• No results found

BIJ DE DOOD VAN KOOS VORRINK

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "BIJ DE DOOD VAN KOOS VORRINK "

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J.

M. DEN UYL

BIJ DE DOOD VAN KOOS VORRINK

B

ij het aftreden van Vorrink als voorzitter van de Partij, enkele maanden geleden, ~eeft Banning in dit tijdschrift zijn betekenis geschetst voor het democratisch socialisme. Nu Koos Vorrink ons is komen te ontvallen mag hier riog met een enkel woord worden gewaagd van het besef van verlies dat ook de redactie van S en D ervaart bij de dood van de man, .die zovele jaren een voortrekker is geweest.

Vorr~ was geen veel-schrijver. Wat hij geschreven heeft verraadt de wrevel waarmee de brede adem der welsprekendheid gedwongen wordt binnen het zoveel strengere rhythme van het geschreven woord. Het warme temperament, de intense behoefte aan direct menselijk contact kon nog wel een uitweg vinden in talloze brieven, die Koos schreef, maar het schuwde d.e omweg van het betogend artikel en de beredeneerde studie. Ook in dit tijdschrift is slechts weinig van zijn hand verschenen.

Dit betekent niet, dat Vorrink niet met intense belangstelling het wijde gebied van de maatschappelijke ontwikkeling zou hebben gevolgd. Geschoold bij Rathenau en Hendrik de Man .was hij drager, van een beweeglijk maatschappijbeeld. Het nieuwe socialisme was bij hem vlees en bloed geworden aleer dit politiek en organisatorisch uitdrukking vond in doorbraak en Partij van de Arbeid. Vorrink dorst voorop te lopen. Hij was niet bang tegen heersende meningen in te gaan.

Diep doordrongen van de menselijke waarden die in geding waren, heeft hij in de jeugdbeweging eerst, in de Partij later, een eigen weg gewezen, leiding gegeven waar anderen aarzelden. In kritieke perioden voor ons land - de crisistijd vóór '40, het verzet, de naoorlogse vernieuwing - heeft hij rechtopgestaan en met vaak profetische overtuiging de koers voor de socialistische beweging bepaald. Gewapend met een groot instinct voor politieke rangorde is de strijd voor de politieke vrijheid tegen het fascisme eerst, tegen het communisme na de oorlog, gaan domineren boven de strijd om geestelijke en maatschappelijke vernieuwing. Niet, dat hij dit

(2)

la~tste uit het oog verloor, maar zijn natuur dreef hem daar waar het zwaartepunt van de strijd lag: de sfeer van de machtspolitiek, de militaire verdediging van het Westen, het lot van de onderdrukte volken. Dat daardoor zijn sociaal-paedagogische werk naar de achtergrond werd gedrongen was voor hem een schaduwkant van zijn latere levensjaren. Weinig dingen konden Vorrink zo kwetsen als het verwijt, dat de PvdA onder zijn leiding een tekort aan -culturele vormkracht toonde. Had hij zelf niet gedronken van de bronnen van poëzie en schilderkunst, was hij zelf niet de motor van een enorm stuk culturele ontplooiing in de jeugdbeweging geweest?

Hoe graag citeerde hij Rathenau's verklaring in "Von komrnenden Dingen", "Dieses Buch handelt von materiellen Dingen, aber urn des Geistes Wmen"! Toch lag in dit onvermogen om op alle fronten tegelijk werkzaam te zijn een stukje tragiek van de mens, die zich geroepen voelt tot integraal leiderschap. Het maakte hem onrustig en - ronddragend het besef als Atlas de gehele wereld te moeten torsen - bekroop hem het gevoel niet klaar te komen in een milieu van zich opstapelende problemen.

Zo werd hij, leidinggevend in een gespleten tijd, zelf spiegelbeeld van zijn tijd.

Het was dan ook niet verwonderlijk, dat hij in latere jaren-voortdurend bezig was met het zoeken naar bindingen. De schrijver van "Preken van een heiden", die gerevolteerd had tegen een zelfgenoegzaam christendom, werd een religieus mens, die zich beurtelings tot protestantisme en katholicisme aangetrokken voelde. Het besef van geestelijk, vaak ook menselijk tekort, dat hiermee samenhing, belemmerde hem niet in een klare politieke visie, het tilde hem boven de verenging van het politieke milieu uit tot dat bezielende en stimulerende aanvoerderschap, waarvoor wij hem zo veel dank verschuldigd zijn.

Vorrink heeft veel levens in beweging gezet, stroomversnellingen gebracht waar het water al te kabbelend vloeide. Veel mensen zijn in die beweging op hem gebotst. Het heeft hen en het heeft hem niet ongetekend gelaten. Ik ben ervan overtuigd, dat de velen die met hem hebben gewerkt of zijn invloed hebben onder- gaan, met mij daarvoor dankbaar zullen zijn, ook al zijn het niet alleen rooskleurige herinneringen, die hen aan Koos Vorrink verbinden. Velen in het intellectuele milieu hebben hem helaas niet anders leren kennen dan als de grote redenaar, die met zijn talent massa's bevleugelde. Zij die hem nader leerden kennen, weten dat Vorrink, al mocht de emotionaliteit zijn intelligentie soms dwarsbomen, hartstochtelijk zocht naar de juiste middelen om het grote en goede ideaal dat hij diende, te verwezen- lijken. Het is niet het laatst om de warmte die daarbij van hem uitging, dat wij

deze bezieler van mensen zullen missen. d. U.

(3)

C. LAMMERS

TER NAGEDACHTENIS DR. JAN VAN DEN TEMPEL

D

e dood van Jan v. d. Tempel heeft ongetwijfeld veel ouderen onder ons de verzuchting doen slaken, dat er weer een van de bel;mgrijkste figuren uit de oude democratisch-socialistische beweging van ons is heen gegaan. Zijn verscheiden zal tevens bij hen herinneringen hebben opgeroepen aan de begin- periode van het NVV, want hij heeft in de eerste tien jaren van het bestaan van het NVV een belangrijke rol in deze vakcentrale gespeeld.

Jan v. d. Tempel is 77 jaar oud geworden. In zijn jonge jaren was hijl schilders- gezel en werd hij, als zoveel andere jonge arbeiders van die dagen, gegrepen door de socialistische arbeidersbeweging. Op 22-jarige leeftijd werd hij lid van de schil- dersgezellenorganisatie. De niet op godsdienstige grondslag staande vakbeweging van die dagen, belichaamd in het Nationaal-Arbeids-Secretariaat, was erfelijk belast met de anarcho-syndicalistische gedachtenwereld van Domela Nieuwenhuis en zijn aanhang. De jonge v. d. Terripel kwam al spoedig tot de gevolgtrekking, dat deze destruktieve gedachtenwereld geen betrouwbare basis kon vormen voor een con- struktieve, daadkrachtige vakbeweging. Daarom werkte hij ijverig mee aan de reorganisatie van de toenmalige schildersbond, welke reorganisatie op 1 Jan. 1905, dus voor de oprichting van het NVV, haar beslag kreeg. Hij werd tweede voorzit- ter van de gereorganiseerde schildersgezellenbond, maar bleef dat niet lang, want, toen het NVV op 1 Jan. 1906 in werking b'ad, werd hij tweede secretaris van deze vakcentrale. Voorzitter werd Henri Polak en secretaris Jan Oudegeest. In 1909 trad Hemi Polak af als voorzitter van het NVV, omdat andere bezigheden zijn werk- kracht opeisten. Oudegeest werd in zijn plaats voorzitter en Jan v. d. Tempel werd met algemene stemmen tot secretaris gekozen.

De stichting van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen was een daad van verstrekkende betekenis. Het betekende, dat men met vaste hand ging ingrij- pen, in de toenmaals bestaande verhoudingen en toestanden, zoals die in het Natio- naal-Arbeids-Secretariaat, de vakcenb'ale die de oudste brieven had, tot ontwikke- ling waren gekomen. Het betekende voorts, dat men zich ging opmaken om grondig af te rekenen met de toenmaals in de hoofden van duizenden arbeiders vast- geroeste, verwerpelijke en voor het arbeidersbelang schadelijke begrippen omtrent organisatievorm, taktiek, strijdmiddelen en doelstelling.

Aan het werk dat toen in de topleiding gedaan moest worden heeft v. d. Tem-

(4)

pel een belangrijk aandeel gehad. Hij gaf raad en voorlichting bij de reorganisatie' van de bij het NVV aangesloten vakbeweging. Tegenover de afbraak-mentaliteit van het N.A.S. propageerde hij in woord en geschrift de construktieve gedachtenwereld van het NVV. Zijn artikelen in het toenmalige kaderblad van het NVV werden door het kader met belangstelling tegemoet gezien en gretig verwerkt. Zij waren het waard, want hij heeft met grote scherpzinnigheid, in klare en voor de arbeiders begrijpelijke taal, de vraagstukken, die toen aan de orde waren, gesteld en belicht.

Deze schriftelijke voorlichting hC;left er in belangrijke mate toe bijgedragen, dat het kader werd opgevoed tot met kennis van zaken toegeruste strijders in de gelederen van de moderne vakbeweging. Het was werk op hoog niveau, dat vruchten heeft afgeworpen voor de toekomst.

Jan v. d. Tempel was een vaardig penvoerder, die een aantal omvangrijke publicaties van betekenis op zijn naam heeft gebracht. In 1910 verscheen van zijn hand een boekje van ongeveer 200 pagina's over "De Nederlandse Vakbeweging en haar Toekomst". Vo~r het kader van de vakbeweging en ook voor belangstellende buitenstaanders is dit boekje van groot nut geweest. In 1918 verscheen van dit werkje een tweede m,uk. Later schreef hij een zeer belangrijk werk over "Kapi- t.aal en Volksinkomen" en nog later een boek over "Problemen de Socialisatie". Ver·

volgens verscheen in 1938 een boek van zijn hand over "De wereld in Stormtij".

Jan v. d. Tempel was geen re?enaar van meeslepende welsprekendheid. Des- ondanks was hij een gewild spreker, omdat de kracht van scherpzinnige argumen- tatie, die zijn rustige betoogtrant kenmerkte, tot luisteren dwong. Dat was niet alleen het geval in het parlement, waar hij met een getraind gehoor te doen had, doch ook in vergaderingen met een gehoor van eenvoudige arbeiders. Hij verstond de kunst om ingewikkelde vraagstukken op heldere en eenvoudige wijze voor te dragen.

In de Tweede Kamer heeft hij al spoedig na zijn entrée de aandacht op zich weten te vestigen. Hij trad op als financiële specialiteit van de Kamerfractie en kreeg belangrijk werk te doen op het gebied van de sociale wetgeving. Vooral het vraagstuk van de werkloosheidsverzekering heeft zijn bijzondere aandacht gehad.

Aan het tot standkomen van het werkloosheidsbesluit 1917, waardoor de grondslag is gelegd voor de latere werkloosheidsverzekering, heeft hij een belangrijk aàndeel gehad. De regering erkende zijn bekwaamheid door hem herhaaldelijk te benoemen in belangrijke staatscommissies. Zo was hij onder meer lid van de Rijkscommissie van advies voor de Werkloosheidsverzekering en van de Staatscommissie tot her- ziening van de financiële verhoudingen tussen Rijk en Gemeenten.

Een goedgunstige beschikking van het lot heeft Jan v. d. Tempel toegerust met een bovenmatig grote portie intelligentie. In hem leefde een onweerstaanbare drang naar het verwerven van kennis omtrent vraagstukken van staatkundige en van sociaal-economische aard. In 1912 haalde hij de middelbare akte Staatsinrich- ting en in 1922 het diploma handelseconomie van de Rotterdamse Handelshoge- school. De kroon op dit werk van grondige studie werd gezet in 1927 toen hij met lof zijn doctorstitel in de economie haalde op een proefschrift "Macht en econo- mische Wet". Zo ,was uit de jonge schildersgezel, die zich op 22-jarige leeftiîd liet inschrijven als lid van de schildersgezellenbond, in en door de strijd voor het socia-

(5)

!isme, een man gegroeid, die beschikte over een rijke ervaring, opgedaan bij het praktische werk in de vakbeweging en in de politieke partij en bovendien over veelomvattende kennis als resultaat van grondige studie. Dit alles stelde hem in staat de hoogste functies in het staatkundige leven te kunnen vervullen. Ook daar- toe kwam het ten slotte, want in 1939 werd hij benoemd tot minister van sociale zaken. Maar dat heeft helaas niet lang gedumd. De tweede wereldoorlog brak uit en noopte de regering ons land te verlaten en naar Engeland te vluchten. Na eèn vijfjarige ballingschap kwam de bevrijding en kalf ook v. d. Tempel naar het vader- land terugkeren. Na deze terugkeer heeft hij geen openbare functies meer vervuld.

Gevorderde leeftijd en verzwakte gezondheid maakten dat niet gewenst. Wel ver- scheen in 1946 nog een boek van zijn hand over "Nederland in Londen", dat handelde over de positie van de Nederlandse regering gedurende haar vijfjarige ballingschap te Londen.

En nu heeft dan de dood een einde gemaakt aan dit rijke en vruchtbare leven, dat zich in en door de strijd voor het socialisme, tot volle wasdom heeft kunnen ontplooien. Zijn nagedachtenis kan het best worden geëerd door het werk, dat l!0g gedaan moet worden ter verwezenlijking van onze socialistische doeleinden, in zijn geest voort te zetten.

/

(6)

J.

M. DEN UYL

ACHTERSTAND EN ACHTERSTELLING

De positie van de r.-k. in de Nederlandse samenleving

R

ondom de positie van de katholieken in de Nederlandse samenleving bestaan verschillende gevoeligheden. Er is bij de niet-katholieken achter- docht en wantrouwen in de bedoelingen van het kerkelijk gezag en de politieke katholieke organisaties uit een oogpunt van democratie en verdraagzaam- heid. Er is vrees' voor de gevolgen van een ontwikkeling die zou kunnen leiden tot een katholieke meerderheid in dit land en nog meer voor het ontstaan van een meerderheidspositie door het optreden van een gesloten katholieke formatie. Er leeft omgekeerd aan katholieke zijde een diepgeworteld wantrouwen tegen protes·

tants en liberaal machtsmisbruik, gegroeid in eeuwen van achterstelling.

Soms lijkt het of deze tegenstellingen zich eer toespitsen dan afnemen. Is in de discussie rondom de processievrijheid van gezaghebbende protestantse zijde niet de waarschuwing gevallen: "emigreren of burgeroorlog"? Heeft de beklemtoning va,n de politieke eenheidsorganisatie voor katholieken in het mandement niet tot een algemene verstrakking van de frontlinies geleid?

Ieder, die deze ontwikkeling als een der grootste gevaren beschouwt, die niet alleen ons land maar de gehele westerse cultuurkring bedreigen, heeft de plicht alle vermijdbaar misverstand weg te ruimen en een zo groot mogelijk begrip voor de onderscheiden uitgangsposities te kweken. Als een dergelijk vermijdbaar mis- verstand beschouw ik de felle geprikkeldheid, die wederzijds bestaat rondom de zogenaamde achterstelling van katholieken in ons land. Het onderstaande is een poging enig inzicht te wekken in de aard van dit probleem en de wijze waarop het dient te worden behandeld.

Klachten over achterstelling De laatste jaren wordt met toenemende hevigheid in de organen van de KVP het verwijt gehoord, dat er in het Nederlandse volksleven een achterstelling van r.-k.

zou plaatsvinden. Een laatste voorbeeld daarvan vormde het rumoer rondom de benoeming van een directeur van het Economisch Technologisch Instituut in Gelderland. Het feit dat het algemeen bestuur hierbij in afwijking van de voordracht van het dagelijks bestuur een niet-katholiek heeft benoemd, is voor bepaalde pers- organen (De Gelderlander, De Opmars) aanleiding geweest te spreken van -"een ongehoord schandaal" en is voor een aantal gemeentebesturen zelfs reden geweest

(7)

hun subsidie aan het ET! te schrappen. Het verwijt is gehoord dat "men" zich waar het betreft de benoeming van katholieken op leidende posten laat leiden door het motief "liever Turks dan paaps".

De beschuldigingen rondom de benoeming van de ETI-directeur in Gelderland staan niet op zich zelf. Op het congres van de ARKA in Juli 1954 heeft de voorzitter van deze organisatie aan de hand van een reeks cijfers over het aantal r.-k. ambtenaren op departementen geconcludeerd tot een achterstand in de be- noeming van katholieke ambtenaren. Een achterstand, die naar zijn mening niet alleen kon worden verklaard uit oorzaken bij de katholieken zelf gelegen. "Integen- deel, deze oorzaken buit men maar al te gemakkelijk uit om een politiek van achterstelling meer verbloemd te kunnen voeren."

De klachten over achterstelling zijn niet nieuw. Van bevriende zijde werd mijn aandacht gevestigd op een polemiek, die in de jaren 1909-1911 in de Nieuwe Rotterdamse Courant werd gevoerd over dit vraagstuk. De NRC schreef in 1909 over "de Roomsen", dat zij "graag op baantjes" waren, zonder over voldoende geschikte krachten te beschikken. Katholieke bladen antwoordden met lijsten van ambtenaren bij verschillende takken van dienst, provincies en gemeenten, om te doen uitkomen hoe weinig katholieken zich daaronder bevonden. De NRC reageerde daarop door te wijzen op de geringe belangstelling van de katholieken voor de publieke zaak-buiten-de-baantjes met als voorbeeld de Vereniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek, waarvan men lid wordt door vrijwillige toe- treding, en welke in die jaren slechts 5* % katholieke leden zou tellen.

Soms wordt uitsluitend gesproken over achterstand, maar meestal wordt aan de constatering van achterstand de suggestie van achterstelling gekoppeld en worden dus in feite andere groepen beschuldigd van misbruik van machtspositie. Dit gebeurde bijv. in het Kromstaf-nummer van de Volkskrant, waarin na de consta- tering, dat de katholieken in een aantal beroepsgroepen minder vertegenwoordigd zijn dan in het Nederlandse volk 'als geheel, wordt gesteld: "Oorzaken? Men wijst hier vaak op achterstelling door andersdenkenden. En die is er, zij het op geheime en slinkse wijze. 'Men wordt niet afgewezen omdat men katholiek is, maar er worden tal van redenen tot afwijzing gezocht áls men katholiek is." Het is duidelijk dat de beschuldigingen vaag, maar de onlustgevoelens en de achterdocht onmisken- baar zijn. Ook wanneer men in aanmerking neemt dat deze achterdocht door een deel van de KVP-pers systematisch gestimuleerd wordt en blijkbaar dienst moet doen in het kader van een politieke campagne, ligt hier een vraagstuk, waarvan het de moeite waard is de achtergrond nader te onderzoeken.

Achterstelling en emancipatie

Bij de grieven ten aanzien van de positie van de r.-k. in ons volksleven dient onderscheid te worden gemaakt tussen de beschuldiging van achterstelling en de klacht over het bestaan van hindernissen op de weg naar verdere emancipatie.

Van de klacht over de achterstelling hebben wij reeds enkele voorbeelden gegeven. Daarbij dient dan nog weer een onderscheid te worden gemaakt tussen hen die spreken van een bewuste achterstelling zoals de voorzitter van de ARKA, 359 I

(8)

die immers spreekt van een "politiek van achterstelling", en de klacht van de niet opzettelijke àchteruitzetting. Een voorbeeld van dit laatste leveren de beschou- wingen van mr. Kropman, de voorzitter van de Eerste-Kamerfractie van de KVP, gehouden bij de Algemene Beschouwingen in 1954. Sprekend over de positie van de katholieken in het Nederlandse volksleven merkte mr. Kropman op: "Ik vraag mij af: wordt deze belangrijke plaats ook erkend? Sterker, bestaat er, ik zeg niet

ee~ bewuste, maar een niet opzettelijke discriminatie jegens ons? Worden wij niet opzettelijk, maar desalniettemin feitelijk, geweerd hier en daar? Dat is een hard woord, maar ik-ken staatscommissies van 14 of 15 personen, waarin één katholiek zitting heeft, ik ken departementen met een zeer klein aantal katholieke ambtenaren en dan meestal geen hoofdambtenaren. Ik ken colleges, waar katholieken weinig kans hebben benoemd te worden of ook maa~ op de voordracht geplaatst te worden.

Ik weet, dat van de totaal 17.000 gezinsvoogdijgevallen er 8000 onder toezicht staan van de leden van katholieke verenigingen; dus ruim 40 %, en dat er niettemin op de begl'Oting van 1954 géén gelden voor de subsidiëring van het katholiek gezinsvoogdijwerk is uitgetrokken."

Hier ~ordt dus een achterstand geconstateerd zonder· dat tot schuldige achter- stelling wordt besloten, al blijkt opnieuw dat waar geconcludeerd wordt tot achter- stand, de suggestie van achterstelling volgt als het ijzer de magneet.

Nauw verwant met de in dit citaat tot uitdrukking gebrachte gedachte van de onopzettelijke discriminatie is de stelling van de nog niet voltooide emancipatie van de katholieken. Onder emancipatie van een volksgroep wordt gemeenlijk ver- staan een zodanige ontwikkeling yan deze groep dat zij een volwaardige plaats in de samenleving inneemt. Nu kan men, wanneer gesproken wordt over het onvoltooid zijn van de emancipatie, geheel verschillende bedoelingen tot uitdruk- king brengen. De oproep tot voortgaande emancipatie kan zich richten tot de eigen groep en wijzen op de plicht tot verheffing en vervolmaking. In deze zin is het emancipatie-proces noch van de katholieken noch van enige andere volksgroep ooit afgesloten en is elke opwekking tot grotere activiteit en diepere bewustheid tegelijk een opwekking tot verdere emancipatie, die geen enkele politieke of maatschappe- lijke controverse behoeft op te l'Oepen. Anders ligt het wanneer de oproep tot emancipatie tegelijk stelt of suggereert, dat de ontplooiing van de groep geremd wordt door de machtsuitoefening van ,andere groepen.

In dit verband is het veelvuldig .gebruik van het emancipatiebegrip niet zonder bedenking, omdat daarin nu eenmaal ligt opgesloten de vrijmakin'g van banden die anderen hebben aangebracht en het wegbreken van hindernissen die anderen hebben opgeworpen;

Wanneer, zoals bijv. ter gelegenheid van de Kromstafviering veelvuldig is gebeurd, gewag wordt gemaakt van het nog onvoltooid zijn van de katholieke emancipatie, dan bestaat het gevaar, dat tegelijk wordt geïmpliceerd dat er nog allerlei staketselen bestaan voor de ontwikkeling van het katholieke leven, die weggenomen moeten worden. Dit gevaar is evenzeer aanwezig, wanneer de oproep tot eenheid der katholieken op het terrein van het openbare leven wordt gemoti- veerd met een beroep op het onvoltooid zijn van de emancipatie in deze zin.·

Vaak echter zal met emancipatie niet anders worden bedoeld dan uitbouwen

(9)

innerlijke versterking. Gezien de dubbelzinnige betekenis van het woord valt er iets voor te zeggen om, wanneer men van oordeel is dat het in de" huidige tijd niet meer" de door anderen opgeworpen hindernissen zijn, die een belemmering vormen voor de ontplooiing van het katholieke leven, het woord emancipatie liever te vermijden. In deze geest heeft prof. dr. L.

J.

Rogier bij de herdenking van het 50-jarig bestaan ~an het Thijmgenootschap gepleit voor de afschaffing van het gebruik van het begrip katholieke "emancipatie" en de vervanging daarvan door het woord herleving, waardoor het accent meer valt op het aanvullen van eigen tekorten.

Achterstelling bij benoemingen Hoewel het vraagstuk of er achterstelling van katholieken bij ambtelijke benoe- mingen plaatsvindt, in de politieke sfeer' het meest wordt toegespitst, ligt dit aspect van het vraagstuk van de positie van de r.-k. nog het simpelst. Als wij de conclusie voorop moge stellen: er is "door al degenen die ,in de afgelopen jaren alarm hebben geslagen over een vermeende discriminatie van katholieken bij ambtelijke benoemingen geen enkel bewijs voor een dergelijke discriminatie aangevoerd.

De gebruikelijke methode is, dat uitgegaan wordt van het aandeel van de r.-k. in onze totale bevolking (38.5 % bij de laatste volkstelling), terwijl dan gewezen wordt op het aantal katholieke ambtenaren dat daar aanzienlijk beneden blijft. De ARKA-voorzitter, mr. Boot, heeft dit in zijn betoog voornamelijk toegespitst op het aantal katholieken onder de hogere ambtenaren en heeft een staat gepresenteerd, waaruit moest blijken, dat onder ± 1400 ambtenaren van ministeries en belangrijke staatscolleges slechts 15 % katholieken was.

Nu moet men bij de beoordeling van de vertegenwoordiging van katholieken in verschillende beroepen steeds in aanmerking nemen dat het aandeel van 38.5 %, dat de r.-k. van de gehele bevolking vormen, een zeer ontoereikende maatstaf is om deze vertegenwoordiging te beoordelen. Van de bevolking boven 25 jaar vormen de r.-k. reeds aanzienlijk minder, nl. 34.7 %. Van de academisch ge~rmden,

die toch overwegend het reservoir vormen voor de hogere rijksambtenaren, vormen de r.-k. 19.1 %. Als men nu in aanmerking neemt dat van de academisch gevormde r.-k. nog weer naar verhouding een groot aantal in Brabant en Limburg woont en een onevenredig groot aandeel zich op het gebied der letteren en wijsbegeerte beweegt, dan is het duidelijk, dat door de hier genoemde omstandigheden het aantal katholieken onder de hogere rijksambtenaren onvermijdelijk sterk gedrukt moet worden.

Hoezeer telkens de bijzondere .structuur van de katholieke bevolkingsgroep uit het oog verloren wordt, blijkt ook bij het rumoer rondom de ETI-benoeming in Gelderland. De KVP-pers is daarbij uitgegaan vaneen aandeel van 40 % van" de katholieken in Gelderland en het cijfers is b'ouwhartig overgenomen aoor de niet-KVP-bladen. Maar volgens de volkstelling-gegevens: van 1947 maken de katholieken van "25 jaar en ouder slechts 34,7 % uit van deze leeftijdsklasse in Gelderland terwijl, als men ziet naar de categorie waaruit de beb'okken functionaris moest worden gerecruteerd, het aandeel van de katholieken nog weer aanzienlijk lager is. Als wij een ogenblik de uitoefenaars van de vrije beroepen als vergelijking

(10)

nemen, dan zien wij dat in deze groep in Gelderland amper 25 % kat}:lolieken is te vinden. Natuurlijk zijn deze cijfers niet doorslaggevend, maar het veelvuldig gebruik van onjuiste cijfers is typerend voor het gemak waarmee in deze aange- legenheid het sentiment de ratio overheerst.

Mr. Boot heeft er terecht op gewezen, dat het aanbod van katholieke intellec- tuelen beperkt .is. Hij heeft daarbij gewezen opeen zekere onwilligheid bij katho- lieken om ambtelijke functies in departementale kring .te aanvaarden, een psycholo- gische weerstand, waarop ook een katholieke ambtenaar in De Tijd wees. "De voornaamste oorzaak zie ik in het gemis aan ambtelijke traditie. De katholieken, zo zeide mij iemand, zijn geldverdieners. Zij voelen er niet veel voor hard te werken voor een matig salaris, het lot, vandaag de dag, van elke leidende ambtenaar."

(De 'rijd, 20.7.'54).

Mr. Boot wees er ook op, dat een intellectuele bovenlaag onder de katholieken in het bijzonder wordt afgeroomd door priester- en kloosterroepingen.

Vormt het geringe aanbod van katholieke intellectuelen nog steeds een probleem,

he~ is gelukkig dat gedurende de laatste decennia het aantal katholieke academioi, zowel als het aantal katholieke ambtenaren en beoefenaars van vrije beroepen in ., de totale beroepsbevolking aanzienlijk is gestegen. Tussen de beroepstelling van 1930 en 1947 nam het aandeel r.-k. in de academisch gevormden toe van 15,2 tot 19,1 %. Het aandeel r.-k. onder de ambtenaren steeg van 23,8 tot 30,2 %. Ook uit deze cijfers mag natuurlijk niet weer te veel gelezen worden, maar het is duidelijk, dat de relatief snelle stijg.ing van het aantal r.-k. ambtenaren eerder wijst op het inlopen van een achterstand dan op achterstelling.

De publicatie van deze sociologische feiten heeft de agitatie rondom de beschul- diging door de ARKA-voorzitter dan ook vrij snel doen verstommen. Zelfs "het beraad in de boezem van de regering", waar prof. Romme op grond van de cijfers van de ARK A om vroeg (de Volkskrant, 17.7.'54) heeft daar blijkbaar niets aan veranderd. Gebleven is echter het sentiment van de achterstelling, zoals dit bij de ETI~enoeming bleek. Dit sentiment wordt ongetwijfeld gevoed door het besef van achterstand en met deze achterstand hebben wij ons dus bezig te houden.

Achterstand, beroep en kerkelijke gezindte

Het begrip achterstand wordt meestal gedemonstreerd aan de bezetting van de verschillende beroepsgroepen door aanhangers van de onderscheidene gezindten.

Om het begrip scherper te stellen zal deze bezetting aan de hand van de gegevens van de laatste volkstelling nader worden beschouwd.

In nevenstaande tabel is daartoe voor een aantal van de belangrijkste beroeps- groepen een overzicht gegeven van het aandeel van de verschillende godsdienstige gezindten daarin.1 )

In deze staat zijn betreffende de kleinere protestantse kerkgenootschappen alleen

1) Hier en op enkele andere punten in dit artikel is gebruik gemaakt van een commentaar 'I1<In drs.

G. Kuiper op de gegevens van de volks- en beroepstelling betreffende beroep en kerkgenootschap in "Mens en Maatschappij", nrs I en 2, 1953.

(11)

Beroepsbevolking (excl. tijdelijk niet-werkenden) naar beroepsgroepen en kerk- genootschap in Nederland (in procenten) volgens gegevens van de Volkstelling van 31 Mei 1947.

Beroepsgroep R.K. N.H.

I

Geref.

IRemon~tr. 1

Geen

Bedrijfsh. i.d. nijv. (met pers.) 38·5 31.3 9·7 0·5 16·3

Bedrijfsh. i.d. landb. 40.4 41.6 12.2 0.1 4. 0

Bedrijfsh. winkeliers 37·1 31.5 11.9 0·3 15. 1

Bedrijfsh. i.d. biImenscheepvaart 24·0 44.6 13·8 0.1 14. 1

Overige bedrijfshoofden 32.2 31.7 9.6 0.6 21.0

Bedrijfsleiders, meesterknechten e.d. 34·7 29·5 8.0 0.6 23·2

Adm. pers. (geen overheid) 31.7 29·7 9·2 1.1 23·3

Ambtenaren 30.2 33·4 9·4 1.2 21.0

Handelsreiz., verz.agenten 34. 1 26·9 10·4 0·7 22·7

Leraren, hoogleraren 34·6 26.6 7·3 2.6 21.5·

Machinisten en stuurlieden

(zeescheepvaart) 12.8 38.0 7. 1 0.6 37·1 Beroepsofficieren, politie (hoger) 20·3 39. 2 6·7 2·3 24·7

Onde~wijzers 43·4 28·9 12.6 1.1 10·7

Politie, en ber.mil. (lager) 3°·1 37. 2 12·3 0.2 17·4

Verplegend personeel 36·3 31.0 16.5 1.2 9·9

Vrije beroepen 25·4 25·4 5.6 2.8 33·9

Winkelbedienden 43.1 25. 2 9.8 0.2 18.6

Bouwvakarbeiders 38·4 29. 1 7·0 0.1 22·9

Grondwerkers 36·7 35.0 6·7 0.1 19·2

Hotel-, Café-, Rest.pers. 47·2 21.4 4·0 0.2 23·7

Huispersoneel 38.8 33·2 11.5 0.2 12·9

Industrie-arbeiders 39·7 27. 8 6.2 0.1 23·3

Mijnwerkers 87·5 6.3 1.1 - 3·2

Landbouwarbeiders 30.0 44·7 13·9 - 9·5

Sjouwers, haven-en transportarb. 3°·5 29·4 5·9 0.1 31.4

Totaal beroepsbevolking ]7.8

I

31.9

I

9·1

I

0·4 17·5

gegevens voor de remonstranten, die een opvallende groep vormen, opgenomen.

Wat bij beschouwing van deze staat onmiddellijk opvalt is, dat alle kerkgenoot- schappen een zeer ongelijke verdeling over de verschillende beroepsgroepen tonen.

De ongelijke verdeling geldt naar verhouding nog het minst voor de n.h., die echter qua kerkelijke gezindte tevens de meest heterogene groep vormen. Het feit dat deze ongelijke verdeling voor alle kerkelijke gezindten geldt, dient onder- streept te worden omdat, wanneer men in dit verband van achterstand wil spreken, dit probleem zich voor alle groepen voordoet en niet alleen bij de r.-k. Zo zou men bijv. voor de groep onkerkelijken kunnen wijzen op een achterstand waar het betreft de agrarische sector en het onderwijs.

Beziet men de positie van de r.-k. nader dan blijkt, dat zij boven het gemiddelde zijn vertegenwoordigd bij de .industriëlen, de landbouwers, de onderwijzers, de winkelbedienden, het horecaf-peroneel, de mijnwerkers, de indusb.ie- en de bouwarbeiders. Beneden het gemiddelde zijn zij vertegenwoordigd bij de overige bedrijfshoofden (bank- en credietwezen en verkeer), administratief personeel,

(12)

ambtenaren, machinisten en stuurlieden, beroepsofficieren, politie, brandweer en beroepsmilitairen, vrije beroepen, landarbeiders en haven- en transportarbeiders.

Kuiper he~ft er terecht aandacht op gevestigd dat "hierin zeer veel beroepen voor- komen, die de laatste tientallen jaren sterk in aantal zijn toegenomen in verband met

de steeds groter wordende techniek en het gecompliceerder worden van onze samenleving". Op grond hiervan kan men inderdaad zeggen dat in een aantal van de belangrijkste leidende functies het aantal der r.-k. beneden het gemiddelde ligt.

Dit laatste krijgt nog sterker accent indien wij zien naar het aandeel der r.-k.

onder de academisch gevormden. In onderstaande tabel zijn deze cijfers gegeven voor 1930 en 1947 voor de belangrijkste godsdienstige gezindten.

Academisch gevormden naar studierichting en kerkelijke gezindte in percenten van het totaal aantal per studierichting in 1930 en .1947.

Studierichting R.K. N.H. Geref. Remonstr. Geen

1930 1947 1930 1947 1930 1947 1930 .1947 1930 1947

Rechtsgeleerdheid 15·9 20.0 28.3 29·0 3. 8 5·7 6.9 7·1

I

3I.8 28.0

Geneeskundê 15·9 18·7 28.0 29·4 4·7 6.2 4·7 5·5 34·2 3I.O Tandheelkwlde 14·6 18·4 24. 6 29·7 2·7 3·5 4·7 5·1 37-8 36.2 Wis-en Natuurkunde 10·5 15·0 22·9 26·4 2.6 4·9 6.3 6.4 42. 6 37·0 Letterk. en Wijsbeg. 19·4 29. 1 2I.8 2I.8 5·9 6·5 5.0 5·6 34·6 27·5

Indologie 10.0 3I.O 8.8 5·4 38·7

Soc. geografie 14.0 20·7 32. 1 28.7 2·3 4·9 4·7 4·9 34.8 32.6 Economie 15.2 23.2 18.0 27·2 4·9 5·8 -5.6 5·9 38·4 29·5 Veeartsenijkwlde 14.8 15·9 39.6 42·9 4.8 4.8 4·3 3·9 29.1 26.2 Techn. wetenschap 14.0 15·5 22·4 25. 2 I.6 2·7

I

5·5 6·4 43·5 40.2 Landb.w. 15·7 15·4 28·5 35·1 3·2 4·4 2.8 3·0 39·9 32.8

Totaal 15'·2 19·1 25·8 27·7 3·6 5·2 5·6 6.1 36.6 32·4

Beroepsbevolking 37- 8 3I.9 9·1 0·4 17·5

Deze cijfers zijn exclusief de theologen. Rekent men de protestantse ~L1 r.-k.

theologen (die op priesterseminariën studeren, welke niet tot het H.O. worden gerekend) mee, dan stijgt voor 1930 het % der r.-k. van 15 tot 27 % 1 Men ziet uit de cijfers uit deze tabel, dat het aandeel van de r.-k. in het bijzonder in de exacte wetenschappen ver beneden hun aandeel in de beroepsbevolking blijft. Het is in het bijzonder nu, waar het betreft de bezetting van leidende posten, dat gesproken wordt over achterstand in de betekenis van een ongewenste toestand, die ongedaan moe~ worden gemaakt.

Het begrip achterstand nader beschouwd Het spreken over achterstand in deze zin gaat gewild of ongewild uit van de veronderstelling dat eerst dan een bevredigende toestand is verkregen, wanneer een religieuze groep zo om en nabij op evenredige wijze in de "leidende" beroepen is vertegenwoordigd. Het is echter juist deze veronderstelling, waarvan de juistheid

(13)

moet worden betwijfeld. Het is immers op zijn minst waarschijnlijk, dat er tussen de kerkelijke gezindten en de vertegenwoordiging in bepaalde beroepen bepaalde samenhangen bestaan, die historisch en sociologisch gefundeerd zijn. Het is bijv.

duidelijk dat de aanhangers van de gereformeerde gementen overwegend onder de plattelandsbevolking worden aangetroffen. Onder de boeren en de vissers zijn zij boven het gemiddelde, onder vrijwel alle andere beroepen beneden het gemid- delde vertegenwoordigd. Niemand zal het in het hoofd halen om als eis of wense- lijkheid te stellen dat deze gezindte onder de "moderne" beroepen evenredig ver- tegenwoordigd moet zijn. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de remonstranten.

Men vindt de 'leden van dit genootschap ver boven het gemiddelde vertegen- woordigd in de intellectuele beroepen, ver beneden het gemiddelde in de agrarische sector en onder de handarbeiders. De groep zonder kerkelijke gezindte vindt men aanzienlijk boven het gemiddelde vertegenwoordigd onder de academisch gevorm- den. Dit vindt ongetwijfeld zijn oorsprong in het feit, dat de onkerkelijkheid aanvankelijk onder de intellectuelen en de geschoolde arbeiders is opgekomen en' eerst later tot andere bevolkingskringen is doorgedrongen.

Er bestaan dus duidelijke affiniteiten tussen de uitoefening van bepaalde be- roepe'n en het behoren tot een bepaalde kerkelijke gezindte. Deze affiniteiten zijn het product van een ingewikkeld samenstel van historische, economische en groeps- psychologische factoren, die zich ten dele aan bewuste maatschappelijke beïnvloe- ding onttrekken. Sociologisch is het daarom zinloos om zonder nadere bepalingen van voorsprong of achterstand te spreken. Achterstand, bij wie, bij wat? En bij die vergelijking dient dan de sociale en psychologische structuur van de te verge- lijken groepen te worden betrokken. Het is natuurlijk waar, dat die sociale en psychologische structuur zelf weer een product van historische processen is en zeker niet als onveranderlijk mag worden beschouwd. Met name de structuur van 'de r.-k. bevolkingsgroep is gestemp~ld door de achterstelling en verwaarlozing van de Generaliteits-Ianden. Men kan de geschiedenis echter niet terugdraaien en voor de beantwoording van de vraag of thans een achterstand bestaat dan, wel achterstelling plaatsvindt, dient' van het aanwezige resultaat van het historisch proces te worden uitgegaan.

Breidt men het begrip achterstand buiten deze maatstaf uit dan verzandt men hopeloos in het subjectivisme. Dan vertonen bijv. alle andere religieuze groepe- ringen in Nederland een zeer ernstige achterstand ten opzicht van het aandeel van de remonstranten in de academisch gevormden en daarmee samenhangende beroeps- groepen. Het moge duidelijk zijn, dat het echter zinloos is in dit verband van

achterstand te spreken. '

Met betrekking tot de positie van de katholieken wordt, zo gesteld, de kernvraag of de huidige verdeling over de beroepsgroepen kan worden verklaard uit de bestaande structuur van de r.-k. bevolk1ngsgroep, of dat een element van achter- stelling en door anderen opgeworpen hindernissen oorzaak kan zijn van het voort· . duren van de bestaande verdeling.

Ter verklaring van de positie van de r.-k. in de verschillende' beroepsgroepen dienen nu de volgende factoren in aanmerking te worden genomen.

(14)

De concentratie van de r.-k. in de zuideliike provincies Een van de opvallendste, maar in dit verband vaak over het hoofd geziene, kenmerken van de positie van r.-k. in ons land is, dat bijna de helft van de alle r.-k.

in Brabant en Limburg woont. Deze concentratie van de r.-k. in de zuidelijke provincies betekent, dat de r.-k. tot in onafzienbare tijd het zwaartepunt van hun bevolking zullen hebben in gebieden die vrij ver zijn gelegen van het bestuurs- centrum (Den Haag) en van de grote industriële en handelscentra in de beide Hollanden. De bevolkingsagglomeratie in het westen kenmerkt zich door een geheel eigen economische en sociale structuur (verstedelijking, onkerkelijkheid, commu- nihme). Bij deze economische structuur past een bëpaalde beroepssamenstelling.

Hier vindt men naar verhouding een groot aantal van de moderne, technische, economische en sociale functies. Hier vindt men een veel groter deel v~n de vrije beroepen geconcentreerd dan in de rest van het land (economisch-technische ad- viesbureau's, kunstinstellingen enz.). Het is dus duidelijk, dat, waar in het westen in meerderheid protestanten en onkerkelijken wonen, ook de voor het westen specifieke beroepen een bezetting bov~n het gemiddelde zullen tonen van protes- tanten en onkerkelijken. Daarom is het eigenlijk dwaas om de positie in het beroep van verschillende religieuze groeperingen voor het land als geheel te willen verge- lijken. Als men de verdeling van de religieuze groeperingen over de beroepen zinvol wil vergelijken dan kan men dit eigenlijk alleen doen door vergelijking van naar sociaal-economische structuur gelijksoortige gebieden.

Indien men zou willen streven naar een evenredige vertegenwoordiging van alle godsdienstige gezindten in "leidende" beroepsgroepen, is dit alleen realiseerbaar indien 6f de rest van het land de sociaal-economische structuur van het westen overneemt (hetgeen alleen reeds op grond van de zeehandel van het westen onmogelijk is) óf een gelijkmatige verspreiding der kerkelijke gezindten over het gehele land tot stand komt. Beide veronderstellingen wedijveren in onmogelijkheid.

Intussen wettigt de sterke industrialisatie van Brabant en Limburg en de daarmee gepaard gaande behoefte aan moderne, leidinggevende beroepen, de verwachting, dat binnen afzienbare tijd het aandeel van de r.-k. in de bezetting van deze beroeps- groepen een relatieve stijg.ing te zien zal geven. Ook de groei van Benelux, waarin Brabant en Limburg een centrurnpositie innemen, werkt in deze richting.

Religieus karakter en beroepsvoorkeur

In de sociologische literatuur is dikwijls gewezen op de psychologische gesteld- heid van de katholieken, die zou leiden tot voorkeur voor bepaalde beroepen. In dit verband is reeds dikwijls gewezen op de verschillen tussen protestanten en katholieken in hun waardering van economische activiteit. De r.-k. kennen niet de strenge arbeidsmoraal van de protestanten, in het bijzonder de calvinisten. De katho- lijke psycholoog prof. Chorus, noemde de r.-k. in een beschouwing over "Psycho- logische verschillen tussen protestanten en katholieken in Nederland" "luchthartiger, meer onbekommerd en minder bezorgd tot zorgeloos toe. Ze nemen de dingen wel eens te licht op. Dat heeft als goede zijden: een niet te zwaar dragén van het leven, blijmoedige levensstemming, royaler met anderen kunnen sameI;lwerken.

(15)

Als leiders kunnen ze gemakkelijker werk uit handen geven en over het algemeen nemen ze het niet zo nauw met bureaucratie. Als ongunstige zijden kunnen hier ver- meld worden: een niet voldoende nau~gezetheid, een te licht omspringen met afspraken, een zekere nonchalance en ook een zekere oppervlakkigheid" (Gec. bij Kuiper).

Kruijt constateerde t.a.v. de gereformeerden een bijzonder sterke hang naar zelfstandigheid, waarschijnlijk samenhangend met de interpretatie van het "Gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen", die er mede toe heeft geleid dat de gerefor- meerden onder de zelfstandige bedrijfshoofden aanzienlijk boven het gemiddelde zijn vertegenwoordigd. Dat hierbij ook de befaamde economische expansiegeest van het calvinisme (Weber, Tröltsch, Tawney )een rol heeft gespeeld, mag gevoeglijk worden aangenomen. Bij het bestaan van een normale drang tot zelfstandigheid onder katholieken, vloeit uit het samenleven met sterke protestantse groepen voort, dat de r.-k. dan in de zelfstandige beroepen minder evenredig zullen zijn vertegenwoordigd. Een ander aspect, de voorkeur van de r.-k. voor het amusements- bedrijf in al zijn variëteiten, kan in verband worden gebracht met de door prof.

Chorus besclu'even mentaliteit van onbekommerdheid. De voorkeur voor de geestes- weterischappen boven technische moet waarschijnlijk worden verklaard uit een sterke hang naar beschouwelijkheid enerzijds, de affiniteit met de geesteswetenr schappen ontstaan door de beklemtoning van geesteswaarden in de katholieke leer a,nderzijds.

Bij vergelijking van de cijfers van de academisch gevormden van 1930 met die van 1947 blijkt, dat het aandeel van de r.-k. in de exacte vakken nog verder beneden het gemiddelde is komen te liggen, terwijl het in de literair-filosofische vakken en de economie nog verder daarboven is gestegen. Speelt hierbij de 'aanleg een over- wegende rol of moet deze divergentie aan het ontbreken van opleidingsmogelijk- heden worden geweten? De oprichting van een Technische Hogeschool in Eindhoven zal deze vraag ten dele kunnen beantwoorden. Het aandeel van de r.-k. in de technische vakken zal stellig stijgen en de aandrang van de r.-k. om de tweede Technische Hogeschool in het zuiden te vestigen, was dan ook zeer wel te begrijpen.

Het kon echtér ook wel eens blijken, dat een technische hogeschool, die het over- wegend moet hebben van r.-k. studenten nog lang een Fremdkörper in een historisch anders gerichte levensatmosfeer blijft. Helaas wordt aan het vraagstuk van de wenselijke harmonie tussen groepsmentaliteit en opleidingsmogelijkheid nog zeer weinig aandacht geschonken. Toch heeft deze laatste ~aag evenzeer bestaansrecht. Waarom zouden ook in de toekomst de r.-k. in de Nederlandse natie niet bij voorrang wijsgeren en filologen, de hervormden o.a. landbouwdeskundigen, de gereformeerden bestuursmensen en de onkerkelijken ingenieurs leveren?

Het nivelleringsstreven gaat ook op dit terrein ten koste van cultuur.

Intellectueel potentieel

Een verklaring voor de onevenredige verdeling van de r.-k. over de beroeps- bevolking is ook wel gezocht in een relatief laag intellectueel potentieel van de katholieke bevolkingsgroep, met name in het zuiden. Als componenten van dit

(16)

achterblijvende potentieel worden wel genoemd een laag intelligentie-gemiddelde, relatief veel zwakzinnigheid en een' hoge criminaliteit. Het laatste verschijnsel heeft tot dusver het meest de aandacht getrokken. Het aantal veroordelingen wegens misdrijf per 100.000 inwoners ligt ook na de oorlog in Brabant en Limburg aanzienlijk boven het rijksgemiddelde. In het bijzonder de agressieve criminaliteit is in het zuiden hoog. In verschillende publicaties is aan dit verschijnsel aandacht besteed (Bonger, Feber). Na de oorlog hebben o.a. Kempe en Buytendijk over deze verschijnselen geschreven.

In een in 1953 gepubliceerde voordracht over de criminaliteit onder de katho- lieken van de jurist-psychiater mr. dr. F. M. Havermans, geneesheer-directeur van een . Limburgse psychiatrische' inrichting, wordt de nadruk gelegd op de over- belasting der grote gezinnen door hoge gèboorte-frequentie naast onvoldoende huishoudelijke hulp, de onvoldoende gelegenheid tot ontplooiing van de psychische aanleg, het lage intelligentie-gemiddelde, het veelvuldig voorkomen van psycho- infantilisme mede als gevolg van opvoeding op niet-coëducatieve scholen en de overheersing van onvoldoende in de maatschappelijke werkelijkheid gemtegreerde geestelijken bij de opvoeding 1). Ik beschouw me niet bevoegd Onl het effect van de door deze katholieke auteurs genoem9-e verschijnselen op het intellectuele potentieel van de Zuidelijke provincies af te wegen. Duidelijker treedt naar voren, dat Brabant en Limburg met andere achtergebleven gebieden in ons land een aantal ver- schijnselen gemeen hebben, die nauw samenhangen met slechte economische en sociale omstandigheden en waarin de gevolgen van de eeuwenlange achter- stelling zich doen gelden. Zo wijzen de cijfers van de commissie inzake bestudering van keuringsresultaten van de ingeschrevenen voor de dienstplicht in de richting van een laag intelligentie-klasse-gemiddelde in Brabant en Limburg, evenals dat voor vrijwel alle achtergebleven gebieden in ons land.

Daarnaast duiden de genoemde katholieke auteurs op een aantal verschijnselen, die nauw samenhangen met de r.-k. religie als zodanig en met bestaande religieuze practijken (biecht, celibaat, non-coëducatie, hoge geboortecijfers enz.). Het is duidelijk, dat voor zover deze verschijnselen tot een onderbezetting van leidende beroepsgroepen en "achterstand" zouden leiden - hetgeen ik niet vermag te beoor- delen - deze moeilijk aan het bestaan van door anderen opgeworpen hindernissen kunnen worden geweten.

Men mag er intussen op vertrouwen, dat de grote activiteit, ontwikkeld op het terrein van de geestelijke volksgezondheid, ertoe zal leiden dat de zuidelijke provincies hun achterstand bij de meer welvarende .gewesten ook op dit gebied snel zullen inlopen. Voorwaarde daartoe is de verdere welvaarts- en welzijnsont- wikkeling van deze gewesten, zoals bijv. in het rapport van de Dr. Wiardi Beckman Stichting over de ontwikkeling van N.O.-Brabant en N.-Limburg is uiteengezet.

Achterblijvende welvaart Brabant en Limburg vormen nog steeds de armste provincies van ons land. Uit 1) iJ} dezelfde geest prof. dr. A. Chorus "De katholiek is (in tegenstelling tot de protestant) meer op de gemeenschap gericht, is probleemlozer en heeft een tendenz tot kinderlijkheid, tot infantilisme in zijn geloof, moraal en geest". (de Volkskrant 30.12.54).

(17)

de gegevens van het CBS omtrent inkomens- en vermogensverdeling blijkt, dat het gemiddelde inkomen per inwoner in 1950 in Noord-Brabant en Limburg resp.

bedroeg f 995 en f 1055 tegenover f 1197 voor het rijk. Alleen in de provincie Drente was het gemiddelde inkomen nog lager. Het gemiddelde. vermogen per inwoner bedroeg in 1950 in Noord-Brabant en Limburg resp.

f

1543 en

f

1076 tegenover

f

2180 voor het rijk. Alle overige provincies hadden een gemiddeld vermogen per ~woner dat. aanzienlijk lag boven dat van de beide zuidelijke provincies. Uiteraard geven deze cijfers niet meer dan een betrekkelijk opper- vlakkige aanwijzing voor het ingewikkeld beeld van gemiddelde welstand en uiteen- lopende welstandsverschillen ·in de verschillende delen van het land.

Het is echter juist op het punt van de lagere welstand dat het spreken van achterstand opnieuw reliëf krijgt. Hier hebben we immers bij uitstek te maken

,

met een factor, die door een bewust politiek beleid kan worden beïnvloed, al be- tekent dit niet, dat een algehele nivellering van welvaartsverschillen tussen de gewesten mogelijk is. Verklaringen voor het relatief lage welstandspeil kunnen immers ook gelegen zijn in de bodemgesteldheid, excentrische ligging, hoge ge- boortecijfers, achterblijven van economische expansie-geest onder invloed van de godsdienstige levenssfeer e.d. (vgl. Drente). Wij stuiten hier op een wisselwerking van factoren die de sociale onderzoeker vermag aan te duiden, maar voorhands noch wat hun kwantitatieve uitwerking noch wat hun rangorde betreft, kan waar- deren. Zeker is, dat wanneer het probleem zou worden gesteld als een achterstand van Brabanders en Lim.burgers i.p.v. r.-k., de Drentenaren een vergelijkbare achter- stand in de bezetting van leidende posten zouden vertonen, als gevolg van de relatieve armoede van de provincie.

Gezien de sterke wijzigingen die zich in de bezetting van sommige beroeps- groepen door r.-k. tussen 1930 en 1947 hebben voltrokken, is het overigens waar- schijnlijk, dat aan de onveranderlijke factoren slechts een beperkte betekenis moet worden toegekend.

Enkele beroepsgroepen naar kerkgenootschap in Nederland volgens gegevens van de volkstelling van 31 December 1930 en 31 Mei 1947.

R.K. N.H. Geref. Geen

Beroepsgroep

193° 1947 1930 1947 1930 1947 193° 1947

Bedrijfsh. i.d. landb. 42.6 4°·4 41.9 41.6 10.0' 12.2 2·9 4.0 Bedrijfsh. winkeliers 34·7 37. 1 33·1 31.5 10.0 11.9 12·4 15.1

Ambtenaren 23·8 30.2 41.0 33·4 8.8 9-4 19. 1 21.0

Onderwijzers 42.6 43·4 28·5 28·9

I

10.6 12.6 12.2 10·7 Vrije beroepen 22·4 25·4 29·9 25·4 6.1 5·6 27·9 33·9 Bouwvakarbeiders 36·4 38.4

I

33·9 29·1 7·0 7·0 19.1 22·9

Hotel-, Café-, Rest.-

pers. 4°·9 47.2 24·3 21.4 1.8 4.0 23·6 23·7

Huispersoneel 34·7 38.8 36.6 33.2 9.8 11.5 11.2 12·9

Sjouwers, haven-en

transportarb. 19·8 3°·5 36.3 29·4 6.2 5·9 32·6 31.4

(18)

Samenvatting Niemand kan voorspellen hoe de verdeling der kerkelijke gezindten over de beroepsgroepen zich zal ontwikkelen. Deze verdeling is resultante van een veelheid van factoren, waarbij ieder die onder de oppervlakte heeft gekeken, zic4 wel zal wachten de termen achterstelling en bevoorrechting in de mond te nemen. De ontwikkeling van de sociaal-economische sb'uctuut van de verschillende woon- gebieden, de spreiding van de opleidingsmogelijklieden, afval, kerstening, de ontwikkeling van sociale en godsdienstige groepsmentali~eit en zoveel andere factoren spelen in dit zo uitermate interdependente proces mee. Een' van de factoren daarbij is de norm die door de godsdienstige of politieke groep wordt op- gesteld en nagestreefd. In elke sociale en religieuze groep werkt waarschijnlijk een al of niet bewust streven om deze groep tot de leidende in de samenleving te maken. Vanuit deze mentaliteit worden begrippen als achterstand en voorsprong geboren.

Het hanteren van deze begrippen is een gevaar als daarbij geen rekening wordt gehouden met het historisch gevormde karakter van de eigen groep. Dan krijgt het spreken over achterstand iets krampachtigs en wordt het politieke spel met achter- stelling de onvermijdelijke vloek van de boze daad der miskenning van eigen wezen.

Ik meen, dat de gebeurtenissen van de laatste jaren bewezen hebben, dat men in sommige katholieke kringen aan dit gevaar niet altijd is ontkomen en voor de verleiding van het politieke spel is bezweken. Gelukkig zijn er ook vele tekenen in katholieke kring dat beseft wordt hoe gevaarlijk het sentiment der achterstelling is. Wie de structuur van de r.-k. bevolkingsgroep in het geheel van het Nederlandse volksleven zorgvuldig beschouwt, kan tot geen andere conclusie komen dan dat op grond van de beschikbare gegevens van achtersteHing niet kan worden gesproken.

Natuurlijk zal er incidenteel wel eens achterstelling plaatsvinden, zoals er incidenteel bevoorrechting zal optreden. Door incidenten' moet men zich echter niet van de wijs laten brengen. Ten aanzien van elk 'van de aspecten, die we als bepalend voor de huidige positie van de r.-k. nader hebben beschouwd is een ontwikkeling gaande, die erto~ zal leiden dat het aandeel van de r.-k. ·in de leidende beroeps- groepen zal toenemen. Dit proces' kan alleen worden geremd door en integralis- tische isolementspolitiek van r.-k. zijde, die onvermijdelijk de vrees voor machts- misbruik in de rueuwe verworven posities moet oproepen. Het proces zal worden versneld naarmate de katholieken op politiek en maatschappelijk terrein een grotere

_opeE?ei~~L we!eI!_ te ..:.!oneI~ die het de niet-katholiek gemakkelijk maakt in de

katholieke burgemeester, rechter of hoofdambtenaar bovenal de democratische ambtsdrager te zien en niet de vetegenwoordiger en verdediger van een geducht machtsstreven. Laten ten slotte de niet-katholieken, die zich ergeren aan de nood- zakelijke en gerechtvaardigde groei van het katholieke aandeel in de leidende laag van ons volk bedenken, dat ten opzichte van de katholieken ook nog zoiets bestaat als een historische schuld, die moet worden ingelost.

(19)

J.

IN 'T VE LD

CHRISTEN ZIJN IN DE NEDERLANDSE SAMENLEVING

D

e redactie heeft mij gevraagd als humanist mijn oordeel te geven over het Herderlijk Sclll'ijven vanwege de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk en met name over het spreken van de Kerk over vragen.

die het politieke en maatschappelijke leven raken.

Dat de Kerk zich bijwijlen gech'ongen voelt haar stem te doen horen in politieke en maatschappelijke vraagstukken, kan ik slechts toejuichen. Te dikwijls heeft de Kerk in het verle'den gezwegen, toen haar woord een zegenrijke werking had kun- nen hebben.

Om misverstand te voorkomen, wil ik er echter direct aan toevoegen, dat ik hiermede niet bedoel, dat de Kerk zich in het politieke strijdgewoel zou moeten mengen. Haar roeping is, zoals het in het Herderlijk Schrijven wordt uitgedrukt, de strijd voor het mens-zijn naar de wil Gods. Dit betekent, dat zij de politieke en maatschappelijke vraagstukken vooral uit dit oogpunt heeft te bezien. Maar het betekent ook, dat ~ij haar stem heeft te verheffen als zij dit mens-zijn naar de wil Gods bech'eigd ziet. Dat is bijv. het geval, als talloze medemensen gedoemd zijn te leven onder omstandigheden, die een menswaardig bestaan onmogelijk maken.

Wij hebben dit gekend in ons land in de vorige eeuw; de Kerk heeft toen, ook tot haar eigen schade, gezwegen. Dergelijke toestanden bestaan ook thans nog, in de onderontwikkelde gebieden. Het zou de Kerk goed doen, als zij het signaal gaf tot een kruistocht des vredes, een kruistocht tegen honger en ellende, waar ook ter wereld, als zij de bereidheid wist te wekken om waarachtige offers te brengen ten bate van de misdeelde medemens. Het zou het aanzien van het Christendom in de wereld ongetwijfeld zeer ten goede komen.

Spreken van de Kerk lijkt mij evenzeer geraden, als andere dan materiële oor- zaken het mens-zijn naar Gods wil belemmeren. Zo bijv., wanneer de geestelijke vrijheid wordt bech'eigd of wanneer zich in het maatschappelijk leven bepaalde tendenzen 'gaan aftekenen, die de vrije ontplooiing van de menselijke persoonlijk:

heid in de weg staan, Ik denk hierbij niet alleen aan eventueel te ver gaande staatsbemoeiing, maar evenzeer aan de toenemende macht van allerlei groepen in

het maatschappelijk leven. .

Ik kan er ook begrip voor hebben, dat de Kerk zich zorgen maakt over het proces van de ontkerkelijking en, voor zover de oorzaken daarvan liggen in het maatschappelijk leven, wegen wijst, die dit proces kunnen stuiten.

Zo kunnen er meer aanleidingen zijn, welke de Kerk tot spreken nopen. Maar

(20)

altijd zal dit spreken naar mijn mening moeten dragen het karakter van een getui- genis, van een appèl aan het persoonlijk geweten. Het kan niet op haar weg liggen zich rechtstreeks te mengen in de politieke of maatschappelijke strijd.

Deze opvatting vind ik terug in het Herderlijk Schrijven. Daarin wordt gewaar- schuwd tegen het gelijkschakelen van het Woord Gods met een politieke wereld- beschouwing. Het wordt zelfs als zonde bestempeld, als de mens van het Evan- gelie een menselijke wet maakt. Hij brengt dan eigen en anderer geweten onder het juk van men~engeboden en menseninzettingen. Hij betrekt het onfeilbaar gezag van het Woord Gods in de aanvechtbaarheid van zijn eigen, zeer betrekkelijke, inzichten (blz. 24). -

Het heeft mij goed gedaan, dat dit eens duidelijk werd .gezegd. ,Niets irriteert de buitenkerkelijke meer dan de zelfverzekerdheid van de christen, die zo precies weet, wat in elk bepaald geval de wil van God is. Politiek is mensenwerk. Ook de politiclls zal er zich voortdurend van bewust moeten zijn, dat niets menselijks hem vreemd is, dat ook hij kan dwalen, dat er is een ontwikkeling in de politieke denk- beelden, die dikwijls na verloop van tijd doet aanvaarden, wat men voorheen ver- wierp. Ook de confessionele partijen ontkomen daaraan niet. Misschien moet ik zeggen: juist zij ontkomen daaraan niet, omdat zij sterker geremd worden door traditie en daarom in de regel langer tijd nodig hebb~n om nieuwe denkbeelden te aanvaarden dan partijen, gebaseerd op staatkundige beginselen.

Bekleedt men nu menselijke, onvolmaakte opvattingen met de schijn van godde- lijke volmaaktheid, dan brengt dit voor de Kerk het gevaar mede, dat zij aanspra- kelijk wordt gesteld voor de onvolkomenheid van de politiek, welke .oP haar gezag bedreven wordt. Het is mijn stellige overtuiging, dat hier de voornaamste oorzaak ligt van de massale uittocht uit de kerken, welke in het eind· van de negentiende eeuw begonnen is. Het benepen conservatisme, waarvan de confessionele partijen in die tijd over het algemeen blijk gaven, .werd aan de Kerk verweten.

Er is een tweede reden, welke mij het Herderlijk Schrijven op dit punt met instemming heeft doen' lezen. Deze is gelegen in het sterke accentueren van de vrijheid van geweten, van geloofsovertuiging en van mede-verantwoordelijkheid voor de vrijheid van de ander, in het afwijzen van geestelijke dwang, in het zich beperken tot een beroep op het geweten van de enkeling, aan wie ruimte moet worden gelaten voor een in vrijheid te nemen beslissing.

Ik acht dit met het oog op de noodzakelijke versteviging van de democratie van de allergrootste betekenis. In de moderne sociologie en sociale psychologie wordt er voortdurend op gehamerd, dat de democratie niet alleen van buiten bedreigd wordt, maar niet minder bloot staat aan de dreiging van inwendige spanningen.

Mensen, die niet tot geestelijke _ wasdom zijn gekomen, vallen, wanneer de span- ningen hun te sterk of de moeilijkheden te groot worden, dan gemakkelijk terug tot de status van het hulpeloze kind, geneigd de eerste, de beste hand te grijpen, die uitkomst belooft. In het aankweken van al te grote volgzaamheid kan ik daarom alleen maar een gevaar zien.

Uit de vorengeschetste gedachtengang vloeit logisch voort, dat het Herderlijk Schrijven lIJet 'betrekking tot het lidmaatschap van maatschappelijke organisaties..

een heel wat ruimer standpunt inneemt dan het Bisschoppelijk Mandement. Met

nam leve te a Eve conJ den der]

1- bez' pun mis:

lijn

v

Sch Kar ove hoe teli;

heil gel;

"Nt dig tuSt zaa par ket ha wil

(hL

«

kw slu mi] lev dri

COl

hel wa ne uit lin he ge sel

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op de vraag naar de zin van het leven kan ik niet altijd een zeker antwoord formuleren, maar ze is voor mij wel heel belangrijk, niet enkel in mijn privéleven,

'Hij heeft zelf het moment van zijn dood bepaald en had om euthanasie gevraagd', zo berichtte zijn echtgenote Veerle Claus kort na zijn verscheiden, gisterenmiddag in het Antwerpse

Het hielp, maar vooral een vooruitzicht houdt haar overeind: dat straks

Het is een oprechte bedenking bij deze kwestie: kan je een kind van die leeftijd

Wanneer ik naar uw hemel kijk, het kunstwerk van uw vingers, wat voel ik mij dan klein. Wanneer de gouden maan daar prijkt, overal

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

De bewering dat geestelijk leven enkel verkregen wordt door persoonlijk geloof in Jezus Christus (en dat is de leer van de Bijbel) komt daarom neer op het beperken van Gods liefde

voelt niet dat hij een behoefte heeft om een zondaar genoemd te worden, of dat hij geen gerechtig- heid bezit tegenover God, of dat hij zich moet bekeren, of dat hij moet sterven