• No results found

Pronomina en rollen in interviews met kinderen over hun deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pronomina en rollen in interviews met kinderen over hun deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Pronomina en rollen in interviews met

kinderen over hun deelname aan

medisch-wetenschappelijk onderzoek

Masterscriptie Iris van der Wal Studentnummer: S2933292

Mastertrack: Communicatie en Educatie Eerste beoordelaar: Prof. Dr. Tom Koole Tweede beoordelaar: Dr. Ninke Stukker

(2)

2

Samenvatting

Inleiding: Het is belangrijk dat kinderen deelnemen aan medisch-wetenschappelijk

onderzoek, omdat zij verschillen van volwassenen op meerdere aspecten. Het werven van kinderen is echter lastig gezien de kwetsbaarheid van kinderen en wetgeving rondom het toestemming geven om mee te doen. Luchtenberg et al. doen daarom onderzoek naar hoe kinderen de keuze maken om wel of niet aan een onderzoek deel te nemen en hoe we onderzoek beter kunnen aansluiten op de behoefte van kinderen. Luchtenberg et al. focussen binnen hun onderzoek vooral inhoudelijk op de gedachten en ervaringen van de geïnterviewde kinderen. In dit onderzoek wordt gekeken naar de manier waarop kinderen hun antwoorden formuleren om daarmee te achterhalen hoe zij zichzelf en anderen positioneren wat betreft hun deelname aan het onderzoek. Hiervoor worden de pronomina ‘ik’, ‘je’, ‘we’ en ‘ze’ bestudeerd en geanalyseerd wat dit betekent voor de rollen die door het kind worden toegeschreven en de verschillen daarin.

Methode: Voor dit onderzoek zijn 10 transcripten gebruikt van interviews die zijn gehouden

met kinderen tussen de 9 en 18 jaar oud over hun deelname aan medisch wetenschappelijk onderzoek. De transcripten zijn bestudeerd met de specimen-benadering. Dat wil zeggen dat is geanalyseerd wat voor werkelijkheid er tot stand wordt gebracht door iets op een bepaalde manier te formuleren. Vervolgens zijn de aantallen genoemde pronomina opgeteld en in tabellen geplaatst. Uit deze contextinformatie is een kwalitatieve analyse voortgevloeid.

Resultaten: Uit de analyse bleek dat er drie verschijnselen waren te vinden. Ten eerste wordt

het persoonlijke voornaamwoord ‘ik’ gebruikt bij gedachten/gevoelens, meningen en dingen die de kinderen kunnen overkomen, terwijl het onpersoonlijke eerstepersoons ‘je’ wordt gebruikt bij het bespreken van een handeling die meer dan eens plaatsvindt en bij dingen die voor de kinderen routine zijn. Ten tweede wordt het collectieve ‘we’ gebruikt wanneer er gesproken wordt over de beslissing over de deelname van het onderzoek en wanneer ouders meegaan naar het ziekenhuis om het onderzoek uit te voeren, terwijl het individuele ‘ik’ wordt gebruikt als de kinderen iets moeten uitvoeren voor het onderzoek. Als laatste wordt ‘ze’ gebruikt op basis van gemeenschappelijke bekendheid (common ground) als er gesproken wordt over de wetenschappers en/of artsen, terwijl ze het anaforisch gebruiken als ze het hebben over familie en/of vrienden.

Conclusie: Er kan worden geconcludeerd dat de manier waarop kinderen hun antwoorden

formuleren, van grote invloed is op de werkelijkheid die ermee ontstaat. De rol die zij zichzelf toeschrijven tijdens de deelname aan hun onderzoek varieert door het verschil in gebruik van ‘ik’ en ‘je’. In bepaalde onderdelen schrijven zij daarnaast hun ouders een grote rol toe, en in andere delen weer helemaal niet. De wetenschappers en artsen ten slotte schrijven zij een opvallend kleine rol toe in het proces.

Discussie: In het onderzoek zijn geen andere grammaticale vormen meegenomen. Ook is er

niet gekeken naar de manier van vragen door de interviewer. Verder is er niet diep ingegaan op de verschillen tussen de kinderen onderling. Voor verder onderzoek zou het interessant zijn om te kijken naar de verschillen in formulering tussen de kinderen en wat dat betekent voor de rol die ze aannemen met betrekking tot hun deelname aan onderzoek.

(3)

3

Inhoudsopgave

Samenvatting ………...p. 2 1. Introductie………..p. 4 2. Achtergrondliteratuur………..p. 5

2.1. Een werkelijkheid vormen met taal………...p. 5 2.2. Pronomina en eerder onderzoek………p. 6 2.3. Toegankelijkheid………...p. 7 2.4. De rol van het kind………...p. 8 3. Methode………..p. 9 3.1. Data en participanten………...p. 9 3.2. Specimen benadering………..p. 10 3.3. Data-analyse……….p. 10 4. Resultaten……….p. 11 4.1. Kwantitatieve contextinformatie………...p. 11 4.2. Kwalitatieve analyse………...p. 13 4.2.1. Gebruik ‘ik’ en ‘je’ bij praten over zichzelf………..p. 13 4.2.2. Gebruik ‘ik’ en ‘we’ bij bespreken deelname onderzoek………..p. 17 4.2.3. Gebruik ‘ze’ bij artsen/wetenschappers en familie/vrienden……….p. 18 5. Conclusie………...p. 20 6. Discussie………...p. 22 7. Bibliografie………...p. 23

(4)

4

1. Introductie

Kinderen verschillen van volwassenen in ontwikkeling, voorkomende ziektebeelden en het verwerken van bijvoorbeeld medicijnen. Gezien het gebrek aan kennis over de veiligheid en werkzaamheid van veel behandelingen voor kinderen, is het belangrijk dat kinderen meedoen aan medisch-wetenschappelijk onderzoek. Echter, het is moeilijk om hier kinderen voor te werven en om ervoor te zorgen dat ze gedurende het onderzoek blijven meedoen. Ook is het lastig vanwege ethische bezwaren. Het is lastig om een evenwicht te vinden in het uitvoeren van proeven met onbekende risico’s en schade die zich kunnen voordoen en het beschermen van kinderen tegen deze risico’s. Daarnaast zijn er extra ethische uitdagingen bij deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek door kinderen, omdat zij minder tot niet in staat zijn om de risico’s van proeven te begrijpen. (Joseph, Craig, & Caldwell, 2013).

Onderzoekers en artsen zijn vaak terughoudend in het betrekken van kinderen bij onderzoek, omdat kinderen worden bestempeld als kwetsbaar. Kinderen zijn kwetsbaarder dan volwassenen met betrekking tot de cognitieve en emotionele ontwikkeling, de rechtsbevoegdheid, de zelfredzaamheid en de afhankelijkheid van familie-invloeden. Door middel van wetgeving en richtlijnen krijgen kinderen extra bescherming en kinderen mogen zelf geen, of niet zelfstandig, toestemming geven voor het deelnemen aan een onderzoek. De mate waarin kinderen wel of niet toestemming geven, is afhankelijk van wilsbekwaamheid en leeftijd. Daarom is het belangrijk om zowel de motivatie en keuzes met betrekking tot het meedoen aan onderzoek van de ouders, als die van de kinderen te kennen en begrijpen.

Naar de motivatie van ouders is al eerder onderzoek gedaan. Joseph, Craig & Caldwell (2013) hebben een kwalitatief onderzoek gedaan waarin ze moeders van kinderen met diabetes interviewden over hoe zij de keuze hebben gemaakt om hun kind mee te laten doen aan onderzoek, wat hen motiveerde hun kinderen te laten blijven meedoen tijdens het onderzoek, en hoe ze de deelname aan het onderzoek achteraf evalueerden.

Er is echter nog weinig bekend over het perspectief van kinderen op het deelnemen aan medisch-wetenschappelijk onderzoek. Malou Luchtenberg, student Geneeskunde aan de RUG, doet daarom voor haar PhD onderzoek naar hoe kinderen de keuze maken om wel of niet aan een onderzoek deel te nemen en hoe we onderzoek beter kunnen aansluiten op de behoefte van kinderen. Hiervoor heeft zij eerst met Maeckelberghe, Locock, Powell & Verhagen (2015) onderzoek gedaan naar de keuze wat betreft deelname aan onderzoek van kinderen en jongvolwassenen in Groot-Brittannië. Hiervoor hebben zij een al bestaande datacollectie gebruikt, bestaande uit interviews. Na deze pilotstudie heeft ze een soortgelijk onderzoek opgezet in Nederland. Ze interviewt kinderen tussen 9-18 jaar oud die gevraagd zijn om mee te doen aan een medisch-wetenschappelijk onderzoek en daar wel of niet aan mee hebben gedaan. Met hen praat ze over hun ervaringen; informatieverstrekking, keuze om wel of niet deel te nemen aan een onderzoek en de reden daarvoor, rol van ouders, risico’s en belasting, resultaten en tips voor onderzoekers of andere kinderen.

Luchtenberg focust binnen haar onderzoek vooral inhoudelijk op de gedachten en ervaringen van de geïnterviewde kinderen. Hierbij wordt niet gekeken naar hoe de geïnterviewde kinderen hun antwoorden vormgeven, terwijl dit een interessante bijdrage zou kunnen leveren aan het onderzoek. Door de manier waarop de kinderen hun antwoorden formuleren te bestuderen, kan worden achterhaald hoe zij zichzelf positioneren binnen hun deelname aan het onderzoek alsook hoe zij de andere betrokkenen positioneren. We kunnen ons bijvoorbeeld afvragen of ze zichzelf een prominente rol toeschrijven, waarin ze zelf

(5)

5

verantwoordelijk zijn voor hun handelingen, of hun ouders een prominentere rol toeschrijven, en op welke manieren de onderzoekers naar voren komen. Dat is dan ook wat ik in mijn onderzoek zal bestuderen. Ook Frikken, masterstudent Communicatiekunde, houdt zich bezig met dit onderzoek. De vraag die wij beide beantwoorden is: ‘Wie zijn de actoren, wat voor rol hebben ze en hoe worden ze geïntroduceerd?’

Waar Frikken in zijn scriptie passief- en actiefconstructies en het gebruik van de werkwoorden ‘moeten’ en ‘mogen’ onderzoekt, bestudeer ik de persoonlijke voornaamwoorden ‘ik’, ‘je’, ‘we’ en ‘ze’. De hoofdvraag van mijn onderzoek is dan ook: ‘Wanneer maken de kinderen gebruik van de pronomina ‘ik’, ‘je’, ‘we’, en ‘ze’ en wat betekent dat voor de rollen die ze zichzelf en anderen toeschrijven?’

Om deze vraag te beantwoorden, worden de vier persoonlijke voornaamwoorden uitvoerig geanalyseerd door middel van een kort kwantitatief overzicht en vervolgens van daaruit een kwalitatieve analyse. Het doel van het onderzoek is om te kijken wat pronominagebruik zegt over de rollen die de kinderen aannemen en aan anderen geven met betrekking tot hun deelname aan het onderzoek en wat voor werkelijkheid zij hiermee tot stand brengen. Met deze informatie kan bekeken worden hoe kinderen zich positioneren in hun deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek, wat kan worden gebruikt voor het vinden van verbeterde manieren om kinderen te werven en ook kan het makkelijker worden gemaakt voor kinderen om de beslissing te maken deel te nemen aan onderzoek, bijvoorbeeld doordat gesprekken zo worden ontworpen, dat ze makkelijker te begrijpen zijn voor kinderen.

2. Achtergrondliteratuur

2.1 Een werkelijkheid vormen met taal

Om te kijken naar de rol waarin kinderen zichzelf plaatsen, wordt in dit onderzoek bestudeerd wat voor werkelijkheid zij tot stand brengen met hun taaluitingen. Er wordt dus niet gekeken naar wat voor ideeën of gedachten er achter een uitspraak zitten, maar naar wat er wordt bereikt met de uitspraak, wat het resultaat van de uitspraak is. Deze gedeelde sociale werkelijkheid is voor dit onderzoek interessanter dan de individuele cognitieve effecten die uitingen teweegbrengen, omdat de antwoorden die de kinderen op de vragen geven gerelateerd kunnen worden aan de praktijk. Door de werkelijkheid die door de kinderen tot stand wordt gebracht te bestuderen, kan deze vergeleken worden met de werkelijkheid zoals de wetenschappers deze het liefst zouden zien, om zo te kunnen werken aan het verschil tussen deze werkelijkheden. Dit is een relevante toevoeging aan het onderzoek van Luchtenberg et al. waarin het juist de gedachten zijn die worden bestudeerd. Deze onderzoeksmethode volgt de gedachtegang van het anticognitivisme, waarbij het niet de mentale representatie is die belangrijk is, maar de werkelijkheid die tot stand komt. Potter (1996) zei hierover dat men sociale interactie deelt en dat is een constructie volgens hem. De werkelijkheid waarover wordt gesproken, blijft dezelfde werkelijkheid, maar deze verschilt van de werkelijkheid die tot stand wordt gebracht door middel van formulering (Potter, 1996).

Deze gedachte komt overeen met de etnomethodologie, de studie naar alledaagse methodes die mensen gebruiken om sociale orde tot stand te brengen (Ten Have, 2004). De etnomethodologie onderzoekt hoe groepen mensen hun werkelijkheid tot stand brengen.

(6)

6

Sociale orde ontstaat doordat deelnemers aan een interactieproces zowel de gedragingen van de ander als die van henzelf interpreteren op basis van bepaalde achterliggende regels. Bij de etnomethodologie gaat het er niet om te verklaren waarom bepaald gedrag waargenomen wordt of het zoeken naar intenties, maar vooral om het expliciteren van observeerbaar gedrag. Etnomethodologie kijkt naar wat we feiten noemen en stelt deze ter discussie. De feiten worden telkens opnieuw gedefinieerd.

Etnomethodologen spreken vaak van ‘members’ of ‘leden’ als zij het hebben over de mensen van een gemeenschap die zij onderzoeken. Ze kijken dan naar de activiteiten en capaciteiten van deze leden. Ze maken de mensen dus abstract op een manier die ze bij hun vlees en bloed-bestaan vandaan haalt, alsook hun gedachten en emoties. De focus ligt bij hen op ‘members methods’: de zogenoemde leden brengen een werkelijkheid tot stand met een bepaalde methode. In het geval van dit huidige onderzoek is de gehanteerde methode het gebruik van bepaalde persoonlijke voornaamwoorden. Daarmee brengen de kinderen in de interviews een bepaalde werkelijkheid tot stand. Kinderen brengen bijvoorbeeld twee verschillende werkelijkheden tot stand door in een zin gebruik te maken van ‘ik’ of ‘je’, wanneer zij spreken over zichzelf. In het laatste geval distantiëren zij zich van dat waar ze het over hebben.

2.2 Pronomina en eerder onderzoek

Een pronomen of voornaamwoord is in het algemeen een woord dat naar een zelfstandigheid (iets of iemand) verwijst, bijvoorbeeld ‘dat’ of ‘zij’. (“Voornaamwoord”, z.d.) Daarmee onderscheidt het zich bijvoorbeeld van een zelfstandig naamwoord, dat zo’n zelfstandigheid noemt. Pronomina vormen een heterogene verzameling woorden die traditioneel in negen categorieën worden onderverdeeld, die hier worden besproken met enkele voorbeelden: aanwijzend voornaamwoord (dat, die), betrekkelijk voornaamwoord (in het boek dat daar ligt), bezittelijk voornaamwoord (mijn, onze), onbepaald voornaamwoord (ieder, iets), persoonlijk voornaamwoord (ik, zij), uitroepend voornaamwoord (wat mooi!), vragend voornaamwoord (welk, wie), wederkerend voornaamwoord (zich, mezelf) en wederkerig voornaamwoord (elkaar).

Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen buitentekstelijk of binnentekstelijk naar een bepaalde referent. Ze komen alleen zelfstandig voor. Persoonlijke voornaamwoorden kunnen verschillende functies hebben: ze kunnen verwijzen naar persoon en getal, naar de syntactische functie (onderwerps- en niet-onderwerpsvormen), ze hebben de mogelijkheid om beklemtoond te worden, ze tonen het gebruik in een gesprekssituatie aan (je en u), en ze kunnen verwijzen naar het genus (mannelijk, vrouwelijk, onzijdig). (“De Elektronische ANS, Persoonlijke voornaamwoorden”, z.d.)

Persoonlijke voornaamwoorden hebben daarnaast nog andere interessante functies. Pronomina zijn bestudeerd via verschillende wetenschappelijke benaderingen. Volgens Timmis (2015) worden persoonlijke voornaamwoorden vaak beoordeeld als onproblematische kenmerken die eenvoudigweg een zelfstandig naamwoord in dezelfde tekst ‘vervangen’ of ‘substitueren’, of heel duidelijk zijn af te leiden uit de context. Pennycook (1994) pleit voor een descriptivisme dat uitgaat van het bestaan van een onproblematische wereld waarnaar keurig wordt verwezen door woorden in een taal. Ze beweert dat voornaamwoorden zoals "wij", "jij"

(7)

7

en "zij" in feite zeer complexe en politieke woorden zijn, en altijd moeilijke kwesties oproepen over wie er wordt vertegenwoordigd.

Bramly (2001) bestudeerde het strategisch gebruik van voornaamwoorden door politici en gaf het belang aan van de rol die persoonlijke voornaamwoorden spelen bij het construeren van identiteit. Ze zijn volgens haar niet alleen een manier om een persoon uit te drukken, zoals wordt gesuggereerd door traditionele grammatici en ze doen ook niet alleen referentieel en deiktisch werk. Ze moeten vaak worden bedacht in de context of interactie en in termen van het identiteitswerk dat ze bereiken. Waar in het huidige onderzoek gekeken wordt naar de werkelijkheid die ermee tot stand wordt gebracht, heeft Bramly (2001) dus gekeken naar gedachten achter het gebruik ervan.

Volgens Van de Mieroop & Louwagie (2012) leent de analyse van pronomina zich bij uitstek tot een studie naar de identiteiten die zogenoemde leden aannemen, omdat die op vrij rechtstreekse wijze aangeven wat de interactionele identiteiten van sprekers zijn. Zij hebben om die reden een onderzoek gedaan met betrekking tot pronominagebruik. Ze onderzochten de identiteit die mensen aannamen in Nederlandse deportatieverhalen in het Breendonkcorpus. De pronominagroepen die ze hebben bestudeerd, waren de eerste persoon enkelvoud, de eerste persoon meervoud en de tweede persoon enkelvoud.

Van de Mieroop en Louwagie (2012) constateerden dat het zowel vanzelfsprekend is om te kijken naar de manier waarop de spreker naar zichzelf verwijst, maar ook naar de mate waarop hij zichzelf in een groep plaatst en dat het gebruik van ‘je’ ook indicatief is, aangezien bij deze vorm soms gebruik wordt gemaakt van een onbepaalde je-vorm. Hierdoor wordt een onpersoonlijkere toon gehanteerd waarbij de verantwoordelijkheid typisch geneutraliseerd wordt. In het geval deze vorm wordt gehanteerd, valt het feit te bediscussiëren of het dan nog wel een tweedepersoons vorm is. Aangezien de persoon bij het gebruik van de onpersoonlijke ‘je’ verwijst naar zichzelf, wordt in het huidige onderzoek over deze vorm gesproken als een eerstepersoons vorm.

Uit het onderzoek van Van de Mieroop en Louwagie (2012) bleek dat het gebruik van ‘je’ met name dient om algemene geldigheden te beschrijven. Verder werd wanneer een collectief perspectief werd gehanteerd, het collectieve ‘we’ van de gedeporteerden geregeld in tegenstelling tot een andere groep geplaatst, waarbij de referenten vaak niet geëxpliciteerd werden. Er werd dus gebruik gemaakt van een onpersoonlijk ‘ze’. Dit zijn interessante resultaten om te kunnen vergelijken met dit huidige onderzoek, waar ze vergeleken kunnen worden met de specimen-benadering. Er kan onder andere worden bekeken of het onpersoonlijke ‘je’ in de interviews met de kinderen wordt gebruikt als methode om ze als algemene geldigheden te presenteren.

Een ander onderzoek waarin is gebruikgemaakt van pronominale keuze om te bestuderen welke identiteiten worden aangenomen, is het onderzoek van De Fina (1995) naar pronominale keuze en identiteit in politieke discussies. Zij claimt dat pronominale keuze in politieke discussies verschillen reflecteert in de manier waarop sprekers zichzelf presenteren ten opzichte van andere individuen en groepen in de politieke omgeving en in relatie tot de situatie die wordt bediscussieerd. Waar in het huidige onderzoek wordt gekeken naar het gevolg van het gebruik van bepaalde pronomina, bestudeerde zij dus ook de redenen achter de keuzes om bepaalde pronomina te gebruiken.

(8)

8

In haar onderzoek keek De Fina naar hoe het door de voornaamwoordelijke keuze in de spraak van individuele sprekers, mogelijk is om de manier waarop ze zichzelf presenteren in relatie tot een politiek conflict te reconstrueren en hoe deze analyse kan bijdragen aan een algemeen begrip van de doelstellingen en de betekenis van de toespraak.

Volgens De Fina (1995) kan betrokkenheid worden gezien als identificatie met andere groepen of individuen en kan het daarom vertegenwoordiging impliceren. Bijvoorbeeld het gebruik van het voornaamwoord ‘ik’ kan wijzen op een hoge mate van betrokkenheid van de sprekers bij een onderwerp of een verbintenis tot ‘auteurschap’, maar dit gebruik geeft geen informatie over de relatie van de spreker met anderen, terwijl het gebruik van het voornaamwoord ‘wij’ zowel aanwijzingen kan geven over auteurschap als over identificatie met anderen.

2.3 Toegankelijkheid

In de interviews van het huidige onderzoek gebruiken kinderen verschillende taaluitingen wanneer zij over anderen spreken. Hoe iemand wordt benoemd door het kind, zegt iets over de rol die hij de desbetreffende persoon toeschrijft. Wanneer zij over anderen spreken door middel van persoonlijke voornaamwoorden, zijn deze in sommige gevallen eerder geïntroduceerd en in andere gevallen niet.

Dit sluit aan bij de Accessibility theory (Ariel 1988). Deze theorie gaat ervan uit dat elke verwijzende uitdrukking een specifieke en verschillende mate van mentale toegankelijkheid weergeeft. Volgens haar hebben verwijzende uitdrukkingen de functie van toegankelijkheidsmarkeringen. Ze worden gebruikt om aan de geadresseerde(n) te signaleren hoe de juiste mentale representatie kan worden teruggevonden in termen van toegankelijkheidsgraden. Met andere woorden, de context van een referent wordt geleid door een signaal van mate van toegankelijkheid.

Omdat elke verwijzende uitdrukking een andere mate van toegankelijkheid zou hebben, heeft Ariel (1988) een toegankelijkheidsschaal gemaakt, die loopt van woorden met een zeer lage mate van toegankelijkheid naar woorden die een extreem hoge mate van toegankelijkheid markeren. Hierbij kan worden gedacht aan een persoonlijk voornaamwoord waarmee iemand wordt aangewezen tegenover een volledige naam en bijvoorbeeld de plaats waar die persoon werkt (‘ze’ tegenover ‘Iris van der Wal van Senza Communicatie’). De hogere toegankelijkheidsmarkeerders hebben minder lexicale informatie en zijn korter.

In de interviews maken de kinderen veelvuldig gebruik van ‘ze’ als ze het over de onderzoekers hebben, zonder deze te introduceren. De onderzoekers scoren daarmee dus hoog op de toegankelijkheidsschaal. Een aannemelijke reden dat kinderen dat doen, is dat de kinderen verwachten dat de interviewer weet over wie ze het op dat moment hebben en dat ze deze daarom niet hoeven te introduceren. We gebruiken de term ‘common ground’ om te verwijzen naar veronderstellingen die door beide partners in een gesprek worden behandeld en waarvan ze aannemen dat ze zo gedeeld worden (Jucker & Smith, 2014). Het besluit om formuleringen zoals voornamen, persoonlijk voornaamwoorden of zinnen met een absoluut zelfstandig naamwoord te gebruiken, is gebaseerd op de overtuiging van de spreker dat de geadresseerde in staat zal zijn om de beoogde referent te identificeren, en het exploiteert en verbetert de veronderstelde common ground. De kinderen introduceren hun familieleden daarentegen wel voordat zij gebruik maken van een persoonlijk voornaamwoord. Het

(9)

9

anaforisch gebruik van een pronomen, brengt een andere werkelijkheid tot stand dan een deiktisch gebruik naar partijen die nog niet eerder zijn genoemd.

2.4 De rol van het kind

Waar wetenschappers als Van de Mieroop en Louwagie (2012) pronomen bestudeerden met betrekking tot de verschillende identiteiten die geïnterviewden aannamen door middel van hun taalgebruik, wordt in het huidige onderzoek gekeken naar de verschillende rollen die kinderen tot stand brachten, wat eigenlijk heel goed vergelijkbaar is: de gedeporteerden maakten soms gebruik van het persoonlijke voornaamwoord ‘wij’, waarmee zij een gemeenschappelijke gevoel creëerden wanneer zij spraken over de deportatie, en soms gebruikten zij ‘ik’, wanneer ze een moment hadden ervaren als iets waar zij alleen voor stonden. De kinderen spreken betrekken soms met ‘wij’ hun ouders bij de deelname aan het onderzoek, en geven soms met ‘ik’ aan dat zij iets alleen hebben uitgevoerd of ervaren. Met de verschillende persoonlijke voornamen geven zij een mate van verantwoordelijkheid aan met betrekking tot de deelname aan het onderzoek.

Kiek Tates (2001) heeft eerder onderzoek gedaan naar de rol van het kind, maar waar Luchtenberg kinderen interviewt, bekeek Tates de communicatie tussen de arts, de ouder en het kind. In haar onderzoek zag zij dat de arts tijdens de eerste fase van het consult herhaaldelijk bleek te streven naar een actieve participatie van het kind, maar dat de ouder daarentegen zich vanaf de aanvang van het consult al manifesteerde als de woordvoerder voor het kind. Naarmate het gesprek verliep, leek de arts het steeds meer te accepteren dat de ouder de woordvoerder van het kind was, en begon zich op de ouder te richten. Het kind werd er op den duur niet meer bij betrokken.

De conclusie van haar onderzoek was dat de status van kinderen in hun eigen medisch consult door alle drie de deelnemers gezamenlijk tot stand wordt gebracht. De observatie van Tates dat het kind in het gesprek langzaam een passievere rol krijgt, is interessant om mee te nemen in het huidige onderzoek, omdat er bestudeerd kan worden of de kinderen in de interviews eenzelfde werkelijkheid tot stand brengen wat betreft hun rol tijdens gesprekken met de arts als Tates heeft geconstateerd.

Wat een interessant aspect zou kunnen zijn voor de rol die kinderen aannemen bij deelname aan medisch wetenschappelijk onderzoek, is het feit dat zij zelf, of niet zelfstandig, toestemming mogen geven. Bij kinderen onder de 12 jaar moeten de ouders volledig de toestemming geven en moet het kind alleen maar worden geïnformeerd. Tussen de 12 en 16 jaar moeten zowel de ouders als de kinderen toestemming geven. Pas vanaf 16 jaar mogen kinderen, mits ze wilsbekwaam zijn en ingeschat wordt dat zij een weloverwogen keuze kunnen nemen, mogen kinderen zelf toestemming geven om mee te doen aan een onderzoek. Luchtenberg constateert dat deze harde leeftijdsgrenzen in de praktijk minder duidelijk aanwezig zijn en is bezig met onderzoek naar hoe het in de praktijk gaat.

Voor het huidige onderzoek is het interessant om te kijken waar kinderen hun ouders bij betrekken door ‘we’ te gebruiken en of het toestemming geven hier een rol speelt.

(10)

10

3. Methode

3.1 Data en participanten

Voor dit onderzoek worden transcripten en opnames gebruikt van interviews die Luchtenberg heeft gehouden met kinderen tussen de 9 en 18 jaar die zijn uitgenodigd om deel te nemen aan medisch-wetenschappelijk onderzoek en hier wel of niet aan mee hebben gedaan. Luchtenberg heeft in totaal 23 interviews gehouden. Een aantal hiervan vielen voor dit onderzoek af omdat er geen video-opname beschikbaar was of deelnemers geen toestemming hadden gegeven om de video en transcripten te gebruiken voor onderwijs en verder onderzoek. In dit onderzoek worden 10 van de interviews gebruikt, omdat hierin al verschillende zaken opvielen die structureel terugkwamen in bijna elk interview. Daarom kon ervan uitgegaan worden dat dit in de andere interviews ook het geval zou zijn. Van deze 10 transcripten hebben negen kinderen daadwerkelijk meegedaan aan onderzoek en één kind heeft afgezien van deelname. Verder zijn vier van de tien interviews afgenomen met jongens en zes interviews met meisjes. Op het moment van het afnemen van de interviews waren er onder deze tien geïnterviewden één negenjarige, één tienjarige, twee twaalfjarigen, drie dertienjarigen, één vijftienjarige en twee zestienjarigen.

Luchtenberg heeft de deelnemers geworven via artsen en andere zorgverleners en via patiëntenverenigingen. Deze werving ging net zo lang door totdat er een datasaturatie had plaatsgevonden: wat betreft de hoofdthema’s over onder andere informatie en beslisprocedure was het met 23 interviews een vrij homogene groep (Hennink, Hutter, & Baily, 2010). Daarnaast was het vanaf dat punt logistiek lastig om meer kinderen te vinden die mee wilden doen.

Vervolgens werd de informed consent-procedure gehanteerd. Zowel kinderen als ouders kregen aparte informatie. Kinderen die dan mee wilden doen, konden een aanmeldingsformulier invullen en dan werd contact met ze opgenomen om nogmaals kort te vertellen wat het onderzoek inhoudt om na te gaan of alles was begrepen. Indien zij dan nog steeds akkoord waren, werd er een toestemmingsformulier getekend en er werd een afspraak ingepland om het interview af te nemen. Kinderen vanaf 16 jaar mochten zelf toestemming geven door te tekenen. De interviews vonden plaats bij de kinderen thuis. De interviews waren semigestructureerd, om de kinderen zoveel mogelijk te ruimte te geven hun stem te laten horen. In elk interview kwamen verschillende onderwerpen aan bod, zoals informatieverstrekking, de keuze om wel of niet deel te nemen aan een onderzoek en de reden daarvoor, de rol van ouders, risico’s en belasting, resultaten en tips voor onderzoekers of andere kinderen. Audio-opname was noodzakelijk om mee te kunnen doen en video-opname werd ook gevraagd, daar gaven bijna alle geïnterviewden ook toestemming voor. De duur van de interviews varieerde van twintig minuten tot iets meer dan een uur.

3.2 Specimen benadering

Zoals eerder aangegeven, wordt dit onderzoek uitgevoerd met een etnomethodologische benadering. Dat wil zeggen, er wordt geanalyseerd wat voor werkelijkheid de kinderen tot

(11)

11

stand brengen door middel van bepaalde formuleringen, in dit geval persoonlijke voornaamwoorden.

Luchtenberg bestudeert in haar onderzoek niet de interviews als onderdeel van de werkelijkheid, maar als representatie van de werkelijkheid. Dit wordt ook wel de factist benadering genoemd. Bij deze benadering bestudeert een onderzoeker onderzoeksmateriaal als representatie van de waarheid die wordt onderzocht (Ten Have, 2004). Het onderzoeksmateriaal wordt niet bestudeerd op zichzelf, maar alleen in zover het kan worden gebruikt als evidentie voor gebeurtenissen en condities.

In het huidige onderzoek wordt het materiaal bestudeerd vanuit het specimen perspectief, dat aansluit op de etnomethodologie. Vanuit dit perspectief wordt het onderzoeksmateriaal niet behandeld als een uitspraak over of reflectie op de werkelijkheid, maar in plaats daarvan wordt het gezien als een deel van de werkelijkheid. In het eerste geval gebruikt een onderzoeker onderzoeksmateriaal, zoals transcripten van interviews, als indicaties van, of rapporten over, kenmerken van een werkelijkheid buiten die interviews of documenten, als representatie van de werkelijkheid. Interviews worden gebruikt om informatie te verkrijgen over bepaalde gebeurtenissen of over de respondent. In het tweede geval, bij de specimen benadering, is iemand geïnteresseerd in processen van interactie, betekenisconstructie of descriptieve analyses zoals ze zichtbaar zijn in het interview zelf (Ten Have, 2014).

3.3 Data-analyse

Dit onderzoek betreft kwantitatieve contextinformatie en een kwalitatieve analyse. Op basis van de tien transcripten zijn er vier verschillende datacollecties samengesteld. Er zijn collecties samengesteld van de persoonlijke voornaamwoorden ‘ik’, ‘je’, ‘we’ en ‘ze’. Hierbij is de ‘je’ alleen meegenomen als het betrekking had op het kind zelf, en niet op degene die hij of zij aansprak, dus bijvoorbeeld ‘weet je wel?’ is niet meegenomen. Dit omdat deze vorm niet interessant is voor het huidige onderzoek. Het persoonlijk voornaamwoord ‘ze’ is daarnaast alleen meegenomen in de meervoudsvorm, omdat dit de vorm is die verreweg het meeste is gebruikt bij het bespreken van de wetenschappers en/of artsen, die voor dit onderzoek van groot belang zijn.

Vervolgens is er een exploratief kwantitatieve analyse uitgevoerd. De aantallen van het voorkomen van de verschillende persoonlijke voornaamwoorden zijn bij elkaar opgeteld en vervolgens in een tabel geplaatst. Dit om een beeld te vormen van het aantal persoonlijke voornaamwoorden in verhouding met elkaar. Zo kon er gekeken worden naar opvallende verschijnselen, die vervolgens meegenomen konden worden in de kwalitatieve analyse. Ook kon er hierdoor gekeken worden of er grote verschillen waren in het gebruik tussen de verschillende kinderen in de interviews.

Daarna is er een kwalitatieve analyse uitgevoerd, waarin in detail is bekeken hoe de pronomina functioneren in de situaties waarin ze voorkomen en hoe ze bijdragen aan de constructie van rollen en mate van verantwoordelijkheid daarvan die de kinderen construeren. In de kwalitatieve analyse zijn drie hoofdverschijnselen naar boven komen, te weten: het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden ‘ik’ en ‘je’ bij het spreken over zichzelf, het gebruik van ‘ik’ en ‘we’ bij het bespreken van de deelname aan onderzoek en ten slotte het gebruik van ‘ze’ bij spreken over wetenschappers en/of artsen tegenover familie

(12)

12

en/of kennissen. In deze volgorde zullen de verschijnselen ook worden besproken in de resultaten. Bij alle drie verschijnselen zullen daarbij ook enkele uitzonderingen op de regel worden besproken.

4. Resultaten

4.1 Kwantitatieve contextinformatie

In dit onderdeel ligt de focus op het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden in de antwoorden van de kinderen en wordt er een globaal beeld geschetst van de mate waarin de verschillende soorten persoonlijke voornaamwoorden aan bod kwamen in de interviews. Er is geteld hoe vaak de persoonlijke voornaamwoorden die belangrijk zijn voor de rollen die kinderen aannamen en de manier waarop ze anderen rollen gaven met betrekking tot hun deelname aan medisch onderzoek en hun relatieve frequentie is berekend. De vier persoonlijke voornaamwoorden die in het middelpunt staan in deze studie, zijn de volgende:

● De eerste persoon enkelvoud: ‘ik’

● De onpersoonlijke eerste persoon enkelvoud: ‘je’ ● De eerste persoon meervoud: ‘we’

● De derde persoon meervoud: ‘ze’

Het is vanzelfsprekend dat er gekeken wordt naar de manier waarop de kinderen naar zichzelf verwijzen. Dit doen ze met het persoonlijke voornaamwoord ‘ik’, maar in bepaalde gevallen wordt er gebruik gemaakt van het onpersoonlijke voornaamwoord ‘je’, waardoor ze een onpersoonlijkere toon hanteren waarbij de verantwoordelijkheid geneutraliseerd wordt. Daarnaast maken de kinderen af en toe ook gebruik van het collectieve persoonlijke voornaamwoord ‘we’, waarmee ze de ouders meetrekken in hun deelname aan het onderzoek. De kinderen maken helemaal geen gebruik van ‘we’ wanneer zij spreken over artsen en/of onderzoekers. Om te bestuderen in welke mate de kinderen zichzelf een prominente rol toeschrijven bij hun deelname aan onderzoek, is het belangrijk dat er wordt gekeken naar hoe vaak en wanneer zij hun ouders erbij betrekken en wanneer niet.

Tot slot maken de kinderen veelvuldig gebruik van de derde persoon meervoud ‘ze’ als ze spreken over de onderzoekers/artsen. Om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de rol die de kinderen zichzelf toeschrijven bij hun deelname aan onderzoek, is het van belang om te kijken naar de rol die ze de onderzoekers geven waarbij ze het onderzoek uitvoeren. Omdat de kinderen de wetenschappers/artsen aanduiden met geen andere persoonlijke voornaamwoorden dan ‘ze’, zal hier gekeken moeten worden naar het anaforische of deiktische gebruik ervan.

De pronominatelling is gebaseerd op basis van een aantal analytische keuzes. Ten eerste is ervoor gekozen om naast de persoonlijke voornaamwoorden, niet de vormen in de andere naamvallen daarvan mee te nemen, omdat daar simpelweg te weinig tijd voor is in dit onderzoek. Daarnaast is ervoor gekozen om van het persoonlijk voornaamwoord ‘ze’ alleen de meervoudsvorm te tellen, wegens dezelfde reden als die hierboven. In het onderzoek

(13)

13

worden rollen bestudeerd en die van artsen/wetenschappers worden voornamelijk met de meervoudsvorm van ‘ze’ aangegeven.

Hieronder is een tabel te zien van het aantal keren dat een kind individueel gebruik maakte van een van de persoonlijke voornaamwoorden en vervolgens een totaal van het aantal keren dat een persoonlijk voornaamwoord is gebruikt.

Kind 1 Kind 2 Kind 3 Kind 4 Kind 5 Kind 6 Kind 7 Kind 8 Kind 9 Kind 10 Totaal ‘Ik’ 69 65 293 147 170 70 145 389 180 124 1.652 ‘Je’ 46 21 85 85 11 7 80 116 54 61 566 ‘We’ 13 1 32 32 4 0 12 11 3 9 95 ‘Ze’ 9 12 37 37 6 3 18 54 31 10 207

In totaal zijn er 2.520 persoonlijke voornaamwoorden ‘ik’, ‘je’, ‘we’ en ‘ze’ gevonden in de tien bestudeerde interviews. Daarvan werd er 1.652 keer ‘ik’ gezegd, wat 65,5% is van het totale aantal persoonlijke voornaamwoorden. Daarnaast werd er 566 keer gebruik gemaakt van ‘je’, dat is 22,5% van het totaal. Het collectieve persoonlijk voornaamwoord ‘we’ werd 95 keer gebruikt, wat 3,8% is en de meervoudsvorm ‘ze’ werd 207 keer gebruikt, dat is 8,2% van het totale aantal.

Wat opvalt, is dat de verhouding in het gebruik van ‘ik’ en ‘je’ ongeveer gelijk is bij alle kinderen, terwijl er grote verschillen zijn bij de verhouding in het gebruik van ‘we’ en ‘ze’. De meest relevante verschijnselen zullen hier verder worden besproken. Een opvallendheid is dat kind 6 in verhouding heel veel meer ‘ik’ heeft gebruikt dan de rest. Dit kind was het enige in deze datacorpus die niet wilde deelnemen aan een medisch-wetenschappelijk onderzoek. Zij besloot dit voor zichzelf en daarom zouden we ons kunnen afvragen of dit een reden is voor het feit dat zij zoveel meer heeft gebruik gemaakt van ‘ik’. Ook kind 5 heeft in verhouding heel veel vaker ‘ik’ gebruikt, wat het interessant maakt om te bestuderen of dit betekent dat zijn rol in het onderzoek ook prominenter naar voren komt. Kind 3 en 4 hebben vergeleken met de rest het persoonlijk voornaamwoord ‘we’ vaker gebruikt in hun formulering, waardoor we ons kunnen afvragen of dit gevolgen heeft voor de rol die hun ouders spelen bij hun deelname aan het onderzoek en of hun eigen rol daarmee passiever wordt gemaakt. Kind 8 ten slotte maakt verreweg het meeste gebruik van ‘ze’. Dit kan gevolgen hebben voor de rol die de artsen/wetenschappers hiermee krijgen toebedeeld.

Omdat dit informatie is over de frequenties waarin de persoonlijke voornaamwoorden voorkomen en nog geen informatie waarvoor ze worden gebruikt, kunnen hieruit nog geen grote conclusies worden getrokken. Wel kunnen er een paar globale conclusies worden getrokken, die kunnen worden meegenomen naar de kwalitatieve analyse.

Ten eerste is het niet zo verwonderlijk dat het overgrote deel van de pronomina bestaat uit ‘ik’. Dit persoonlijke voornaamwoord wordt logischerwijs al snel gebruikt, bijvoorbeeld

(14)

14

door te zeggen ‘ik weet het niet’. Het geeft ook aan dat de kinderen zichzelf veelvuldig behandelen als een actor die verantwoordelijk is voor zijn handelingen. Toch is er nog een groot aantal keren gebruik gemaakt van het onpersoonlijke ‘je’, waarmee de kinderen zich van bepaalde zaken distantiëren. Dit maakt het extra interessant om te bestuderen wanneer er gebruik wordt gemaakt van ‘ik’ en wanneer van ‘je’, om te kunnen kijken of dit taalgebruik invloed heeft op de verantwoordelijkheid die ze zichzelf toeschrijven wanneer ze spreken over hun deelname aan het onderzoek.

Daarnaast is het collectieve persoonlijk voornaamwoord ‘we’ heel veel minder voorgekomen. Bij verreweg het grootste deel van dit gebruik, gaat het hierbij om het kind met de ouders. Dit schaarse gebruik wil dus zeggen dat de kinderen hun ouders niet opvallend vaak een verantwoordelijke rol toeschrijven. Dit maakt het interessant om te bestuderen wanneer de kinderen hun ouders er dan wel en niet bij hebben betrokken. Daarom zal in de kwalitatieve analyse ook het verschil in gebruik tussen ‘ik’ en ‘we’ worden meegenomen.

Tot slot is te zien dat het aantal pronomina van het meervoud ‘ze’ ook een vrij opvallend getal is. Omdat de verwachting was dat met dit persoonlijke voornaamwoord de artsen/wetenschappers vaak zouden worden aangegeven, is het ook van belang om deze mee te nemen in de analyse, om zo de manier waarop de rol van artsen en wetenschappers wordt toegeschreven, te kunnen beschrijven. Daarnaast zou het natuurlijk bij dit gebruik ook om de ouders of anderen kunnen gaan. Dit maakt het interessant om de verschillen daartussen mee te nemen.

Deze drie aspecten zullen dan ook het uitgangspunt vormen voor de kwalitatieve analyse.

4.2 Kwalitatieve analyse

4.2.1 Gebruik ‘ik’ en ‘je’ bij praten over zichzelf

Bij het bestuderen van de interviews, valt het op dat de kinderen een onderscheid maken in het gebruik van de voornaamwoorden ‘ik’ en ‘je’ wanneer ze over zichzelf praten. Zo distantiëren de kinderen zich om bepaalde redenen van bepaalde onderwerpen en nemen er dus een minder actieve rol in aan, door gebruik te maken van het onpersoonlijke ‘je’. Het persoonlijke voornaamwoord ‘ik’ wordt gebruikt bij gedachten/gevoelens, meningen en dingen die hen kunnen overkomen. In dit laatste geval kan dat iets zijn als ‘ziek zijn’. Het onpersoonlijke ‘je’ daarentegen wordt gebruikt bij het bespreken van een handeling die meer dan eens plaatsvindt en bij dingen die voor de kinderen routine zijn. Hierbij kan worden gedacht aan iets dat de kinderen hebben gedaan voor het onderzoek en waarbij ze er vanuit gaan dat andere deelnemers aan het onderzoek dezelfde handelingen hebben moeten verrichten. In onderstaande fragmenten zijn voorbeelden van dit onderscheid te zien.

Fragment 1 (interview 6)

“Nou gewoon [lacht], dat je gewoon zelf mag kiezen, ik weet niet. Op zich, ik wilde best wel meedoen aan een onderzoek, dat vond ik niet zo’n probleem, maar gewoon, ik wilde gewoon zelf kiezen. [lachje] Dat was het meer.”

(15)

15

Fragment 2 (interview 4)

“Dan moest je een horloge dragen en dan moest je alles bijhouden, hoe je slaapt en of je veel wakker wordt en wanneer je slaapt en… Ja, ja dat soort dingen eigenlijk en wanneer, ja goh, wanneer je in slaap…, volgens mij dan moest je een aantal dingen invullen, van hoe laat tot hoe laat je hebt geslapen en hoeveel je wakker bent geweest. En volgens mij was dat het wel. Ja, er zou nog wel wat meer kunnen…”

We zien in bovenstaande fragmenten dat het kind een onderscheid maakt in het gebruik van ‘ik’ en ‘je’. In fragment 1 geeft het kind met zijn mening een reden over waarom hij niet meer wilde meedoen aan het onderzoek. De mening wordt gegeven door het persoonlijk voornaamwoord ‘ik’ te gebruiken. In fragment 2 zien we dat het kind vertelt wat hij voor handelingen moest verrichten tijdens het onderzoek. Hierbij wordt veelvuldig gebruik gemaakt van ‘je’, waarmee het kind eigenlijk aangeeft dat het een routine is waarvan het logisch is dat hij niet de enige is die deze heeft moeten uitvoeren.

In onderstaand fragment zien we binnen hetzelfde citaat een duidelijk onderscheid tussen het gebruik van ‘ik’ en ‘je’.

Fragment 3 (interview 10)

“Nee, volgens mij niet. Maar ik denk niet dat het kwaad kan als je het één keer niet doet in de zoveel tijd.”

In bovenstaand fragment zien we dat het kind een duidelijke switch maakt van ‘ik’ naar ‘je’ binnen de zin. Eerst geeft hij een gedachte weer, die hij dan ook uit met ‘ik’. Later in de zin bespreekt hij een routine, namelijk dat je het één keer niet doet in de zoveel tijd, en dat is waarschijnlijk iets waarvan het voor het kind vanzelfsprekend is dat dit voor anderen ook zo werkt. Hij had hier ook kunnen zeggen: ‘als ik het één keer niet doe’. Door het wat algemener te formuleren, neemt het kind hier een minder actieve rol aan in de deelname van het onderzoek.

In onderstaand fragment is een voorbeeld te lezen waarin het persoonlijk voornaamwoord ‘ik’ wordt gebruikt voor het beschrijven van een gevoel, het beschrijven van een gedachte, en het beschrijven van iets wat het kind overkomt.

Fragment 4 (interview 7)

“Nou, het is vooral als ik verkouden ben, heb ik er heel veel last van. Meestal ben ik ‘s avonds dan benauwd. En ik word ook best wel snel verkouden daardoor. Heb ik altijd het gevoel dat dat daardoor komt in ieder geval. Dus ehm dat is best wel vervelend [lachje].”

In bovenstaand fragment zien we dat ‘ik’ wordt gebruikt op verschillende plaatsen. Het kind vertelt dat hij er veel last van heeft als hij verkouden is. Ergens last van hebben is een gevoel en verkouden worden is iets wat je overkomt. Ook het benauwd zijn in de volgende zin is iets

(16)

16

wat het kind dan overkomt. Daarna vertelt hij dat hij altijd het gevoel heeft dat dat daardoor komt, waarbij hij ‘ik’ gebruikt om over zijn gevoel te praten.

Hierboven hebben we gezien dat kinderen ‘je’ gebruiken bij het bespreken van een handeling. Er is echter een handeling waarbij wel ‘ik’ wordt gebruikt, namelijk ‘zeggen’. Als ze dit werkwoord gebruiken of vertellen over iets dat ze hebben gezegd, wordt ervoor gekozen om dit met ‘ik’ te doen. Een voorbeeld hiervan is te zien in het fragment hieronder.

Fragment 5 (interview 4)

“Ja, op een gegeven moment vroegen ze wel zo van: wat heb je? Ja, zei ik, weer een slaaponderzoek en dan moet ik bepaalde dingen…, dan moet ik een beetje bijhouden hoe ik slaap. Ja, en dan weten ze het wel.”

In het fragment vertelt een kind dat haar vrienden vroegen wat ze had, doelend op een attribuut dat ze bij haar had voor haar deelname aan een onderzoek. Ze vertelt dan wat ze tegen ze heeft gezegd: ‘dan moet ik een beetje bijhouden hoe ik slaap’. Dit is een handeling die ze voor het onderzoek heeft moeten doen, maar in dit geval is er gekozen voor de ‘ik’ in plaats van voor ‘je’. Tegenover haar vrienden heeft ze dus een actieve rol aangenomen met betrekking tot haar deelname aan het onderzoek.

Over het algemeen maken alle kinderen verder gebruik van ‘je’ wanneer zij over handelingen of routines spreken, op één kind na. Het kind uit het eerste interview gebruikt hier vooral ‘ik’. Een voorbeeld hiervan is hieronder te lezen.

Fragment 6 (interview 1)

“Nou, toen moest ik een soort ehm helm op mijn hoofd en toen ehm mocht ik ehm niet praten en het was ook een soort onderzoek en ehm, nou dan vragen ze ook gewoon ehm een paar dingen.”

Het kind vertelt in het fragment hierboven wat voor handelingen hij moest verrichten tijdens het onderzoek. Hij moest een helm op zijn hoofd en mocht niet praten. Waar andere kinderen bij dit type uitleg structureel gebruik maakten van het onpersoonlijke ‘je’ en daarmee eerder een passieve rol aannamen, ervan uitgaande dat andere kinderen dezelfde handelingen hebben verricht voor het onderzoek, neemt dit kind een actievere rol aan, door de handelingen echt op zichzelf te betrekken. Dit doet hij door de handeling niet als een routine te beschrijven, maar in een specifieke episode waarin hij vertelt wat hij op een bepaald moment moest doen, in tegenstelling tot de beschrijving die over het algemeen wordt gehanteerd.

Het is dus duidelijk dat kinderen bij het bespreken van handelingen en routines gebruik maken van het persoonlijk voornaamwoord ‘je’. Er wordt echter ook nog gebruik van gemaakt in een ander geval, namelijk als de interviewer ze iets heeft gevraagd waarvan ze het antwoord betrekken op anderen. Hierbij kan worden gedacht aan de vraag wanneer ze wel of niet aan onderzoek mee zouden willen doen. Bij zo’n vraag verplaatsen de kinderen zich in anderen, wat terug te zien is in de manier waarop ze het antwoord formuleren. Een voorbeeld hiervan is te zien in onderstaand fragment.

(17)

17

Fragment 7 (interview 3)

“Ja. En misschien heb je zelf ook wel dingen die privé zijn, bijvoorbeeld iemand heeft, ja weet ik veel, een bultje ergens zitten en de dokter zegt dat er niks aan de hand is, wil je dat liever privé hebben dan dat je het gelijk op beeld en camera laat zien.”

In het fragment hebben de interviewer en het kind het over wanneer ze niet mee zou willen doen aan een onderzoek. Bij het antwoord op de vraag verplaatst ze zich in anderen om te bedenken wanneer iemand niet mee zou willen doen. Dat wordt geformuleerd met ‘je’. Kinderen maken dus gebruik van het persoonlijk voornaamwoord ‘ik’ als het gaat om gedachten, gevoelens of iets wat ze overkomt. Hierbij is een interessante uitzondering op de regel. Als ze vertellen over handelingen die ze moeten verrichten en daarbij tijdens hun hele verhaal gebruikmaken van ‘je’ wordt er bij gedachten/gevoelens niet altijd geswitcht naar ‘ik’. Gedurende het hele paardeel wordt er dan geformuleerd met ‘je’. Een voorbeeld hiervan is hieronder te lezen.

Fragment 8 (interview 1)

“Nou wel bij ehm twee medicijnen, die ene heb ik nu niet meer maar deze ene die ik ehm afgelopen week had, Dexa, daar word je heel erg boos van en zo en dan heb je heel veel honger en dan word je best vaak wakker in de nacht en dan zweet je en dan moet je vaak plassen en ehm, nou je hebt gewoon heel veel zin in hartige dingen. En ehm, nou bij Prednison krijg je eigenlijk dezelfde maar daar krijg je ook nog wat dikkere wangen en zo.”

In bovenstaand fragment vertelt het kind dat hij medicijnen heeft gekregen die bepaalde bijwerkingen hadden. Hij vertelt dat je van het medicijn boos wordt, veel honger hebt, zin in hartige dingen en ‘s nachts vaak moet plassen. Dit zijn echter gevoelens en dingen die hem zijn overkomen. Het is een interessant verschijnsel dat hier gebruik wordt gemaakt van ‘je’. Met deze formulering zegt het kind eigenlijk dat iedereen die dat medicijn slikt, zin krijgt in hartige dingen. Alhoewel een toegenomen eetlust een bekende bijwerking is van het genoemde medicijn, benoemt hij specifiek ‘hartige dingen’, wat specifiek is en niet aannemelijk dat het gevolg van het gebruik van dit medicijn niet bij iedereen deze specifieke voorkeur oplevert. De formulering lijkt een gevolg te zijn van het niet continu kunnen/willen switchen van ‘je’ naar ‘ik’ en andersom.

4.2.2. Gebruik ‘ik’ en ‘we’ bij bespreken deelname onderzoek

Naast het verschil in gebruik van het persoonlijke ‘ik’ en het onpersoonlijke ‘je’ in verschillende situaties, valt het op dat de kinderen een onderscheid maken tussen het gebruik

(18)

18

van het individuele persoonlijke voornaamwoord ‘ik’ en het collectieve persoonlijke voornaamwoord ‘we’, bij het vertellen over deelname aan het onderzoek. Daaraan kunnen we zien dat kinderen ouders bij bepaalde delen van het onderzoek betrekken, maar sommige dingen ook presenteren als iets wat ze zelf doen. Het collectieve ‘we’ wordt over het algemeen gebruikt wanneer er gesproken wordt over de beslissing over de deelname van het onderzoek en wanneer ouders meegaan naar het ziekenhuis om het onderzoek uit te voeren. Het individuele ‘ik’ wordt over het algemeen gebruikt als de kinderen iets moeten uitvoeren voor het onderzoek. In onderstaande fragmenten zijn voorbeelden van dit onderscheid te zien.

Fragment 9 (interview 3)

“Kind: Eh, op het moment dat we gevraagd werden want anders moesten we weer er helemaal heen rijden en volgens mij zaten we daar en hebben we toen gelijk, toen ze het vroegen, gelijk besloten.”

Fragment 10 (interview 5)

“Kind: Ehm, volgens mij, ik denk gewoon dat we voor de eerste keer naar het ziekenhuis gingen of gewoon bij meteen de eerste afspraak dat eh ik de testjes moest doen.”

Fragment 11 (interview 5)

“Kind: Eh, ik heb in volgens mij…, ik ben twee keer op afspraak daar geweest en heb ik twee keer dezelfde testen gedaan. En eh ik moest vooral in heel veel verschillende apparaten blazen voor een paar minuten of zoiets en dan eh soms gewoon normaal ademen en dan heel diep ademen of heel kort steeds in en uit. Ja.”

We zien in bovenstaande fragmenten dat het kind het persoonlijke voornaamwoord ‘we’ gebruikt als het gaat om het maken van de beslissing: toen de onderzoekers vroegen of ze mee wilden doen, hebben ze het gelijk besloten. Het is voor het kind dus vanzelfsprekend dat de ouders meegenomen worden in de beslissing of het kind mee zal gaan doen aan het onderzoek. Ook als het kind naar het ziekenhuis toe moet voor het onderzoek, wordt er gebruik gemaakt van het collectieve zelfstandig naamwoord ‘we’. Als het gaat om het uitvoeren van een actie voor het onderzoek, verandert de collectieve ‘we’ echter in een individuele ‘ik’. In fragment 2 vertelt het kind dat ze naar het ziekenhuis gingen, waar nog gebruik wordt gemaakt van een ‘we’, maar als hij vervolgens vertelt dat hij daar testjes moest doen, wordt er gebruik gemaakt van een ‘ik’. Bij het uitvoeren van de actie zelf, worden de ouders er dus niet meer bij betrokken. Eenzelfde situatie is te zien in fragment 3, waar het kind in de eerste persoon enkelvoud vertelt wat hij precies moest doen voor het onderzoek en hoe dat in zijn werk ging.

Hierboven hebben we gezien dat als het gaat om het beslissen over deelname aan het onderzoek, het kind de ouders meeneemt in de beslissing door gebruik te maken van het collectieve ‘we’. Een uitzondering op deze regel zien we echter wanneer de interviewer later in het interview vraagt of het kind nog een keer aan een onderzoek mee zou willen doen.

(19)

19

Terwijl dit opnieuw gaat over de beslissing over deelname, maken kinderen hier gebruik van het individuele ‘ik’. Een voorbeeld hiervan is te zien in fragment 4.

Fragment 12 (interview 8)

“Kind: Nou ehm, of je moet heel slim zijn, maar dan wil ik echt eerst met jou praten voordat jij mij daaraan zet, dan moet jij mij overtuigen dat dat veilig is, dat ik, weet ik veel, geen bloedprop, trombose, iets krijg. Nee, dat zou ik niet zomaar één-twee-drie doen, dan zou ik wel echt even goed nadenken om mee te doen aan een onderzoek.”

In bovenstaand fragment kunnen we lezen dat het kind bij bepaalde onderzoeken eerst goed na zou willen denken voor zij ja zou zeggen tegen een deelname. We zien dus dat kinderen hun ouders betrekken bij de keuze als ze spreken over het verleden, maar als ze nadenken over een onderzoek in de toekomst, dit behandelen als een individuele keuze.

Als kinderen spreken over de acties die ze uitvoeren voor het onderzoek, maken ze gebruik van de eerste of tweede persoon enkelvoud om het een individuele actie te maken. Een uitzondering hierop is echter het moment waarop ze een papiertje van de onderzoekers krijgen en dit moeten doornemen. Dit wordt gezien als een actie die wordt uitgevoerd samen met de ouders. Een voorbeeld hiervan is te zien in fragment 5.

Fragment 13 (interview 4)

“Kind: Ja, allebei. Ze vertelde het volgens mij…, ehm ze vertelde het eerst en daarna kregen we nog wat informatie thuisgestuurd, wat meer. Ze heeft me dat eerst gewoon allemaal uitgelegd en daarna kregen we nog op papier dan.”

In bovenstaand fragment is te lezen hoe de onderzoeker een papiertje mee naar huis heeft gegeven met informatie over het onderzoek. Het kind presenteert het echter niet zo dat hij dat papiertje voor zichzelf heeft gekregen, maar ook voor zijn ouders. Het is een gezamenlijke actie om het papiertje door te lezen om er zo achter te komen wat het onderzoek precies inhoudt en wat het kind daarvoor moet doen.

4.2.3 Gebruik ‘ze’ bij artsen/wetenschappers en familie/vrienden

Ten slotte is er uit de interviews een onderscheid in het gebruik van de meervoudsvorm ‘ze’ te halen. De kinderen gebruiken ‘ze’ op basis van gemeenschappelijke bekendheid (common ground) als er gesproken wordt over de wetenschappers en/of artsen, terwijl ze het anaforisch gebruiken als ze het hebben over familie en/of vrienden. Voor het benoemen van ‘ze’ worden de kennissen dus wel eerst geïntroduceerd, en de wetenschappers en artsen niet. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat de kinderen voor de interviews is verteld dat zij de naam van hun arts/de wetenschapper niet hoeven te noemen, omdat namen uit de data zouden worden gelaten. Zij hadden echter als alternatief ook in plaats van een eigennaam, een zelfstandig naamwoord kunnen gebruiken, zoals ‘de arts’. Dit doen zij vrijwel niet. Het onderscheid in dit gebruik is te zien in onderstaande fragmenten.

(20)

20

Fragment 14 (interview 1):

“Nou, toen moest ik een soort helm op mijn hoofd en toen ehm mocht ik ehm niet praten en het was ook een soort onderzoek en toen hebben ze ook nog een beter apparaat van ehm die nieuw is uitgevonden en die ehm gingen ze dan vergelijken welke dan beter was, de oude of de nieuwe.”

Fragment 15 (interview 4):

“Nee, dat eigenlijk niet. Ja, met mijn ouders heb ik nog even overlegd. Ja, maar ze vonden het eigenlijk allebei wel goed of allemaal.”

In bovenstaande fragmenten kunnen we lezen dat de wetenschappers niet worden geïntroduceerd, maar de ouders wel. In fragment 8 vertelt het kind wat hij moest doen voor het onderzoek, namelijk een helm op zijn hoofd en hij mocht niet praten. Dan vertelt hij bij wie hij dit onderzoek aan het doen was, ‘ze’ hebben iets gedaan met een beter apparaat en ‘ze’ gingen vergelijken welke beter was. Wie die ‘ze’ is, concluderen wij op basis van gemeenschappelijke bekendheid. Doordat het kind vertelt wat hij moest doen voor het onderzoek, gaan wij er standaard vanuit dat hij in het ziekenhuis was met een wetenschapper of arts, die hem deze opdrachten liet uitvoeren.

In fragment 9 daarentegen maakt het kind gebruik van ‘ze’ als hij over zijn ouders praat: ze vonden het eigenlijk wel goed om mee te doen aan het onderzoek. Voor hij dit vertelt, introduceert hij eerst zijn ouders, waarmee hij de deelname aan het onderzoek heeft overlegd. Hier wordt ‘ze’ dus anaforisch gebruikt: doordat hij eerst zijn ouders benoemt, weten wij dat hij het daarover heeft.

Door ‘ze’ bij artsen en wetenschappers niet anaforisch, maar op gemeenschappelijke basis te gebruiken, maken de kinderen van de wetenschappers en artsen eigenlijk een geheel. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de artsen en wetenschappers, zij worden door de kinderen gecategoriseerd als dezelfde groep. De kinderen gaan naar het ziekenhuis en doen daar mee aan onderzoek en de mensen in het ziekenhuis krijgen allemaal dezelfde betekenis. Dit duidt op gebrek aan interessantheid of identificatie van het kind met de amorfe groep witte jassen. De kinderen geven de wetenschappers en artsen hiermee een weinig prominente rol, wat opvallend is, aangezien zij de uitvoerders van het onderzoek zijn.

Kinderen introduceren de wetenschappers en artsen dus niet als ze over hen praten. Er is echter een interessante uitzondering op deze regel te lezen in het fragment hieronder.

Fragment 16 (interview 8):

“Risico’s, ik denk niet dat er een risico zit aan een onderzoek, mensen proberen je natuurlijk zo veilig mogelijk door die testen heen te laten gaan, ze controleren je op alle vlakken, dus als er ooit…, bij zo’n fietstest, als jou iets gebeurt dan zien ze dat meteen en ze zullen altijd hun best doen om jouw veiligheid

(21)

21

denk ik voorop te stellen dus ik denk dat je daar niet per se een soort van bang moet zijn dat er iets verkeerd gaat of zo. En ehm, verder… mmh…”

In bovenstaand fragment is te lezen hoe de artsen en wetenschappers wel worden geïntroduceerd, maar op een bijzondere manier. Het kind vertelt hier dat je niet bang hoeft te zijn dat er iets verkeerd gaat als je meedoet aan een onderzoek, omdat de artsen erbij zijn en die ervoor zullen zorgen dat alles goedkomt. Dat het hier over wetenschappers en/of artsen gaat, kunnen we concluderen op basis van gemeenschappelijke bekendheid. Je gaat namelijk door testen heen en ze stellen je veiligheid voorop. Dit is voor ons als vanzelfsprekend een onderzoek in het ziekenhuis dat wordt uitgevoerd door wetenschappers en/of artsen. De ‘ze’ die het kind gebruikt, wordt hier echter geïntroduceerd met ‘mensen’. Dit versterkt de uitkomsten van deze analyse, omdat het woord ‘mensen’ misschien nog wel meer dan alleen ‘ze’ aangeeft dat de mensen die in het ziekenhuis werken voor de kinderen binnen dezelfde groep gecategoriseerd worden en daarmee over één kam worden geschoren.

5. Conclusie

In dit onderzoek is gekeken naar de persoonlijke voornaamwoorden die kinderen gebruiken tijdens interviews over hun deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek en wat dit pronominagebruik betekent voor de rollen die ze zichzelf geven en de rollen die ze aan anderen geven met betrekking tot het onderzoek. Met dit onderzoek kan er inzicht verkregen worden in hoe actief kinderen hun rol tijdens het onderzoek zien, wat kan worden gebruikt voor het vinden van verbeterde manieren om kinderen te werven en ook kan het makkelijker worden gemaakt voor kinderen om de beslissing te maken deel te nemen aan onderzoek, bijvoorbeeld doordat gesprekken zo worden ontworpen, dat ze makkelijker te begrijpen zijn voor kinderen. Dit is nodig omdat kinderen verschillen van volwassenen in onder andere ontwikkeling en er een gebrek is aan kennis over de veiligheid en werkzaamheid van behandelingen voor kinderen.

Dit onderzoek is uitgevoerd met de specimen benadering. Dat wil zeggen dat er niet wordt gekeken naar de interviews als representatie van de werkelijkheid, maar als stukje van de werkelijkheid. Tijdens het bestuderen van de interviews werd continu de vraag gesteld: ‘wat voor werkelijkheid brengt het kind tot stand door dit op deze manier te formuleren?’. Er vielen drie dingen op in de interviews met betrekking tot persoonlijke voornaamwoorden. Ten eerste maakt het kind een onderscheid in het gebruik van ‘ik’ en ‘je’, ten tweede wordt er een onderscheid gemaakt in het gebruik van ‘ik’ en ‘we’ en als laatste is er een onderscheid zichtbaar in het gebruik van ‘ze’ wanneer het kind spreekt over enerzijds de wetenschappers/artsen en anderzijds familie/vrienden.

In de interviews maakten de kinderen gebruik van ‘ik’ als zij spraken over een gevoel, een gedachte of iets dat ze overkwam. Er werd gebruikgemaakt van ‘je’ als zij het hadden over een handeling of routine, waarvan het voor de hand liggend zou zijn dat anderen deze op dezelfde manier hebben moeten uitvoeren. Deze uitkomst komt overeen met het onderzoek van Van de Mieroop en Lauwagie (2012), waar de ‘je’ met name diende om algemene geldigheden te beschrijven. De handelingen die de kinderen moesten verrichten tijdens het onderzoek,

(22)

22

kunnen door hen geformuleerd worden als zijnde algemene geldigheden, omdat ook anderen deze handelingen waarschijnlijk hebben moeten verrichten.

Het effect van het gebruik hiervan is dat er een onpersoonlijkere toon wordt gehanteerd waarbij de verantwoordelijkheid geneutraliseerd wordt (Van de Mieroop & Louwagie, 2012). Door zich van de handelingen die zij moesten doen te distantiëren, nemen zij een vrij passieve rol aan wanneer zij spreken over het onderzoek. Het kind uit interview 1, dat een uitzondering was en bij het bespreken van de handelingen wel ‘ik’ hanteerde in zijn formulering, gaf daarentegen het effect over te komen alsof hij echt zelf aanwezig was bij het onderzoek en kwam over als iemand die een actieve rol speelde tijdens zijn deelname. Hier is goed te zien hoe de kinderen over dezelfde werkelijkheid spreken, maar deze op verschillende manieren construeren, waardoor de werkelijkheden van elkaar verschillen. Door ‘ik’ te gebruiken, lijken de kinderen een actieve rol hebben aangenomen tijdens het onderzoek dan wanneer zij ‘je’ gebruiken.

De kinderen maakten ook een onderscheid in het gebruik van ‘ik’ en ‘we’. Ze maakten gebruik van het persoonlijk voornaamwoord ‘we’ als ze het hadden over de keuze om deel te nemen aan het onderzoek, en wanneer ze naar de onderzoekslocatie toe reden. Als ze het hadden over het daadwerkelijke onderzoek en wat ze daarvoor moesten doen, dan maakten ze gebruik van ‘ik’ (of ‘je’ wanneer zij spraken over handelingen). Bepaalde onderdelen van het proces formuleerden ze dus als iets wat ze samen met hun ouders hebben gedaan en andere formuleerden ze als iets wat ze alleen hadden gedaan. De keuze om mee te doen aan onderzoek is dus blijkbaar iets voor de kinderen dat ze niet zelf doen, of in ieder geval niet alleen, net als naar het ziekenhuis toe gaan. Dit zijn onderdelen waar de kinderen een minder prominente rol in aannemen. Het daadwerkelijke onderzoek daarentegen is wel iets wat ze alleen doen en dat formuleren ze dan ook op die manier.

Dit komt overeen met het onderzoek van De Fina (1995). Zij claimt dat het gebruik van ‘ik’ wijst op een hoge mate van betrokkenheid van iemand of een verbintenis tot ‘auteurschap’, terwijl het persoonlijk voornaamwoord ‘wij’ zowel aanwijzingen kan geven over auteurschap als over identificatie met anderen. Bij ‘auteurschap’ kan hier gedacht worden aan in hoeverre de kinderen zichzelf de verantwoordelijkheid toeschrijven voor hun handelingen. In de interviews van het huidige onderzoek is dit dan ook terug te zien. Waar kinderen zich identificeren met hun ouders, maken zij gebruik van ‘wij’ en wanneer zij een onderdeel van het proces zien als iets dat zij zelf hebben gedaan, maken ze gebruik van ‘ik’ en nemen zij een actieve rol aan.

Tot slot maken de kinderen gebruik van ‘ze’ op basis van gemeenschappelijke bekendheid (common ground) als er gesproken wordt over de wetenschappers en/of artsen, terwijl ze het anaforisch gebruiken als ze het hebben over familie en/of vrienden. Voor het benoemen van ‘ze’ worden de kennissen dus wel eerst geïntroduceerd, en de wetenschappers en artsen niet. Het effect van deze ‘common ground-methode’ is dat de wetenschappers/artsen abstract worden gemaakt. Er wordt ook geen onderscheid gemaakt tussen de artsen en de wetenschappers. Deze worden gecategoriseerd binnen dezelfde groep en welke groep dat is, wordt niet expliciet beschreven. Dit lijkt zowel letterlijk als figuurlijk een gebrek aan identificatie te zijn: de artsen/wetenschappers worden niet geïdentificeerd met een naam, maar hun identiteit wordt ook niet relevant gevonden. Waar kinderen hun familie/vrienden dus expliciet benoemen en daarmee grotere verantwoordelijkheid toeschrijven, krijgen de

(23)

23

artsen eigenlijk helemaal geen prominente rol in het onderzoek. Dit is opvallend, omdat zij degene zijn die het onderzoek uitvoeren waaraan het kind meewerkt en dus eigenlijk best een heel grote rol spelen in het proces.

De manier waarop kinderen hun antwoorden formuleren, maakt dus uit voor het effect dat dat heeft op de werkelijkheid die ermee ontstaat. De mate van activiteit van de rol die zij zelf spelen tijdens de deelname aan hun onderzoek varieert, door het verschil in gebruik van ‘ik’ en ‘je’. In bepaalde onderdelen geven zij daarnaast hun ouders een grote rol, en in andere delen weer helemaal niet. De wetenschappers en artsen ten slotte spelen een opvallend passieve rol in het proces.

Om ervoor te zorgen dat de deelname aan onderzoek makkelijker wordt voor kinderen, zou het een goede stap zijn om ervoor te zorgen dat kinderen vinden dat zij een belangrijke rol spelen in hun deelname aan onderzoek. Hiervoor zou het goed zijn een manier te bedenken waarop kinderen kunnen worden benaderd die ervoor zorgt dat ze het idee hebben dat zij de beslissing maken of zij mee willen doen aan het desbetreffende onderzoek en dat hun ouders daar een veel kleinere rol in spelen. Een tweede aspect dat belangrijk is, is om een manier te vinden waarop de artsen en wetenschappers een grotere rol krijgen voor de kinderen. Dit zal hem vooral zitten in de manier waarop de kinderen worden benaderd. Dit sluit aan op het onderzoek van Luchtenberg et al. (2015). Zij constateren dat teksten worden geschreven door wetenschappers en hoogopgeleiden en dat deze vaak te moeilijk zijn voor kinderen. Een gevolg hiervan is dat hun ouders de informatie doornemen en de kinderen daardoor direct al een passieve rol krijgen. Het herzien van de teksten zou dus een mooi begin kunnen zijn om dit aan te pakken.

6. Discussie

In dit onderzoek is het pronominagebruik van kinderen bestudeerd om een conclusie te kunnen trekken over de rollen die zij aannemen. Hierbij zijn de derde en vierde naamval niet meegenomen, zoals de betrekkelijke voornaamwoorden ‘mijn’ tegenover ‘onze’. Hiervoor is gekozen omdat daar binnen dit corpus geen tijd en ruimte voor was. Het is mogelijk dat de resultaten anders waren geweest als deze wel waren meegenomen. Ik denk echter dat het verschil niet groot kan zijn, aangezien het aannemelijk is dat bij het gebruik van deze andere vormen dezelfde regels worden gehanteerd door de kinderen.

Een ander aspect waarin weinig tot niet naar gekeken is in dit onderzoek, is de manier waarop de vragen werden geformuleerd door de interviewer. De formulering van een vraag zou invloed kunnen hebben op de manier waarop een antwoord geformuleerd wordt. Zo zou het aannemelijk zijn dat als de interviewer vraagt: ‘waarom deden jullie mee?’, dat het kind dan reageert met ‘we deden mee omdat…’, en niet gebruik maakt van het persoonlijke voornaamwoord ‘ik’. Ik heb bij het bestuderen van de data echter niet het idee gehad dat dit van invloed is geweest. Ik kreeg eerder het idee dat de interviewer qua formulering mee ging met de antwoorden van de kinderen. Voor verder onderzoek is het wellicht interessant om dit punt mee te nemen.

(24)

24

Ten slotte is er in dit onderzoek vooral gekeken naar de data over het algemeen en zijn er conclusies getrokken over wat deze groep kinderen voor werkelijkheid tot stand brengt met hun formulering. Veel minder diep is ingegaan op verschillen tussen de kinderen onderling. Door de kwantitatieve analyse is er een beeld geschapen van het aantal persoonlijke voornaamwoorden dat per kind wordt gebruikt en ook zijn er een paar opvallendheden in het kort beschreven, maar er is niet dieper op deze punten ingegaan. Voor vervolgonderzoek zou het dan ook interessant zijn om te kijken naar wat de verschillen in formulering tussen de kinderen zijn en wat dit betekent voor de rol die zij aannemen bij hun deelname aan het onderzoek. Daarnaast heb ik niet gekeken wat voor invloed de leeftijden van de kinderen hadden op de werkelijkheid die zij tot stand brachten. Het zou ook relevant kunnen zijn om dit wel mee te nemen in verder onderzoek, omdat het voor de hand ligt dat oudere kinderen verschillen in hun formulering van jongere kinderen, maar zich wellicht ook verantwoordelijker voelen in hun deelname aan onderzoek en daarmee een actievere rol zouden kunnen aannemen dan jonge kinderen.

Bibliografie

Ariel, M. (1988). Referring and Accessibility. Journal of Linguistics. 24(1), 65 – 87.

Berg van den, H. (2004). Discoursanalyse in de praktijk. De discursieve constructie van sociale categorieën. KWALON. 9(3), 27-34.

Bramley, N. (2001). The pronouns of politics: The use of pronouns in the construction of ‘self’ and ‘other’ in political interviews. Unpublished PhD thesis, Australian National University.

De Elektronische ANS, Persoonlijke voornaamwoorden. (z.d.). Geraadpleegd 21 juni 2019, van http://ans.ruhosting.nl/e-ans/index.html

De Fina, A. (1995). Pronominal Choice, Identity and Solidarity in Political Discourse. Interdisciplinary Journal for the Study of Discourse. 15(3), 379–410.

Fischer, H.R., McKevitt, C., & Boaz, A. (2016). Why do parents enrol their children in research: a narrative analysis. Journal of Medical Ethics. 37(9), 544-551.

Hennink, M., Hutter, I., & Baily, A. (2010). Qualitative research methods. Sage Publications Inc, Californië.

Joseph, P.D., Craig, J.C., & Caldwell, P.H.Y. (2013). Clinical trials in children. British Journal of Clinial Pharmacology. 79(3), 357-369.

Jucker, A.H. & Smith, S.W. (2014). Explicit and implicit ways of enhancing common ground in conversations. Pragmatics, 6(1), 1-18.

Karreman, J. & Van Enschot, R. (2013). Tekstanalyse. Methoden en toepassingen. Van Gorcum, Assen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik geef toestemming om mijn (overgebleven) lichaamsmateriaal te bewaren om dit te gebruiken voor ander onderzoek, zoals in de informatiebrief

Uw gegevens kunnen na afloop van dit onderzoek ook nog van belang zijn voor ander wetenschappelijk onderzoek op het gebied van uw aandoening en van de verdere ontwikkeling van

Heeft uw kind op de Intensive Care (IC) gelegen? We vragen dan apart toestemming om gegevens van de controlebezoeken op de poli op te vragen. Dit gaat dan om gegevens over de

o Indien u een CT-scan na 24 uur heeft ondergaan, een CT-scan zonder contrast van uw hoofd. U krijgt vragen over uw gezondheidstoestand. Dit telefoongesprek duurt ongeveer 20

Hierbij wordt onderzocht of de genezingskans van het weke delen sarcoom en de bijwerkingen na de operatie na het schema van 14 bestralingen in 3 weken gelijk

In totaal doet uw partner/familielid 6 maanden mee aan de studie: vanaf het moment dat u goedkeuring geeft voor deelname aan de studie tot en met 6 maanden na het plaatsen van de

Uw gegevens kunnen na afloop van dit onderzoek ook nog van belang zijn voor ander wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de behandeling van botbreuken.. Daarvoor zullen

Indien u geschikt bent voor deelname en besluit om aan het onderzoek mee te doen, dan zal voor de start van de behandeling door loting worden bepaald of u in combinatie