• No results found

Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen · dbnl"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen

Hopmanius

bron

Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen. G.W. Tielkemeijer, Amsterdam z.j. [1859].

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hopm003loss01_01/colofon.htm

© 2004 dbnl

(2)

Cornelis de gulzigaard.

De jongen die zijn lekkers Met niemand mededeelt, En 't liever in een hoekje Ter sluiks en gulzig eet;

Zoo 'n jongen is niet waardig Dat hij één vriendje heeft.

Men moet hem steeds vermijden, Die voor geen ander leeft.

CORNELIS was een knaapje, Dat dikwijls lekkers kreeg;

Doch dat hij voor zijn vriendjes Dan altijd maar verzweeg.

Wel tienmaal in een uurtje Kroop 't ventje in een hoek, En altijd zat zijn mondje Besmeerd met stroop en koek

(3)

‘Och! geef mij ook een stukje?’

Vroeg buurman's kleine NET. CORNELIS zag het meisje Met gramme blikken aan, En sloop toen van haar henen Als had hij 't niet verstaan.

Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen

(4)

Hij slikte en hij hikte En smakte met den mond, Tot hem alleen door 't haasten Het oog vol tranen stond.

Maar in 't verkeerde keelgat Schiet hem een kruimel taart...

Hij krijgt een forsche hoestbui, Die niet heel gaauw bedaart.

(5)

Steeds hoest hij, en zijn aanzicht Wordt geel en blaauw en rood...

En voor er hulp komt dagen, Is hij gestikt en - dood!

Mijn vriendjes zijt nooit gulzig Deel meê, wat ik u raad;

Of 't gaat u als CORNELIS, En dan - is het te laat.

Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen

(6)
(7)

5

Heintje de klikkespaan.

Men hield niet veel van 't stille HEINTJE, Want HEINTJE was een klikkespaan, En altijd zeî hij aan den meester Wie van zijn vriendjes had misdaan.

Hij had een groot getal gebreken, En was volstrekt geen deugdzaam kind.

Een ieder had aan hem een hekel; - Hij werd door dier noch mensch bemind.

Hij gigchelde altijd in zijn vuistje, Als hij Monsieur het lijstje gaf, Waarop hij méér dan trouw noteerde, Welk kind iets had verdiend tot straf.

En daarom schuwden hem zijn vriendjes, En was ons HEINTJE steeds alleen.

Wie zou met zulk een valschaard omgaan? - Hij werd gemijd door iedereen.

Maar eens dat HEINTJE huiswaarts keerde, Nadat hij weder had geklikt,

Gevoelde hij zijn tong verstijven, En werd zij plotseling verdikt.

Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen

(8)

Zij werd bij elken voetstap langer;

De dokter kwam, maar wist geen raad;

Want ach!die tong bleef steeds aan 't groeijen, Geen medicijn, hoe duur gaf baat.

Ik beef en ril om het te zeggen;

Maar na een week of wat toen hong Hem ellen, mijlen lang uit 't mondje Die kwade, vuile lastertong.

(9)

7

Bij elken stap viel hij er over, Zoodat hij naauwelijks kon gaan;

En iedereen kan wel begrijpen,

Dat zoo iets schrikklijk mal moet staan.

En ieder wees hem met den vinger, Neen, met de beide handen aan;

En zeide spottend tot den vreemdling:

‘Kijk, daar is HEINTJEKlikkespaan.’

Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen

(10)

Allerverschrikkelijkste geschiedenis van Pietje Hoogmoedig.

De kleine PIET, een aardig kind, Werd om zijn leerzaamheid bemind, En wie den lieven jongen zag, Begroette hem met knik en lach.

Maar ach! één groot gebrek had hij: - Hij was niet gansch van hoogmoed vrij.

Had hij wet schoolwerk afgedaan, Dan ging hij voor den spiegel staan, En keek zoo lang in 't spiegelglas Tot hij er bijna blind van was. - Zijn Vader, die het dikwijls zag, Bestrafte hem wel dag aan dag; - Maar 't kwaad zat reeds te diep bij PIET

Geworteld en - hij liet het niet.

(11)

Eens stond hij weder op een stoel, - Men raad gewis wel tot wat doel, - En vond zich zelf heel mooi en net.

Wat had nu PIET een dolle pret!

Hij boog zich meer en meer naar 't glas, Waarin zoo 'n lieve jongen was.

Maar ach! verloor het evenwigt, En viel voorover met 't gezigt Vlak in den spiegel, die ‘knak, knak!’

In meer dan duizend stukken brak...

...

Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen

(12)

Daar zat nu PIET tot aan zijn das In 't scherpe glas;

En schreeuwde en gilde lang en luid:

‘Ach, trek mij toch den spiegel uit!’

Gelukkig was Papa nabij, - Juist bij de kamerdeur stond hij. - Met Fik, den hond,

Vloog hij terstond

De kamer in, en bleek van schrik, Zag hij in d' eigen oogenblik Wat er met PIET

Nu was geschied!...

...

Maar zonder noodeloos beraad, Zoo als op onderstaande plaat Heel duidelijk geteekend staat, Hielp hij zijn PIET dra uit den nood. - De jongen was van pijn half dood - Want de ooren vielen van zijn hoofd;

Ook was hij van zijn neus beroofd;

Zijn lippen gingen de ooren na...

Etcetera! Etcetera!

(13)

Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen

(14)

Toen de arme PIET een' week of wat Te huis op bed gelegen had,

Kwam hij voor 't eerst eens weêr op straat; - Maar ach! beklaagde zich te laat

Zijn hoovaardij; - een jongenstroep Vervolgde hem met luid geroep. - En onze PIET

Verkropte 't niet; -

Maar werd zoo mager als een riet;

En stierf een week of wat daarna, Tot groote smart van zijn Papa.

(15)

12

De Geschiedenis van den muurbekladder.

Wilt naar dit lief, klein huisje kijken, Daar juist de schilders verw op strijken.

Half rood, half wit, heel net en schoon.

Zoo stelt het huisje zich ten toon.

Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen

(16)

Op eens komt Ernst, en welk een' schand.

Hij trekt figuurtjes op den wand;

Die deugniet, met zijn gekke kuren, Besmeert gestadig al de muren.

Maar ziet! de schilder komt geloopen, En doet hem 't grapje duur bekoopen, Hij pakt den jongen bij zijn kop, En knijpt zijn oor, en slaat er op.

(17)

15

Hoe Ernst ook schreeuwt, hij houdt hem vast, En neemt zijn groote schilderkwast,

En doopt hem in zijn' pot met groen, En smeert den knaap van haar tot schoen.

Zijn heele aangezigt was groen, Zijn buisje en zijn broek was groen, En wie of ook den jongen zag, Begon te schateren van lach. -

Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen

(18)

Waanwijze Miet.

Een leergierig, leerzaam kind Wordt door iedereen bewind;

Doch een kind, dat weinig weet En de kleinste les vergeet, Steeds met menschen medepraat, Wordt door iedereen gehaat.

Zulk een waanwijs kind was MIET. Vlijtig leeren deed zij niet;

Dommer was zij dan de Kat, Die steeds aan haar zijde zat.

Altijd had zij 't hoogste woord En sprak zonder denken voort.

Als Mama gezelschap had, En men sprak van dit of dat, Dan was MIETJE weldra klaar Met haar leelijk: ‘'t is niet waar!’

En zij babbelde steeds voort; - Niemand kwam er meer aan 't woord.

(19)

‘Foei!’ Zei Pa, ‘mijn kleine MIET, Foei, die wijsheid past u niet.

Houdt u met uw lessen op;

Speel, na 't leeren met uw pop.

't Kind dat alles weten wil, Draagt weldra den Reuzen-bril!’

Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen

(20)

En zoo waar het is geschied, Dat der kleine wijze MIET, Toen zij neêr lag in haar bed - Snel een bril werd opgezet, Die zóó vast op 't neusje zat, O zóó vast, als 'k weet niet wat!

Nooit ging hij er weder af. - Dat had MIETJE tot haar straf!

Kindertjes wilt gij een raad?

Volgt dan MIET niet na in 't kwaad.

Die naar raad niet luist'ren wil, Draagt ook gaauw den Reuzen-bril.

(21)

18

Ontzettende geschiedenis van Jaap, die iedereen onverwacht verschrikken deed.

Het was voor JAAP de grootste pret.

Zijn broertjes, zusjes en NANET. De fransche kamenier - Papa, Mama, de meid, etcetera, Te laten schrikken waar hij kon Dat was volstrekt niet lief; 't begon Een ieder te vervelen; doch De kleine JAAP, ach! deed het toch Soms zat hij uren in een kast;

En kwam de meid er met een last Van keukengoed bedaard voorbij, Dan sprong JAAP voor den dag, tot zij Van louter schrik in d'eigen stond Den boel liet vallen op den grond.

Dat was een vreugd! doch Kees de hond Zat op en schudde met den kop;

Hij blafte treurig: ‘JAAP pas op!

Dat loopt met u verkeerd eens af;

Gij weet op kwaad volgt altijd straf.’

Eens kroop hij weder in een kist, Heel op den zolder, om door list Een ieder, die naar boven kwam

Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen

(22)
(23)

19

Te laten schrikken; maar, ram! plam!

Daar slaat het zware deksel digt En valt in 't slot door eigen wigt! ...

Daar zat nu JAAP gevangen! o, Hij gilde, bonsde en trapte zoo!

Maar ach, geen mensch vernam zijn stem, Neen, niemand, niemand hoorde hem.

Aan tafel miste men den knaap;

Men zocht door 't gansche huis naar JAAP. Doch wat men ook doorzoeken liet, Slechts op den zolder kwam men niet.

Een dag ging om, een week voorbij;

Nog vroeg men droevig: ‘Waar is hij?’ - Men telde weken bij 't dozijn;

Van JAAP zag men helaas geen schijn!

Een jaar vervloog - 't was Kees de hond, Die toen de kist op zolder vond.

Hij krabt aan 't deksel met den poot, Tot men haar eindelijk ontsloot.

Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen

(24)

Men vond een pet, een zwarte das;

Een hes, een broek, een hoopje asch;

Daarbij wat beendren en een tol, Een kleinen zak met knikkers vol. - Dat was het overschot van JAAP; Zóó kwam hij aan zijn end, de knaap!

(25)

23

Mietje de nagelbijtster.

Hebt gij dat meisje niet gekend, Dat altijd op haar nagels beet, En steeds aan zeere vingers leed?

Nu heeft zij dat gebrek ontwend.

Toen noch verzoek, noch strenge straf, Zoo streng als het slechts mooglijk was, Het eigenzinnig kind genas,

Of in het minst verandering gaf, Toen kwam de smid van d' overkant, En greep het spartlend meisje aan, Voor dat het op den loop kon gaan.

Hij had een nijptang in de hand.

En daarmeê trok de zwarte man Haar tot een welverdiende straf De nagels van de vingers af;

De pijn.... 'k zeg liefst geen woord er van.

Zij moest terstond naar bed gebragt;

Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen

(26)

En schreide schier haar oogjes blind.

Maar toen zij weêr genezen was, Toen gaf zij Pa en Moê een zoen, En zeî: ‘Ik zal het nooit weêr doen.’

Dat lief en braaf van MIETJE was.

(27)

24

Hoe ongehoorzame kindertjes gestraft worden.

Vader liet zijn huis verbouwen, Want het zag er leelijk uit;

Jan, zijn zoon, vond dat heel aardig;

't Was een pretje voor den guit.

Maar Papa zeî aan den jongen, Dat, als 't volk was heengegaan, JANTJE niet, als naar gewoonte, Op de ladders zou gaan staan.

JANTJE leî zijn hand op 't hartje, Hief zijn blikje vroom omhoog.

‘'k Zal 't niet doen Pa!’ - Zei hij ernstig, Maar - het kleine JANTJE loog.

Want toen Vader eens ging wand'len, En ook Moê was uitgegaan,

Klom hij schielijk op de ladder, Die het volk had laten staan.

Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen

(28)

Maar daar glijdt ze - JAN springt neder, En - komt op zijn hakken neêr.

(29)

25

Door den schok was 't hoofd van JANTJE

Heelemaal in 't lijf gezakt;

En zijn welgemaakte beentjes Schenen ook als afgehakt.

MIE de Poes en PIET het vinkje Riepen beiden: ‘dat is erg!

Nu is 't vroeger mooije JANTJE

Een afschuwelijke dwerg!’

Toen zijne Ouders wederkeerden, Gilde hij van puur verdriet;

Maar zijn Vader zeide koeltjes:

Neen, die dwerg is JANTJE niet.

Moe zeî dito van 's gelijken, En zij bragten hem op straat;

Aklig stond hij daar te jamm'ren, Maar nu kwam berouw te laat.

Nu moet hij zijn volgend leven Beed'len om een stukje brood...

O! dat ongehoorzaam wezen, Brengt veel kindertjes in nood!

Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen

(30)

Daan de knorrepot.

Een afschrikwekkend voorbeeld voor alle kinderen, die bij de minste straf een hoofdje toonen.

Krijgen kindren somtijds straf, O, zij moeten dan niet pruilen, 't Hoofdje toonen, uren huilen;

Moeder kust het immers af!

Ouders straffen als het moet;

Maar het doet hun leed aan 't harte En 't veroorzaakt hun dus smarte, Als hun lieveling misdoet.

Daarom, hebt gij iets misdaan, Draag uw straf dan heel gelaten;

Morren zal u toch niet baten;

'k Weet het van dien stouten DAAN. Ja die DAAN, dat was een kind!...

Altijd was hij ontevreden;

Steeds aan 't pruilen zonder reden, Werd hij door geen mensch bemind.

Mogt hij soms door eigen schuld Slechts de minste straf verdienen;

Dan aan 't pruilen, dan aan 't grienen...

(31)

Hopmanius, Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen

(32)

't Groeit nog steeds bestendig aan;

't Wordt zoo zwaar reeds, dat de jongen Die eens vrolijk heeft gesprongen, Nu geen voetstap meer kan gaan.

Daarom vriendjes, denk er aan:

Krijgt gij soms eens lust in 't huilen, Voelt ge trek in knorrig pruilen, Loop dan eerst eens naar vriend DAAN.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

g Indien verzekeraar aan verzekerde, niet zijnde de verzekering- nemer, schade heeft vergoed, die door het niet betalen van de premie door verzekeringnemer niet voor vergoeding in

Op een organisatie na hebben alle gemeenten een pagina op hun eigen website met een verwijzing naar de plaats waar ze hun publicaties digitaal beschikbaar stellen (overheid.nl).

Voor de aalbessen vorm je eerst uit de rode klei meerdere kleine balletjes en drukt hier steeds een kleine groene stip op.. Vorm een stengel van de groene klei (zoals hierboven

Veel meer spellen om gratis te downloaden en het benodigde materiaal en

Schrijf de antwoorden op deze bladen en vul eventueel aan met losse bladen.. • U mag de cursustekst en een rekenmachine

Dat Tessa de lêste tiid oars as oars is, komt net allinne troch Brucht, har mem of skoalle, dat wist se wol!. Mar se hat de ferkearde leant út tocht, se hat it probleem tefolle by

Zwaar beladen en belast, Kwam Nieklaas, die goede Sant, Naar gewoonte weêr in 't land, En verdeelde daar den schat, Dien hij in zijn zakken had. Kleine Jan ook kreeg

Ik houde mij verzekerd, dat dat gene, 't welk de nagedachtenis van dezen man aan elk, die in eenige betrekking tot hem gestaan heeft, en aan Ulieden in 't bijzonder zoo dierbaar