• No results found

Duurzaam entrepreneurschap in de grondgebonden landbouw

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Duurzaam entrepreneurschap in de grondgebonden landbouw"

Copied!
70
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Louis Feitsma lfeitsma@orange.nl

Rijksuniversiteit Groningen Faculteit Economie en Bedrijfkunde Msc BA

Small Business & Entrepreneurship opdrachtgevers: Ministerie van LNV De Wetenschapswinkel begeleiders: 1e dr. H.W.J. (Hein) Vrolijk 2edr. C.H.M. (Clemens) Lutz 13-08-2008

Duurzaam entrepreneurschap in

de grondgebonden landbouw

Certificering van duurzame vormen van grondgebonden landbouw

(2)

VOORWOORD

Een half jaar geleden werd op het kantoor van het LNV het fundament voor deze scriptie gelegd. De vraag die mij werd gesteld was of ik wilde onderzoeken of er mogelijkheden bestaan tot certificering van duurzaam entrepreneurschap in de grondgebonden landbouw.

Nu acht maanden later bleek dit voor mij een stevig fundament te zijn geweest want de vraag is beantwoord en het rapport is klaar. Ik wil daarom een aantal mensen bedanken voor hun structurele bijdrage.

Wendy Jansen-Olivier van het ministerie van LNV:

Wendy bedankt voor de kans die je mij hebt gegeven om voor jullie een interessant vraagstuk te mogen beantwoorden. Verder wil ik je bedanken voor je opbouwende kritieken en je oprechte interesse.

Tamara Slief van de wetenschapswinkel:

Tamara, als begeleider en mede opdrachtgever heb ik vrij intensief contact met je gehad.

Dit contact heb ik als zeer prettig ervaren. Je schakelde vrij gemakkelijk tussen je positie als begeleider en geïnteresseerde.

Hein Vrolijk 1e begeleider vanuit de RUG: Hein Bedankt voor je begeleiding!

Groningen, 13 augustus 2008

(3)

SAMENVATTING

Duurzaamheid is een trend, zo ook in de landbouw. Het aantal innovatieve initiatieven met een duurzaam karakter in de agrarische sector stijgt. In tegenstelling tot biologische initiatieven en producten, zijn duurzame initiatieven nog nauwelijks toetsbaar en erkend. In dit onderzoek heb ik dan ook geprobeerd te achterhalen of er reeds certificeringsystemen zijn die mogelijkheden bieden om duurzaam agrarisch entrepreneurschap transparant te maken. Voor de normatieve afbakening van duurzaamheid ben ik hierbij uitgegaan van de criteria die Dekking et al. (2007) reeds identificeerden.

De volgende vraag staat in dit rapport centraal:

Welke organisaties met third party certification is/zijn het meest geschikt om in de grondgebonden landbouw duurzaam entrepreneurschap zichtbaar te maken?

Eén van de onderwerpen die in dit rapport aan bod komt is duurzaam entrepreneurschap. Er valt te lezen dat verandering begint bij entrepreneurs die kansen zien om proces- en bedrijfsinnovaties te implementeren. Dit proces wordt omschreven als een vorm van Schumpeteriaanse

‘creative destruction’. Omdat het begrip ‘kans’ op zich vrij weinig aanknopingspunten geeft, is er vanuit een allocatie-, ontdekkings- en creatieperspectief verder invulling gegeven aan het ontstaan van kansen. Hieruit viel af te leiden dat het van groot belang is om te realiseren hoe de verandering van de gangbare naar de duurzame landbouw vanuit een entrepreneuriaal perspectief ontstaat.

Een tweede belangrijk onderdeel was de operationalisatie van duurzaamheid in de grondgebonden landbouw. Hiervoor is gebruik gemaakt van het ecologisch-economisch productiemodel van Constanza (2001). Door de duurzaamheidcriteria van Dekking et al. (2007) te koppelen aan dit model werd inzichtelijk gemaakt in hoeverre de huidige duurzaamheidcriteria invulling geven aan het agrarische productieproces. De conclusie na deze koppeling is dat binnen de criteria van Dekking et al. (2007) relatief weinig aandacht is voor duurzaamheid van geproduceerd kapitaal.

(4)

een goed beeld te schetsen van de mogelijkheden tot duurzaamheidcertificering was het van belang om eerst de rol van certificering op een juiste manier te definiëren. Voor alle duidelijkheid, een certificeringsysteem wordt gezien als een bedrijf of stichting die een bepaald certificeringschema maakt, promoot en onderhoud.

Uit een uitgebreide literatuurstudie bleek dat certificering een belangrijke rol kan spelen bij het wegnemen van asymmetrie in informatie tussen producenten en (eind)gebruikers van primaire agrarische producten Wat betreft agrarische producten kan certificering eindgebruikers in bepaalde gevallen een betere garantie bieden dat producten volgens bepaalde criteria geproduceerd zijn. Uit de literatuurstudie bleek dat certificering vooral een belangrijke rol kan spelen indien de afstand tussen de producent en eindgebruiker groot is.

Om aan te kunnen geven welke mogelijkheden tot certificering van duurzaamheid er bestaan is een verkennend onderzoek uitgevoerd naar beschikbare certificeringsystemen. Uit dit verkennende onderzoek bleek dat de Stichting Milieukeur (de SMK) momenteel het enige certificeringsysteem is dat mogelijkheden biedt tot certificering van duurzame grondgebonden landbouw in Nederland. Uit de eerste selectie bleek dat het certificeringsysteem van de SMK gericht is op primaire agrarische productie, het een focus heeft op duurzaamheid, het mogelijkheden biedt tot certificering van duurzame bedrijven en dat duurzaamheid niet per definitie als biologisch of biologisch dynamisch wordt gedefinieerd. Verder bleek uit een inhoudelijke vergelijking tussen de duurzaamheidscriteria van de SMK en Dekking et al. (2007) dat inhoudelijk veel overeenkomsten bestaan. Vooral op de duurzaamheidonderdelen ‘people’ en ‘profit’ scoort de SMK goed (zie appendix A). Als iets concreter gekeken wordt dan valt op dat binnen het certificeringsysteem van de SMK vooral voor de akkerbouw & tuinbouw legio producten gecertificeerd kunnen worden. Voor de veehouderij is er sinds maart van dit jaar bij de Stichting Milieukeur ook een certificeringschema beschikbaar. Via dit schema kunnen melkveehouders een duurzaam ingerichte stal laten certificeren. Via de regelingen MIA & VAMIL wordt voor agrariërs die duurzame investeringen doen een aantal mogelijkheden geboden tot belastingaftrek. Kortom, gangbare agrariërs die hun bedrijven verder willen verduurzamen kunnen middels certificering door de Stichting Milieukeur een aantal fiscale maatregelen voordelen tegemoet zien.

(5)

INHOUDSOPGAVE

V O O R W O O R D ... S A M E N V A T T I N G ... 1 11 1 A A N L E I D I N G ... 6 1.1 INLEIDING... 6 1.2 DE ONDERZOEKSVRAAG... 8

1.3 DOEL VAN HET ONDERZOEK... 8

1.4 RELEVANTIE... 8 1.5 RANDVOORWAARDEN... 9 1.6 LEESWIJZER... 9 2 2 2 2 LITERATUURVERKENNING... 10 2.1 DE GRONDGEBONDEN LANDBOUW... 10

2.2 DEFINIËRING VAN DUURZAAMHEID... 10

2.3 OPERATIONALISERING VAN DUURZAAM AGRARISCH ENTREPRENEURSCHAP... 11

2.3.1 Duurzaam agrarisch entrepreneurschap ... 11

2.3.2 Concretisering van creative destruction ... 12

2.3.3 Operationalisering van duurzaam agrarisch entrepreneurschap ... 14

2.3.4 Operationaliseringcriteria ... 15

2.3.5. Deelconclusie... 18

2.4 CERTIFICERING... 18

2.4.1 Het ontstaan van certificering... 18

2.4.2 De context van certificering en certificeringsystemen ... 19

2.4.3 Alternatieven en voor- en nadelen van certificering ... 20

2.4.4 Certificeringsystemen... 21 2.4.5. Deelconclusie... 23 3 33 3 M E T H O D O L O G I E ... 24 3.1 INLEIDING... 24 3.2 STAPPENPLAN... 24 3.2.1 Literatuurstudie ... 24 3.2.2 Praktische verkenning ... 25

3.2.3 Operationalisering duurzaam entrepreneurschap ... 26

3.3 BEPERKINGEN VAN HET ONDERZOEK... 26

4 4 4

4 RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK... 27

4.1 OPERATIONALISERING VAN DUURZAAM ENTREPRENEURSCHAP... 27

4.1.1 Concreet voorbeeld ... 27

4.1.2 Operationalisatie van duurzaam entrepreneurschap... 28

(6)

CRITERIA DEKKING 2007 VS CERTIFICERINGSCHEMA’S MILIEUKEUR EN GLOBAL GAP .... 44 APPENDIX B

APPENDIX BAPPENDIX B

(7)

1

1

1

1

Aanleiding

1.1 Inleiding

“Ondanks grote economische groei en een stijging van de kwaliteit van leven gedurende de afgelopen 100 jaar, blijven er zorgen bestaan dat het tijdperk van industrialisatie een substantieel negatieve invloed heeft gehad op onze natuurlijke omgeving, en dat deze effecten

de vitaliteit en duurzaamheid van onze economische systemen verminderd heeft” (Dean & McMullen, 2007, p. 51).

Deze zorgen gelden ook voor de agrarische sector. Deze is niet ontkomen aan de invloed van industrialisatie de afgelopen eeuw.

In de 18de en 19de eeuw ging de industriële revolutie in Europa van start. In rap tempo werden uitvindingen gedaan die er voor zorgden dat onze levenstandaard verbeterde. Voor de agrarische sector had de industriële revolutie een aantal belangrijke gevolgen. Zo hadden groeiende

bevolkingsaantallen en een verbetering van de kwaliteit van leven een stijgende vraag naar voedsel tot gevolg. Daarnaast zorgde de mechanisatie van arbeid ervoor dat de arbeidsproductiviteit toenam. Ook droegen een aantal uitvindingen en nieuwe inzichten met betrekking tot agrarische productie bij aan het verhogen van de productie per hectare. Tegelijkertijd werd in de wetenschap geprobeerd om de ontwikkelingen die in de maatschappij plaatsvonden, en gevolgen ervan, vast te leggen in economische modellen. Kenmerkend voor de economische modellen uit die tijd is het mechanistische karakter ervan. Van Gelders (2005 p. 9) omschrijft het als volgt:

“Elk natuurverschijnsel, zelfs van niet-mechanische aard, werd geacht interpreteerbaar te zijn in termen van eenvoudige, externe, deterministische krachten die inwerken op eenvoudige en

onveranderlijke objecten.”

Eind jaren ’70 en begin jaren ’80 jaren werden echter een aantal effecten waargenomen die erop wezen dat onbegrensde ontwikkeling ook nadelen kon hebben. Zo kwam men erachter dat er gaten in de ozon laag ontstonden, dat zure regen de leefbaarheid in een aantal meren onmogelijk maakte, dat vissen stierven bij gebrek aan zuurstof in het oppervlakte water, dat de verbranding van fossiele brandstoffen er voor zorgde dat ons klimaat begon te veranderen. Kortom, dat er wel degelijk een interactie was tussen economische en ecologische processen.

(8)

sector in Nederland’ van Silvas & de Bond (2005) valt dan ook te lezen dat veel van het traditionele overheidsbeleid ten aanzien van de agrarische sector al veranderd is of aan het veranderen is. Veel van het ‘oude’ beleid was gericht op het intensiveren van de ‘voedselproductie’, terwijl in het nieuwe beleid meer voor een integrale benadering gekozen wordt. Hierbij staan ook milieu, voedselkwaliteit en plattelandsontwikkeling centraal. In dit nieuwe beleid lijkt duurzaamheid een steeds belangrijkere rol te gaan spelen. Dit blijkt al uit de vele rapporten en nota’s (Grijp et al. 2003, Oenema et al. 2003, Balk-Theuws, 2004) die in opdracht van en/ of samenwerking met beleidsmakers geschreven zijn.

De bekendste vorm van duurzaam ondernemerschap in de agrarische sector is biologische landbouw. Momenteel zijn het dan ook voornamelijk de biologische agrariërs die aan de inputzijde van hun bedrijfsvoering ondersteund worden. Dit gebeurt via de regeling groenprojecten. Door middel van deze regeling wordt relatief goedkoop kapitaal ter beschikking gesteld. De speciale positie die biologische agrariërs innemen wordt bevestigd door Pugliese (2001). Zij geeft aan dat biologische agrariërs een sterke positie hebben opgebouwd, zowel in de agrarische wereld als in de maatschappij. Dit heeft biologische agrariers in staat gesteld om financiële hulpbronnen te mobiliseren en naar zich toe te trekken.

Veel niet-biologische agrariërs betogen ook duurzaam te ondernemen. Deze agrariërs komen niet in aanmerking voor financiering door groenfondsen, omdat hun activiteiten nog niet (h)erkend worden als duurzaam. Zo ontstaat een kloof tussen biologisch ondernemen dat erkend en gestimuleerd wordt, en duurzame alternatieven in de gangbare agrarische sector die niet gestimuleerd worden. Om deze kloof te overbruggen, is het belangrijk te kijken hoe duurzame agrariërs in de gangbare landbouw zich onderscheiden van gangbare agrariërs die niet duurzaam werken. Dekking et al. (2007) hebben hier in opdracht van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) een start mee gemaakt in hun rapport: “Een verkenning naar de duurzaamheidvoorwaarden voor een beleggingsfonds in grond”. Deze verkenning naar duurzaamheidvoorwaarden(criteria) voor de grondgebonden landbouw in Nederland geldt als een belangrijk uitgangspunt voor deze studie, aangezien het één van de eerste pogingen is om duurzaamheid voor de grondgebonden landbouw te operationaliseren.

(9)

1.2 De onderzoeksvraag

Zoals in de inleiding te lezen valt beschouw ik certificering als een belangrijk middel om

duurzaamheid transparant te maken. De volgende vraag zal dan ook in dit rapport beantwoord worden:

Welke organisaties met third party certification is/zijn het meest geschikt om in de grondgebonden landbouw duurzaam entrepreneurschap zichtbaar te maken?

Om de hoofdvraag goed te kunnen beantwoorden zijn een aantal deelvragen opgesteld:

1. Wat is grondgebonden landbouw? 2. Wat is duurzaamheid?

3. Wat is duurzaam agrarisch entrepreneurschap en hoe kan het geoperationaliseerd worden? 4. Wat is de functie van certificering(systemen)?

5. Hoe wordt duurzaam agrarisch entrepreneurschap geoperationaliseerd?

6. Welke certificeringsystemen worden onderscheiden die beschikken over duurzame

certificeringschema’s?

7. Welke certificeringschema's bieden mogelijkheden tot certificering van

duurzaamheid in de grondgebonden landbouw en welke daarvan is/zijn het meest geschikt?

In hoofdstuk 3 zal verder worden ingegaan op de methodiek die gebruikt is om deze deelvragen te beantwoorden.

1.3 Doel van het onderzoek

Het belangrijkste doel van deze studie is om met behulp van een aantal bedrijfskundige denkkaders de gestelde vragen met betrekking tot certificering van duurzaam entrepreneurschap te beantwoorden. Door de bovenstaande vragen te beantwoorden zal een beter beeld ontstaan van duurzaam

entrepreneurschap en de rol die het speelt in de agrarische sector. Verder zal duidelijk worden welke certificeringsystemen een rol kunnen spelen bij het transparant maken van duurzaamheid in de grondgebonden landbouw.

1.4 Relevantie

(10)

duurzaamheidcriteria van Dekking et al. (2007) invulling geven aan duurzaamheid. Zoals in de inleiding beschreven wordt is er een gat aan het ontstaan tussen biologische landbouw dat erkend en beloond wordt en gangbare landbouw waarbij dit nog niet het geval is. Daarom is het van belang om met behulp van beschikbare duurzaamheidscriteria te kijken of er reeds mogelijkheden bestaan tot het certificeren van duurzaam entrepreneurschap in de grondgebonden landbouw.

1.5 Randvoorwaarden

De onderzoeksvraag uit paragraaf 1.2 is gesteld door het ministerie van LNV. Zoals in de inleiding vermeld wordt, heeft het LNV door Dekking et al. (2007) reeds een onderzoek laten uitvoeren naar duurzaamheidcriteria in de grondgebonden landbouw. Aansluitend op dit onderzoek was de vraag of op basis van de criteria die in deze studie geïdentificeerd zijn, er mogelijkheden tot certificering van duurzaamheid (duurzaam agrarisch entrepreneurschap) bestaan.

1.6 Leeswijzer

(11)

2

Literatuurverkenning

Het belangrijkste thema van dit rapport is, het met behulp van certificering zichtbaar maken van duurzaam entrepreneurschap in de grondgebonden landbouw. In de literatuurverkenning zal een theoretische invulling worden gegeven aan de onderwerpen: grondgebonden landbouw, duurzaamheid, operationalisering van duurzaam entrepreneurschap en certificering.

2.1 De grondgebonden landbouw

Voor het gemak deel ik de grondgebonden landbouw op in drie categorieën, namelijk de gangbare grondgebonden landbouw, de biologische grondgebonden landbouw en de grondgebonden landbouw met gedeeltelijke duurzaamheid. Volgens Puliese (2001) is de biologische grondgebonden landbouw momenteel de meest vooruitstrevende vorm van duurzame landbouw. Hieruit leid ik af dat ‘biologisch’ gezien kan worden als een indicator van duurzaamheid.

De grondgebonden landbouw wordt gekenmerkt door de centrale rol die de hulpbron grond speelt in de bedrijfsvoering. De deelsectoren die te kenmerken vallen als grondgebonden zijn de akkerbouw, fruitteelt, tuinbouw en de melkveehouderij. Momenteel zijn er zo’n 40.000 grondgebonden agrarische bedrijven in Nederland actief, die in totaal gebruik maken van plus minus 1,9 miljoen hectare grond (CBS 2007). In totaal zijn er in Nederland volgens SKAL (2007) zo’n 1465 biologische grondgebonden agrariërs actief die gebruik maken van ongeveer 47.000 hectare land.

2.2 Definiëring van duurzaamheid

In de jaren ‘70 & ‘80 werd langzaam duidelijk dat er een aantal nadelen kleefden aan de toen gangbare manieren van industriële en agrarische productie. Dean & Mc Mullan (2007) noemen onder andere luchtvervuiling, watervervuiling, bodemvervuiling, beschadiging van de ozon laag, zure regen,

klimaatverandering en de vernietiging van oceanen als nadelige effecten.

Het was de Brundlandcommissie in 1987 die een duurzame manier produceren en consumeren introduceerde. De Brundlandcommissie definieerde duurzaamheid als:

“Meeting the needs of the present without compromising the ability of future generations to meet their own needs.” (WOCD, 1987 ).

(12)

paragraaf 2.3.3 wordt verder ingegaan op een aantal van deze nadelen. Voor het operationaliseren van duurzame grondgebonden landbouw wordt de lijn van de ecologische economie gevolgd. Waarbij volgens Gelders (2006) de duurzaamheid van interacties tussen ecologische en economische systemen voorop staat.

2.3 Operationalisering van duurzaam agrarisch entrepreneurschap

In deze paragraaf staat de vraag centraal: “Wat is duurzaam agrarisch entrepreneurschap en hoe kan het geoperationaliseerd worden?”. Om deze vraag te kunnen beantwoorden zullen een aantal

concepten verder worden uitgediept. Ten eerste zal het begrip duurzaam agrarisch entrepreneurschap verder worden uitgewerkt. Ten tweede vindt er een concretisering plaats van ‘creative destruction’. Ten derde kijk ik naar literatuur die gebruikt kan worden bij het operationaliseren van duurzaamheid. Als laatste wordt ingegaan op de thema’s waarbinnen duurzaamheidcriteria ontstaan.

2.3.1 Duurzaam agrarisch entrepreneurschap

In de inleiding wordt gesproken over de roep naar duurzaam ondernemerschap. Volgens Risseeuw & Thurik (2003) moet er bij het kijken naar ondernemerschap onderscheid gemaakt worden tussen het gedrag en de functie van de ondernemer enerzijds, en de karaktereigenschappen van de ondernemer anderzijds. Deze indeling geeft een leidraad voor het ‘kijken’ naar ondernemerschap. Driessen & Zwart (2006) concretiseren de functie van ondernemerschap door het te definiëren als “het voor eigen risico runnen van een onderneming”. Aangezien deze definitie niet toereikend genoeg is voor de activiteiten die duurzaam ondernemerschap omhelst zal een verdere invulling gegeven worden vanuit entrepreneurschap.

Morris et al. (2001) zien entrepreneurschap als “een proces dat plaats kan vinden binnen een verscheidenheid aan organisatievormen”. Ze onderkennen een aantal onderdelen die van invloed zijn op het entrepreneuriale proces, namelijk het ontstaan van kansen, de entrepreneur, de organisatie context, economische modellen en als laatste hulpbronnen (zie appendix E). Vooral de onderdelen hulpbronnen, de entrepreneur en het ontstaan van kansen zullen terugkomen in dit rapport. Het onderdeel hulpbronnen zal gebruikt worden om aan te geven hoe duurzaamheid geoperationaliseerd wordt. De entrepreneur en zijn rol zullen verder uitgewerkt worden in dit hoofdstuk. Het ontstaan van kansen zal ook verder uitgewerkt worden in dit hoofdstuk.

(13)

entrepreneur als een geldschieter, het opstarten van nieuwe ondernemingen, het belang van de persoonlijkheid, het belang van winst, entrepreneurschap als een productiefactor, de entrepreneur als manager en het belang van innovatie. Joseph Schumpeter is één van de wetenschappers die een aantal van de bovenstaande aspecten gebruikt heeft bij het schetsen van een beeld van de entrepreneur. Schumpeter (1947) ziet de entrepreneur als iemand die mogelijkheden opspoort, winst wil maken en waarde hecht aan het idee dat de persoonlijkheid van een entrepreneur een rol speelt in het entrepreneuriale proces. Uiteindelijk definieert Schumpeter (1947, p. 91) de functie van de

entrepreneur als volgt:“The entrepreneur and his function are not difficult to conceptualize: the defining characteristic is simply the doing of new things or the doing of things that are already being done in a new way.

Omdat de focus van dit rapport ligt op de verschuiving van de gangbare landbouw naar de duurzame landbouw (the doing of new things or the doing of things that are already being done in a new way) heb ik er voor gekozen om in dit rapport Schumpeters definitie van de functie van entrepreneurschap in dit rapport te volgen. De manier waarop een entrepreneur invulling geeft aan het doen van “nieuwe dingen” zal uiteindelijk bepalen of er sprake is van duurzaam entrepreneurschap. Schumpeters

definitie geeft inhoudelijk echter vrij weinig invulling aan het begrip ‘creative destruction’.

De vraag die blijft liggen is hoe en waarom entrepreneurs tot strategische keuzes komen. Oftwel, hoe ontstaat vanuit een entrepreneuriaal perspectief duurzaamheid? Het belang van deze vraag wordt ondersteunt door Venkataraman (1997) die aangeeft dat het van groot belang is dat we onze kennis van entrepreneuriale kansen en het ontstaan ervan vergroten. Zonder deze kennis zullen we immers niet instaat zijn om duurzaam entrepreneurschap te beoordelen, in goede banen te leiden en te

stimuleren, omdat we niet weten hoe het ontstaat. In de context van duurzame agrarisch entrepreneurschap betekent dit dat geprobeerd moet worden te achterhalen waarom bepaalde agrariërs wel de switch maken van gangbaar naar duurzaam en waarom anderen dit juist niet doen. Voor het verklaren van het gedrag van individuele entrepreneurs zal ik daarom gebruik maken van de ‘kansmodellen’ van Cohen en Winn (2004).

2.3.2 Concretisering van creative destruction

In deze deelparagraaf wordt een verdere invulling gegeven aan het begrip ‘creative destruction’ met behulp van de ‘kans’ modellen van Cohen en Winn (2004).

(14)

Agrariërs die relatief efficiënter gebruik weten te maken van schaarse hulpbronnen, hebben kansen gecreëerd voor herdistributie van hulpbronnen zonder daarbij anderen te schaden.

Bij de tweede benadering van Sarasvathy et al. (2003) & Knight (1921) draait het om ‘ontdekking’. Er wordt vanuit gegaan de er een behoefte bestaat, maar dat er nog geen oplossing voor deze behoefte is (en andersom). Dit betekent dat er naar de nog niet bestaande oplossing gezocht moet worden. Een concreet voorbeeld:

Er bestaat een trade-off tussen het gebruik van ecosystemen voor agrarische productie en het vermogen van ecosystemen om de gevolgen van dit gebruik te absorberen. Vanuit het

‘ontdekkingsperspectief’ ligt hier dan ook een belangrijke kans, namelijk hoe kan de voedselproductie op peil blijven zonder dat ecosystemen uit balans raken?

Als laatste gaan Buchanan & Vanberg (1991) & Sarasvathy et al. (2003) er in de ‘creatieve’ benadering vanuit dat er nog geen levering of vraag naar bepaalde goederen of diensten

bestaat. Dit betekent dat de kans zit in het creëren van zowel het product als de vraag ernaar. Vertaalt naar de praktijk:

Momenteel zijn er een aantal agrariërs in Holwerd die zich bezighouden met een grondfonds voor duurzaam beheerde gronden. In feite proberen deze agrariërs een kans te creëren voor een niet bestaand product waar ook nog geen aantoonbare behoefte naar is.

Het onderstaande figuur is een visualisatie van de hierboven genoemde ‘kansmodellen’.

Figuur 2.1: concretisering van entrepreneuriale ‘kansmodellen’. Bron: Cohen & Winn (2004)

(15)

“Een entrepreneuriale kans bestaat uit een set van ideeën, overtuigingen en acties die er voor zorgen dat toekomstige producten en services gemaakt kunnen worden”.

Als aanvulling hierop beredeneer ik vanuit de economische leer omtrent productiebeslissingen dat het creëren van rents één van de belangrijke drijfveren is voor entrepreneurs. Waarbij rents volgens Besanko et al. (2004) gedefinieerd kunnen worden als de winsten die men verwacht te maken bij het doen van een bepaalde investering in hulpbronnen.

Naast deze drijfveer voor entrepreneuriaal gedrag moet volgens Lumpkin & Dess (1996) en Kuratko en Hodgetts (1998) ook vanuit andere oogpunten gekeken worden naar drijfveren voor entrepreneuriaal gedrag. Naast financiële drijfveren spelen volgens Kuratko en Hodgetts ook karaktereigenschappen (het gedrag) een belangrijke rol. Hierbij kan gedacht worden aan de bereidheid (neiging) om risico’s te nemen, de mate waarin falen en slagen toegewezen wordt aan persoonlijk gedrag of aan externe factoren en als laatste de behoefte aan zelf gecreëerd succes.

Zoals de deelvraag voor deze paragraaf aangeeft, probeer ik in dit hoofdstuk inzicht te verschaffen in duurzaam entrepreneurschap en de operationalisatie ervan. Hiervoor is het van belang een relatie te leggen tussen entrepreneurschap en duurzaamheid. In het theoretisch kader wordt duurzaamheid gedefinieerd als: “Meeting the needs of the present without compromising the ability of future generations to meet their own needs.”WOCD, 1987. Vertaalt naar duurzaam agrarisch entrepreneurschap betekent dit dat entrepreneurs in hun strategische, tactische en operationele keuzes (zoveel mogelijk) rekening houden met de gevolgen van deze keuzes voor toekomstige generaties. Een concreet voorbeeld:

Het gebruik van DDT (Dichloor-Diphenyl-Trichloorethaan), asbest en velerlei andere schadelijke stoffen zijn voorbeelden van operationele keuzes die toekomstige generaties geschaad hebben. Deze keuzes waren vanuit bovenstaand perspectief dus niet duurzaam.

2.3.3 Operationalisering van duurzaam agrarisch entrepreneurschap

Om duurzaam agrarisch entrepreneurschap te kunnen operationaliseren is het van belang om a

(16)

dat het uitgaat van een gesloten kringloop die geen interactie heeft met de natuurlijke omgeving. Daarom wordt bij het identificeren van strategische hulpbronnen uitgegaan van het ecologisch-economisch productiemodel van Constanza (2001, zie appendix C). Dit model gaat uit van de

volgende primaire productiemiddelen: natuurlijk kapitaal, menselijk kapitaal, maatschappelijk kapitaal en geproduceerd kapitaal, in plaats van grond, arbeid en kapitaal.

Tabel 2.1: afgeleiden van ecologisch- economisch productiemiddelen

Bron: Gelders, 2005

In tegenstelling tot de neoklassieke benadering gaat het ecologisch-economisch productie model uit van gedeeltelijke substitueerbaarheid van de in tabel 2.1 genoemde hulpbronnen en productiemiddelen (Gelders, 2005). In de volgende paragraaf zal per productiemiddel bekeken worden in hoeverre de operationalisatie van duurzaamheid mogelijk is.

2.3.4 Operationaliseringcriteria

Om duurzaam agrarisch entrepreneurschap daadwerkelijk te kunnen operationaliseren is het van belang om gebruik te maken van criteria die duurzaamheid meetbaar maken. Hierbij kan volgens Dekking et al. (2007) gebruik gemaakt worden van indicatoren en/ of maatregelen. Een indicator wordt gezien wordt als een kwantitatief meetresultaat, op basis waarvan een uitspraak gedaan kan worden over de duurzaamheid van een onderdeel van een agrarisch bedrijf. Bijvoorbeeld:

Door bodem, water en luchtmonsters te nemen op een agrarisch bedrijf en de uitkomsten van deze metingen te beoordelen op basis van een duurzaamheidstandaard kan duurzaamheid gemeten worden. De tweede optie is het nagaan of een agrariër bepaalde maatregelen getroffen heeft.

In tabel 2.2 worden een aantal voor- en nadelen genoemd die aan beide opties gekoppeld zijn.

Natuurlijk kapitaal Menselijk kapitaal Maatschappelijk

kapitaal

Geproduceerd kapitaal

ecologische systemen fysieke arbeid inter-persoonlijke relaties machines

minerale grondstoffen menselijke knowhow institutionele organisaties gebouwen

regels en normen economische

(17)

Tabel 2.2: voor en nadelen van indicatoren en maatregelen

Indicatoren Maatregelen

Nadelen Voordelen Voordelen Nadelen

Er moet gemeten worden

Objectief Er hoeft minder

voor gemeten te worden. Subjectief Meetresultaten moeten geregistreerd en geïnterpreteerd worden

kwantitatief Sluit aan bij

gedragverandering agrariër Veel wetenschappelijke onderbouwing Niet altijd wetenschappelijk onderbouwd Bron: Dekking et al. (2007), Smith en Mc Donald (1998)

Dekking et al. (2007) nemen daarom het treffen van maatregelen als uitgangspunt bij het meten van duurzaamheid. Hierbij wordt gekeken naar het aantal maatregelen die agrariërs nemen ten aanzien van een bepaald thema. Als belangrijkste beweegreden voor deze keuze noemen Dekking et al. (2007) het streven naar gedragsverandering, hetgeen volgens hun goed af te lezen valt vanuit getroffen

maatregelen. Een punt van kritiek is hier echter op zijn plaats. Dit aangezien gedragsverandering ook via indicatoren meetbaar is. Mijn voorkeur gaat echter ook uit naar het gebruik van maatregelen om duurzaamheid te meten. Dit omdat de financiële consequenties die verbonden zijn aan meten en interpreteren van indicatoren niet te overzien zijn. De selectie van duurzaamheidcriteria is een normatief proces. Dekking et al. (2007) zijn hierbij uitgegaan van de 3p’s van de Brundland

(18)

Tabel 2.2: overzicht indeling operationaliseringcriteria

Planet People Profit

Thema’s Thema’s Thema’s

Bodem, lucht, water, energie & klimaat, natuur en biodiversiteit Arbeidsomstandigheden, arbeidsvoorwaarden, emancipatie en mensenrechten, geluids- en stankoverlast, dierenwelzijn, genetische modificatie, voedselveiligheid, voedsel en gezondheid Externe oriëntatie, veranderingsvermogen, ketenafstemming, toegevoegde waarde, business ethiek, governance, stimulering van de locale economie, liefdadigheid

Bedrijfsmethoden Bedrijfsmethoden Bedrijfsmethoden

Vruchtwisseling, bemesting, gewasbescherming, bodembeheer, waterbeheer, natuurbeheer, energie en klimaatbeheer

- niet beschikbaar- - niet beschikbaar-

Bron: Dekking et al. 2007

De hierboven genoemde benadering van duurzaamheid heeft uiteraard een aantal nadelen. Er kan immers niet achterhaald worden of agrariërs maatregelen daadwerkelijk uitvoeren en/ of maatregelen bepaalde doelen bereiken. Hiervoor is de tussenkomst van een derde partij die controleert of maatregelen daadwerkelijk uitgevoerd worden van belang. In de volgende paragraaf zal hier verder op worden ingegaan. Om er zeker van te zijn dat maatregelen bijdragen aan

duurzaamheiddoelstellingen kunnen de volgende criteria van Smith en Mc Donald (1998) gebruikt worden.

De maatregelen dragen bij aan duurzaamheid als er sprake is van: - environmental quality and ecological soundness;

- plant and animal productivity; - socio-economic viability.

(19)

functioneren van ecosystemen. Met animal and plant productivity wordt het op peil houden van productieniveaus bedoeld en met met socio-economic viability de levensvatbaarheid van maatregelen in termen van economische haalbaarheid en sociale wenselijkheid.

2.3.5. Deelconclusie

In paragraaf 2.3 stond de vraag centraal: “Wat is duurzaam entrepreneurschap en hoe kan het geoperationaliseerd worden voor de grondgebonden landbouw?”. Uit de literatuurstudie bleek dat entrepreneurschap een veelomvattend begrip is waarbij zowel de functie als het karakter van een entrepreneur van belang is. In de context van de grondgebonden landbouw denk ik echter dat agrarische entrepreneurs middels ‘kansbenutting’ invulling geven aan de verandering van gangbare naar duurzame landbouw. Om deze verandering in goede banen te kunnen leiden is het van groot belang dat het begrip duurzaamheid op de juiste manier gedefinieerd wordt, hiervoor zijn daarom met behulp van Constanza (2001) en Dekking et al. (2007) strategische resources, duurzaamheidthema’s en bedrijfmethodes geïdentificeerd. Daarnaast is inzichtelijk gemaakt hoe Dekking et al. (2007) duurzaamheid meetbaar maken met behulp van thema’s, bedrijfsmethoden en maatregelen.

2.4 Certificering

In deze paragraaf zal ‘third party certification’ (certificering van nu aan) uitvoerig behandeld worden. Het belangrijkste doel is om aan te geven welke functie certificering vervult, welke voor- en nadelen er aan verbonden zijn en wat eventuele alternatieven ervoor zijn.

2.4.1 Het ontstaan van certificering

Amstel et al. (2006) geven aan dat asymmetrie in informatie tussen primaire agrarische producenten, consumenten en overheden een belangrijke drijfveer is voor de ontwikkeling van certificeringsystemen. Naast agrariërs en asymmetrie in informatie zijn er een groot aantal andere stakeholders en factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan van duurzaamheidcertificering. Denk bijvoorbeeld aan de maatschappelijke zorgen omtrent het milieu en afspraken tussen supermarktorganisaties en primaire producenten.

(20)

duurzaamheidcertificering. Zoals figuur 5.1 aangeeft zijn er een aantal verticale krachten vanuit ketenvreemde stakeholders die van invloed zijn op het ontstaan van duurzaamheidcertificering. Daarnaast ontstaan in de (agrarische) keten zelf ook belangrijke normatieve kaders met betrekking tot duurzaamheidcertificering. Dit gebeurt onder invloed van de eerder genoemde stakeholders, maar daarnaast ook op basis van voortschrijdend inzicht vanuit de sector en sectorgerelateerde onderzoeksinstituten.

Om duidelijk aan te kunnen geven wat de rol is van certificering zal eerst een verdere invulling gegeven moeten worden aan het bestaansrecht ervan. Als uitgangpunt voor de definiëring van certificering wordt de definitie van Meuwissen et al. (2003 p. 172) gebruikt:

“Certificering is het (vrijwillige) onderzoek en de goedkeuring door een (accrediteerde) partij op basis van een (geaccrediteerde) norm.”

Of anders gezegd, het gaat bij certificering om de accreditatie (erkenning) van een normatieve standaard.

Figuur 2.2: horizontale en verticale invloeden op de totstandkoming van duurzaamheidcertificering.

2.4.2 De context van certificering en certificeringsystemen

Om een goed beeld te krijgen van certificeringen is het daarom van belang om allereerst te kijken naar het ontstaan van de behoefte aan certificering op productniveau. Jahn et al. (2005) merken op dat er tussen producten verschillen bestaan in de mate waarin asymmetrie in informatie optreedt. Dit verschil ontstaat volgens hun op basis van de mogelijkheden die een (potentiële) afnemer heeft om een

(21)

Tabel 2.4: het ontstaan van informatie asymmetrie voor producten.

Gezochte eigenschap Ervaren eigenschap Verwachte/deels zichtbare eigenschappen

Onzichtbare eigenschappen Kwaliteiten die van te

voren bekend zijn

Kwaliteiten die bekend worden na consumptie

Kwaliteiten die via derden achterhaald kunnen worden, zoals onderzoek in een laboratorium

Kwaliteit van productie processen die mogelijk verborgen blijven

Versheid & kleur Smaak & houdbaarheid Voedzaamheid & residuen Duurzaamheid & eerlijke handel Niveau van asymmetrie in informatie

Bron: Jahn et al. 2005

Zoals tabel 2.4 suggereert zijn het vooral de productieprocessen die een hoog niveau van asymmetrie in informatie genereren. Dit komt doordat het voor potentiële afnemers moeilijk is om inzicht te verkrijgen in deze productieprocessen. Samenvattend betekent dit dat:

Van een (eind) product kan goed beoordeeld worden of het er fris en aantrekkelijk uitziet, maar of tijdens de productie gebruik gemaakt is van duurzame productiemiddelen is moeilijk in te schatten.

Ippolito (1990) en Kirchhoff (2000) bevestigen dat het belangrijk is om onderscheid te maken tussen de tussen de niveaus aan asymmetrie die optreden. Dit doen zij door aan te geven dat een hoog niveau van asymmetrie in informatie een stimulans creëert voor producenten om te

frauderen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het onterecht claimen van duurzaamheid van producten.

2.4.3 Alternatieven en voor- en nadelen van certificering

Tot dusver is er van uitgegaan dat certificering één van de belangrijkste middelen is om asymmetrie in informatie te overbruggen. Uit onderzoek van Higgins et al. (2008) blijkt dat hier echter wel een belangrijke nuance op aangebracht dient te worden. Higgins et al. geven namelijk aan dat een overbrugging van asymmetrie in informatie ook gerealiseerd zou kunnen worden op basis van een persoonlijke vertrouwensband. Concreet betekent dit:

Klanten die bij een boerderijwinkel duurzaam geproduceerd ijs kopen, kunnen op basis van de interactie met de agrariër vertrouwen opbouwen in de duurzaamheid van het product.

Zoals het bovenstaande voorbeeld aangeeft is ook de afstand die overbrugd dient te worden tussen (primaire) producent en de eindgebruiker van groot belang bij het beoordelen van de noodzaak tot certificering.

(22)

kancertificering leiden tot hogere winsten voor producenten van agrarische producten. Giovannuci en Ponte (2005) geven aan dat het de leefbaarheid kan verbeteren op het platteland. Soninno en Marsden (2006) geven aan dat de (duurzame) kwaliteiten van producten niet alleen gecommuniceerd worden aan eindgebruikers, maar ook door een systeem van normatieve kaders en controles geverifieerd worden.

Een aantal zorgen met betrekking tot certificering voor (primaire) producenten van agrarische producten worden geuit door Goodman (2004), Mutersbaugh et al. (2005). Gómez Tovar et al. (2005) en Giovanucci en Ponte (2005). Ze geven aan dat er een aantal negatieve effecten van certificering uit kunnen gaan. Namelijk de toegang van kleine producenten tot certificeringsystemen en de hieraan gekoppelde hogere opbrengsten. Ten tweede wordt het gevaar van een gebrek aan bekendheid bij consumenten genoemd, hetgeen kan leiden tot een te lage vraag naar gecertificeerde producten. Ten derde wordt de macht van certificerende organisaties en de druk die zij kunnen uitoefenen op kleine producenten genoemd. Als laatste wordt het gevaar van de macht van grote actoren zoals retailers genoemd. Deze zouden mogelijkerwijs duurzaamheidcertificering kunnen gebruiken om hogere standaarden op te leggen aan producenten waarvoor zij echter niet bereid zijn een hogere prijs te betalen.

2.4.4 Certificeringsystemen

Deze paragraaf geeft meer inzicht in certificeringsystemen. Figuur 2.3 onderscheidt een aantal factoren voor het analyseren van een duurzaam certificeringsysteem.

Figuur 2.3: Criteria bij beoordeling van een certificeringsysteem

(23)

In bovenstaand model zijn vier inputfactoren geïdentificeerd voor het analyseren van een duurzaam certificeringsysteem. Allereerst is er ‘het ontstaan van de normatieve kaders’. Deze kaders ontstaan vanuit instituten en organisaties die het initiatief namen om een bepaald certificeringsysteem op te zetten (voorbeelden zijn FSC, SMK, Global GAP, HACCP, BRC, SQ, SAN, EKO en Demeter). Een vraag die hierbij centraal staat: “Hoe ontstaan normatieve kaders van een certificeringsysteem en welke stakeholders spelen daarbij een rol?”. Oftewel, zijn de verschillende stakeholders direct of indirect voldoende betrokken bij het opzetten van het certificeringsysteem? Indien de belangen van de verschillende stakeholders niet goed verdeeld zijn, dan kan dit leiden tot de in paragraaf 2.4.3 genoemde negatieve effecten van certificering.

Als tweede punt in figuur 2.3 worden controle & tools genoemd. Lewandowski & Faaij (2006) hebben 11 belangrijke controle tools geïdentificeerd die terug te vinden zijn in appendix G. Deze tools kunnen gebruikt worden om te controleren of een gecertificeerd bedrijf voldoet aan de criteria van het certificeringsysteem. De hierboven genoemde instituten en organisaties houden zich vaak niet bezig met accreditatie. Hiervoor worden door de Raad van Accreditatie geaccrediteerde instanties in de arm genomen. Denk hierbij aan SKAL, TUV, TNO et cetera.

Het derde punt beheersdoelen slaat op de doelen die nagestreefd worden met het certificeringsysteem. Hierbij kan volgens Meeuwissen et al. (2003) onder andere gedacht worden aan het tracking en tracing. Waarbij tracing de mogelijkheid biedt om te kunnen achterhalen wie wat in de agrarische keten geproduceerd heeft en tracking de mogelijkheid biedt om te kunnen achterhalen waar in de keten het product zich bevindt. Met als uiteindelijk doel het verhogen van de transparantie in een keten.

Meeuwissen et al. (2003) onderkennen 3 mogelijke trace systemen; A,B en C (zie appendix H).

Bij systeem A geeft elke partij in de keten product- en productie-informatie door aan de opvolgende partij in de keten. Een primaire producent van agrarische producten geeft alle relevante informatie over het produceerde product en het productieproces door aan de secundaire (verwerkende) producent. Als voordeel van dit systeem wordt de beperkte hoeveelheid informatie en de hieraan verbonden lagere transactie kosten genoemd. Systeem A heeft echter als nadeel dat het gebaseerd is op onderling vertrouwen. Samengevat betekent dit dat: Secundaire & tertiaire producenten moeten vertrouwen hebben in de track informatie die zij ontvangen van primaire producenten.

(24)

Tot slot wordt variant C genoemd. Bij deze variant wordt alle product- en productie-informatie van alle producenten uit de keten verstuurd naar een centrale (onafhankelijke) organisatie. Deze laatste benadering kan als voordeel hebben dat product- en productie informatie uit de keten als meer integer wordt beoordeeld door alle ketenpartijen. De relatief hoge kosten verbonden aan methode C zijn mogelijkerwijs een nadeel. Naast deze vrij concrete beheersdoelen kan ook gedacht worden aan iets abstracter geformuleerde beheersdoelen, zoals het waarborgen van duurzame productie, het

beschermen van kwetsbare ecosystemen en het verhogen van transparantie in de productieketen.

Het vierde punt dat van belang bij de analyse van een duurzaam certificeringsysteem is de duurzaamheidcriteria die verwerkt zijn in de verschillende certificeringschema’s.

Deze duurzaamheidcriteria zijn het uiteindelijke product van een certificeringsysteem. 2.4.5. Deelconclusie

Paragraaf 2.4 had als doel om de functie van certificering te beschrijven. Een van de conclusies die ik uit deze paragraaf trek is dat certificering een belangrijke rol vervult bij terugdringen van asymmetrie in informatie tussen primaire producenten, in dit geval agrariërs en (eind)gebruikers. Een sterk punt van certificering is dat vaak velerlei stakeholders betrokken worden bij het opstellen van de

(25)

3

3

3

3

Methodologie

3.1

Inleiding

Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden, heb ik een verkennend onderzoek uitgevoerd dat is opgebouwd uit drie onderdelen.

Het eerste onderdeel bestaat uit een literatuuronderzoek. Dit literatuuronderzoek heeft tot doel om meer inzicht te geven in duurzaam entrepreneurschap en certificering. Verder schept het de context waarbinnen de resultaten van onderdeel twee en twee en drie geïnterpreteerd worden. Het tweede onderdeel bestaat uit de operationalisatie van duurzaam agrarisch entrepreneurschap. Bij dit onderdeel wordt aangegeven hoe duurzaamheidscriteria van Dekking et al. (2007) duurzaamheid operationaliseren.

Het Derde onderdeel is een praktische verkenning naar de mogelijkheden tot certificering van duurzame (grondgebonden) landbouw.

3.2 Stappenplan

De volgende stappen zijn uitgevoerd:

1. literatuurstudie duurzaam entrepreneurschap 2. literatuurstudie certificering

3. identificatie van de verschillende certificeringsystemen (via internet) 4. invullen criteria Dekking et al. 2007 in model van Constanza (2001) 5. vergelijking certificeringschema’s met criteria Dekking et al. 2007

6. conclusies

3.2.1 Literatuurstudie

Stap 1 was het zoeken naar literatuur omtrent duurzaam entrepreneurschap en certificering. Deze literatuur is gebruikt om een koppeling te maken tussen duurzaamheid, entrepreneurschap en de grondgebonden landbouw. Het ontstaan van kansen is als uitgangpunt gekozen voor de concretisering van creative destruction in de agrarische sector. Verder is gezocht naar economische theorieën

(26)

literatuurstudies staan in appendix D.

3.2.2 Praktische verkenning

Na de literatuurstudie was de vervolgstap (3) het identificeren van de relevante certificeringsystemen en de hieraan verbonden certificeringschema’s. Hiervoor is op internet gezocht naar certificerende en belangenorganisaties uit de agrarische sector. Via deze organisaties is gezocht naar relevante certificeringsystemen voor de agrarische sector. De volgende criteria zijn gebruikt om een selectie te maken:

(Bij) het certificeringschema

▪ is gericht op certificering primaire agrarische productie; ▪ heeft een (gedeeltelijke) focus op duurzaamheid;

▪ biedt mogelijkheden tot certificering van duurzame bedrijven;

▪ staat duurzaamheid niet per definitie voor biologisch of biologisch dynamisch.

Certificeringschema’s die mogelijkheden bieden voor certificering zijn in stap 4 vergeleken met de duurzaamheidcriteria die Dekking et al. (2007) geselecteerd hebben voor een duurzaam

beleggingsfonds in grond (zie appendix K). Bij deze vergelijking is beoordeeld in hoeverre de potentiële certificeringschema’s van een certificeringsysteem overeenkomen met de

duurzaamheidcriteria van Dekking et al. (2007). Hiervoor kon elk certificeringschema, op elk criterium van Dekking et al. (2007), op vier manieren scoren:

1. Aan criterium wordt voldaan 2. Aan criterium wordt niet voldaan 3. Aan criterium wordt misschien voldaan

4. Het is niet duidelijk of aan het criterium wordt voldaan

Indien een criterium in categorie 1 valt, betekent dit dat er een volledige of bijna volledige match is gevonden. Een criterium valt in categorie 2 indien er geen of nauwelijks een match gevonden is. Een criterium valt in categorie 3 als er een aantal aanwijzingen zijn dat er een match bestaat. Indien een match niet uitgesloten kan worden, maar ook niet direct aangetoond kan worden, valt het criterium in categorie 4. Op basis van deze vergelijking wordt aangegeven of duurzaamheidcertificering via de bestaande certificeringschema’s mogelijk is.

(27)

zijn gebruikt om meer inzicht te verkrijgen in het functioneren van een duurzaam certificeringsysteem. De criteria die in dit figuur aan bod komen zijn:

1. Het ontstaan van normatieve kaders.

2. De tools die gebruikt worden bij het controleren van duurzaamheid. 3. Beheersdoelen van het certificeringschema.

4. Op wat voor manier stellen criteria eisen aan producenten.

3.2.3 operationalisering duurzaam entrepreneurschap

Om te kijken hoe de criteria van Dekking et al. (2007) duurzaam entrepreneurschap operationaliseren, is gebruik gemaakt van het ecologisch economisch productiemodel van Constanza (2001).

De volgende methodiek is hierbij gebruikt. De criteria van Dekking et al. (2007) zijn ingedeeld op basis van thema’s en bedrijfsmiddelen. Deze thema’s en bedrijfsmiddelen zijn toegewezen aan de onderdelen van het ecologisch economisch productiemodel, vervolgens is gekeken naar het aantal criteria per thema.

3.3

Beperkingen van het onderzoek

Voor dit onderzoek gelden een aantal beperkingen. Eén van de belangrijkste beperkingen is de houdbaarheid van de conclusies die ik verbind aan de uitgevoerde vergelijkingen.

Certificeringschema’s zijn constant aan verandering onderhevig. Criteria worden regelmatig aangepast, uitgebreid of geschrapt.

Daarnaast wordt dit onderzoek beperkt door de operationele keuzes die gemaakt zijn. Zo is bij het beoordelen van de geschiktheid van certificeringschema’s gebruik gemaakt van de

duurzaamheidscriteria van Dekking et al. (2007). Hierbij worden de duurzaamheidcriteria van

(28)

4

4

4

4

Resultaten van het onderzoek

In dit hoofdstuk zal ik antwoord geven op deelvraag 5 t/m 8. Waarbij ik aangeef hoe de criteria die Dekking et al. (2007) selecteerden duurzaamheid operationaliseren. Daarnaast geef ik aan welke certificeringschema’s beschikbaar zijn voor certificering van duurzaam agrarisch entrepreneurschap.

4.1 operationalisering van duurzaam entrepreneurschap

In deze paragraaf zal ik antwoord geven op de vraag hoe duurzaam entrepreneurschap geoperationaliseerd wordt. In paragraaf 2.3.3 zijn de productiemiddelen benoemd die belangrijke hulpbronnen verstrekken voor de productie van agrarische producten. Door de criteria van Dekking et al. (2007) per thema in te vullen in het ecologisch economisch productiemodel van Constanza (2001) zal een beter beeld ontstaan van hoe de criteria van Dekking et al. (2007) duurzaamheid

operationaliseren. 4.1.1 Concreet voorbeeld

Om het geheel wat concreter te maken zal allereerst een voorbeeld uitgewerkt worden met betrekking tot natuurlijk kapitaal. Eén van de belangrijkste hulpbronnen vanuit dit productiemiddel zijn ecosystemen. Het World Resource Institute (WRI van nu af aan) is één van de belangrijkste onderzoeksinstituten als het gaat over ecosystemen. Ze omschrijven zichzelf als volgt:

The World Resource Institute (WRI) is an environmental think tank that goes beyond research to find practical ways to protect the earth and improve people's lives.” WRI website 2008.

Het WRI (2008 p. 3) definieert een ecosysteem als volgt :

“An ecosystem is a dynamic complex of plant, animal, and micro-organism communities and their nonliving environment interacting as a functional unit. Examples of ecosystems include deserts, coral reefs, wetlands, rain forests, boreal forests, grasslands, urban parks, and cultivated farmlands. Ecosystems can be relatively undisturbed by people, such as virgin rainforests, or can be modified by human activity, such as farms.”WRI 2008 p. 4.

Als we nu terugkoppelen naar de grondgebonden landbouw dan draait het er dus om hoe agrariërs omgaan met de ecosystemen waarbinnen zij opereren. Oftewel, voeren agrarische

bedrijven hun werkzaamheden uit op een manier die het natuurlijk absorptievermogen van

ecosystemen niet aantast? De volgende quote van het WRI bevestigt deze kijk op duurzaamheid en ecosystemen:

(29)

Met ‘service’ worden de functies van een ecosysteem bedoeld. Denk bijvoorbeeld aan het zuiveren van water, de regeling van het lokale klimaat, bescherming tegen erosie et cetera.

Om duurzaam entrepreneurschap te kunnen operationaliseren is het dan ook van belang om op

operationeel vlak aan te geven hoe het gedrag van agrariërs van invloed kan zijn op de verschillende onderdelen van het ecologisch-economisch productiemodel en of deze invloed als negatief en/ of

4.1.2 Operationalisatie van duurzaam entrepreneurschap

Bij de operationalisatie van duurzaam entrepreneurschap wordt uitgegaan van de criteria die Dekking et al. (2007) geïdentificeerd hebben. In tabel 4.2 wordt precies aangegeven hoeveel maatregelen Dekking et. al (2007) geïdentificeerd hebben voor de primaire productiemiddelen en hulpbronnen vanuit het ecologisch-economisch productiemodel van Constanza (2001). Op deze manier ontstaat er een concreet beeld van hoe de criteria van Dekking et al. (2007) de duurzaamheid operationaliseren.

Tabel 4.1: Operationalisering van duurzame landbouw met de productiemiddelen uit het ecologisch-economisch productiemodel.

Natuurlijk kapitaal Menselijk kapitaal Maatschappelijk kapitaal

Geproduceerd kapitaal Ecologische systemen Fysieke arbeid Inter-persoonlijke

relaties

Machines

Vruchtwisseling 5 Arbeidsomstandigheden 5 Voedselveiligheid 3 Gewasbescherming 2 Bemesting 27 Arbeidsvoorwaarden 4 Voedsel en gezondheid 4 Energie en klimaat 1 Gewasbescherming 16 Emancipatie &

mensenrechten 4

Geluid en stank overlast 5 Gebouwen Bodembeheer 14 Veranderingvermogen 1 Ketenafstemming 3 Economische

infrastructuur Waterbeheer 14 Liefdadigheid 4 Externe oriëntatie 9 Stimuleren lokale economie 3 Natuurbeheer 13 Institutionele organisaties

Biodiversiteit 7 Regels en normen

Energie en klimaat 37 Business ethiek 3

Dierenwelzijn 12 Corporate governance 3

Genetische modificatie 2 Minerale grondstoffen Boekhouding 1

(30)

4.1.3 Analyse

In hoofdstuk 2 werd aangeven dat het van belang is om te kijken hoe de criteria van Dekking et al. (2007) duurzaamheid operationaliseren. In de bovenstaande tabel wordt dan ook met behulp van de thema’s en bedrijfsmiddelen van Dekking et al.(2007) uit paragraaf 2.3.4.

Uit tabel 4.2 valt precies af te lezen hoe de duurzaamheidcriteria die Dekking et al (2007) geïdentificeerd hebben verdeeld zijn over de verschillende categorieën van het ecologisch-

economisch productiemodel. Het aantal geïdentificeerde criteria zegt uiteraard vrij weinig over de impact van deze maatregelen op duurzaamheid in het algemeen. Wat verder opvalt in tabel 4.2 is dat met betrekking tot geproduceerd kapitaal vrij weinig criteria geïdentificeerd zijn. Dit kan misschien verklaard worden door een focus van agrarische beleidsmakers en onderzoekers op de onderdelen natuurlijk en maatschappelijk kapitaal van het ecologisch-economisch productiemodel.

4.2 Certificeringsystemen

Om een concreet beeld te krijgen van de beschikbare certificeringschema’s zal ik in deze paragraaf aangeven welke certificeringsystemen mogelijkheden bieden tot duurzaamheidcertificering in de grondgebonden landbouw. Daarnaast zal ik voor bepaalde certificeringschema’s aangegeven of er overeenkomsten zijn met de duurzaamheidcriteria van Dekking et al. (2007). Voldoende overlap tussen de criteria duidt op mogelijkheden voor certificering van duurzame bedrijven in de

grondgebonden landbouw. Tabel 4.2 geeft alle mogelijke certificeringsystemen voor de agrarische sector en voedselproducerende bedrijven, zoals die aangetroffen zijn in verschillende publicaties (Meuwissen et al. 2003, Lewandowski & Faaij 2005) en op websites van

(31)

Tabel 4.2: Overzicht geïdentificeerde certificeringsystemen voor de Nederlandse grondgebonden landbouw

Certificeringen volledig Verklaring van activiteiten Scope

Generieke certificeringschema’s

HACCP Hazard Analysis

Critical Control Points

Bij HACCP wordt het hele productieproces nagelopen op mogelijke gevaren voor de voedselveiligheid.

Elk lid van de keten

GMP Good

Manufacturing Practices

Kwaliteitsborgingsysteem voor de voedingsmiddelen-, farmaceutische en gezondheids- middelenindustrie.

Keten

GSFI Global Food

Safety Initiative

Systeem voor globale erkenning nationale certificeringsystemen.

ISO International

Organisation for Standardisation

Mogelijkerwijs geschikt voor certificering deelprocessen. Elk lid van de keten

BRC Britisch Retail

Code

De British Retail Consortium (BRC) is een inspectieprotocol gebruikt door Britse retailers en omvat eisen waaraan leveranciers moeten voldoen.

(Directe) leveranciers van supermarkten

Global GAP Global Good

Agricultural Practice

Maatschappelijk verantwoorde productiewijze gecertificeerd (mogelijk geschikt)

Agrarische bedrijven Certificeringschema’s voor de agrarische sector

QS Qualität und

Sicherheit

Qualität und Sicherheit, bestemd voor certificering van groenten en fruit.

Keten

SQF Safe Quality Food SQF staat voor Safe Quality Food en is een

managementsysteem dat in Australië is ontwikkeld. Het Master HACCP-plan is een branche brede risico-analyse in dit geval gericht op voedselveiligheids- en

kwaliteitsaspecten.

Keten

IKB Integrale Keten

Beheersing

Certificering van de totale keten van vleesproductie Keten

Demeter - Certificering biologisch dynamische landbouw. Keten

EKO - Label voor biologische producten. Keten

KKM Keten Kwaliteit

Melk

Systeem ter waarborging van de kwaliteit van zuivelproducten.

Keten

Halal rein/toegestaan Vlees dat geselecteerd en geslacht wordt op basis van

islamitische wetten (shari’ah).

Keten

MK Milieukeur Keurmerk milieuvriendelijk geproduceerde producten. Keten

ESP Erkend streek

product

Certificering die productie van een product in een bepaald gebied garandeert. Producerende bedrijf VVAK Voedsel- en Voederveiligheid Akkerbouw

Certificering van voedselveiligheid van primaire akkerbouw producten.

Elk bedrijf apart

Bron: Meuwissen et al. (2003); Lewandowski & Faaij (2005); www.agriholland.nl

Uiteindelijk zijn die certificeringschema’s van belang die een rol zouden kunnen spelen bij het hard maken van duurzaamheid in de grondgebonden landbouw. Daarom zijn een aantal criteria opgesteld voor het beoordelen en selecteren van certificeringsystemen en schema’s.

De context afhankelijke criteria zijn: (Bij) het certificeringschema

(32)

▪ heeft een (gedeeltelijke) focus op duurzaamheid;

▪ biedt mogelijkheden tot certificering van duurzame bedrijven;

▪ staat duurzaamheid niet per definitie voor biologisch of biologisch dynamisch.

In de categorie ‘certificeringschema’s specifiek voor de agrarische sector’ zijn uiteindelijk twee schema’s gevonden die op basis van de voorgaande criteria geschikt zijn; Global GAP en het Milieukeurmerk. Global GAP geeft op haar website aan dat “wensen van consumenten ten aanzien van het duurzaamheidgehalte van producteigenschappen veranderd zijn.” In de volgende paragraaf wordt onderzocht hoe deze uitspraak doorwerkt op de criteria.

Het tweede geselecteerde certificeringschema is de Milieukeur. Op de website van de Stichting Milieukeur staat dat “de organisatie streeft naar certificering van duurzame agrarische producten.” 4.2.1 Global GAP

Zoals tabel 4.3 aangeeft zijn er in de eerste inventarisatie van mogelijkheden tot duurzaamheidcertificering door Global GAP een aantal aanknopingspunten gevonden.

Deze aanknopingspunten wijzen op mogelijkheden tot certificering van duurzame agrarische bedrijven.

Tabel 4.3: Aansluiting Global GAP bij selectiecriteria Eigenschap

Primaire agrarische productie V

(Gedeeltelijke) focus op duurzaamheid V

Certificering van duurzame bedrijven -

Duurzaam staat niet per definitie biologisch V

Global GAP is opgezet door een combinatie van internationaal opererende supermarktketens. Het belangrijkste uitgangpunt bij de oprichting van Global GAP was voedselveiligheid.

Primair is er geen focus op duurzaamheid.

“Om aan de wensen en eisen van de consument naar meer voedselveiligheid van land- en tuinbouwproducten tegemoet te komen, hebben een 26-tal Europese supermarktorganisaties in 1997 het initiatief genomen om de voorwaarden die zij naar hun leveranciers van verse producten toe hanteren, op elkaar af te stemmen.” Website Global GAP (2008).

(33)

Figuur 4.1 geeft de beslissingstructuur van Global GAP weer. De figuur toont de Verschillende stakeholders die betrokken worden bij het creëren en aanpassen van criteria. Uit Global GAP documenten (algemeen reglement, 2008) blijkt dat het bestuur gekozen wordt door de

sectorcommissies. Deze sectorcommissies bestaan uit retailers en producenten. CBC staat voor

(34)

figuur 4.1: Global GAP besluitvormingsstructuur

Bron: Global GAP, algemeen reglement integrated farm assurance

Wat is de mate waarin de certificeringschema’s van Global GAP overeenkomen met

duurzaamheidcriteria van Dekking et al. (2007) voor een beleggingfonds in grond? Tabel 4.4 geeft weer dat de certificeringschema’s van Global GAP alleen op het onderdeel ‘people’ redelijk complementair zijn. Wat betreft ‘planet’-criteria zijn een aantal overeenkomsten gevonden zoals ‘het gebruik van gezond plant- en zaaimateriaal’ en ‘het gebruik van een bemestingplan.’ In grote lijnen wordt echter geen aansluiting gevonden. Daarnaast zijn de ‘planet’-criteria soms slecht vergelijkbaar omdat ze op hoger aggregatieniveau of niet concreet geformuleerd zijn ten opzichte van de criteria van Dekking et al. (2007). De ‘profit’-criteria zoals Dekking et al. (2007) deze selecteerden lijken in de certificeringschema’s van Global GAP geen enkele rol te spelen.

Tabel 4.4: Aansluiting Global GAP bij duurzaamheidcriteria Dekking et al.(2007)

Criteria Score

Planet -

People V

(35)

4.2.2 Milieukeur

Een eerste inventarisatie heeft uitgewezen dat de Stichting Milieukeur mogelijkheden biedt tot het certificeren van duurzame agrarische initiatieven in de grondgebonden landbouw. De onderstaande tabel geeft weer in welke mate Milieukeur aansluit bij eerdergenoemde selectiecriteria ten aanzien van certificering van duurzaamheid in de grondgebonden landbouw.

Tabel 4.5: Aansluiting Milieukeur bij selectiecriteria.

Eigenschap Score

Primaire agrarische productie V

(Gedeeltelijke) focus op duurzaamheid V Certificering van duurzame bedrijven V Duurzaam niet per definitie biologisch of

biologisch dynamisch

V

* certificering van duurzaam beheerde terreinen wel mogelijk.

Binnen de Stichting Milieukeur (SMK van nu aan) bestaan mogelijkheden tot certificering van primaire agrarische (eind) producten zoals aardappelen, aardbeien, groenten, fruit, uien, vis, bier, varkensvlees en potplanten. Het gaat daarbij om zowel plantaardige en dierlijke producten als

bewerkte en verwerkte voedingsmiddelen (website, SMK 2008). Het uitgangspunt van de SMK en het Milieukeurmerk is het transparant maken van duurzaam ondernemerschap. Dit blijkt uit het volgende citaat:

“SMK ontwikkelt en beheert criteria om duurzaam ondernemen inzichtelijk, betrouwbaar en controleerbaar te maken.” Website SMK (2008).

De SMK biedt via de barometer ‘duurzame veehouderij’ toegang tot certificering van intensieve veehouderij. Naar alle waarschijnlijkheid zal de melkveehouderij in 2008 worden toegevoegd aan deze barometer. Wat betreft certificering van duurzaam beheerste gronden biedt de SMK nog geen

mogelijkheden. Wel bestaat er de barometer ‘duurzaam beheerde terreinen’, hierin wordt het gebruik van terreinen voor de teelt van gewassen vooralsnog uitgesloten.

Om inhoudelijk meer inzicht te krijgen in het functioneren van de SMK is gekeken naar de factoren die geïdentificeerd zijn in figuur 2.3 uit hoofdstuk 2. Hieruit blijkt dat bij het opzetten van de

(36)

bedrijfsbezoeken, steekproeven en het nagaan van klachten over producten ten aanzien van SMK criteria. Het belangrijkste beheersdoel van de SMK is het transparant maken van duurzame productie, daarnaast wil de SMK bijdragen aan het terugdringen CO2 emissies en gewasbeschermingsmiddelen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de SMK gebruik maakt van een track en trace systeem om informatie over productwijze en dergelijke te waarborgen. Het SMK maakt gebruik van algemene en specifieke criteria. Sommige criteria zijn dwingend en sommige criteria zijn vrijwillig.

Naast de algemene selectiecriteria is voor de Stichting Milieukeur ook inhoudelijk gekeken naar de certificeringschema’s. Dit is net als bij Global GAP gedaan op basis van de te achterhalen bijdrage op aan de drie criteria: ‘planet’, ‘people’ en ‘profit’ voor het onderdeel agro/food. De volledige

vergelijking staat in appendix A.

Tabel 4.6: Aansluiting Milieukeur bij duurzaamheidthema’s van Dekking et al. ( 2007)

De SMK certificeert agrarische producten in velerlei stadia, het kan om primaire producten gaan, maar ook om bewerkte producten. Het streven van SMK is een integrale benadering waarbij de hele keten gecertificeerd is. In tegenstelling tot het EKO keurmerk en Demeter richt SMK zich niet primair op certificering van biologische landbouw. Als uitgangpunt wordt duurzaamheid genomen. De thema’s die hierbij centraal staan zijn:

“Gebruik en emissie-arme toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen, en een verantwoorde omgang met energie, water, afvalstoffen en verpakking. Daarnaast is er aandacht voor dierenwelzijn, natuurbeheer en voedselveiligheid.” Website SMK (2008).

Verder wordt met een Milieukeur certificaat voldaan aan de eisen voor de overheidregelingen milieu-investeringsaftrek (MIA) en willekeurige afschrijving milieu-investering (Vamil). Deze regelingen bieden fiscale voordelen voor duurzame ondernemers. Senter Novem zegt het volgende hierover:

“De MIA en Vamil zijn fiscale aftrekregelingen voor ondernemers die investeren in milieuvriendelijke bedrijfsmiddelen die voorkomen op de Milieulijst.” Website Senter Novem (2008).

Criteria Score

Planet V

People V

(37)

4.2.3 Analyse

In totaal zijn 16 certificeringsystemen geïdentificeerd. Na een eerste selectie van deze systemen op basis van de criteria: er is sprake van primaire agrarische productie, er is een (gedeeltelijke) focus op duurzaamheid, er zijn mogelijkheden tot certificering van duurzame bedrijven en duurzaamheid staat niet per definitie voor biologisch of biologisch dynamisch, zijn er twee certificeringsystemen overgebleven die mogelijkerwijs kansen bieden tot certificering van duurzaamheid, namelijk Global GAP en de SMK.

(38)

5

5

5

5

Conclusies

In de voorgaande hoofdstukken zijn een aantal onderwerpen met betrekking tot grondgebonden landbouw, duurzaamheid, de operationalisering van duurzaam

entrepreneurschap, de functie van certificering en beschikbare certificeringschema’s de revue gepasseerd. In dit hoofdstuk zal ik kort terugblikken op de voorgaande hoofdstukken en de belangrijkste conclusies die ik hieruit getrokken heb, om zodoende de centrale vraag van dit rapport te kunnen beantwoorden. Deze vraag luidde als volgt:

Welke organisaties met third party certification is/zijn het meest geschikt om in de grondgebonden landbouw duurzaam entrepreneurschap zichtbaar te maken?

De eerste vraag die in hoofdstuk 2 centraal stond was: “Wat is grondgebonden landbouw?”. Het antwoord op deze vraag is simpel de landbouw die bij de uitvoer van haar activiteiten afhankelijk is van de hulpbron grond. Hieronder vallen de akkerbouw, de fruitteelt, de tuibouw en de

melkveehouderij. Omdat in dit rapport duurzaam agrarisch entrepreneurschap een belangrijke rol speelt was het van belang om een goede afbakening te maken van duurzaamheid. De definitie van de de Brundlandcommissie is hierbij als uitgangpunt genomen. De Brundlandcommissie definieert duurzaamheid als volgt:

“Meeting the needs of the present without compromising the ability of future generations to meet their own needs.” (WOCD, 1987 )

Deze definitie van De Brundlandcomissie operationaliseert duurzaam entrepreneurschap niet. Daarom is met behulp van de criteria van Dekking et al. (2007) duurzaamheid geoperationaliseerd. Omdat het van groot belang om te kijken hoe deze criteria precies invulling geven aan duurzaamheid is met behulp van het ecologisch economisch productiemodel inzichtelijk gemaakt op welke wijze de criteria van Dekking et al. (2007) invulling geven aan duurzaamheid. Hieruit bleek dat binnen de criteria van Dekking weinig aandacht is voor duurzaamheid van geproduceerd kapitaal.

(39)

Verder werd in hoofdstuk 2 ingegaan op certificering en de rol die het kan spelen in de grondgebonden landbouw. Zo werd duidelijk dat certificering belangrijk kan zijn indien informatie ongelijk verdeeld is over primaire producenten, de verwerkende industrie en eindconsumenten. Naast het overbruggen van asymmetrie in informatie kunnen maatschappelijke zorgen en overheidsbeleid belangrijke drijfveren zijn bij het ontstaan van certificering.

Hoofdstuk 4 had een belangrijk praktisch doel en dat was om aan te geven of er mogelijkheden zijn tot certificering van duurzaam agrarisch entrepreneurschap in grondgebonden landbouw. Na meerdere certificeringschema’s inhoudelijk vergeleken te hebben met de duurzaamheidcriteria van Dekking et al. (2007) kon geconcludeerd worden dat slechts de SMK mogelijkheden biedt tot

duurzaamheidcertificering binnen de grondgebonden landbouw.

Kortom, ik concludeer dat er een aantal belangrijke drijfveren voor certificering onderkend worden in dit rapport. Zoals de druk vanuit verschillende stakeholders voor transparant geproduceerde producten, een betere omgang met kwetsbare ecosystemen, mensen, dieren en het landschap.

Naast deze beweegredenbenen voor het ontstaan van certificering is het van belang dat agrarische entrepreneurs mogelijkheden ten aanzien van duurzame landbouw oppikken en op die manier productiemethodes gaan toepassen die beter aansluiten bij de huidige inzichten met betrekking tot duurzaamheid.

Uiteindelijk gaat het echter om de keuzes die gemaakt worden ten aanzien van de normatieve afbakening van duurzaamheid in de grondgebonden landbouw. Hier is dan ook een belangrijke rol voor certificeringsystemen weggelegd. Certificeringsystemen kunnen een goede oplossing bieden voor het overbruggen van asymmetrie in informatie tussen verschillende ketenpartners eindgebruikers en overheden

(40)

veel overeenkomsten met de criteria zoals die door Dekking et al. (2007) geïdentificeerd zijn voor de grondgebonden landbouw (zie appendix A). De SMK biedt reeds mogelijkheden tot certificering van een groot aantal primaire agrarische producten.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De dichter Paul Haimon droeg Oote onder veel hilariteit voor, begeleid door een jazzbandje, en was waarschijnlijk zo onder de indruk van zijn eigen succes dat hij het

gemeenschappelijke factor hebben, want het meetkundige bewijs dat de twee sommen gelijk zijn in opgave 4 geldt ook als m en n relatief priem zijn. In dat geval liggen er

Er is een kindeke geboren op aard Er is een kindeke geboren op aard 't Kwam op de aarde voor ons allemaal 't Kwam op de aarde voor ons allemaal. Er is een kindeke geboren in 't

En als die aanname niet klopt — op de ene dag zijn meer jarigen dan op de andere — wat heeft dat dan voor ge- volgen voor de groepsgrootte die nodig is om minimaal 50 procent kans

De conclusie is dat de SKZL preparaten voldoen aan de eisen die aan enquêtemonsters gesteld worden, dat externe kwaliteitsprogramma's slechts een deel van de analyseprocedure dekken

De arbeidsdeelname van autochtone vrouwen is in beide tijdvakken in heel snel tempo toegenomen (met respectieve- lijk 8,8 en 6,4%). Sommige etnische groepen blijven daarbij

Steeds meer waarnemingen An- derzijds duiden deze gegevens, samen met alle andere waarnemingen, ontegenspreke- lijk op lokale vestiging – terwijl we daarover, tot minder dan

Dit is een ontwikkeling met open einde; het bestuur en raad van commissarissen zullen hierin afwegingen moeten maken wat in het belang is van de onderneming en daarmee wat voor dit