Vraag nr. 70 van 21 maart 2002
van de heer LUK VAN NIEUWENHUYSEN Subrogatierecht VCT – Ministeriële stelling
In zijn antwoord op mijn interpellatie van maart jongstleden over de nieuw op te richten Ta a l w e t-wijzer stelde de minister in verband met het subro-gatierecht van de Vaste Commissie voor Ta a l t o e-zicht (VCT) dat dit weliswaar bepaald is in de ge-coördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken (SWT), maar dat er bij zijn weten geen uitvoeringsbesluit bestaat dat vastlegt op welke manier en onder welke voorwaarde dat recht moet worden uitgeoefend.
Het subrogatierecht kan volgens de minister der-halve vanuit technisch oogpunt niet geoperationali-seerd worden (Handelingen Commissievergade-ring – Nr. 146 van 5 maart 2002, blz. 1 e.v.)
Controle leert mij evenwel dat in de SWT nergens gewag wordt gemaakt van nodige uitvoeringsbe-sluiten in verband met het subrogatierecht.
Kan de minister derhalve uitleggen waarop zijn stelling is gebaseerd dat er eerst uitvoeringsbeslui-ten terzake dienen te zijn, vooraleer de VCT ge-bruik kan maken van het recht op indeplaatsstel-ling ?
Antwoord
In mijn antwoord op de interpellatie van 5 maart jongstleden over de nieuw op te richten Ta a l w e t-wijzer heb ik, in verband met het subrogatierecht van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht (VCT), er inderdaad op gewezen dat het mijns inziens onder de huidige omstandigheden onmogelijk is voor de VCT om deze bevoegdheid effectief uit te oefenen bij gebrek aan "uitvoeringsbesluiten die vastleggen op welke wijze en onder welke voor-waarden dit recht kan worden uitgeoefend". M i j n antwoord was wellicht iets te weinig genuanceerd en kan aanleiding geven tot een interpretatie die vanuit louter juridisch oogpunt niet helemaal cor-rect is.
Ik bedoelde niet dat er zonder koninklijk besluit geen sprake van kan zijn dat deze bevoegdheid daadwerkelijk wordt uitgeoefend. Zoals de V l a a m-se volksvertegenwoordiger terecht opmerkt, b e-paalt de SWT niets hieromtrent.
De uitoefening van het subrogatierecht door de VCT is inderdaad een volledig discretionaire be-v o e g d h e i d , die juridisch-technisch gezien louter op basis van de SWT kan gebruikt worden. Om juridi-sche problemen bij de effectieve operationalisering te vermijden, is het nochtans aangewezen dat er op bepaalde vlakken duidelijkheid wordt geschapen, zoals omtrent de gevallen waarin en de voorwaar-den waaronder er gebruik zou kunnen worvoorwaar-den ge-maakt van de bevoegdheid.
Ten slotte wens ik, net als in mijn antwoord op de interpellatie van 5 maart, te benadrukken dat het, los van het bovenstaande, mijns inziens onmogelijk is dat ik met de VCT een juridisch bindende over-eenkomst zou sluiten teneinde haar te bewegen de bevoegdheid die haar toekomt ook daadwerkelijk uit te oefenen. Het subrogatierecht is immers een discretionaire bevoegdheid. Dat de VCT zichzelf via een overeenkomst zou vastpinnen om onder bepaalde voorwaarden en in bepaalde gevallen het subrogatierecht uit te oefenen, zou strijdig zijn met de kerneigenschap van het principe van de discre-tionaire bevoegdheid, met name de grote beleids-vrijheid van de overheid die de bevoegdheid uitoe-f e n t . Daarnaast herhaal ik dat naar mijn mening een dergelijke niet-bindende overeenkomst de tot op heden gevolgde politiek van de VCT niet zou wijzigen.