrische rolstoel in de stadsbus”,

Testfase 1 en Testfase 2 (zie 3.2), waaruit dit blijkt. Het College begrijpt hieruit dat verweerster een beroep doet op de veiligheidsexceptie, die is neergelegd in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, WGBH/CZ.

Komt verweerster een beroep toe op de veilisheidsexceptie?

Ten aanzien van de vraag of verweerster nog een beroep toekomt op de veiligheidsexceptie, nu vaststaat dat haar bussen voor wat betreft het bevestigingssysteem voor rolstoelen voldoen aan de vereisten van de richtlijn 2001/85/EG, overweegt het College als volgt. De Nota van Toelichting op het Besluit bevat geen aanknopingspunten om te concluderen dat met het voldoen aan de vereisten voor het bevestigingssysteem, ook de veiligheid van de rolstoelgebruiker is gegarandeerd en dat verweerster

dus geen beroep meer kan doen op de veiligheidsexceptie. De informant namens de Staatssecretaris van l&W heeft hierover ter zitting meegedeeld dat de wetgever destijds heeft beoogd dat verweerster in een situatie als deze, waarin aan

de wettelijke vereisten voor het bevestigingssysteem is voldaan, een beroep kan doen op de veiligheidsexceptie. De informant namens de Metropoolregio

heeft ter zitting meegedeeld dat verweerster verantwoordelijk is voor de veiligheid van haar passagiers en dus een beroep moet kunnen doen op de veiligheidsexceptie.

Op grond van de Nota van Toelichting op het Besluit en hetgeen de informanten hierover ter zitting hebben meegedeeld, overweegt het College dat verweerster - evenals in oordeel 2016-39 - een beroep toekomt op de veiligheidsexceptie.

Slaagt het beroep op de veiligheidsexceptie?

6.13 Ten aanzien van de vraag of verweerster een geslaagd beroep doet op de veiligheidsexceptie overweegt het College als volgt. Een beroep op deze uitzonderingsgrond stelt hoge eisen aan de motivering dat er inderdaad een reëel gevaar is voor de veiligheid en de gezondheid.

De veiligheids- en gezondheidsrisico’s kunnen zowel de personen met

een handicap of chronische ziekte betreffen als personen in de onmiddellijke omgeving. Bovendien geldt dat als het gevaar kan worden weggenomen door een doeltreffende aanpassing, het maken van onderscheid niet langer noodzakelijk is en daarmee ook niet meer gerechtvaardigd.

6.14 Verweerster stelt dat uit de door haar verrichte onderzoeken, als vastgelegd in het rapport “Risico inventarisatie & evaluatie, Elektrische rolstoel in de stadsbus”, onder meer het volgende naar voren kwam. De sluithandeling van de gordel,

die schuin achter de rugleuning moet plaatsvinden, is onuitvoerbaar bij een

elektrische rolstoel. Daarnaast is de gordel te kort. Dit betekent dat als een rolstoel gaat schuiven, de gordel te hoog komt te zitten, waardoor de persoon er onderuit kan schuiven. Ook bleek dat bij een elektrische rolstoel alleen de aangedreven wielen door de rem worden geblokkeerd. Bij bochten draaien de zwenkwielen mee in de richting van de uitgeoefende kracht. Daarnaast kwam uit de testen naar voren dat bij elektrische rolstoelen met zwenkwielen aan de voorzijde, bij bochten naar rechts onveilige situaties ontstaan. Dit komt omdat de elektrische rolstoel telkens een beetje van haar plaats verschuift. Ook heeft zij in april 2017 testen gedaan met verschillende vloerbedekkingen, maar dit verlaagt het risico niet.

(9)

Oordee.: 2020-107

COLLEGE VOOR

Vervolgvel: 7

DE RECHTEN

VAN DE MENS

Ook stelt verweerster dat de door haar verrichte onderzoeken zijn goedgekeurd door de Inspectie Leefomgeving en Transport. Deze inspectie heeft vastgesteld dat het onderzoek zonder vooringenomenheid en naar eer en geweten heeft plaatsgevonden.

6.15 Verzoeker betwist de stelling van verweerster dat het meenemen van personen in een elektrische rolstoel tot gevaar leidt voor henzelf en voor de medepassagiers.

Hij herkent niet dat zijn rolstoel bij bochten naar rechts telkens iets verschuift.

Als hij zijn rolstoel op de rem zet, staan ook de zwenkwielen aan de voorzijde op de rem. Verzoeker stelt dat verweerster de enige openbaarvervoersaanbieder in Nederland is, die weigert om mensen in een elektrische rolstoel mee te nemen, ongeacht de afmetingen van de rolstoel. Alle andere openbaarvervoersaanbieders, ook in andere Europese landen, nemen hem zonder bezwaren mee.

6.16 Het College overweegt dat verweerster onbetwist heeft gesteld dat de door haar verrichte onderzoeken zonder vooringenomenheid hebben plaatsgevonden en zijn goedgekeurd door de Inspectie Leefomgeving en Transport. Het College gaat er daarom van uit dat deze onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd.

Op basis van deze onderzoeken kan worden geconcludeerd dat met het

voorgeschreven vastzetsysteem voor rolstoelen de veiligheid van de gebruiker van een elektrische rolstoel en ook van de medepassagiers in gevaar kan komen.

De enkele stelling van verzoeker dat hij niet herkent dat zijn rolstoel van de plaats schuift bij bochten naar rechts, is onvoldoende om deze conclusie te weerleggen, nu verzoeker zijn stelling niet verder heeft onderbouwd. Het College verwerpt de stelling van verzoeker dat als hij zijn rolstoel op de rem zet, ook de zwenkwielen aan de voorzijde op de rem staan, omdat de manager Veiligheid, Kwaliteit en Milieu van verweerster tijdens de zitting heeft geconstateerd dat er geen rem zit op de zwenkwielen van de rolstoel van verzoeker. Uit het feit dat andere

openbaarvervoersaanbieders verzoeker wel meenemen in zijn elektrische rolstoel, kan niet de conclusie worden getrokken dat er geen sprake is van gevaar voor

de veiligheid en de gezondheid bij het aanbieden van de busdienst door verweerster.

Het College concludeert dan ook dat verweerster voldoende heeft onderbouwd dat er een reëel gevaar is voor de veiligheid en de gezondheid door elektrische rolstoelen te vervoeren in haar bussen. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat het gevaar kan worden weggenomen door het verrichten van een doeltreffende aanpassing.

6.17 Het College is op grond hiervan van oordeel dat verweerster in dit geval en onder deze omstandigheden een geslaagd beroep op de veiligheidsexceptie heeft gedaan.

Verweerster heeft dan ook jegens verzoeker geen verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte gemaakt door de weigering hem mee te nemen in een stadsbus, omdat hij in een elektrische rolstoel zit.

Algemene toegankelijkheid: strijd met de wet?

6.18 In art. 2a WGBH/CZ is vastgelegd dat aanbieders van goederen en diensten geleidelijk zorg moeten dragen voor algemene toegankelijkheid voor personen met een handicap of chronische ziekte, tenzij dat een onevenredige belasting vormt.

Deze bepaling interpreteert het College in het licht van zowel artikel 01 van deze wet als van de doelstelling van het VN-verdrag handicap.

(10)

Vervol8vel:8

DE RECHTEN VAN DE MENS

6.19 Verweerster heeft aangevoerd dat er inmiddels een systeem beschikbaar is, waarmee elektrische rolstoelen wel veilig kunnen worden vervoerd, namelijk Q’straint Quantum. Zij heeft in 2018 en 2019 acht elektrische bussen aangeschaft en deze voorzien van het bevestigingssysteem Q’straint Quantum. Het is echter niet mogelijk om dit systeem in haar andere bussen te plaatsen, omdat deze niet breed genoeg zijn. Als dit wel mogelijk was geweest, zou dit bovendien onevenredig belastend voor haar zijn. De kosten van Q’straint Quantum bedragen € 10.000,- per bus en haar vloot bestaat uit 135 bussen.

Het College heeft met instemming kennisgenomen van het feit dat verweerster in haar nieuwe elektrische bussen een bevestigingssysteem heeft aangebracht,

waarmee personen in een elektrische rolstoel, die binnen de afmetingen van richtlijn 2001/85/EG blijft, wel veilig kunnen worden vervoerd. Het College overweegt dat verweerster voldoende heeft aangetoond dat het onevenredig belastend is om het nieuwe bevestigingssysteem in al haar bussen aan te brengen. Dit zou immers betekenen dat zij alle overige bussen van haar vloot zou moeten vervangen door de bredere elektrische bussen. Verweerster handelt thans dan ook niet in strijd met de in artikel 2a WGBH/CZ neergelegde verplichting om geleidelijk zorg te dragen voor algemene toegankelijkheid voor personen met een

handicap of chronische ziekte.

7 Oordeel

HTM Personenvervoer N.V. heeft jegens [. . . .jgeen verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte gemaakt.

HTM Personenvervoer N.V. heeft niet in strijd gehandeld met artikel 2a WGBH/CZ.

8 Aanbeveling

Het College doet, naar aanleiding van de onderhavige zaak en gelet op de

verplichting om mensen met een beperking in staat te stellen op voet van gelijkheid aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen, een aanbeveling aan

de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. Deze aanbeveling luidt om, gezien het VN-verdrag handicap en de WGBH/CZ, de vereisten waaraan

het bevestigingssysteem voor (elektrische) rolstoelen in bussen moet voldoen opnieuw te formuleren. Daarbij is van belang dat richtlijn 2001/85/EG, waarnaar in het Besluit toegankelijkheid van het openbaar vervoer wordt verwezen, op

31 oktober 2014 is ingetrokken en is vervangen door Verordening (EG) nr. 661/2009.

Het Besluit toegankelijkheid van het openbaar vervoer moet thans voldoen aan de vereisten uit Verordening (EG) nr. 661/2009, die ruimte laat aan de lidstaten om zelf meer gedetailleerde (technische) vereisten te formuleren. Daarbij roept het College op om bij het aanscherpen van de regels te betrekken dat personen in een

(elektrische) rolstoel veilig per bus moeten kunnen worden vervoerd.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De TCU bevindt zich in de oriëntatiefase en heeft het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College) gevraagd nadere invulling te geven aan de betekenis van ‘de

S teunpunt to t bestrijding van arm oede, bestaansonzeke rh eid en so ciale uitsl

De ouders van de jonge participanten worden om verschillende redenen ook geïnterviewd. Ten eerste willen we ook het perspectief van de ouders kennen op de gezinssituatie en meer

Uit de ervaringen van het College met COVID-gerelateerde vragen en gelijkebehandelingsklachten blijkt dat aan de positie van mensen die zich niet kunnen laten testen, in het

Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de toepassing van deze uitzondering, in ieder geval met betrekking tot de vaststelling dat een persoon vanwege

Van de meest voorkomende vissoort, brasem, zijn vooral exemplaren met een lengte tot 11 cm gevangen (voornamelijk eenzomerige exemplaren) en vissen met een lengte van 20 tot 25

Eind 2003 trad de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) in werking voor de terreinen arbeid en beroepsonderwijs.. De Wet beoogt door

Aangezien uw raad op grond van het bepaalde in de Algemene subsidieverordening Bergen 2009 het bevoegde orgaan is met betrekking tot het uitoefenen van de bevoegdheden ter zake