Politieke communicatie en de PvdA
Een onderzoek naar verkiezingscampagnes tijdens Joop den Uyl (1966-1986)
Tessa van Beest Linnaeushof 53-2 1098 KN Amsterdam S1319140
06-47424384
Begeleider: Prof. Dr. D.F.J. Bosscher
Inhoudsopgave
Inleiding 3
1 Politieke Communicatie
1.1 Theorie van de politieke communicatie 9
1.2 Politieke communicatie in Nederland 14
2 Partij van de Arbeid 1966-1986 24
3 Campagne 1967: Nieuw-Links en een nieuwe lijsttrekker 36
3.1 Conclusie 48
4 Campagnes jaren zeventig: polarisatie en progressieve samenwerking 50
4.1 In het kort: verkiezingen 1971 51
4.2 Verkiezingen 1972 55
4.3 In het kort: verkiezingen 1977 60
4.4 Conclusie 63
5 Campagnes jaren tachtig: kernwapens, kruisraketten en depolarisatie 65
5.1 Verkiezingen 1981 65
5.2 In het kort: verkiezingen 1982 72
5.3 In het kort: verkiezingen 1986 73
5.4 Conclusie 74
6 Conclusie 76
Inleiding
‘Sinds het coalitieakkoord van februari voert het kabinet permanent campagne om de
beeldvorming te beheersen,’ zo stelde Hans Wansink in een analyse in de Volkskrant van 19 september 2007 naar aanleiding van Prinsjesdag.1 Balkenende IV kondigde na de formatie aan eerst honderd dagen het land in te gaan om van de burgers te horen wat er in Nederland moest veranderen. Pas daarna zou het kabinet haar plannen presenteren. Wansink vervolgt: ‘Het [kabinet] probeerde de beeldvorming te beheersen met een maandenlang durend bad in de menigte. Aan de rondgang langs scholen, wijken en projecten leek geen einde te komen. Het resultaat was een kabinetsbrochure met veel plaatjes van door communicatieadviseurs geselecteerde welwillende, maatschappelijk geëngageerde burgers.’2 Politiek columnist H.J. Schoo plaatste de gebeurtenissen in de Volkskrant van 16 juni in een breder kader:
‘Verzwakte en zwalkende partijen zijn niet langer bij machte te bemiddelen tussen kiezer en gekozene. Op hun beurt dragen de eeuwig nurkse media ook geen haar bij aan de legitimiteit van de politiek. Die zoekt zijn toevlucht tot rechtstreekse, strak georganiseerde communicatie met een zelfbedachte achterban: het welwillende voetvolk uit de kabinetsbrochure. Alleen wie de beeldvorming beheerst kan hopen politiek te overleven.’3
Op de website van de Rijksuniversiteit Groningen verschijnt op 25 september 2007 een artikel van docent journalistiek en NRC-redacteur Wubby Luyendijk van een iets andere, maar vergelijkbare teneur. Zij stelt dat de journalistiek zich te veel laat meeslepen door emotie en noemt als voorbeeld de ‘soap’ rondom Rita Verdonk die uit de VVD-fractie werd gezet. ‘De nieuwsregie was volledig in handen van Verdonk en haar 'vrouwtjesmakers' en een groot deel van journalistiek Nederland liep volgzaam achter haar aan,’ aldus Luyendijk.4
Het zijn twee voorbeelden waaruit blijkt dat communicatieadviseurs steeds meer de touwtjes in handen krijgen als het gaat om de dialoog tussen burger en politiek, al dan niet via de media. Verdonk werd omringd door ‘vrouwtjesmakers’ en het kabinet regisseerde haar eigen pr-show. Tegelijkertijd stellen veel politici en wetenschappers dat juist de media het politieke nieuws te veel bepalen en zich daarin volledig laten leiden door de wensen van de
1 Hans Wansink, ‘Vergeefse strooptocht naar draagvlak’ De Volkskrant (19 september 2007). 2 Idem.
3 Idem.
4 Wubby Luyendijk, ‘De journalistiek laat zich teveel meeslepen door emotie’ Website Rijksuniversiteit
burger.5 Hoe dan ook lijkt het samenspel tussen politiek, media en burgers de laatste jaren volop in ontwikkeling.
Na de totstandkoming van de parlementaire democratie in 1848 bleef politiek lang iets van hoge heren die zaken onderhand beslisten. Daar hadden zij het grootste deel van de bevolking niet bij nodig. Dat veranderde met de invoering van het universele stemrecht. Politici moesten de steun van de bevolking verwerven om verkozen te worden. De nieuwe massamedia
werkten daarbij als mediator tussen politiek en burgers. Daarmee ontstond ook het belang van politieke communicatie.6 In Nederland werd de politieke communicatie tot midden jaren zestig sterk beïnvloed door de verzuiling. De partijen bereikten met hun verhaal voornamelijk de eigen achterban binnen de eigen zuil. De communicatielijnen waren kort: de politiek leider van een partij was vaak hoofdredacteur van de krant van de zuil en de partijen onderhielden uitstekende contacten met de eigen omroep. Maar vanaf het midden van de jaren zestig begonnen zowel de politici, de media als de burgers zich steeds meer los te wrikken uit het vaste stramien van de zuilen. Dit had verstrekkende gevolgen: een vaste groep kiezers was niet meer vanzelfsprekend en de partijen moesten vechten voor hun electoraat.7 De rol van de media werd daardoor steeds belangrijker. De kiezer maakte zijn keuze niet langer
vanzelfsprekend op basis van ideologie of traditie, maar oordeelde over de kwalititeit van het leiderschap, bestuurlijke capaciteiten, standpunten en idealen van een partij, cultuur en
omgangsvormen binnen een partij en de plaats in het politieke centrum. Dat tezamen bepaalde het imago van de partij, dat in campagnes een belangrijke rol speelt.8 Uit een Engels
onderzoek uit 1987 bleek dat de kiezer zijn keuze al in de tweede plaats liet bepalen door het beeld van de partijleider (het beeld van het beleid van de partij had de meeste invloed).9 Dat beeld wordt bepaald door diens verschijningen in de media, de politicus is tenslotte niet in staat alle kiezers persoonlijk te ontmoeten. Het werd dus van groot belang voor politieke partijen om aandacht te besteden aan de mediaoptredens van de politiek leider en aan andere vormen van communicatie met de burger.
5 Kees Brants, ‘Opgejaagd door Cerberus. De moeizame mediatisering van de politieke communicatie,’ in:
Journalistieke cultuur in Nederland (Amsterdam 2002) 97.
6 Huub Wijfjes, ‘Haagse kringen, Haagse vormen. Stijlverandering in politieke journalistiek’ in: Journalistieke
cultuur in Nederland (Amsterdam 2002) 19.
7 Jo Bardoel e.a. (ed.), Journalistieke cultuur in Nederland (Amsterdam 2002) 9.
8 L. Van der Meulen, ‘Het is permanent campagne’ in: Kramer e.a., Politieke communicatie in Nederland. Over
campagnes, kandidaten en media (Den Haag 1994) 54.
De politieke communicatie in zijn moderne vorm begon zich in Nederland dus pas vanaf midden jaren zestig te ontwikkelen. Politieke partijen verloren steeds meer leden en de relatie tussen kiezer en partij veranderde. Kiezers stemden minder vanuit traditionele verbondenheid met een partij, maar gingen hun stem per verkiezing bepalen en raakten daardoor meer ontvankelijk voor overtuiging.10 Communicatie met de kiezer is daardoor in belang
toegenomen: het overbrengen van de boodschap, het overtuigen en mobiliseren van kiezers. Het hoogtepunt van politieke communicatie vindt plaats tijdens verkiezingscampagnes. Dat is het moment waarop de politicus de kiezer moet overtuigen hem of haar te steunen. Maar hoe pakten de partijen de communicatie aan, toen zij langzamerhand de nieuwe noodzaak
signaleerden? Hoe heeft het communicatiebeleid zich vervolgens ontwikkeld? Heeft die ontwikkeling een vlucht genomen of was de drang het eigen beeld te bepalen en de invloed van de mannetjesmakers altijd al groot? Is er sprake van de ontwikkeling van een nieuwe, moderne vorm van campagnevoeren?
Op deze vragen wil ik in deze scriptie een antwoord vinden aan de hand van een concreet voorbeeld. De Partij van de Arbeid is een van Nederlands drie grote partijen en heeft de afgelopen decennia afwisselend in de regering en in de oppositie gezeten. De partij
probeerde al bij haar oprichting in 1945 de zuilen te doorbreken: zij wilde niet alleen de atheïstische arbeider, maar ook zijn gelovige klassegenoot aanspreken. Ook later bleef de zoektocht naar de achterban en het strijden om de steun van de middeninkomens. De PvdA vormt daarmee een interessante case om de ontwikkeling van de politieke communicatie te schetsen. Bovendien kan deze scriptie daarmee een aanvulling zijn op mijn scriptie
journalistiek, waarin de ontwikkeling van de band tussen de VARA en de PvdA tijdens Joop den Uyl van 1966 tot 1986 wordt geschetst.
Dit leidt dan tot de vraag hoe het beleid van politieke communicatie tijdens
verkiezingscampagnes zich heeft ontwikkeld bij de Partij van de Arbeid tijdens het politiek leiderschap van Joop den Uyl (1966-1986)? Den Uyls aantreden als politiek leider
valt zoals hierboven blijkt samen met de ontwikkeling naar een moderne vorm van politieke communicatie. Den Uyl stond al daarvoor, als directeur van de Wiardi Beckman Stichting, aan de wieg van de zoektocht naar moderne communicatiemogelijkheden en de eerste
wetenschappelijke kiezersonderzoeken van de partij. De twintig jaar dat hij politiek leider was kunnen een overzicht geven van de ontwikkeling die de partij heeft doorgemaakt in de aanpak
10 Papathanassopoulos e.a., ‘Political communication in the era of professionalisation’ in: Negrine e.a. ed., The
professionalisation of political communication. Changing media, changing Europe volume 3 (Bristol en Chigago
van de verkiezingscampagne tijdens zeven Tweede Kamer verkiezingen. In het onderzoek ligt de nadruk op politieke communicatie tijdens de parlementsverkiezingen, omdat de
propaganda zich in Nederland op dit vlak het meest heeft ontwikkeld en bovendien het meest zichtbaar is, onder meer door uitgebreide besprekingen in media en literatuur. De politieke communicatie in Nederland functioneert vooral in en rond de campagne op professioneel niveau.
Het eerste hoofdstuk biedt een context op het onderwerp. Paragraaf 1.1 geeft een theoretische inleiding op het begrip politieke communicatie. Wat houdt het in en welke vormen zijn er? Bovendien worden de kenmerken uiteengezet van een moderne campagne. Deze paragraaf reikt daarmee de instrumenten aan om in de volgende hoofdstukken de
ontwikkeling van de PvdA op het gebied van politieke communicatie te analyseren. Paragraaf 1.1 is theoretisch. Begrippen en definities zijn veralgemeniseerd en daarom wel eens minder genuanceerd. Zij hebben zodoende soms weinig te maken doen met de meer gecompliceerde historische werkelijkheid. In de volgende hoofdstukken zullen dan ook af en toe
kanttekeningen worden geplaatst bij de stellingen en beweringen uit het eerste hoofdstuk.
Paragraaf 1.2 behandel ik het begrip politieke communicatie in de Nederlandse
context. De ontwikkeling in Nederland is in veel opzichten niet vergelijkbaar met die in het buitenland, door het politieke stelsel (meerpartijen op basis van evenredige
vertegenwoordiging), de politieke cultuur (consensustraditie en wisselende coalities) en het gebrek aan financiële ondersteuning in vergelijking tot andere landen.11In 1.2 wordt ook aandacht besteed aan ‘de Amerikanisering van de politiek’ en daarmee de verschillen tussen de Verenigde Staten en Nederland. Deze scriptie gaat over de politieke communicatie in Nederland en nog specifieker die van de PvdA tijdens verkiezingscampagnes. Een
vergelijking met de Verenigde Staten (de bakermat van de moderne politieke communicatie) zal echter de situatie in Nederland verduidelijken en is daarom relevant. Paragraaf 1.2 biedt een algemene introductie in de Nederlandse historische context en grote begrippen als ontzuiling, verzuiling, veranderingen in het medialandschap en in de verhouding tussen politiek en journalistiek. Wellicht zal in latere hoofdstukken blijken dat de specifieke werkelijkheid voor de PvdA anders ligt.
In Hoofdstuk 2 tot en met 5 wordt het onderzoek toegespitst op de PvdA. Hoofdstuk
2 geeft een algemene inleiding op de Partij van de Arbeid in de jaren 1966 tot 1986. Zat de
11 C. Bremmer, ‘Campagne-communicatie in theorie en praktijk: enkele hoofdlijnen’ in: Politieke communicatie
partij in de oppositie of in de regering, wat was haar inhoudelijke koers, wat speelde er intern en hoe stond ze tegenover de andere partijen? In dit hoofdstuk wordt onder meer aandacht besteed aan Joop den Uyl en de radicale beweging Nieuw-Links, die vanuit de partij opereerde.
Hoofdstuk 3 tot en met 5 zullen vervolgens de ontwikkeling van de politieke
communicatie binnen de partij per decennium onderzoeken. Daarbij staan de
verkiezingscampagnes van de Tweede Kamer zoals gezegd centraal. Dat waren er in de periode van het leiderschap van Den Uyl zeven, in 1967, 1971, 1972, 1977, 1981, 1982 en 1986. De begrippen en definities uit hoofdstuk 1.1 van McNair, Brants e.a. kunnen als basis bieden om de ontwikkeling te analyseren. Het onderzoek zal zich toespitsen op de mate waarin een moderne campagne tot stand komt en de ontwikkeling van de strategie. Per decennium wordt één verkiezingscampagne uitgebreid behandeld, de anderen krijgen kort aandacht zodat het overzicht behouden blijft. In de jaren zestig staat de enige campagne met Den Uyl, die van 1967, centraal. De campagne van 1972 krijgt extra aandacht en de
campagne van 1981 komt uitgebreider aan bod.
Voor deze hoofdstukken wordt onder meer gebruik gemaakt van de archieven van Joop den Uyl. Het gevaar bestaat daarmee dat dit onderzoek alleen beleid en plannen
bespreekt en niet de historische werkelijkheid. Dit probleem wordt deels verholpen doordat de campagnes in de scriptie centraal zullen staan. Over campagnes wordt veel geschreven, niet alleen in beleidsstukken, maar ook in kranten, partijbladen etcetera. Bovendien wordt door partij en journalistiek veelvuldig teruggekeken en geanalyseerd wat goed dan wel fout is gegaan. Politieke communicatie tijdens verkiezingscampagnes vindt plaats met een duidelijk doel: het overtuigen van de kiezer op de desbetreffende partij te stemmen. Het is de vraag of de strategieën en aanpak in politieke communicatie van de PvdA ook resultaat hebben. In de verschillende hoofdstukken zal naast een beschrijving van de campagne en de strategie daarom ook naar de uitslag gekeken worden: met hoeveel zetels ging de partij er uiteindelijk vandoor, was dat winst of verlies en waar en van wie heeft de partij gewonnen dan wel verloren?
die niet altijd even makkelijk zijn te destilleren. Daarom is het van belang dat ook de
historische en politieke context uitgebreid worden geschetst. De uitslag van de verkiezingen zal aan het einde van elk hoofdstuk naast de doelstellingen van de campagne worden gelegd, maar daarbij moet dus altijd in ogenschouw worden genomen dat geen sprake kan zijn van een eenvoudige causale relatie.12
Mijn onderzoek bevindt zich op empirisch niveau. In het bestaande onderzoek naar de ontwikkeling van de politieke communicatie valt echter op dat de verhouding tussen politiek, media en publiek vaak wordt geproblematiseerd. Hopelijk zal dit onderzoek niet alleen meer inzicht geven in de historische ontwikkeling, maar ook licht werpen op dit soort vragen.
1)
Politieke communicatie
1.1 Theorie van de politieke communicatie
Het begrip
Stempel en Gifford definiëren politieke communicatie als volgt: ‘Politieke communicatie is communicatie over politiek en overheid, over of in politieke campagnes en over of door politici. Daaronder vallen politieke toespraken, televisiedebatten, commentaren in kranten, media-evenementen door politici, berichtgeving van de media over de overheid,
fotomomenten, en publiciteit gegenereerd door de werknemers van politici.’13 Brian McNair onderscheidt in zijn definitie drie soorten politieke communicatie:
1. Alle vormen van communicatie door politici en andere politieke actoren om specifieke doeleinden te bereiken.
2. Communicatie gericht aan de politieke actoren door niet-politici, zoals kiezers en columnisten.
3. Communicatie over deze actoren en hun activiteiten, in nieuwsartikelen, redactionele stukken en andere vormen van discussie in de media.14
In deze scriptie staat alleen de eerste vorm van politieke communicatie centraal: politieke communicatie door politici. En wel met een zeer specifiek doeleinde: het overtuigen van de kiezer om op een bepaalde politieke partij te stemmen. Het gaat hier dus om politieke communicatie ten bate van een verkiezingscampagne.
Politieke partijen streven naar het behalen van zoveel mogelijk stemmen tijdens de verkiezingen, om daarmee een zo groot mogelijk aantal zetels in het parlement te krijgen. Hoe meer zetels, hoe meer invloed de politieke partij zal hebben, dan wel door zelf in de regering plaats te nemen (ook al hangt dat in Nederland niet volledig samen met de hoeveelheid zetels) dan wel door een grotere invloed vanuit het parlement te kunnen uitoefenen. 15 Voor de invoering van het universele stemrecht vond politieke communicatie plaats tussen politici. Maar vanaf de invoering van het stemrecht voor de massa kreeg de politicus ook met die massa te maken. Hij moest steun verwerven van het electoraat en daartoe ook met dat
13 Ed Guido H. Stempel III, Jacqueline Nash Gifford, Historical dictionary of political communication in the
United State (Westport 1999),vii.
14 McNair, Introduction to political communication, 4.
electoraat communiceren. Daarvoor kon hij in toenemende mate gebruik maken van de massamedia.16 McNair onderscheidt vier soorten politieke communicatie, namelijk:
media-management, image-media-management, internal communications en information management.
Media-management: Door McNair gedefinieerd als: al die praktijken waarbij politieke
actoren proberen mediaorganisaties te controleren, manipuleren of beïnvloeden, zoals overeenkomt met hun politieke doeleinden.17 Daarbij leeft impliciet het idee dat de media waardevolle, maar onbetrouwbare bondgenoten zijn in het politieke proces: onmisbaar
vanwege de publiciteit, maar onvoorspelbaar en met de neiging zich onafhankelijk en kritisch op te stellen. Onderdeel van media-management is vaak het creëren van medialities:
mediavriendelijke evenementen die de aandacht van de journalisten zal trekken.18
Image-management: Het proberen te controleren, manipuleren of beïnvloeden van het beeld
van de politicus en van de partij. Daarbij gaat het niet alleen om de inhoud, maar ook om de vorm en de stijl. Dus niet alleen wat de politicus zegt, maar ook hoe hij het zegt. Volgens McNair was de stijl waarschijnlijk altijd al van belang, maar is deze door de opkomst van de televisie wel heel manifest centraal komen te staan in het proces van politieke communicatie. Bovendien komen partijen ideologisch gezien steeds dichter bij elkaar te staan. Partijen kunnen zich dan nog onderscheiden door de persoonlijkheden van hun politici.19 Het beeld van de partij kan beïnvloed worden door advertenties, de vormgeving van het partijlogo, de folders en het verkiezingsprogramma en de taal die daarin gebezigd wordt.20
Internal communications: Het coördineren van de partijactiviteiten, intern verspreiden van
informatie en het ontvangen en verwerken van feedback. Zo weet elk partijlid wat er speelt en welke boodschap hij of zij moet verkondigen.21 Deze vorm komt in deze scriptie minder uitvoerig aan de orde, maar zal worden aangestipt.
Information management: Het controleren van de vorm waarin of de manier waarop
bepaalde informatie een groter publiek bereikt. Dit is vooral van toepassing op overheidsorganisaties en blijft daarom in deze scriptie buiten beschouwing.
16 McNair, Introduction to political communication, 7. 17 Ibidem, 135.
De moderne campagne
Volgens Brants, Kok en Van Praag junior ontstond er in de tweede helft van de twintigste eeuw een meer moderne vorm van campagne voeren.22 De moderne campagne zou de volgende kenmerken bezitten:
- Een centrale campagneorganisatie met professionele krachten aan de top en een netwerk van vrijwilligers aan de basis.
- Continu onderzoek naar de ontwikkelingen in de partijpolitieke voorkeur van de kiezers. Onderzoek naar het uittesten van slogans en issues onder doelgroepen.
- Het op ruime schaal gebruik maken van in de reclame en marketing ontwikkelde communicatietechnieken die met name geschikt zijn voor de televisie.
- Profilering van de partij door middel van één lijsttrekker en één of enkele campagnethema’s.
- Nieuwe vormen van fondsenwerving, met name gericht op niet-partijleden bijvoorbeeld door direct mailing.
Het is de vraag in hoeverre de PvdA in de jaren zestig een moderne campagne voerde volgens de kenmerken van Brants e.a. In hoeverre is er sprake van een professionalisering tijdens het leiderschap van Joop den Uyl? Ofwel voldoet de PvdA-campagne in 1986 meer aan de eisen die Brants aan de moderne campagne stelt, dan in 1966?
De kenmerken van de moderne campagne zijn vooral gericht op de facilitaire onderdelen van het campagnevoeren en de vorm. De inhoud van de campagne wordt bepaald door de strategie van de partij. Brants e.a. onderscheiden zes factoren die bepalen hoe en waarom partijen zich inhoudelijk zullen opstellen tijdens campagne.
1. De plaats in het partijpolitieke krachtenveld en coalitiemogelijkheden en coalitieoverwegingen.
2. De interne verhoudingen binnen de partij (vleugelvorming). 3. De winst en verliesverwachtingen op basis van kiezersonderzoek 4. Het programma en met name de punten waarvoor men zich hard maakt
5. De gebeurtenissen binnen de eigenlijke campagne, het optreden van de partijen tegenover elkaar, incidenten
6. De rol van de massamedia.
In de hoofdstukken drie tot en met zes zullen deze factoren voor de PvdA gewogen worden en wordt bekeken hoe die de campagne inhoudelijk bepalen.
Gratis publiciteit via de media
In de moderne representatieve democratie zijn politiek en media onlosmakelijk met elkaar verbonden. Door de invoering van het algemene stemrecht en het ontstaan van een massa-electoraat zijn massamedia hét middel geworden om de burger te bereiken.23 Dat is nodig omdat de burger de politicus één keer in de vier jaar het mandaat moet geven om het land te regeren.24 Om deze keuze te kunnen maken heeft de kiezer informatie nodig over de
standpunten van de politicus. Krant, radio en televisie fungeren als de belangrijkste kanalen om de politieke boodschap te verkondigen.25 ‘Coalitiemogelijkheden, partijverhoudingen, mogelijke winst of verlies, het programma, incidenten en de campagne zelf krijgen pas echt betekenis via de publiciteit,’ aldus Brants e.a. Met een variatie op een uitspraak van
mediadeskundige Marshall McLuhan stellen zij: ‘De media zijn de campagne.’26
De politicus heeft de media nodig om zijn politieke standpunten te verspreiden en zo het electoraat aan zich te binden. Maar de media willen ook een publiek aan zich binden: de kijker of de lezer.27 Dit doen zij door het brengen van nieuws. Het politieke veld biedt daartoe een onuitputtelijke bron. Politiek en media hebben elkaar dus nodig en gebruiken elkaar om de burger te bereiken. In het proces van politieke communicatie spelen drie groepen een rol: politieke organisaties, de media en de burgers. Politieke organisaties willen in het proces van politieke communicatie de burgers overtuigen en de media zijn daarbij het middel.28 De groep ‘burgers’ blijft in deze scriptie grotendeels buiten beschouwing. Wel wordt de vraag
23 McNair, An introduction to political communication, 7. 24 Kramer e.a. (ed.) Politieke communicatie in Nederland, 15. 25 McNair, Political communication,, 12.
behandeld wat het nu allemaal oplevert - en daarbij kan het publiek spreken. Heeft de politieke marketing ook voor stemmenwinst gezorgd?
Directe benadering: Het land in
Veel politici en partijleden gaan tijdens de verkiezingscampagne het land in om de kiezer direct aan te spreken. Dit gedeelte van de campagne draait voor een groot deel op lokale partijleden die in hun regio campagne voeren: bijvoorbeeld door het uitdelen van folders en promotiemateriaal op markten en braderieën. 29 Lokale leden dragen ook bij door het rondbrengen van folders in de brievenbus en het organiseren van lokale verkiezingsavonden en debatten tussen regionale politici. In de Verenigde Staten wordt ook veel aan door-to-door-werving, bij iemand thuis aan bellen om diegene over te halen te stemmen, gedaan; in
Nederland komt dit bijna niet voor.
Maar ook de lijsttrekker gaat vaak het land in en daarbij is de rol van de media onontbeerlijk. Als PvdA-leider Wouter Bos in een rode jas met een zeepkist op pad gaat, is dat maar gedeeltelijk vanwege de mensen die hij daar ontmoet, maar voornamelijk voor de fotografen en camera’s die meelopen en draaien. Ook bij andere campagneonderdelen zoals partijbijeenkomsten en lezingen is de aanwezigheid van de media een belangrijke
voorwaarde. In de Verenigde Staten is het creëren van fotomomenten (het handen schudden met verschillende prominente Amerikanen) een niet meer weg te denken onderdeel van de campagne.30 Zo wordt de campagne met de directe benadering door de lijsttrekker indirect nog steeds via de televisie gevoerd. Dat is makkelijker en effectiever. Door één
televisieoptreden bereik je in een klap honderdduizenden kijkers, tegenover enkele honderd per bijeenkomst of lezing in het land (waar bovendien een bepaald politiek geïnteresseerd publiek te vinden is, anders dan de zappende kijker of de gemiddelde journaalkijker).3
Peilingen en kiezersonderzoek
Peilingen spelen in toenemende mate een belangrijke rol in verkiezingscampagnes. Nederlandse politieke partijen hebben zelf lang niet altijd de financiële middelen om
uitgebreid opinieonderzoek te doen, maar de media of universiteiten nemen die rol vaak over. Peilingen registreren niet alleen wat de kiezer denkt, maar beïnvloeden dit vaak ook.
29 O. Scholten, ‘Politieke partijen en marketing: ze vreten maar gewoon wat wij maken’ in: Politieke
communicatie in Nederland (Den Haag 1994) 22.
Ze worden volgens McNair vaak deel van het politieke klimaat dat zij enkel zouden moeten meten.31 Kiezers zijn wellicht geneigd uit medelijden de politicus die op verlies staat te steunen, of willen juist meevaren op de golf van succes van de winnaar volgens de peilingen. Het optreden van het ene dan wel het andere effect is overigens door onderzoek nooit
overtuigend aangetoond. Maar daarnaast wordt de politicus vaak zelf beïnvloed door de tendens die de peilingen aangeeft: het bevordert een winaars- dan wel een
verliezersmentaliteit en heeft invloed op de vragen die journalisten stellen. Kiezersonderzoek kan een rol spelen bij de vormgeving (en vooral ook inhoudsgeving) van de campagne.
Advertenties
Dit is publiciteit waar de partij zelf voor betaalt: bijvoorbeeld het plaatsen van advertenties in kranten en tijdschriften. Deze zouden volgens onderzoek geen invloed hebben op het
stemgedrag. Advertenties bevestigen of versterken bestaande politieke opinies, maar zullen een kiezer niet snel op een geheel andere partij laten stemmen.32 Tegelijkertijd biedt een advertentie de partij wel de meeste vrijheid om de geheel eigen politieke boodschap te brengen, zonder enige inbreng of invloed van anderen. Een advertentie wordt gebruikt om te informeren en om te overtuigen.33
1.2 Politieke communicatie in Nederland
De politieke propaganda is in Nederland onderontwikkeld, zo stelde Ferry Hoogendijk in 1971 in zijn boek over dat onderwerp. Nederland zou ver achterlopen bij andere landen, en daarvan was chronisch geldgebrek volgens Hoogendijk de belangrijkste oorzaak.34 Ruim twintig jaar later, in 1994, stellen Kramer, Nijpels, Pauw en Tiddens in hun inleiding van het boek Politieke communicatie in Nederland dat de politieke communicatie in Nederland nog niet op professioneel niveau staat.35 ‘De partijen voeren hun beleid op het gebied van politieke communicatie en marketing overwegend weinig professioneel en teveel op ad-hoc basis.’ Volgens de schrijvers is het pas in verkiezingstijd een belangrijk punt op de politieke agenda, maar is er geen sprake van een structurele aanpak. De politieke communicatie in Nederland in verkiezingstijd lijkt hoe dan ook niet op hetzelfde niveau te staan als bijvoorbeeld in de
31 McNair, Introduction to political communication, 33. 32 Ibidem, 37.
33 Ibidem, 96.
Verenigde Staten of Engeland. Maar hoe heeft de politieke communicatie zich in Nederland ontwikkeld?
Ontwikkelingen in de politieke cultuur en het medialandschap
In Nederland, waar politieke partijen vaak niet de financiële middelen hebben om eigen publiciteit te creëren is de afhankelijkheid van de media groot. De eerste behoefte aan
bemiddeling door de media ontstond volgens mediahistoricus Huub Wijfjes rond 1900. Door de uitbreiding van het kiesrecht moesten politici nieuwe groepen burgers zien aan te spreken en daarvoor dienden zij buiten de beslotenheid van hun kieskring treden. Er ontstond een andere vorm van politieke communicatie, die was niet langer intern en achter gesloten deuren, maar naar buiten toe, om de kiezer te overtuigen. De massa was voornamelijk te bereiken via de grote media, zoals landelijke kranten.36 Dit leidde ook tot een professionalisering van de journalistiek. Er ontstond een herkenbare parlementaire pers.
Een tweede ontwikkeling vond plaats in de jaren zestig. In het Nederland van de jaren vijftig bestond een opdeling van de maatschappij op grond van geloofsovertuiging en sociaal-maatschappelijke opvattingen. Voor veel burgers concentreerde het werk- en privéleven zich binnen de eigen zuil: men ging naar een school, vereniging en vakbond van dezelfde kleur, stemde op de bijbehorende politieke partij en luisterde naar de verwante omroep. Die sterke gebondenheid aan de zuil gold vooral de confessionelen. De socialistische beweging paste nooit volledig binnen dit stramien (er was bijvoorbeeld geen bijzonder onderwijs voor socialisten), maar toch hadden ook de arbeiders hun eigen vakbond, partij, krant en
verengingen zoals de vrouwenbond. In deze verzuilde samenleving konden politiek en media sterk op elkaar leunen. De media hadden geprivilegieerde toegang tot de politici van hun zuil.37 Eveneens had de politiek altijd een eigen kanaal (krant of omroep) tot zijn beschikking om met de kiezers te communiceren, en kon daarbinnen ook nog eens grotendeels de
boodschap bepalen.
De PvdA is nooit een typische exponent van de verzuiling geweest en dat was bij haar oprichting in 1946 ook expliciet niet zo bedoeld. De partij wilde zich vanuit de
‘doorbraakgedachte’ niet conformeren aan de bestaande groepen. De doorbraakgedachte hield in dat niet langer het geloof bepalend moest zijn voor de politieke keuze. De progressieve
36Huub Wijfjes, ‘Stijlverandering in politieke journalistiek’ in: Journalistieke cultuur in Nederland (Amsterdam
2002) 19.
insteek moest bepalen of je bij de PvdA thuishoorde, of je nu katholiek, protestants of zelfs liberaal was. De PvdA wilde een volkspartij zijn en niet alleen de socialistische arbeider, maar ook haar gelovige klassegenoot bereiken. In de praktijk kwam het in de jaren na oprichting van de partij nooit tot een doorbraak in de mate die de partij voor zich zag. Onder andere door waarschuwingen van politiek en religieus leiders bleven de meeste confessionelen hun
politieke partijen trouw.38
De PvdA was al sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog regeringspartner van de KVP in de Roomsrode coalities. In 1958 kwam er echter een einde aan die samenwerking en begon ook de verhouding tussen de sociaal-democraten en de confessionelen steeds meer barsten te vertonen. De climax volgde in 1966, toen KVP-fractievoorzitter Schmelzer een bom onder het kabinet-Cals legde. Dit kabinet had na 1958 een hernieuwde samenwerking tussen de socialisten en de katholieken betekend. Maar de Katholieke fractie vond het financiële beleid niet voldoen en blies het kabinet op met de motie-Schmelzer. Door de sociaal-democraten werd dit als een dolkstoot in de rug ervaren.39
De nacht van Schmelzer veroorzaakte een radicale vertrouwensbreuk tussen de katholieken en de socialisten. Er kwam voorlopig een einde aan de Rooms-Rode
Samenwerking. Dat leidde in 1969 zelfs tot de aanname van een anti-KVP motie op een congres van de PvdA. De gebeurtenissen vormden het symbolische startpunt van een ommekeer in de verzuilde verhoudingen, niet alleen in politiek opzicht, maar ook tussen politiek en journalistiek. De confessionele partijen verloren door de ontkerkelijking een groot deel van hun aanhang. Ook de PvdA haalde bij de verkiezingen die volgden op de val van het kabinet-Cals een historisch laag aantal zetels, terwijl nieuwkomer D66 met zeven zetels de Tweede Kamer binnenstormde en de onconventionele Boerenpartij een zelfde zetelaantal behaalde. De kranten verbraken de oude banden met verwante politieke partijen. Zij wilden vrij kunnen functioneren en de autoriteiten kritisch volgen, in plaats van hen trouw achterna te lopen.40 De veranderingen leidden tot grote onzekerheid bij de politiek. Was er eerst al sprake van concurrentie tussen de partijen, ingeboezemd door de angst om de vaste groep stemmers te verliezen en door de strijd om de extra zetels, die nodig waren om het verschil te maken, nu stemden grote groepen kiezers op andere partijen en moest voor elke stem geknokt worden. In 1956 bepaalden klasse en religie nog 72% van de stemmen tegenover 47% in 1986.41 Ook de media verloren hun vaste publiek. De formele ontvlechting die in die jaren plaatsvond, maakte
38 Philip van Praag, Strategie en illusie. Elf jaar intern debat in de PvdA (Amsterdam 1990) 16. 39 Ibidem, 34.
40 Bardoel (ed.), Journalistieke cultuur in Nederland, 9.
plaats voor een informeel systeem van wederzijdse afhankelijkheid.42 Voor een deel maakte dit de band tussen politiek en media alleen maar sterker. De Volkskrant kon niet meer vanzelfsprekend weten wat er in de achterkamertjes van de katholieken speelde en wilde bovendien voor een bredere doelgroep berichten. Daardoor werd het onderhouden van goede contacten met politici voor journalisten van een groter belang.
De media verloren dus enerzijds een deel van hun aanhang en leken sterker afhankelijk van de politiek. Maar anderzijds wonnen zij aan autonomie en ontstond er meer ruimte voor kritiek. Dit had invloed op de berichtgeving. In de jaren vijftig schreven politiek journalisten respectvol en met afstand over de autoriteiten. Het doen en laten van ministers en kamerleden werd gevolgd vanaf de publiekstribune in de Tweede Kamer. Men schreef inhoudelijke artikelen over het beleid. Relletjes en conflicten belandden in de doofpot, tenzij ten gunste van de partijpolitiek. Vanaf de jaren zestig ontstond een nieuwe stijl van politieke
verslaggeving. De autoriteiten werden brutaal bevraagd. De journalist volgde de politicus niet meer op een afstand, maar sprak hem persoonlijk en kreeg informatie van binnenuit over wat er in de achterkamers gebeurde. De journalistiek was geëngageerd en de journalisten wilden met hun artikelen maatschappelijke veranderingen bewerkstelligen. Journalisten
identificeerden zich niet meer met een partij, maar met de publieke zaak. Zij ontwikkelden zich van een gezagsgetrouwe naar een gezagsondermijnende groep.43 De journalistiek emancipeerde, alhoewel de politieke agenda in verkiezingstijd nog vooral door de politiek bepaald bleef.44
De bewindslieden waren niet langer autoriteiten uit hoofde van hun functie en dat maakte dat de berichtgeving kritischer, maar ook persoonlijker werd.45 Het politieke proces en persoonlijke achtergronden gingen een belangrijkere rol spelen, ten koste van berichtgeving over beleid en procedures.46 De politicus moest zijn of haar masker afzetten en ook de mens erachter laten zien. Daarbij gold ook de invloed van het nieuwe medium televisie, dat begin jaren zestig steeds meer aan terrein won. De vorm van het politieke nieuws werd bepaald door de eisen die het medium daaraan stelde: ‘Goede televisie zoekt niet naar diepe inhoud en
structurele achtergronden, maar naar incidenten, emoties en personen.’47 Deze veranderde
42 Koole, ‘Hijgende vragen, vlotte babbels’ in: Journalistieke cultuur in Nederland, 103.
43 Remieg Aerts e.a., Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990
(Amsterdam en Nijmegen 1999) 308.
44 Kees Brants, ‘Opgejaagd door Cerberus. De moeizame mediatisering van de politieke communicatie,’ in:
Journalistieke cultuur in Nederland (Amsterdam 2002) 90.
45 Bardoel, Jo en Jan Bierhoff ed., Communicatie; werking, invloed (Groningen 1993) 163 en 167.
46 Ilja van den Broek, Heimwee naar de politiek. De herinnering aan het kabinet-Den Uyl (Amsterdam 2002)
135.
journalistieke stijl beïnvloedde op zijn beurt de politieke cultuur. In de jaren vijftig was die cultuur paternalistisch: de politici konden wel voor het volk beslissen wat goed voor hen was en de grote massa hoefde daarover niet uitgebreid geïnformeerd te worden. Politieke
passiviteit en gezagsgetrouwheid waren geprezen eigenschappen.48 In de jaren zestig en zeventig kwam hier verandering in: openheid en politieke participatie werden sterk gewaardeerd.49
De opkomst van de televisie had ook invloed op de eisen die aan politici werden gesteld. Voor het eerst was er sprake van ‘een gevoelde verplichting verantwoording af te
leggen aan het volk’.50 Het einde van de regentenmentaliteit werd dus aangemoedigd vanuit
de veranderde journalistieke cultuur - waar respect voor de autoriteiten niet meer de dominante factor was -, maar ook gedicteerd door het medium televisie. De camera vroeg onverbiddelijk om verantwoording en registreerde elke aarzeling en ieder falen. Politici konden zich niet langer verschuilen in de ‘ons-kent-ons’ sfeer van het Binnenhof. De doorbraak van de televisie in de jaren zestig was daardoor van een grote invloed op de ontwikkeling van de politieke communicatie en de vorm van campagnevoering van politieke partijen. Een aantal bewindslieden uit de kabinetten-Cals en De Jong van de KVP lieten zich voor hun televisieoptreden adviseren door Ben Korsten, volgens politicoloog Philip van Praag de eerste mannetjesmaker in de Nederlandse politiek.51
Tegelijkertijd was ook het medialandschap aan veranderingen onderhevig, zeker sinds de komst van de neutrale omroep TROS in 1966 en de commerciële televisie vanaf 1989. Bij de commerciëlen telden de kijkeraantallen, maar ook voor de publieke omroep werden die cijfers steeds belangrijker. Naast de zwevende kiezer ontstond ook de zappende kijker, en de omroepen probeerden diens gunsten te winnen.52 Volgens Brants e.a. richtten de omroepen zich daardoor ook meer dan voorheen op het gehele publiek. Voortaan moest een zo groot mogelijk aantal kijkers en luisteraars aan de omroep gebonden worden, los van de
levensbeschouwelijke of sociaal-economische achtergrond. Dit hield in dat er meer nadruk op amusement kwam te liggen en voor de actualiteitenrubrieken op nieuws en objectiviteit, op ‘human interest’ en het personaliseren van de politieke werkelijkheid.53 Deze redenering lijkt echter te simpel, in ieder geval waar het de VARA betreft. Deze omroep zette niet in op
48 Aerts, Land van kleine gebaren, 269.
49 Van den Broek, Heimwee naar de politiek, 127.
50 Huub Wijfjes red., Omroep in Nederland. Vijfenzeventig jaar medium en maatschappij, 1919-1994. (Zwolle
1994).
51 Philip van Praag jr., ‘Van non-item naar hot item: verkiezingscampagnes in het televisiejournaal’ in:
Journalistieke Cultuur in Nederland, 305.
objectiviteit in de jaren zestig, maar koos misschien nog wel duidelijker dan voorheen voor de rode verwantschap met de PvdA.
De veranderingen in de vorm van politieke communicatie, waarbij de nadruk steeds meer op personen en televisie komt te liggen, werden volgens Brants veroorzaakt doordat kiezers de inhoudelijke verschillen in de standpunten van de partijen nog maar moeilijk onderkenden. Partijen moesten zich dus op iets anders dan de inhoud profileren en onderscheiden. Tegelijkertijd waren kiezers minder stemvast geworden en moesten overtuigd moesten worden van het nut te stemmen op die ene politieke partij. Het belang van politieke
communicatie (in welke vorm dan ook) en een gesmeerde verkiezingscampagne was daarmee toegenomen. Het ledenaantal van politieke partijen liep echter terug. Een lastige paradox, want juist de ledencontributies moesten bijdragen aan het geld dat nodig was om een moderne campagne te realiseren.54 Volgens Brants e.a. ontstonden in deze jaren in feite ‘de
maatschappelijke, partijpolitieke en mediaverhoudingen die tezamen de politieke markt creëren waarop politieke partijen met behulp van reclametechnieken en marketing strijden om de gunsten van de zwevende kiezer.’55
In de periode van 1945 tot 1963 werden de meeste campagnes gedirigeerd vanuit het secretariaat door amateurs. Er vond nog geen kiezersonderzoek plaats en de lijst werd getrokken door meerdere personen.56 Vanaf 1964 vond er een kentering plaats, veroorzaakt door de hierboven beschreven ontwikkelingen. Volgens Brants e.a. leidden al deze
veranderingen (nieuwe partijen, minder stemvaste kiezers, het einde aan Rooms-Rode
samenwerking en de opkomst van de televisie) tot een nieuwe stijl van campagne voeren. D66 was met haar campagne in 1967 een voorloper: de partij presenteerde een programma met zeer concrete voorstellen en besteedde veel aandacht aan heldere, wervende taal, met behulp van reclamebureau FHV. Die professionalisering van de verkiezingscampagnes deed volgens Koole in Nederland echter slechts schoorvoetend haar intrede. De campagne bleef grotendeels in handen van de eigen partijorganisatie. ‘Een kleine groep partijpolitieke professionals domineerde de campagne, al waren deze bereid zich nieuwe technieken eigen te maken: externe expertise kwam er naar verhouding weinig aan te pas.’57
Vanaf de jaren zestig werden bij de grote partijen de eerste permanente voorlichters aangesteld, die vaak ook buiten de verkiezingstijd een belangrijke rol speelden, bijvoorbeeld
54 Brants, ‘Opgejaagd door Cerberus’ 91. 55 Brants e.a., Strijd om de kiezersgunst, 25. 56 Ibidem, 21-22.
in het verklaren van keuzes van de partij of in het aan de pers verkopen van belangrijke stokpaardjes. Bovendien werd de campagne, onder andere onder de toenemende invloed van de televisie, gecentraliseerd en dus niet meer per lokale afdeling opgezet.58 De partijen schakelden maar zelden externe bureaus in; de pr werd bijna nooit volledig in de handen gelegd van een reclame- of marketingbureau. Wel lieten de partijen, zeker vanaf de jaren tachtig, de vorm van hun advertenties, folders en huisstijl steeds vaker door reclamebureaus in elkaar zetten.59 De televisie won het steeds meer van het directe kiezerscontact via de
vereniging. PvdA-voorzitter Anne Vondeling betwijfelde in 1968 of de verenigingskant van de PvdA het wel uit zou houden.60 De eerste partijpolitieke televisie-uitzending werd op 6 januari 1962 uitgezonden.61 Minister-president De Jong (1967-1971) begon na afloop van de ministerraad persconferenties te geven en tijdens zijn kabinet werd het vragenuurtje voor het eerst op televisie uitgezonden.
Alhoewel de campagnes dus niet in professionele handen werden gelegd, nam de aandacht voor campagnevoering en daarmee electorale strategie en tactiek wel sterk toe. De persoon van de lijsttrekker was (zoals de televisie ook eiste) steeds meer centraal komen te staan. Tot begin jaren zestig waren het vaak meerdere lijsttrekkers die de partijkar trokken. De combinatie van de ontzuiling en de televisie vroeg om grotere persoonlijkheden. Mensen stemden niet meer enkel op een partij vanwege de sociaal-economische of
levensbeschouwelijke kleur, dus iets daarbuiten moest de kiezers naar een partij trekken: de persoonlijkheid van de lijsttrekker. Die kon niet enkel buigen op de interne
leiderschapskwaliteiten of beleidsinhoudelijke kennis, maar moest de kiezer via het
beeldscherm kunnen overtuigen: daartoe moest de lijsttrekker in toenemende mate beschikken over charisma en telegenieke eigenschappen.62 De tendens van de lijsttrekkercultus was terug te vinden op de verkiezingsaffiches: daar stond de lijsttrekker centraal in naam of foto. Kenmerkend is de campagne van de PvdA in 1977: ‘Kies de minister-president.’
Na 1960 koos de campagneleiding volgens politicoloog Ruud Koole ook steeds duidelijker voor bepaalde verkiezingsthema’s.63 Niet het gehele verkiezingsprogramma was leidraad voor de campagne, maar door de campagneorganisatie vastgestelde thema’s voerden de boventoon (in zoverre als de media dit toelieten, aangezien zij ook zelf de berichtgeving
58 Koole, Opkomst van de moderne kaderpartij, 362. 59 Ibidem, 363.
60 Brants e.a., Strijd om de kiezersgunst, 26.
61 Ch. L. Huijskens, ‘Televisie en film als wapen in de Nederlandse politiek’ in: Politieke communicatie in
Nederland, 111.
over de campagne wilden bepalen). De kosten van de campagnes in de periode 1963 tot 1989 bleven zeer laag en daalden zelfs.64 Partijen kregen makkelijk toegang tot de massamedia, want veel zenders en kranten concentreren zich op een beperkt aantal grote partijen. De aandacht van de media concentreert zich bijna volledig op de lijsttrekker. 65
Volgens Koole raakten partijorganisaties vanaf begin jaren tachtig overtuigd van de noodzaak tot het voeren van een permanente campagne. De laatste weken voor de verkiezingen hadden wellicht het meeste invloed op de uitslag, maar de basis voor het succes moest eigenlijk gelegd worden in de gehele tussenliggende periode van vier jaar. Al die tijd zouden de partijen de banden met kiezers en potentiële kiezers warm moeten houden. In de praktijk kwam van deze vorm van permanente campagne weinig terecht, waarschijnlijk door een gebrek aan financiële middelen en (deels daaruit voortkomend) mankracht. De partijen voerden meestal zo’n drie à vier weken intensief campagne. Daar aan vooraf ging een voorbereidende fase waarin de lijsttrekker en de kandidaten werden aangewezen, het programma werd vastgesteld en de strategie besproken.66 Door opiniepeilingen konden de partijen al vroeg rekening houden met de coalitiemogelijkheden.67
Veramerikanisering en verschillen met de Verenigde Staten
Politieke partijen streven naar macht om het beleid van de overheid te beïnvloeden. Dat kan zijn door zelf in de regering plaats te nemen of door met een groot aantal zetels vanuit de Tweede Kamer door middel van moties en amendementen invloed op het regeringsbeleid uit te oefenen. In beide gevallen vergroot een groot aantal zetels de kans dat een politieke partij werkelijke invloed uit kan oefenen (alhoewel soms ook kleine partijen in een coalitie plaats nemen om de regering aan een meerderheid te helpen, die dientengevolge ook een grotere invloed op het beleid uitoefenen dan de oppositiepartijen die aan de zijlijn staan). Een groot aantal zetels is dus van belang en daartoe moeten politieke partijen zoveel mogelijk stemmen zien te werven bij de verkiezingen. Door campagne te voeren hopen de partijen de
verkiezingsuitslag te beïnvloeden.68
64 Koole, Opkomst van de moderne kaderpartij, 369. 65 Ibidem, 371.
66 Ibidem, 356.
Maar zoals gezegd is in het meerpartijenstelsel in Nederland met kiezersmaximalisatie en dus een zo groot mogelijk aantal zetels regeringsmacht nog niet gegarandeerd. Een partij zal (het is formeel mogelijk, maar nooit gebeurd) geen absolute meerderheid behalen en moet daarom altijd rekening houden met coalitieoverwegingen. Het politieke bestel van de
Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk combineert een tweepartijenstelsel met het districtenstelsel, waar de winst boven alles telt. ‘The winner takes it all.’ Waar in de Verenigde Staten dus tijdens de campagne elk middel in gezet kan en moet worden om de winst binnen te halen, moeten de Nederlandse politici hun concurrent, maar wellicht
toekomstige coalitiepartner, niet zodanig van zich vervreemden of afstoten dat samenwerking later onmogelijk is. Een partij moet daarom oppassen met compromisloze standpunten en altijd een slag om de arm houden.69 Dit leidt volgens Simons tot een ‘zakelijker, minder gepolitiseerde en minder levendige toonzetting van politieke discussie en stijl van campagnevoeren.70
De ontwikkeling naar de moderne vorm van campagne voeren, zoals Brants e.a. die schetsen wordt wel de veramerikanisering van de politiek genoemd. ‘De veramerikanisering van de politiek duidt op enkele grote veranderingen ten overstaande van traditionele vormen van politieke communicatie, en wel op de centrale rol van massamedia, met name televisie, verpersoonlijking van de politiek, de professionalisering van de politieke communicatie (...) en het grotere belang dat in de politieke communicatie, met name tijdens
verkiezingscampagnes aan marketingstrategieën wordt toegekend.’ 71 De televisie zou van politici personen hebben gemaakt. Simons plaatst daar kanttekeningen bij: zo kon de persoonlijkheid van een lijsttrekker ook al voor de opkomst van de televisie een
magnetiserende werking op het electoraat hebben, waren leiders als Kok, Lubbers en Den Uyl weinig televisiegeniek, maar wel zeer succesvol, en blijven het grootste deel van de gekozen kandidaten (de parlementariërs in de Tweede Kamer) volledig anoniem. Simons stelt dat de primaire keuze in Nederland nog steeds valt op de partijen en hun partijprogramma’s en niet op de personen. Dat is een verschil met de Verenigde Staten, waar ook individuele leden voor de verkiezing in het congres een uitgebreide (en vaak peperdure) persoonlijke campagne opzetten.72
69 Brants e.a., De strijd om de kiezersgunst, 9.
70 Jan Simons, Zwevende kiezers en zappende kijkers. Politieke beeldvorming op televisie (Amsterdam 1998) 14.
In de komende hoofdstukken zal blijken dat dit voor de PvdA in de onderzochte periode niet geld. De partij voerde juist een sterk polariserende koers. Maar ook zal blijken dat de bezwaren die daaraan kleven vanwege het Nederlandse politieke bestel, ook voor de PvdA golden.
Door de grote bedragen die er in de Amerikaanse campagnes omgaan (onder andere door de donaties van bedrijven, wat in Nederland verboden is) wordt er in de Verenigde Staten bijna permanent campagne gevoerd, met voortdurende kiezersonderzoeken en direct mail. De Nederlandse partijen zijn volledig aangewezen op de giften van leden. Gezien de dalende ledenaantallen is dat een aflopende zaak. In tijden waar het ongedurige kiezersvolk vraagt om een meer professionele campagne, maken diezelfde weglopende kiezers de
professionalisering juist onmogelijk. De rol van marketingstrategieën is daardoor volgens Simons achtergebleven bij de Verenigde Staten.73
2)
Partij van de Arbeid 1966-1986
De PvdA was nooit een typische verzuilde partij. Toch worstelden de sociaal-democraten in de jaren zestig flink met hun strategie en identiteit. Het waren jaren waarin werd getornd aan de aloude machtsverhoudingen. De jeugd had zich vanaf de jaren vijftig ontworsteld aan het stramien van de ouders en de zuil, en jonge radicalen pleitten voor verregaande
democratisering en participatie van de burgers in de besluitvorming.74 Het aantal
PvdA-stemmers was bij de verkiezingen van 1967 sterk gedaald en de partij was zoekende: moest zij zich tot actiepartij ontwikkelen en aansluiting zoeken bij nieuwe radicale stromingen in de maatschappij of de meer gematigde oudere aanhang trouw blijven? En bestond die laatste groep nog wel? De partij raakte verdeeld en de leiding reageerde onzeker op prangende kwesties of actuele gebeurtenissen, zoals de rellen rond het huwelijk van Beatrix en Claus en de Amerikaanse Vietnampolitiek, het jongerenprotest, de vrijere seksuele en culturele
normen, feminisme en democratisering van bedrijf en cultuur.75 Men zocht naar een eenduidig antwoord op deze moderne civiele kwesties, die weinig met de traditionele politieke
vraagstukken van doen hadden. De chaos binnen de partij kon niet binnen gesloten deuren gehouden worden: verschillende afdelingen en partijgenoten spraken zich in aanwezigheid van de pers uit tegen de koers van het partijbestuur.76 Vanaf de jaren zestig werden de representanten van het radicale geluid steeds dominanter.
Nieuw-Links
Dat geluid werd in 1966 binnen de partij geïnstitutionaliseerd met de komst van Nieuw-Links. De partijleden die zich in deze groep verenigden stonden precies voor die sociaal-culturele kwesties waar de partijleiding zo vertwijfeld op gereageerd had. Nieuw-Links introduceerde zichzelf bij de partij en de rest van Nederland met de publicatie Tien over Rood. Dat geschrift bevatte zware kritiek op de partij. De brochure pleitte voor een radicaler beleid.77 In Tien over
Rood stonden tien concrete punten, waarop de partij volgens de leden haar koers moest
veranderen: de PvdA mocht alleen deelnemen aan de regering als de ontwikkelingshulp twee procent van het nationaal inkomen bedroeg, elk Tweede Kamerlid moest verplicht kunnen worden tot openbare verantwoording, het parlement moest ongelimiteerd openbare
74 Aerts, Land van kleine gebaren, 299. 75 Simons, Zappende kijkers, 64.
76 Anet Bleich, Een partij in de tijd: veertig jaar Partij van de Arbeid (1946-1986) (Amsterdam 1986) 106.
77
hoorzittingen kunnen houden, elk verkiezingsprogramma moest een minimum bevatten dat voorwaarde was voor regeringsdeelname, de partij moest de Vietcong en de DDR erkennen, als Portugal lid bleef of Spanje lid werd van de NAVO moest Nederland uittreden, Nederland diende een republiek te worden, de belasting op erfenissen en schenkingen moest progressief oplopen, er moest inkomensnivellering plaatsvinden en werknemers moesten directe invloed krijgen op het bestuur.78 Tien redelijk willekeurige punten, die wel voor een deel erg leefden bij de radicale jeugd. Anet Bleich stelt in Een partij in de tijd dat Nieuw-Links geen
‘uitgewerkte, ideologisch onderbouwde visie op het socialisme’ ten toon stelde, ‘maar een scala van zeer uiteenlopende wensen, die onderling alleen de rebelse, radicale toonzetting gemeen hebben.’79 Het valt op dat een aantal punten meer duidelijkheid en zeggenschap voor de burger in de politiek wil genereren. De publicatie van Nieuw-Links leidde tot opschudding en strijd binnen de partij. De eerste twee jaar na de komst van de groepering stonden voor een woelige periode binnen de PvdA.80 Toch werden de Nieuw-Linksers in de partij geïntegreerd: al in 1967 werden hun leden in het partijbestuur gekozen, in 1969 hadden de radicalen een meerderheid in het bestuur en in 1971 werd aanvoerder André van der Louw zelfs tot
voorzitter van het partijbestuur verkozen. De partij stond volgens Philip van Praag uiteindelijk open voor de ideeën van Nieuw-Links, omdat zij al sinds 1959 zoekende was en zich
heroriënteerde op haar identiteit en strategie.81
Polarisatie en progressieve samenwerking
Tot begin jaren zestig was de Nederlandse politiek sterk op consensus gericht. Het
gezamenlijke doel tot wederopbouw van het land verenigde de katholieken en de socialisten na de Tweede Wereldoorlog in de Rooms-Rode coalities en ook de binnen alle partijen gevoelde dreiging van de Koude Oorlog bracht saamhorigheid.82 Maar begin jaren zestig begon de Partij van de Arbeid, gesterkt door de teleurstellende nacht van Schmelzer, de radicaliserende invloed van Nieuw-Links en de maatschappelijke ontwikkelingen steeds meer een polariserende houding aan te nemen. Dit was deels een weloverwogen strategische
beslissing. Door polarisatie wilde de PvdA de kiezer tot een duidelijke keus bewegen. De partij wilde een tweedeling in de politiek veroorzaken, tussen een progressief en een
78Philip van Praag, Strategie en illusie. Elf jaar intern debat in de PvdA (Amsterdam 1990) 41.
79 Bleich, Partij in de tijd, 113.
80 Piet de Rooy, De rode droom. Een eeuw sociaal-democratie in Nederland. Een essay en een beeldverhaal
(Nijmegen 1995) 63.
conservatief blok. Daarmee zou een progressieve meerderheid eerder in het verschiet liggen en kon er aan de machtspositie van de confessionelen getornd worden.83 In 1969 nam het congres op voorstel van Nieuw-Links een anti-KVP resolutie aan.84 Joop den Uyl was tegen uit tactische overwegingen. D66 wilde de KVP niet uitsluiten en Den Uyl wilde de
democraten op zijn beurt te vriend houden.
De PvdA had namelijk tegelijkertijd de weg geopend naar samenwerking met de progressieve partijen PPR en D66. ‘Een revolutie’, volgens historicus Piet de Rooy, want de sociaal-democraten hadden zich vanaf de oprichting van de PvdA altijd op het politieke midden gericht.85 Den Uyl twijfelde in eerste instantie, maar toen het schaduwkabinet – een samenwerking met de PPR en D66 - in goede aarde viel bij veel kiezers was ook hij
gewonnen voor progressieve samenwerking. Een progressieve volkspartij, zoals D66 en een aantal PvdA’ers voorstonden ging hem echter te ver: het zou de confessionele arbeiders kunnen afschrikken, die de PvdA juist zo graag wilde binnenhalen.86 De samenwerking mondde wel uit in twee schaduwkabinetten en het gezamenlijke verkiezingsprogramma Keerpunt ’72. Maar toen het de PvdA electoraal beter ging, terwijl de kleine progressieve partijen zetels verloren, zakte de progressieve concentratie snel op de prioriteitenladder.
J.M. den Uyl
Joop den Uyl verkreeg in 1966 vlak voor de val van het kabinet-Cals het leiderschap over de PvdA. Hij was de opvolger van politiek leider Anne Vondeling, wiens positie tijdens zijn optreden als minister van Financiën binnen de partij ter discussie was komen te staan. Den Uyl trad aan als lijstaanvoerder binnen een verdeelde partij, waarin de radicale jeugd (Nieuw-Links) tegenover de oude garde stond. Volgens Bleich moest hij het onverzoenlijke met elkaar verzoenen.87 Den Uyl werd als aftredend minister van Economische Zaken – naar zijn eigen mening zeer onterecht – als deel van de oude groep gezien. Nieuw-Links en Den Uyl moesten zodoende lang aan elkaar wennen. In eerste instantie stond de politiek leider afwijzend tegenover de interne vernieuwers. Toen partijbestuurder Koopman in 1967 pleitte voor meer tolerantie tegenover Nieuw-Links, was de reactie van Den Uyl: ‘Dit zou impliceren dat we ons neerleggen bij het kapotmaken van onze partij.’88 Hij vond de Nieuw-Linksers met
83 De Rooy, De rode droom, 26. 84 Bleich, Partij in de tijd, 64. 85 De Rooy, Rode droom, 129. 86 Ibidem, 130.
hun roep om erkenning van de DDR en uittreding uit de NAVO blind voor linkse dictaturen. De groep had volgens Den Uyl bovendien te weinig zicht op de wensen en behoeftes van de gewone man, die brood op tafel wilde en zijn sociale zekerheid graag veilig zag gesteld – de sociaal-economische vraagstukken dus.89 Maar de roep om verregaandere democratisering en het gebrek aan gezag voor de oudere garde beviel hem eigenlijk wel. Den Uyl’s houding tegenover Nieuw-Links was dus ambivalent, maar hij neigde volgens Bleich in haar biografie over Den Uyl, uiteindelijk naar optimisme tegenover de nieuwlichters.
De Nieuw-Linksers zelf bleven steeds weer de positie van Den Uyl als politiek leider ter discussie stellen. De benoeming van Den Uyl was volgens de groep een verbetering ten opzichte van Vondeling, maar na de verkiezingen van 1967 stuurden zij een open brief met fikse kritiek op de fractie, de banden met D66 en de eventuele bereidheid tot
regeringsdeelname. Den Uyl ergerde zich zeer aan de aanval die in de volle openbaarheid plaatsvond.90 In 1968 werd Den Uyl’s leiderschap openlijk ter discussie gesteld in een nota in
Het Parool geschreven door André van der Louw en Ger Klein. Naast kritiek op de partij
werd in de brief ook Den Uyl’s functioneren als oppositieleider gehekeld: hij zou beter op zijn plaats zijn als bestuurder. De Nieuw-Linksers in het partijbestuur wilden Den Uyls positie heroverwegen. Den Uyl reageerde met een tegennota, waarin hij het belang van pluriformiteit erkende, maar benadrukte dat een partij uiteindelijk gemeenschappelijkheid moest uitstralen. Als dat onbrak moest er een nieuw partijbestuur worden gekozen. De Nieuw-Linksers deinsden terug voor deze confrontatie en het partijbestuur schaarde zich volledig achter Den Uyl.91
De kerngroep van Nieuw-Links hief zich op en de rust leek terug te keren. Maar in 1969 wist de Nieuw-Linksers, die actief waren geworden in de lokale afdelingen van de partij, grote steun voor hun plannen te verwerven van nieuwe jonge leden tijdens het partijcongres. De anti-KVP resolutie, die het regeren met de KVP verbood, werd aangenomen en de erkenning van de DDR kreeg een meerderheid van het congres achter zich. Door de Friese afdeling Doniawerstal werd bovendien een motie ingediend om Den Uyl scherpere oppositie te laten voeren. Er werden zeven Nieuw-Linksers in het partijbestuur gekozen en binnen de partij klonk veel onvrede over de invloed van de groep. Dat leidde zelfs tot een afsplitsing in de partij: een aantal ontevreden partijleden stapte op en richtten de nieuwe partij DS’70 op. 92 Den Uyl hield volgens Bleich echter vast aan zijn twee sporen strategie: het zo veel mogelijk
89 Bleich, Joop den Uyl, 244. 90 Ibidem, 243.
91 Ibidem, 247.
beperken van de invloed van de groep, maar ze voor de partij behouden. Den Uyl en Nieuw-Links waren het onder meer oneens over de bezetting van het Maagdenhuis, Vietnam, de studentenopstand in Berlijn, de erkenning van de DDR, het NAVO-lidmaatschap en de hoogte van de defensie-uitgaven. De herhaaldelijke aanvallen op zijn leiderschap kwetsten Den Uyl diep. Hij voelde zich onbegrepen en weggezet bij een oude club waar hij niet echt bijhoorde.93 Toch bleef Den Uyl, als onderdeel van de twee sporen strategie op zoek naar het dialoog en de compromis. Hij zocht naar de grens van het acceptabele in zijn doel om de partij bij elkaar te houden. In de samenwerking ontwikkelde hij een band met sommige leden van Nieuw-Links. Een aantal, zoals Han Lammers en Wim Meijer, waren vanaf begin jaren zeventig ook welkom in zijn brainstormclub, waar Den Uyl met een groep – naar zijn mening – wijze mannen debatteerde over politieke zaken.94
Den Uyl waardeerde de vernieuwende ideeën van Nieuw-Links over het belang van politieke communicatie. Leden van Nieuw-Links werden dan ook uitgebreid betrokken bij het opzetten van de verkiezingscampagnes, zoals zal blijken in de volgende hoofdstukken.95 In de jaren zeventig braken er electoraal gezien betere tijden aan (de partij maakte het zetelverlies uit de jaren zestig weer goed) en daarmee verbeterde ook de relatie tussen Den Uyl en Nieuw-Links. De Nieuw-Linksers raakten geïntegreerd in de partijtop. Zeker nadat André van der Louw aantrad als PvdA-voorzitter en de samenwerking tussen hem en Den Uyl soepeler liep dan verwacht, werden de Nieuw-Linksers steeds meer deel van het partij-establishment.96
Den Uyl presenteerde zich uiteindelijk als premier als de beheerder van de erfenis van de jaren zestig (en de boodschap van Nieuw-Links): voor participatie en democratisering. Maar ook op sociaal-economisch gebied ontwikkelde hij een nieuwe koers. In 1963 publiceerde de Wiardi Beckman Stichting (WBS) het rapport ‘Om de kwaliteit van het bestaan’, waarvan het eerste deel grotendeels door Den Uyl was geschreven. De partij nam hierin de economische groei als een gegeven (de overheidspolitiek hoefde er dus niet meer op gericht te zijn de groei te stimuleren) en stelde de vraag hoe de nieuwe welvaart te verdelen.97 Volgens Den Uyl diende het geld besteed te worden aan de uitbreiding van collectieve goederen in plaats van aan luxegoederen. De maatschappij bood nu nog onvoldoende gelijke kansen tot ontplooiing
93 Bleich, Joop den Uyl, 245. 94 Ibidem, 252.
95 Ibidem, 244. 96 Ibidem, 265.
en sociale rechtvaardigheid. De gedachte van de maakbaarheid van de samenleving stond centraal in Den Uyl’s ideologie.98
Den Uyl was een compromisfiguur. Hij stond net ver genoeg van de echte oude garde af, om door de jongere groep geaccepteerd te worden. Bovendien was hij – soms na lang tegenstribbelen en fikse discussies – ten zeerste bereid tot compromissen aan beide kanten. Tegelijkertijd wilde hij geen echte keuzes maken. Volgens Bleich had Den Uyl een
overmatige angst voor scheuring in de partij.99 Het integreren van de denkbeelden van Nieuw-Links en die van Den Uyl leidde binnen het sociaal-democratische gedachtegoed volgens Jan Simons tot een ‘merkwaardige mengeling van oude materialistische thema’s uit het
socialistische verleden en nieuwe postmaterialistische thema’s door de milieu-,
antikernwapen-, en vrouwenbeweging aangedragen.’ Dat vroeg enerzijds om een grote overheid, die een dominante rol had in de spreiding van kennis, inkomen en macht en anderzijds om een bescheiden overheid, die ruimte gaf aan individuele ontplooiing en emancipatie.100
Kabinet-Den Uyl
Den Uyl werd dus met argwaan door het partijkader gevolgd. Desalniettemin was hij in 1972 één van de meest populaire politici van Nederland en leidde zijn partij in de verkiezingen van dat jaar naar een overwinning. De progressieve partijen verkregen echter geen meerderheid. Toch konden de linkse partijen PvdA, D66 en PPR door een toverstukje van formateur Burger een coalitie vormen. Burger wist de KVP en individuele ARP-leden zo ver te krijgen in het centrumlinkse kabinet plaats te nemen en zo stond in 1972 alsnog een kabinet-Den Uyl op het bordes. Binnen de PvdA werd dat succes met gemengde gevoelens ontvangen. Een deel van de partij was fel tegen de samenwerking met de KVP en een kleine radicale groep verwierp het regeren als zodanig. In een deel van de journalistieke wereld werd het kabinet in eerste instantie met gejuich ontvangen. Maandenlang was er openlijk geijverd voor de komst van een coalitie onder leiding van PvdA-voorman Joop den Uyl. ‘De PvdA moest de regering in worden geschreven’, aldus journalist Jan Blokker.101 De idealen die sinds de jaren zestig onder politici, journalisten en kunstenaars leefden konden nu eindelijk in beleid worden omgezet: democratisering, participatie van de burgers, het vooropstellen van de ‘gewone
98 Bleich, Partij in de tijd,, 30. 99 Ibidem, 65.
100 Simons, Zappende kijkers, 26.
man’, een anti-autoritaire regeerstijl en – het belangrijkste streven van dit kabinet – spreiding van kennis, inkomen en macht. De verwachtingen waren hooggespannen.
In haar presentatie voldeed het kabinet aan de verwachtingen. De open en persoonlijke stijl waarin de ministers zich lieten bevragen paste bij de uitstraling die het kabinet wilde hebben. Den Uyl zocht aansluiting bij de ‘gewone man’ en probeerde de autocratische regeerstijl te laten varen. Hij vond dat ‘gezagsuitoefening in alle openheid moest worden beargumenteerd.’102 Het kabinet-Den Uyl werd wel een vechtkabinet genoemd, maar zeker in de eerste jaren was de stemming positief. Wel was het bij uitstek een debatteerclub:
vergaderingen konden onder voorzitterschap van Den Uyl tot diep in de nacht voortduren. Ook inhoudelijk wilde Den Uyl – binnen de smalle marge van de democratie – tot ingrijpende hervormingen komen. Onderdeel van het ambitieuze plannenpakket waren onder andere de Wet op de Vermogensaandeling (VAT), waarbij de overwinst van bedrijven naar een door de vakbeweging te beheren fonds voor werknemers moest gaan, een wet op de Ondernemingsraden, die de invloed van de werknemers moest vergoten en de grondpolitiek, waarbij de gemeente een eerste optie op de koop van een grond moest hebben en de prijs bepaald moest worden door de gebruiks- in plaats van de marktwaarde. Daarnaast wilde het kabinet onder meer een minimum jeugdloon in stellen, het minimumloon verhogen, een netto-netto koppeling, waarbij de stijging van de uitkeringen gelijk werd getrokken met de stijging van het minimumloon en democratischer verhoudingen in het bedrijfsleven, het onderwijs, de gezondheidszorg en de woonomgeving.103 Het economische tij zat echter tegen. Den Uyl had zijn beleid ontwikkeld in economisch zeer gunstige tijden: de economie groeide jaarlijks met bijna vijf procent.104 Maar de internationale oliecrisis in 1973 zorgde voor een toename in de werkeloosheid en een stagnatie van de economie. Met behoud van de nieuwe
sociaal-economische maatregelen moest het kabinet daardoor grote bedragen lenen en liep het financieringstekort op. Daarnaast lukte het Den Uyl niet om de confessionele ministers te integreren in het kabinet. Met vice-premier Van Agt verliep het contact stroef. Volgens Bleich verschilde de twee zozeer in karakter dat zij elkaar niet begrepen. Van Agt zag op tegen Den Uyl, door zijn ervaring in het politieke vak en zijn economische kennis. Maar op zijn eigen gebied (justitie) liet hij zich niet de les lezen en dat leidde al snel tot conflicten, bijvoorbeeld toen Van Agt twee dienstweigeraars geen gratie wilde verlenen.105 Ook de Tweede Kamer fracties van de ARP en de KVP, die het kabinet gedoogden, voelden zich in de praktijk niet
102 Aerts, Land van kleine gebaren, 311. 103 Bleich, Joop den Uyl, 293.
thuis bij de progressieve regering. De confessionele partijen groeiden zelf juist dichter naar elkaar toe, en kwamen steeds verder in hun stappen tot samenwerking. Tegelijkertijd liet de PvdA-fractie veelvuldig haar onvrede blijken als een hervorming er niet doorkwam.
Door die economische context en het gebrek aan een linkse meerderheid slaagde het kabinet-Den Uyl er niet in zijn ambitieuze hervormingsplannen door te voeren. Vooral de plannen op sociaal-economisch gebied – de nieuwe regeling voor de ondernemingsraden, de wijziging van de grondpolitiek en de nieuwe investeringsregeling – haalden het niet door de tegenstem van de confessionele en liberale fracties.106 De politieke situatie – confessionele en progressieve ministers die elkaar niet tegemoet willen komen en een regeringspartij met een verhit partijkader achter zich dat juist hamert op duidelijker resultaat– leidde tot een
opeenvolging van politieke crises. In 1977 viel het kabinet over de grondpolitiek. De
confessionele ministers weigerden in te stemmen met het wetsvoorstel om de prijs van grond bij onteigening vast te stellen op de gebruikerswaarde in plaats van de commerciële waarde. Philip van Praag stelt in zijn boek Strategie en illusie. Elf jaar intern debat in de PvdA dat het meeste linkse kabinet dat Nederland ooit gekend had door het PvdA-kader nauwelijks als het eigen kabinet is beschouwd. De PvdA-ministers Duisenberg, Van der Stoel en
Vredeling werden binnen een deel van de partij als te rechts beschouwd en in het beleid werden te veel concessies aan de KVP en de ARP gedaan.107 Bovendien werd het regeren zelf door een deel van de PvdA’ers, waaronder het partijbestuur onder leiding van Van den Heuvel al ‘als lichte vorm van verraad aan de idealen’ beschouwd. Volgens historicus Piet de Rooy was het kabinet van het begin af aan gedoemd te mislukken: de Koude Oorlog tussen Rooms en Rood ging ondanks de schijn van een bestand gewoon door en door de economische
recessie was het onmogelijk ‘leuke dingen voor links’ door te voeren.108 Toch wist het kabinet er een groot aantal hervormende maatregelen door te krijgen. Op het gebied van de
inkomensverschillen heeft het kabinet veel op zijn naam staan: het minimumloon ging omhaag, de lonen werden aan de uitkeringen gekoppeld en de uitgaven aan welzijn,
volkshuisvesting en ontwikkelingssamenwerking zijn gestegen.109 Den Uyl dacht zelf dat het kabinet te laat kwam, de roep om hervorming die vanuit het land had geklonken was in 1974 al over haar hoogtepunt heen.110
106 Aerts, Land van kleine gebaren, 310-311. 107 Van Praag, Strategie en illusie, 186. 108 De Rooy, Rode droom, 73.