• No results found

Permanent pragmatisme

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Permanent pragmatisme"

Copied!
68
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Permanent pragmatisme

De machtscontinuïteit van Zwolse patriciaatsfamilies in het stadsbestuur en hun verwevenheid met kerkelijke en geestelijke instellingen (1399-1500).

Naam: Hugo van Essen

Studentnummer: s1729608

Vak: MA-scriptie Geschiedenis

(2)

1

Inhoudsopgave

Inleiding 3

1 Het stadsbestuur van Zwolle 1399-1500 9

1.1 De totstandkoming van de macht 9

1.2 Taakverdeling 9

2 De machtsuitoefening van het Zwolse patriciaat in het stadsbestuur 12

2.1 Het aantal dienstjaren van schepenen 1399-1500 12

2.2 De macht van patriciërs in het stadsbestuur 15

2.3 Een vergelijking met Deventer, Leiden en Utrecht 21

2.4 Tot besluit 27

3 De verhouding tussen het stadsbestuur en de kerkelijke en geestelijke 29 instellingen in Zwolle.

3.1 Kerken 29

3.2 Gasthuizen en broederschappen 31

3.3 Kloosters en broeder- en zusterhuizen 35

(3)

2

4 De verwevenheid van Zwolse patriciaatsfamilies met kerkelijke en 40

geestelijke instellingen in Zwolle

4.1 Kerken 40

4.2 Gasthuizen 43

4.3 Kloosters 44

4.4 Broeder- en zusterhuizen 46

4.5 Een vergelijking met Deventer, Leiden en Utrecht 48

Conclusie 52

Uitgegeven bronnen en literatuur 57

Onuitgegeven bronnen 59

Bijlage I 60

Bijlage II 64

(4)

3

Inleiding

Dit onderzoek zal zich richten op het Zwolse stadsbestuur in de vijftiende eeuw, waarbij de onderzoeksvraag is of er continuïteit was in de machtsuitoefening door patriciaatsfamilies, en of hun verwevenheid met kerkelijke en geestelijke instellingen daarin een rol heeft gespeeld. Om deze vraag in het juiste kader te plaatsen, zal eerst de sociaalhistorische context van het vijftiende-eeuwse Zwolle uiteengezet worden.

In 1230 kreeg Zwolle stadsrechten als dank voor de hulp die het verleende aan de versterking van kasteel Hardenberg van de landsheer; bisschop Wilbrand van Oldenburg. De bisschoppen van Utrecht bouwden vele kastelen om zich te beschermen tegen de Hollanders, Friezen en Drenten.1 Vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw ontwikkelde zich een aantal steden op knooppunten van de rivierhandel op lange afstand. Dordrecht, Kampen, Zwolle en Muiden in het mondingsgebied van de Maas, IJssel en Vecht: de stad Zutphen aan de IJssel en Arnhem aan de Rijn. In de tweede helft van de dertiende eeuw kwam door de toenemende handel via de rivieren, in de noordelijke gewesten een sterke stadsontwikkeling op gang.2 De IJsselstreek moest het vooral hebben van de rivierhandel, maar Zwolle, gelegen aan het Zwartewater, was hier minder bij betrokken. Zwolle was meer georiënteerd op de vele landsheerlijke territoria in Westfalen waar handelscentra lagen als Munster, Osnabrück, Bentheim en Paderborn. Dankzij de goede verbindingen met deze steden leverde Zwolle een aanzienlijke bijdrage aan de bloeiende economie van de IJsselstreek. Door de invoer van hout, vlees, graan en textiel, exporteerde Zwolle goederen van elders, omdat de stad nauwelijks producten van eigen bodem produceerde. Zwolle was een centrum van interregionale transporthandel die goed te combineren was met de organisatie van jaarmarkten, die vanaf begin veertiende eeuw in aantal toenamen.3

Het stadsrecht leidde voor Zwolle tot een hoge mate van zelfstandigheid. De bewoners kregen ten aanzien van bestuur, wetgeving en rechtspraak een aparte positie. Zo mocht Zwolle een eigen bestuurscollege instellen, zijn eigen wetten maken en zelf recht spreken.4 De bevoegdheid van het schepencollege gold voor personen en zaken namens de landsheer, zoals het bepalen en opleggen van straffen en het arbitreren bij civiele zaken. De samenstelling van schepencolleges verschilde per stad en werd elk jaar gewijzigd. Veelal kwamen schepenen uit de toplaag van de stedelijke maatschappij, waardoor ze als een elite aangemerkt kunnen

1 W. Blockmans, Metropolen aan de Noordzee (Amsterdam 2010) 96.

2 Ibidem, 76-77.

3 Jan ten Hove, Geschiedenis van Zwolle (Zwolle 2005) 94-95. 4

(5)

4 worden.5

Toch wordt er niet gesproken over ‘elite’ maar over ‘het patriciaat’. Het verschil zal eerst uiteengezet worden om het beeld zo scherp mogelijk te stellen. Wanneer we spreken van een elite in maatschappelijk verband, dan gaat het om mensen die op de hoogste sporten van een sociale stratificatieladder staan, bijvoorbeeld vanwege rijkdom, macht, vaardigheden of aanzien. Ook al hebben deze kenmerken wel betrekking op het stadsbestuur van Zwolle, een juiste typering is het niet.6 Specifieker is het begrip ‘patriciaat’ dat door Fred van Kan wordt uitgelegd als een sociale laag, bestaande uit regerende families, hun verwanten en zij die hen in sociaal en economisch opzicht evenaren.7 Toch zou dit ook nog als te algemeen kunnen worden opgevat, omdat dit betrekking heeft op de hele stedelijke bovenlaag. Het stedelijk patriciaat wordt door Prak, De Jong en Kooijmans, in hun studies naar Leiden, Gouda en Hoorn, omschreven als de magistraten en hun verwanten. Zodoende wordt er nadruk gelegd op de families, die ondanks gelijke sociale en economische posities met anderen, een aparte plaats innamen.8 Ook Eberhard Isenmann noemt het patriciaat van Neurenberg een politiek-sociale stand, van mensen die van geboorte bevoorrecht zijn en voorbestemd om deel uit te maken van het stadsbestuur.9 Wim Blockmans, Gerard Pieters, Walter Prevenier en Remi van Schaik stellen eveneens dat het patriciaat betrekking heeft op een van oudsher groep erfachtige lieden, geslachtslieden of geërfden, met een overheersende positie die voortkwam uit hun vrije statuut, het bezit van de stedelijke bodem en hun dominante rol in de handel en nijverheid.10 De dominante rol evenals het bezit van stedelijke bodem van het patriciaat gaat terug op de ontstaansgeschiedenis van de steden in de Nederlanden. In elke stad ging het om een klein aantal geslachten.11 Daarbij monopoliseerden de patriciërs van oorsprong ook de politieke en juridische macht in de steden. Waar in Dordrecht en Utrecht buitenstaanders, zoals gegoede burgers en ambachtslieden, doordrongen tot de openbare functies, was dit in de Oost-Nederlandse gewesten minder goed mogelijk. Vrijwel alleen patriciaatsfamilies oefenden die

5 R. van Uytven, ’Het stedelijk leven 11e-14e eeuw’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden II (Bussum

1982) 224-226.

6

M.G.J. Duijvendak en J.J. de Jong, Eliteonderzoek: rijkdom, macht en status in het verleden (Zutphen 1993) 8-9.

7 Fred van Kan, Sleutels tot de macht: de ontwikkeling van het Leidse patriciaat tot 1420 (Leiden 1988) 12-13. 8 Jacob de Jong, Met goed fatsoen: de elite in een Hollandse stad (Amsterdam 1985) 12-13; Maarten Prak,

Gezeten burgers: de elite in een Hollandse stad (Amsterdam 1985) 10; Luuc Kooijmans, Onder regenten: de

elite in een Hollandse stad (Amsterdam 1985) 12-13.

9 Eberhard Isenmann, Die Deutsche Stadt im Spätmittelalter (Stuttgart 1988) 275.

10 W. Blockmans, e.a., ‘Tussen crisis en welvaart: sociale verhoudingen 1300-1500’, in: Algemene

geschiedenis der Nederlanden IV (Bussum 1980) 60-61.

11

(6)

5 bestuursfuncties uit.12

Zwolle was een strak geordende maatschappij conform het hiërarchische standsbesef van die tijd. Iemands positie, aanzien, eergevoel en materiële vooruitzichten werden bepaald door de groep waar hij of zij toe behoorde. De hoogste plaats op de maatschappelijk ladder was voor het stadspatriciaat. De leden daarvan onderscheidden zich van anderen door zich deftig te kleden en te wonen in stenen huizen. Het patriciaat bestond uit geslachten die al generaties lang over de stad heersten en een aanzienlijke hoeveelheid grond bezaten. Ook hielden ze zich bezig met handel en ondernemerschap.13 Het patriciaat leek de politieke inrichting te beheersen, maar dit sloot niet uit dat er pogingen werden ondernomen om de macht van het patriciaat te doorbreken. Zo was er de poging van Zwolse gildenmannen om macht te verwerven, hetgeen in 1416 leidde tot de Lucienacht. Hierbij beëindigde de landsheer Frederik van Blankenheim op bloedige wijze de invloed van de gildenmannen in het Zwolse stadsbestuur. Naast hulp van zijn landsheer had het stadsbestuur van Zwolle ook menig conflict met hem. In 1415 over het kerkelijke bezit en later in de vijftiende eeuw over diverse kwesties.14

De patriciaatsfamilies leken de macht stevig in handen te hebben gehad. Jan ten Hove stelt zelfs: ‘de jaarlijkse schepenkeur bood in principe de mogelijkheid tot een snelle roulatie van bestuurders, maar in de praktijk was het steeds dezelfde groep mannen die om beurten als schepen- en raadscollege optrad’.15 Toch wankelde de macht van de patriciërs in 1416. Dit werpt de vraag op of de macht van het patriciaat werkelijk zo stabiel was. Om op deze vraag een helder antwoord te formuleren, zal dit onderzoek onder andere gaan over in hoeverre er bij de patriciaatsfamilies sprake was van continuïteit in hun machtsuitoefening. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen leden van het patriciaat en leden van het stadsbestuur, omdat dit niet hetzelfde is maar wel in elkaar overloopt. Wanneer gerefereerd wordt aan het stadsbestuur, het college van schepenen, betreft dit zowel schepenen uit het patriciaat als schepenen uit de gegoede burgerij die niet tot het patriciaat behoorden. De machtscontinuïteit van het patriciaat zal bepaald worden door deze af te zetten tegen de overige leden van het stadsbestuur. Alle namen die in dit onderzoek tot het patriciaat gerekend worden, zijn grotendeels verzameld op basis van de geslachten die Jan ten Hove en W.A. Huijsmans kenmerken als belangrijke families. Zij selecteerden een aantal aanzienlijke families, die in dit onderzoek als ‘patriciaat’ aangemerkt worden. Er bestaat namelijk geen lijst of merkteken, waardoor iemand tot het

12 Blockmans, e.a, ‘Tussen crisis en welvaart’, 61-64. 13 Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle, 134-135. 14 Ibidem, 164-166.

15

(7)

6 patriciaat te rekenen valt. Het is op basis van vermoeden, omdat bepaalde families lijken te voldoen aan de eerder uiteengezette definitie van ‘patriciaat’. In hoofdstuk 2 zal de precieze samenstelling van het stadsbestuur kenbaar worden gemaakt.

Voor dit onderzoek zal de gehele vijftiende eeuw onderzocht worden, zodat over een substantiële periode heldere uitspraken gedaan kunnen worden. De continuïteit in machtsuitoefening zal ik onderzoeken aan de hand van de gedrukte jaar- en maandrekeningen van 1399-1450, uitgegeven door Frans Berkenvelder. Daarnaast zal ik namen destilleren uit de namenlijst van W.A. Huijsmans en uit niet uitgegeven jaar- en maandrekeningen van 1399-1500, afkomstig uit het Historisch Centrum Overijssel en de delen I tot en met VI van de Zwolse Regesten, eveneens uitgegeven door Berkenvelder.

Deze aanpak komt grotendeels overeen met de methode die Wim Blockmans heeft gebruikt voor zijn onderzoek naar de mobiliteit in stadsbesturen 1400-1550. Hierin doet hij onderzoek naar de mobiliteit in stadsbesturen van de steden Dordrecht, Gent, Rotterdam en Zutphen. De conclusies trekt hij op basis van kwantitatief onderzoek naar magistraatslijsten. De variabelen in deze lijsten leveren gegevens op over carrières, familieverwantschappen en mutatieritmen per jaartal, functie, beroep of familie.16 Waarin dit onderzoek verschilt met het onderzoek van Blockmans, is dat alleen de namen van schepenen onderzocht worden om te bepalen of iemand behoorde tot het patriciaat of niet. Ook zal bij de vergelijking met andere steden in dit onderzoek een link worden gelegd naar de bevindingen van Blockmans om de

situatie in Zwolle in een zo breed mogelijk perspectief te zien. .

Het tweede aspect dat in de vraagstelling naar voren komt is in hoeverre de verwevenheid van patriciaatsfamilies met kerkelijke en geestelijke instellingen een rol speelde in de machtsuitoefening van patricaatsfamilies. Vanuit deze invalshoek krijgt de machtsuitoefening van het patriciaat een extra dimensie. Het stadsbestuur, waar patriciërs ruim vertegenwoordigd waren, was veelal aangesloten bij geestelijke broederschappen met veel aanzien, omdat geloof de basis vormde voor de stedelijke cultuur. Schepenen en raden, maar ook individuele patriciërs, schoten geld voor, leverden wijn voor de mis, liepen mee met processies en droegen bij aan de verfraaiing van het kerkinterieur. In 1410 betaalde het stadsbestuur 12 Rijnse guldens voor twaalf beelden van de apostelen in de kerken. Zeven jaar eerder betaalden ze al een gebrandschilderd raam voor de Sint-Michaëlkerk. De schenkingen

16 W. Blockmans, ‘Mobiliteit in stadsbesturen 1400-1550’ in: D.E.H. de Boer en J.W. Marsilje ed.,

(8)

7 van het stadsbestuur waren meer dan alleen vroomheid.17 In dit onderzoek zal geanalyseerd worden waarom er wel of juist geen verwevenheid was tussen de patriciaatsfamilies en bepaalde kerkelijke en geestelijke instellingen.

Allereerst moet helder zijn wat verstaan wordt onder kerkelijke en geestelijke instellingen. De belangrijkste kerkelijke instelling in een middeleeuwse stad was de parochiekerk: in Zwolle de Sint-Michaël. Dit was de plek waar elke parochiaan regelmatig kwam, evenals de Onze-Lieve-Vrouwekapel. Kerkelijke en geestelijke instellingen als het klooster of broeder- en zusterhuizen werden alleen bezocht vanuit een persoonlijke keuze hiervoor.18 Bekende instellingen in en om en nabij het vijftiende-eeuwse Zwolle die relevant zijn voor dit onderzoek zijn: het Bethlehemklooster, het Oldeconvent, de broeder- en zusterhuizen van het Gemene Leven, het Agnietenbergklooster, het klooster Diepenveen en het klooster te Windesheim.19 Andere geestelijke instellingen die aan de orde komen, zoals de gasthuizen en broederschappen, werden over het algemeen opgericht door aanzienlijke burgers. Dit deden zij om zorg te dragen voor passanten en hulpbehoevenden.20

Nu de sociaalhistorische context en de vraagstelling nader toegelicht zijn, zal samenvattend de onderzoeksvraag geformuleerd worden. De vraagstelling luidt: in hoeverre heerste in het Zwolse stadsbestuur in de vijftiende eeuw continuïteit in machtsuitoefening door patriciaatsfamilies en in hoeverre speelde de verwevenheid met kerkelijke en geestelijke instellingen daarin een rol? Deze vraagstelling is relevant omdat nog niet eerder namenlijsten zijn onderzocht en samengesteld van alle Zwolse stadsbestuurders in de vijftiende eeuw. Naar aanleiding van deze gegevens, kunnen uitspraken gedaan worden over de continuïteit in machtsuitoefening door patriciaatsfamilies en hun verwevenheid met kerkelijke en geestelijke instellingen, die eventueel een rol speelde in hun macht.

Eerst zal er ingegaan worden op de diverse facetten van het Zwolse stadsbestuur in de vijftiende eeuw, omdat het stadsbestuur datgene is waar het allemaal om draait. Daarom moet goed inzichtelijk worden gemaakt hoe dit bestuur functioneerde, tot stand kwam en welke macht het precies had. Vervolgens zal de continuïteit van die machtsuitoefening in het stadsbestuur door patriciaatsfamilies in de vijftiende eeuw, aan de hand van de eerder genoemde bronnen vastgesteld worden. Daarbij zal een vergelijking volgen met Deventer,

17 Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle, 154.

18 Ingrid Wormgoor, Uit vrije wil en voor zijn zielenheil. Kerkelijke instellingen in Zwolle en hun functioneren

binnen de stedelijke samenleving tot 1580 (Zwolle 2007) 31,81.

19 Ibidem, 135-141. 20

(9)
(10)

9

1 Het stadsbestuur van Zwolle 1399-1500

1.1 De totstandkoming van de macht

Zoals al in de inleiding gesteld, leek het monopolie van de macht grotendeels bij het stadspatriciaat te liggen, dat in de vijftiende eeuw de macht had over de ongeveer 4000 inwoners van Zwolle. Naast het stadsbestuur was er de meente, waarin wisselend tussen de honderd en honderdvijftig burgers vertegenwoordigd waren. De meenslieden vergaderden incidenteel met het stadsbestuur, veelal over de financiën, het beheer van de stadsweiden of het opleggen van collectieve waakdiensten. Beslissingsbevoegdheid had de meente niet. De raadsmannen daarentegen hadden meer invloed. Dit schaduw-stadsbestuur bestond meestal uitsluitend uit oud-schepenen die het stadsbestuur met raad en daad bijstonden.21

Het Zwolse politieke jaar bestond uit dertien maanden van vier weken en begon op 25 januari met veel ceremonieel en feestelijk vertoon, waarna de installatie van het nieuwe schepencollege werd voltrokken. De getrapte verkiezingen namen een aanvang op 24 januari, de vooravond van Pauli Conversio, een feestdag waarop de bekering van Paulus werd gevierd. Het stadsbestuur liet uit elke vier straten of wijken twaalf ‘goede knapen’ naar het stadhuis komen. Uit deze groep mannen werden twaalf personen uitgeloot, drie per wijk, die de volgende dag de nieuwe schepenen kozen. Helaas is het niet bekend of de schepenen nu juist in een bepaalde wijk woonden en in hoeverre dit dus invloed had op de samenstelling van het stadsbestuur.22

Een vermogensvoorwaarde was één van de weinige beperkingen voor het bekleden van een bestuursfunctie, wat voor leden van het patriciaat over het algemeen geen probleem vormde. Een schepen diende vaste goederen binnen het stadsgebied in eigendom te hebben. Een veel bezittende stadsbestuurder werd geacht de belangen van de stad en bewoners, die nauw verbonden waren met het eigen fortuin, als een goed huisvader te behartigen en zodoende minder gevoelig te zijn voor machtsmisbruik. Bovendien kregen schepenen nauwelijks iets betaald voor hun werk, waardoor enig bezit wel gewenst was.23

1.2 Taakverdeling

Nu duidelijk is hoe het stadsbestuur tot stand kwam en wat de samenstelling was, is het relevant om naar de taakverdeling te kijken. Zo kan er een helder beeld gecreëerd worden over

21 Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle, 134-136.

22 Ibidem, 135. 23

(11)

10 hoe het stadsbestuur functioneerde en welke macht het had. De leden van het stadsbestuur hadden een ruim takenpakket. Naast het waarborgen van vrijheden, rechten en privileges voor de ingezetenen van Zwolle, moesten ze in hun gebied ook zorg dragen voor vrede, veiligheid, welvaart en eendracht. Eigenlijk waren ze overal verantwoordelijk voor. Verder hielden schepenen zich bezig met buitenlandse politiek, openbare werken, handel en zelfs het bestrijden van wolven in de koude wintermaanden.24

De snelle ontwikkeling van Zwolle begin vijftiende eeuw, zorgde voor een specifiekere taakverdeling binnen het schepencollege. Er waren zes ambten of functies die elk door twee personen werden uitgeoefend. Elke maand had een ander duo van schepenen de taak van het burgemeesterschap. Bovenaan in de bestuurlijke hiërarchie stonden de cameraars. Zij hadden de taak om de gemeenschapsgelden te bewaken en te beheren. Over het algemeen waren dit ook de meest ervaren en prominente leden van het stadsbestuur, veelal patriciërs. Na de cameraars hadden de tollenaars de belangrijkste functie in het stadsbestuur. Zij hieven de tolgelden, waaronder ook de accijnzen, haven- waag- en marktgelden. Ook droegen zij zorg voor het onderhoud van straten en waterwegen. De timmermeesters hadden de leiding over de bouw- en onderhoudswerkzaamheden in de stad. Een andere taak was die van de gruitmeesters. Zij inden de inkomsten uit de verkoop van gruit, een mengsel van gagelkruid, hars en ‘zwaer cruyt’ voor het op smaak brengen van bier. De tichelmeesters hielden toezicht op de stedelijke steenoven in de uiterwaarden van de IJssel en op de aanvoer van de, voor de verstening van de stad, noodzakelijke bakstenen en dakpannen. Ten slotte waren er nog de keurmeesters die de boetes inden. Daarbij bemoeiden ze zich met het vleeshuis, de toestand van de zeedijken in Mastenbroek en de stadsweiden. Bij gevaar onderzochten ze tevens wat de weerbaarheid van de bevolking was. De stedelijke administratie was in handen van de stadssecretaris. Verder waren er nog een aantal ambtenaren zoals wachters, die allerlei klusjes deden. De laagste rang was voor de portiers die bij gevaar de stadspoorten sloten en de waterwegen versperden met boomstammen.25

Elk schependuo moest per maand de inkomsten en uitgaven, ‘obboren’ en ‘uytgeven’, noteren. Het duo van cameraars noteerde in het register elke maand de inkomsten en uitgaven van alle schepenen. Dit werd de zogeheten maandrekening. Aan het einde van het jaar werden alle gegevens verzameld en opgenomen in de jaarrekening.26 Deze maand- en jaarrekeningen

24 Ibidem, 136. 25 Ibidem, 136-137. 26

(12)
(13)

12

Hoofdstuk 2: De machtsuitoefening van het Zwolse patriciaat in het stadsbestuur

2.1 Het aantal dienstjaren van schepenen 1399-1500

Nu helder is hoe het Zwolse stadsbestuur tot stand kwam, functioneerde en welke macht het had, moet er gekeken worden in hoeverre er continuïteit was in de machtsuitoefening van de patriciaatsfamilies binnen het stadsbestuur en in welke mate zij het stadsbestuur domineerden. De mate van machtsuitoefening van het Zwolse patriciaat is relevant, omdat zijn macht eerst op waarde geschat moet worden. Pas daarna kan er goed gekeken worden naar de rol die zijn eventuele verwevenheid met kerkelijke en geestelijke instellingen daarin heeft gespeeld. Allereerst zal er in dit hoofdstuk gekeken worden naar het totale aantal Zwolse schepenen in de vijftiende eeuw en de duur van hun individuele ambtsperiodes. Vervolgens zal worden bezien hoeveel schepenen behoorden tot het patriciaat, waardoor er een uitspraak over zijn machtspositie en dominantie gedaan kan worden. Ten slotte zal er een vergelijking worden gemaakt met andere steden van ongeveer gelijke grootte om de situatie in Zwolle beter te kunnen duiden.

Om te achterhalen hoe het stadsbestuur was samengesteld, is er onderzoek gedaan naar de schepenen van Zwolle tussen 1399 en 1500. Door middel van de uitgegeven jaar- en maandrekeningen van Frans Berkenvelder, de onuitgegeven maand- en jaarrekeningen uit het Historisch Centrum Overijssel en de Zwolse Regesten I tot en met VI (1399-1500), eveneens samengesteld door Berkenvelder, kan er een goed beeld gecreëerd worden van de namen die elk jaar terug te vinden zijn in het stadsbestuur.27 De kans dat er in deze bronnen onjuiste namen zijn genoteerd is klein, omdat er van uitgegaan mag worden dat de secretaris de namen in de maand- en jaarrekeningen zorgvuldig heeft genoteerd. Toch kan niet uitgesloten worden dat de secretaris zich heeft vergist. Daarbij kan met grote zekerheid vastgesteld worden dat bij de zittingstermijnen het steeds om dezelfde personen gaat en niet om een familielid met dezelfde voor- en achternaam. Aan eventueel een onevenredig hoog aantal bestuursjaren of een grote onderbreking in iemands bestuursperiode, is te zien dat het waarschijnlijk om twee personen gaat. Goede voorbeelden hiervan zijn de personen met een identieke voor- en achternaam die voorkomen in de schepenlijst zoals: Albert Snavel, Herman van Wytmen en

27

Frans Berkenvelder, Maandrekeningen 1399-1450 (Zwolle 1973-1996) en Jaarrekeningen 1402-1416 (Zwolle 1994-1998); Frans Berkenvelder, Zwolse regesten I-VI 1399-1500 (Zwolle 1980-1997); W.A. Huijsmans, ‘Lijst van Zwolse magistraatsfamilies en hun regeringsperiode’(Historisch Centrum Overijssel);

(14)

13 Johan van den Toerne. Mocht een schepen nu lang in functie zijn geweest, dan geven Berkenvelder en Ten Hove uitsluitsel of het ging om één of twee personen. Een uitzondering waarbij het wel degelijk om één persoon gaat is Johan ten Bussche die 26 maal zitting had in het stadsbestuur. Ten slotte zijn de schepenlijsten volledig genoeg om representatief te zijn, omdat van elk onderzocht jaar vrijwel het hele stadsbestuur is achterhaald.

Uit de schepenlijsten blijkt, zoals in tabel A uiteengezet, dat in de periode 1399-1500, 164 schepenen dienst deden, die op te delen zijn in een groep van langzittende en een groep van kortzittende schepenen. Groep 1 bestaat uit 34 langzittende schepenen: een dominante groep met individueel minimaal tien dienstjaren. Veertien van deze 34 schepenen zaten zelfs tussen de vijftien en dertig jaar in het stadsbestuur. Concrete voorbeelden van enkele dominante schepenen zijn: Johan ten Bussche, Henrick van den Water, Folkier van Haersolte, Lambert van Yrte en Evert Sticker. Deze 34 schepenen, 21% van het totaal, hebben vrijwel al hun dienstjaren achter elkaar volbracht, maar dit soms ook verdeeld over tien tot vijftien jaren. Het gemiddelde aantal dienstjaren ligt bij deze groep op 14,2 jaar en is relatief lang in vergelijking met groep 2 uit de tabel.28

Bron: Bijlage II

28

Bijlage II ‘Schepenen in het Zwolse stadsbestuur op basis van dienstjaren’.

Tabel A: 164 schepenen in het stadsbestuur 1399-1500

Groep 1: Aantal langzittende schepenen

15-30 jaar 14 41% 10-14 jaar 20 59% Totaal: 34 21%

Groep 2: Aantal kortzittende schepenen

5-9 jaar 54 42%

1-4 jaar 76 58%

(15)

14

21% 79%

Cirkeldiagram A: Zwolse schepenen

1399-1500

Langzittende schepenen Kortzittende schepenen

Groep 2 bestaat uit 130 schepenen: een weinig dominante groep met spaarzame dienstjaren. Deze tweede groep, tussen 1399 en 1500, is minder dan tien jaar actief was geweest in het stadsbestuur. Van deze 130 schepenen zijn zelfs slechts 76 niet meer dan vier jaren actief geweest in het stadsbestuur. Het gemiddeld aantal dienstjaren ligt bij deze groep op slechts 4,0 jaar, wat relatief kort is in vergelijking met groep 1.29 In relatieve cijfers hoorde 21% van alle schepenen over de onderzochte periode tot de langzittende schepenen en 79% tot de kortzittende schepenen, zoals is weergegeven in cirkeldiagram A.

Uit de zojuist geschetste indeling blijkt al snel dat de bewering van Jan ten Hove enige nuancering verdient. Jan ten Hove stelt: ‘de jaarlijkse schepenkeur bood in principe de mogelijkheid tot een snelle roulatie van bestuurders, maar in de praktijk was het steeds dezelfde groep mannen die om beurten als schepen- en raadscollege optrad’.30 Overigens zijn er geen lijsten met leden van het raadscollege bekend, waardoor deze aanname van Ten Hove enigszins onduidelijk blijft. Het stadsbestuur wordt door Ten Hove neergezet als een vaste kliek die elk jaar, of anders om het jaar, de macht in handen had. De cijfers uit tabel A laten zien dat Ten Hove te stellig is met zijn uitspraak over de jaarlijkse schepenkeur. Wanneer Ten Hove stelt dat het dezelfde groep mannen was die zitting had in het stadsbestuur heeft hij deels gelijk, want in tabel A is te zien dat inderdaad een aantal schepenen stelselmatig terugkeerden in het stadsbestuur. Dit is echter alleen de 21% uit groep 1. Deze groep 1 staat tegenover de 79% uit groep 2 met maar weinig dienstjaren. De overgrote meerderheid van het aantal schepenen dat dienst deed in de vijftiende eeuw, deed dit voor een relatief korte periode en bestond voor een klein deel uit een vaste kliek schepenen.

29 Bijlage II ‘Schepenen in het Zwolse stadsbestuur op basis van dienstjaren’. 30

(16)

15

2.2 De macht van patriciërs in het stadsbestuur

De vraag is nu hoeveel schepenen van de in tabel A weergegeven groepen, deel uit maakten van het patriciaat. Wanneer dit bekend is, kan er een uitspraak gedaan worden over de machtscontinuïteit en dominantie van het Zwolse patriciaat in het stadsbestuur. Waren het vooral leden van het patriciaat die veel dienstjaren als schepen maakten, of waren dit juist vermogende burgers die niet tot het patriciaat behoorden? Het is voor de hand liggend om aan te nemen dat veel voorkomende familienamen met wisselende voornamen, ook tot het patriciaat behoorden. In de inleiding is al aangegeven hoe lastig het is om te bepalen wie nu tot het patriciaat behoorden en wie niet. Ten Hove stelt vast dat een aantal familienamen tot de bekende Zwolse geslachten te rekenen was. Vermoedelijk waren dit tevens patriciaatsfamilies. Dit zijn de geslachten: Van Yrte, Haersolte, Van der Haer of Ter Haer, Snavel, Van Ittersum, Van den Tyver, Van Bircmede, Van Wytmen, Van den Water en Ten Bussche of Van den Bussche.31 Deze prominente namen worden bevestigd door de lijst van W.A. Huijsmans uit het Historisch Centrum Overijssel, waarin deze familienamen ook voorkomen. Deze lijst is tot stand gekomen naar aanleiding van een gemeentelijke opdracht, waarbij straatnamen naar magistraatfamilies vernoemd moesten worden. Daarbij geeft deze lijst aanvullende namen van ‘magistraatsfamilies’, die hoogstwaarschijnlijk ook tot het patriciaat behoorden, hoewel dit alleen te veronderstellen is op basis van de geschiedenis van diverse families. Dit zijn de families: Van den Toerne, Tyasen, Knoppert, Van Twenhusen, Splijthoff, Essinck, Sticker, Cadeneter, Van Rutenberg, Van Eme, Holtinck, Kokeman, Koteken en Van Millingen. 32

Hiermee lijkt de stelling bevestigd dat familienamen die veelvuldig voorkomen, hoogstwaarschijnlijk tot het patriciaat behoorden, hoewel over maar weinig namen uitsluitsel te geven is. Daarbij zijn de door Ten Hove en Huijsmans genoemde namen, in vergelijking met de schepenlijst, inderdaad de families die langdurig invloed hadden, waardoor het betrouwbaar lijkt om deze familienamen tot het patriciaat te rekenen. Van alle overige namen mag er vanuit worden gegaan dat zij niet tot het patriciaat behoorden. Toch is er een aantal namen twijfelachtig, omdat bepaalde individuen niet lang in het stadsbestuur zaten maar wel meerdere familieleden hadden die in het stadsbestuur terug te vinden zijn. Het gaat dan om bestuurlijk weinig actieve patriciaatsfamilies of om rijke families die niet tot het patriciaat behoorden. Voorbeelden van familienamen waarover twijfel bestaat zijn: Poppe, Sobbe, Peyngs, Van Merne en Koeckman die gemiddeld twee familieleden voor meerdere jaren in het stadsbestuur

31 Ibidem, 138,162, 183, 298.

32 W.A. Huijsmans, ‘Lijst van Zwolse magistraatsfamilies en hun regeringsperiode’ (Historisch Centrum

(17)

16 vertegenwoordigd hadden.33

In totaal zijn er dus 23 familienamen die met grote zekerheid behoorden tot het Zwolse patriciaat. Nu komen deze 23 namen veelvuldig voor in de onderzochte schepenlijsten, waardoor van de 164 schepenen tussen 1399 en 1500, 86 daarvan tot één van deze families te rekenen zijn.34 Dit komt neer op 52% van alle schepenen, zoals af te lezen in tabel B. De kans dat schepenen met dezelfde achternaam tot dezelfde familie behoorden is erg waarschijnlijk in het relatief kleinschalige Zwolle. Wanneer de families waarover twijfel bestaat, inderdaad tot het patriciaat gerekend mogen worden, dan zou het percentage van 52% bijna de zestig raken. Deze cijfers werpen een ander licht op de aanname van Jan ten Hove die beweert: ‘Het patriciaat monopoliseerde de politieke inrichting van de stad. De twaalf schepenen en twaalf raden die in Zwolle de dienst uitmaakten, werden steevast uit deze groep gerekruteerd’.35

Bron: Bijlage II

Er blijkt dus dat 52% van alle schepenen tussen 1399 en 1500 bestond uit patriciërs. Daarmee kan vastgesteld worden, zeker met eventueel ontbrekende patriciaatsnamen, dat het patriciaat jaar in jaar uit, een aanzienlijk deel van de macht had in het Zwolse stadsbestuur in de

33 Bijlage I ‘Totaaloverzicht schepenen in het Zwolse stadsbestuur 1399-1500’. 34 Ibidem.

35

Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle, 135.

Tabel B: 86 patriciërs in het stadsbestuur 1399-1500

Groep 1: Aantal langzittende schepenen

behorende tot het patriciaat.

15-30 jaar 12/14 86%

10-14 jaar 10/20 50%

Subtotaal: 22/34 65%

% patriciërs 26%

Groep 2: Aantal kortzittende schepenen

behorende tot het patriciaat.

5-9 jaar 31/54 57%

1-4 jaar 33/76 43%

Subtotaal: 64/130 49%

% patriciërs 74%

(18)

17 vijftiende eeuw.36 Nu is het de vraag hoeveel van deze patriciërs deel uitmaakten van de groep van lang- en kortzittende schepenen. Oftewel: waren de patriciërs dominant aanwezig in het stadsbestuur of niet? In cirkeldiagram B is op basis van tabel B te zien dat slechts 26% van alle patriciërs in het stadsbestuur tot de categorie ‘langzittende schepenen’ hoort. Het overgrote deel van 74% zat relatief kort in het stadsbestuur.

26% 74%

Cirkeldiagram B: Patriciërs in het

stadsbestuur 1399-1500

Langzittende schepenen Kortzittende schepenen

Nu zou de mogelijkheid nog kunnen bestaan dat de langzittende patriciërs uit groep 1 van tabel B, allemaal in een tijdsbestek van enkele decennia dienst deden, waardoor hun macht toch beperkt zou zijn. Wanneer gekeken wordt naar het totaaloverzicht kan deze mogelijkheid uitgesloten worden.37 De redelijk gelijkmatige verdeling over de vijftiende eeuw is goed waar te nemen in tabel C. Per kwart van de vijftiende eeuw blijft de machtscontinuïteit van het patriciaat ongeveer gelijk.

36 Bijlage II ‘Schepenen in het Zwolse stadsbestuur op basis van dienstjaren’. 37

(19)

18 Tabel C: Aantal schepenen uit het patriciaat

per kwartiel 1399-1500

Langzittende schepenen uit het patriciaat

Kortzittende schepenen

uit het patriciaat Totaal

1399-1425 8 33% 16 67% 24 1426-1450 19 63% 11 37% 30 1451-1475 16 38% 26 62% 42 1476-1500 10 27% 27 73% 37 Bron: Bijlage I

Wel is in het tweede kwart van de vijftiende eeuw waar te nemen dat er relatief meer langzittende patriciërs waren dan in de andere kwartielen. Dit kan te maken hebben met de strijd om de nieuwe bisschop. Toen Frederik van Blankenheim in 1423 stierf en de paus Zweder van Culemborg aanstelde als nieuwe bisschop, was Rudolf van Diepholt al door de kapittelheren verkozen. Dit leidde tot een Utrechts schisma, waardoor verschillende partijen in de Nederlanden op zeer gespannen voet met elkaar stonden. Zwolle werd in 1426 zelfs in staat van verdediging gebracht tegen een mogelijk aanval van Gelre. In datzelfde jaar stierf tevens de meest ervaren patriciër: Albert Snavel. Pas in 1430 werd Rudolf van Diepholt door alle partijen erkend als nieuwe bisschop.38 Het is mogelijk dat in deze korte periode van crisis uit voorzorg, maar ook daarna, een aantal ervaren schepenen langer op hun post bleven zitten, zeker nadat ook Albert Snavel er niet meer was. Dit zou eventueel van invloed geweest kunnen zijn op het aantal langzittende schepenen dat hoger uitvalt, maar gezien de schepenlijst lijkt het ook mogelijk dat de patriciërsgeneratie van begin vijftiende eeuw, grotendeels haar laatste bestuursjaren in het tweede kwart van de vijftiende eeuw volbracht.

De totaalcijfers van tabel C zijn berekend op basis van alle schepenen die per kwart eeuw dienst deden en afkomstig waren uit het patriciaat. Dit verklaart de hoge getallen. Dit betekent dat een patriciër die in de eerste twee kwarten van de vijftiende eeuw dienst deed, vanwege de overlap, twee keer is meegeteld om zo per kwart een zo volledig mogelijk beeld te creëren. De oorzaak dat het patriciaat de hele vijftiende eeuw een stabiele machtsbasis had, was

38

(20)

19 dat er zich geen gebeurtenissen voordeden waardoor het patriciaat aan macht moest inleveren of waarbij zijn macht sterk vergroot zou worden. Wel werd de macht van het patriciaat aan het begin van de vijftiende eeuw op de proef gesteld door de gilden, maar cijfermatig is dit nauwelijks terug te zien. Geconcludeerd kan worden dat het patriciaat ook per kwartiel niet dominant aanwezig was in het stadsbestuur van de vijftiende eeuw, omdat het iets meer dan de helft van het aantal schepenen vertegenwoordigde. Daarbij behoorden de meeste patriciërs tot de kortzittende schepenen.

Deze conclusie werpt de vraag op waarom het patriciaat zo kort zitting had in het stadsbestuur en waarom het niet erg dominant was. Het deelnemen aan het stadsbestuur lijkt voor de leden van het patriciaat meer een nodige afwisseling in één van hun hoge bestuursfuncties te zijn geweest. Wanneer dit niet zo zou zijn, hadden waarschijnlijk meer patriciërs langdurig in het stadsbestuur zitting gehad. Hierbij moet ook niet vergeten worden, zoals eerder gesteld in hoofdstuk 1, dat schepenen nauwelijks tot geen vergoeding voor hun omvangrijke en verantwoordelijke werk kregen. Daarom was het een voorwaarde dat schepenen kapitaalkrachtig moesten zijn om zitting te hebben in het stadsbestuur. Het is zeer waarschijnlijk dat patriciërs liever gingen ondernemen of beter betaalde functies gingen uitoefenen dan de verantwoordelijke en onbetaalde taak van schepen op zich gingen nemen. Van patriciërs is bekend dat ze vaak ook handelaren waren. Bij de bevoorrading van een veldtocht uit 1401 werden bij de leveranciers van spek, rogge en bier diverse namen van patriciërs aangetroffen. Hetzelfde gold voor schepenen die wel in het stadsbestuur zitting hadden maar niet behoorden tot het patriciaat. Ook zij zaten relatief kort in het stadsbestuur, omdat misschien ook voor hen het ondernemen lucratiever was. Deze personen waren rijke inwoners van Zwolle die waarschijnlijk nog maar een korte geschiedenis hadden in de stad of onlangs fortuin hadden gemaakt.39 In een relatief kleine stad als Zwolle zal een bestuurlijke functie voor de meeste patriciërs niet meer dan een nevenfunctie zijn geweest.

De functie van schepen leek een dankbare taak die een patriciër historisch gezien behoorde uit te oefenen. Grote individuele macht is niet te ontdekken in de onderzochte schepenlijsten. Dit komt waarschijnlijk omdat bij eventuele pretenties een schepen het jaar er op niet herkozen zou worden. Deze wetenschap kon in de hand hebben gewerkt dat patriciërs niet eens meer probeerden langdurige persoonlijke macht te verwerven. Het is ook mogelijk dat er in Zwolle geen cultuur heerste om ieder jaar dezelfde persoon te herkiezen, waardoor iemand noodgedwongen weer in de raad terecht kwam. Bovendien moest de macht in het stadsbestuur

39

(21)

20 onder twaalf man verdeeld worden. Misschien bleef ook om deze redenen de wil om jarenlang achtereen zitting te nemen in het stadsbestuur tot een minimum beperkt: er was te weinig kans om een permanente macht op te bouwen. Of het is mogelijk dat het ambt van schepen toch enigszins een verplichting was, waardoor een patriciër weer in de raad zitting nam wanneer dit mogelijk was.40 In de volgende paragraaf zal de situatie in Zwolle vergeleken worden met andere steden, zodat er eventueel een antwoord geformuleerd kan worden op de vraag waarom Zwolse patriciërs zo kort zitting hadden in het stadsbestuur.

Ten slotte zullen de levens van twee prominente patriciërs uit de schepenlijst kort besproken worden, omdat dit een inkijk geeft in de wijze waarop Zwolse patriciërs leefden. Tevens zijn dit ook de enige twee patriciërs waarover iets bekend is. Daarbij bevestigen deze korte levensbeschrijvingen de eerder gemaakte opmerkingen over de achtergrond van een Zwolse schepen in de vijftiende eeuw.

Eén van de bekendste families was de familie Snavel. Met name Albert Snavel was als welgestelde patriciër prominent in het Zwolse patriciaat. Hij stond tevens bekend om zijn gedichten.41 Hij diende veertien jaren in het stadsbestuur tussen 1400 en 1426. Met enkele tussenjaren waarin hij waarschijnlijk wat anders deed, was Albert Snavel een voorbeeld van één van die weinige 34 patriciaatsleden die lange tijd het stadsbestuur domineerde. Toen hij als schepen in 1426 in het harnas stierf, liet hij honderd Arnhemse guldens na aan zijn zoon Ludeken Snavel, die zes maal schepen was. Ook liet Albert Snavel een bedrag na aan de priester van het door hem zelf gestichte Sint Gregorius altaar in de Sint-Michaëlkerk.42

Een andere familie waar meer over bekend is, is de familie Van Ittersum. Het meest prominente lid was mr. Johan van Ittersum. Hij werd in 1382 geboren als zoon van een schepen die tevens rentmeester was van Salland. Johan van Ittersum trouwde tweemaal. Beide keren met iemand uit het Zwolse patriciaat. Zijn eerste vrouw was Lutgert ten Water en zijn tweede vrouw was Agnes Camferbeke. Hij kreeg met deze vrouwen twaalf kinderen. Johan van Ittersum studeerde keizerlijk recht in Keulen en Heidelberg. Vanaf 1407 woonde hij weer in Zwolle en werd daar raadsheer van de bisschop van Utrecht aan wie hij vaak grote sommen geld leende. In 1426 werd Van Ittersum voor het eerst schepen van Zwolle, waarna hij al vrij snel de belangrijkste functie van cameraar verkreeg. Veertien maal was hij schepen tot twee jaar voor zijn dood. Hij bezat in Zwolle minstens zes huizen en vele landerijen in de omgeving. Van Ittersum was zo rijk dat hij zijn rente over het geld dat hij aan de stad Zwolle geleend had,

40 Ibidem, 135-136. 41 Ibidem, 163. 42

(22)

21 niet terug hoefde. Ook liet hij tussen 1439 en 1444 het Laurensgasthuis bouwen. In 1464

overleed hij op 82-jarige leeftijd.43

2.3 Een vergelijking met Deventer, Leiden en Utrecht

Voordat de vergelijking met Deventer, Leiden en Zwolle gemaakt gaat worden, zal er eerst gekeken worden naar het onderzoek van Wim Blockmans, waar in de inleiding al kort bij werd stilgestaan. Blockmans deed onderzoek naar de mobiliteit in de stadsbesturen van Gent, Dordrecht, Rotterdam en Zutphen. Deze steden selecteerde Blockmans omdat het belangrijke handelssteden waren en omdat hij vanwege de vermoedelijke verschillen deze steden interessant vond om te vergelijken. Een aantal constateringen die hij doet, is ook van toepassing op de steden die in dit onderzoek ter vergelijking dienen. Zo constateert hij bij de steden een duidelijke hiërarchie tussen het schepencollege en de raad, waar ook binnen die raden weer een standsverschil was. Eveneens constateert Blockmans dat het lidmaatschap van een grote politieke familie de kans op succes vergrootte. Ook de vermogensdrempel voor deelname aan het stadsbestuur komt overeen met de steden die in dit onderzoek zijn onderzocht.44 Naast de bevindingen van Blockmans zal nu voor Deventer, Leiden en Utrecht bekeken worden of er meer verschillen en overeenkomsten zijn. Zo wordt de situatie in de stad Deventer vergeleken om te constateren of deze andere belangrijke stad in de IJsselstreek verschilde met Zwolle en inherent hieraan of er sprake is van een systeem in de IJsselstreek. Daarnaast is er gekozen voor Leiden en Utrecht die in andere regio’s in de Nederlanden dominant waren en waar bestuurlijke verschillen met Zwolle te verwachten zijn. Zo kan geconstateerd worden hoe in die steden de machtsuitoefening van het patriciaat in het stadsbestuur vorm kreeg, zodat de situatie in Zwolle in het juiste licht gezien kan worden.

Deventer was in de 15e eeuw de belangrijkste van de drie grootste steden in het Oversticht en telde ongeveer 5 á 6000 inwoners, waarmee de stad ruwweg zo’n duizend inwoners meer had dan Zwolle. Deventer behoorde ook tot de Hanze en was tevens een interregionale jaarmarktstad. Samen met de andere IJsselsteden vormde Deventer een samenhangend economisch landschap met steden die veel handelden in de regio.45

Het Deventer stadsbestuur was volgens De Meyer en Van den Elzen omstreeks 1400 oligarchisch en autocratisch. Een klein aantal rijke families maakte ieder jaar de dienst uit. Bovendien waren de jaarlijkse schepen- en raadsverkiezingen volgens beide auteurs een wassen

43 Frans Berkenvelder, ‘Johan van Ittersum’ in: Jan Folkerts ed., Overijsselse biografieën:levensbeschrijvingen

van bekende en onbekende Overijsselaars I (Meppel 1990) 110-113.

44 Blockmans, ‘Mobiliteit in stadsbesturen’, 254-257.

(23)

22 neus. Deventer had een ‘meente’ die personen rekruteerde uit acht stadswijken, om de schepenen te kiezen maar toch stond de uitkomst van tevoren al vast. Dezelfde schepenen en raadsleden rouleerden vaak van plek die overigens dezelfde takenverdeling kenden zoals beschreven bij Zwolle.46 Of het patriciaat in het stadsbestuur nu dominanter of langer als schepen in functie was dan in Zwolle is niet bekend. Volgens het beeld van De Meyer en Van den Elzen lijkt dit aannemelijk, maar niet meer dan dat. De taken van het Deventer stadsbestuur, dat beheerst werd door rijke families, waren het innen van de bisschops- en katentol, het verpachten van stadsinkomsten, het verhuren van stadslanderijen, aannemen van stadspersoneel, controle op muntkoersen en controle op woningbouw. Aangezien ze overal verantwoordelijk voor waren, zouden deze activiteiten ook aangevuld kunnen worden met de taken die bij het stadsbestuur van Zwolle werden genoemd. Net als in Zwolle kwamen ook buitenstaanders om praktische redenen wel eens in het stadsbestuur maar tot een verregaande invloed van de gilden kwam het in de vijftiende eeuw niet.47

Deventer en Zwolle verschilden in bestuurlijk opzicht niet veel van elkaar. Dit kwam omdat beide steden dezelfde landsheer hadden. Zwolle had in 1230 dezelfde rechten en privileges als Deventer gekregen, nadat deze stad al in 1123 stadsrechten had ontvangen. Hierdoor werd Zwolle een dochterstad van Deventer, waardoor voor juridische kwesties Zwolle geacht werd te rade te gaan bij Deventer. Hoewel in de veertiende eeuw dochtersteden van Deventer meer aan zelfstandigheid wonnen, is de historische verbondenheid tussen beide steden een verklaring voor de overeenkomst tussen het functioneren van beide stadsbesturen.48 Het lijkt alsof er een bepaald systeem is voor de IJsselsteden, want in het onderzoek van Blockmans blijkt dat de werking van het stadsbestuur in Zutphen ook sterk overeenkomt met Deventer en Zwolle.49 Verder is het interessant om, net als bij Zwolle, aan de hand van maand- en jaarrekeningen te toetsen of de rijke families werkelijk zo dominant in het stadsbestuur waren als De Meyer en Van den Elzen stellen. Net als bij Zwolle kan er eventueel een genuanceerder beeld ontstaan dan het statische bestuur dat beide auteurs van Deventer schetsen. Dat het bestuur in Deventer statischer was dan in Zwolle, kan een oorzaak hebben in de oudere wetgeving en tradities ten aanzien van handel en bestuur. Het is daarom aannemelijk dat, net als in Zwolle, het patriciaat de bestuurlijke en commerciële activiteiten combineerde.

46 G.M. de Meyer en E.W.F. van den Elzen, 'Oligarchie:vloek of zegen? Het Deventer stadsbestuur omstreeks

1400', Overijsselse historische bijdragen 101 (1986) 6-9.

47 Ibidem, 8.

48 Slechte, Geschiedenis van Deventer I, 101. 49

(24)

23 Ook Deventer was een relatief kleine stad waar de rijke patriciaatsfamilies betrokken moeten zijn geweest bij de handel. Eveneens is het relevant om deze rijke families nader te definiëren. Is er sprake van een patriciaat of gaat het om rijke families die hier niet toe behoorden? De Meyer en Van den Elzen gebruiken alleen de benamingen ‘rijke families’ en ‘oligarchen’, zonder die te definiëren. Als duidelijk is om wat voor groep het gaat, kan onderzocht worden of deze families hun macht konden continueren.

Leiden telde in de vijftiende eeuw zo’n 5 á 6000 inwoners.50 Naast de sterke lakennijverheid en de brouwerij werd er veel gehandeld in: wijn, koren, vis, vlees, turf, was, hout en zout. Buiten Leiden werd gehandeld in het Oostzeegebied, het Duitse Rijnland en Noord-Frankrijk.51 Het bestuur in Leiden was anders georganiseerd dan in Zwolle en Deventer. In Leiden werd het stadsbestuur aangeduid als ‘het gerecht’. Dit zijn de schout, de schepenen, de burgemeesters en de vroedschap.52 De vroedschap lijkt op de raad in Zwolle en Deventer. De vroedschap was een verzameling van oud-bestuurders die het gerecht van advies voorzag. De vroedschap speelde ook een rol in het kiezen van burgemeesters en schepenen, hoewel in sommige perioden de landsheer personen aanstelde voor deze ambten.53 Het schoutambt was het meest prestigieuze ambt dat te vergeven was en mocht door maar drie families uitgeoefend worden. Daarnaast waren er vier burgemeesters en acht schepenen die samen met de schout het dagelijks bestuur vormden. Volgens het stadsrecht uit 1266 vaardigden zij de keuren en verordeningen af. De schout was maximaal drie jaar achter elkaar in dienst. Hij zorgde voor orde en naleving van de wetten: de schepenen spraken recht.54 Dit rechtspreken werd in Zwolle en Deventer door het schepencollege verricht.55 Er was in Zwolle en Deventer geen sprake van een schout als grafelijke functionaris. Aan het begin van de veertiende eeuw had de schout, als vertegenwoordiger van de landsheer, de bisschop van Utrecht, in Kampen, Deventer en Zwolle geen enkele zeggenschap meer in bestuurlijke aangelegenheden.56 In Leiden was er nog wel een schout als vertegenwoordiger van de landsheer. De schout leidde de vroedschapsvergaderingen, iets dat in Zwolle en Deventer niet het geval was. Bij externe aangelegenheden hield de Leidse schout zich op de achtergrond. Tot 1421 had de landsheer het benoemingsrecht van schout en schepenen aan de burggraaf afgestaan. Van 1421 tot 1426

50 Van Kan, Sleutels tot de macht, 22. 51

Ibidem, 19.

52 Brand, Over macht en overwicht: stedelijke elites in Leiden 1420-1510 (Leuven 1996) 40. 53 Ibidem, 44-45.

54 Ibidem, 40.

55 Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle, 143-144.

56

(25)

24 verpachtte hertog Jan van Beieren het benoemingsrecht aan vooraanstaande burgers, maar in 1426 besloot Philips van Bourgondië, graaf van Holland en Zeeland, zelf de schout aan te stellen. In het privilege van 1434 werd vastgelegd dat de landsheer het schoutambt zou verpachten aan burgers. De aanstellingsbevoegdheid wisselde dus nogal eens. De juridische mogelijkheden waren voor schout en schepenen gering. Voor grote zaken moesten ze naar de baljuw van het Rijnland, totdat daar in 1434 met het privilege van Philips van Bourgondië een einde aan kwam, waardoor schout en schepenen zelf recht mochten spreken. Op te merken is dat de landsheer, in tegenstelling tot die van Zwolle en Deventer, nogal eens schoof met bepaalde bevoegdheden. De schepenen van Leiden hadden geen ingekaderde functies zoals in Zwolle en Deventer. Samen oefenden ze alle taken uit.57 Een ander verschil met Zwolle en Deventer is dat bij het vervullen van een ambt er geen bedrijf of handel in stand gehouden mocht worden door gerechtslieden, om belangenverstrengeling en machtsmisbruik te voorkomen.58

Voor de stad Leiden werd lang gesteld dat in de veertiende en vijftiende eeuw weinig meer dan een twintigtal families uit het patriciaat het stadsbestuur in handen had. Voor buitenstaanders was geen plek. Fred van Kan toetste deze stelling aan de hand van schepenlijsten, waaruit al snel bleek dat veel meer families bij het stadsbestuur betrokken waren. Tussen 1296 en 1420 namen alleen al 139 families deel aan het gerecht met 261 personen. Wanneer daar alle bestuurscolleges bij opgeteld worden, komt hij op 186 geslachten met 330 personen.59 Net als Zwolle bleek dat niet alleen het patriciaat de leiding had over het stadsbestuur. Over mobiliteit in het stadsbestuur stelt Hanno Brand dat het vaak voorkwam dat een schepen twee jaren achtereen functioneerde, maar een duidelijk patroon is hierin niet waar te nemen. Toch werden weinig mensen herbenoemd, waardoor er een smalle politieke elite was en veel roulatie. Weinig mensen zaten vele jaren in het Leidse gerecht. Wel werd er veel gewisseld tussen vroedschap, burgemeesters en schepenen. Tussen 1340 en 1510 waren dit ongeveer vier benoemingen per persoon in het gerecht.60 Dit getal lijkt laag te liggen, maar omdat het gerecht, alswel de stedelijke families omvangrijker waren dan het stadsbestuur van Zwolle en Deventer, is dit getal nog vrij hoog. In Zwolle lag het gemiddelde aantal dienstjaren van alleen al de schepenen op gemiddeld zeven jaar. Daar komt nog bij het aantal keer dat iemand in de raad zat of een andere bestuurlijke functie bekleedde. In Zwolle zat een

57

Brand, Over macht en overwicht , 40-44. 58

Ibidem, 46. 59

Van Kan, Sleutels tot de macht, 98.

60

(26)

25 bestuurder langer op een invloedrijke positie dan in Leiden. In Leiden waren er van 1300-1420 zo’n 223 patriciaatsfamilies, waarvan er 186 aan de stedelijk politiek deelnamen.61 In Zwolle kunnen tussen 1399-1500 maar 23 families tot het patriciaat gerekend worden. Nu komen de onderzoeksperioden van beide steden grotendeels niet overeen: het geeft wel het verschil aan.

Een ander punt waarin Leiden verschilde met Deventer en Zwolle, waren de voortslepende Hoekse en Kabeljauwse twisten tussen edelen en patriciërs, waardoor in de vijftiende eeuw wisselend Hoekse en Kabeljauwse families hun stempel drukten op het stadsbestuur. De dominantie van één van beide partijen was weer sterk afhankelijk van de stellingname van de landsheer in dit conflict.62 Een soortgelijke strijd werd in Utrecht gevoerd tussen de Lichtenbergers en de Lockhorsten. Ook Gelre had dergelijke twisten tussen facties.63 In de IJsselstreek lijken deze twisten zich niet te hebben voorgedaan. Toch zou de vraag opgeworpen kunnen worden of de strijd rond de bisschopsbenoemingen in de eerste helft van de vijftiende eeuw en de verschillende factietwisten in de Leidse regio, niet een weerklank hadden in de IJsselstreek.

Utrecht had eind vijftiende eeuw zo’n 10.000 inwoners. Het was een stad met veel lakennijverheid, hoewel dit minder was dan in Leiden. Via de waterverbindingen werd er gehandeld op de jaarmarkten in Bergen op Zoom, Antwerpen, Amsterdam, Amersfoort en Deventer. Er werd veel gehandeld in: vis, huiden, wijn, textiel en diverse voedingsmiddelen.64 Utrecht was in de vijftiende eeuw een gildendemocratie waar niet alleen rijke burgers of het patriciaat de macht hadden. Zowel Zwolle, Deventer als Leiden kenden geen gildendemocratie. Ondanks de invloed van de gilden zijn er diverse overeenkomsten met de genoemde steden. Daarbij is het relevant om te zien hoe een stad die niet al te ver van Zwolle vandaan ligt, bestuurlijk toch op een aantal punten anders ingericht was.65 De gilden hadden in 1304 middels de ‘Gildenbrief’ inspraak in het stadsbestuur afgedwongen, nadat de gilden rijke patriciërs hadden bijgestaan in een succesvolle poging om hun verloren macht te herwinnen. Deze rijke patriciërs hadden zonder toestemming van hun landsheer, de bisschop van Utrecht, de Gildenbrief afgegeven. Sindsdien moest het patriciaat zijn macht delen met de gilden. De gilden organiseerden nu ook de schepenverkiezing in plaats van de bisschop van Utrecht. Deze

61 Van Kan, Sleutels tot de macht, 210. 62

Brand, Over macht en overwicht, 69.

63 A.J. van den Hoven van Genderen, ‘Op het toppunt van de macht (1303-1528)’ in: R.E. de Bruin e.a., ‘Een

paradijs vol weelde’:geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 162-163.

64 Ibidem, 172-173.

65 D.A. Berents, ‘Gegoede burgerij in Utrecht in de 15e eeuw’ in: Jaarboek Oud-Utrecht, Vereniging tot

(27)

26 laatste ging als landsheer akkoord met de onrechtmatig afgegeven Gildenbrief, om zich zo te ontdoen van zijn gehate positie. De bisschop leefde een groot deel van de veertiende eeuw in onmin met de Utrechtse burgers, omdat hij veel vijanden had gemaakt door zijn rol in talloze conflicten. De raad werd sinds de Gildenbrief belangrijker, want zij ging nu over de rechtspraak maar ook over wetgeving en bestuurlijke zaken, zoals het open houden van de waterwegen en daarmee de handel. De raden hadden naast de schepenen veel macht. Dit was om te voorkomen dat alle macht bij enkele schepenen kwam te liggen. De raden hoefden in tegenstelling tot de schepenen geen eed van trouw te zweren aan de stadsheer, de bisschop. Daarom waren de raden onafhankelijker en konden ze de belangen van de stad beter verdedigen, zo was de gedachte. De raden van Utrecht hadden, in tegenstelling tot Zwolle, Deventer en Leiden, veel meer taken dan enkel een adviserende en controlerende functie.66 Uit ieder gilde werden door loting drie mannen gekozen die de oudermannen mochten kiezen. Deze oudermannen kozen de raad: voor ieder gilde één of twee raden. De raden kozen dan weer de schepenen. Door dit stelsel kon het gewone volk weinig kiezen.67 In Zwolle en Leiden was de inspraak van burgers schijnbaar nog het hoogst, omdat de meeste burgers daar konden meestemmen.

Wanneer iemand tot schepen werd benoemd, kon diegene na afloop van zijn ambtstermijn van een jaar, voor een aantal functies, zoals burgemeester en cameraar, de drie jaar daarop niet herkozen worden. Voor andere functies gold een wachttijd van een jaar. Utrecht kende vele restricties bij machtsposities, omdat de politiek in Utrecht, in tegenstelling tot Zwolle en Deventer, erg verweven was met ontwikkelingen in de regio. Zo was er de machtsbedreiging vanuit Holland, de bisschop van Utrecht, waar menig conflict mee uitgevochten werd, en de vele familietwisten die zich in Utrecht afspeelden. Veel conflicten werden veroorzaakt door partijen die de kant kozen voor of tegen Holland of voor of tegen de bisschop. Deze strijdende partijen waren ook te zien in Leiden maar niet in Zwolle en Deventer. Er werd in Utrecht van alles gedaan om machtsconcentraties te beperken. Toch zijn er jaarlijks wel namen van dezelfde families terug te vinden, wat aangeeft dat er in bepaalde mate een vaste groep patriciërs zitting had in het stadsbestuur. De patriciërs aldaar waren in tegenstelling tot Zwolle, Deventer en Leiden, mannen uit de gilden en het ‘oude patriciaat’. Net als in Zwolle was het ook in Utrecht niet gebruikelijk en zelfs niet toegestaan om lang aaneengesloten in het stadbestuur zitting te nemen. Of dit in Zwolle wel was toegestaan is niet bekend, het was zoals uiteengezet in hoofdstuk 2 in elk geval niet gebruikelijk. Aannemelijk is

66 Van den Hoven van Genderen, ‘Een paradijs vol weelde’, 114-116.

67

(28)

27 ook dat vanwege de vele familieruzies in Utrecht, het ‘oude patriciaat’ uit zijn machtsposities was gewerkt. Het ‘oude patriciaat’ had de invloed van de gilden namelijk altijd tegengewerkt. Exacte cijfers over het machtsbehoud en dominantie van het patriciaat zijn er niet. Gegevens over dit ‘oude patriciaat’ ten opzichte van het ‘nieuwe gildenpatriciaat’ zijn eveneens niet beschikbaar.68 Dit zou een onderzoek waard zijn. Wel is bekend dat ongeveer de helft van alle magistraatsposten uit de 15e eeuw in handen was van de rijksten van Utrecht die waarschijnlijk tot het gildenpatriciaat gerekend mogen worden.69 Opmerkelijk is ook, in tegenstelling tot de andere onderzochte steden, dat veel patriciërs trouwden met leden van de adel, waardoor zij nauw verweven raakten met de ridderschap.70 Deze samensmelting is ook in Gelderse steden te constateren.71

2.4 Tot besluit

De meeste Zwolse schepenen die in de vijftiende eeuw dienst deden waren kortzittende schepenen, waardoor zij niet een vaste kliek mannen leek te zijn. Van al deze schepenen was ruim de helft lid van het patriciaat. Deze patriciërs zaten voor het overgrote deel ook kort in het stadsbestuur. In Deventer was dit vermoedelijk gelijk, zo niet sterker, omdat Deventer bestuurlijk statischer leek dan Zwolle. Verder verschilden Zwolle en Deventer niet veel van elkaar in tal van opzichten. De verklaring hiervoor is het feit dat het zustersteden waren, waardoor de politieke inrichting nagenoeg hetzelfde was. Zwolle was daarbij ook een stad waar burgers meer inspraak leken te hebben dan in Deventer, waardoor de kwaliteit van leven door deze burgerlijke zeggenschap misschien hoger was dan in de andere onderzochte steden. Leiden en Utrecht hadden echter duidelijk een ander karakter dan Zwolle en Deventer. In tegenstelling tot de andere steden had de schout, en daarmee de landsheer, in Leiden en Utrecht veel macht. Ook de meente was belangrijker in Utrecht dan in de andere steden. Utrecht was bovendien een gildendemocratie, waarbij de macht van het traditionele patriciaat sterk teruggedrongen was. Zowel de schout, de gilden als de meente speelden in Zwolle en Deventer nauwelijks een rol van betekenis. In Utrecht en Leiden is op te merken dat de landsheer van beide steden nogal eens wisselde van beleidsvoering, wat de nodige verschuivingen van bevoegdheden met zich meebracht, wat weer leidde tot vele conflicten. Daarbij hadden Utrecht

68 Van den Hoven van Genderen, ‘Een paradijs vol weelde’, 132. 69

Berents, ‘Gegoede burgerij in Utrecht in de 15e eeuw’, 78-92.

70 Van den Hoven van Genderen, ‘Een paradijs vol weelde’, 172.

71

(29)
(30)

29

Hoofdstuk 3: De verhouding tussen het stadsbestuur en de kerkelijke en geestelijke instellingen in Zwolle

3.1 Kerken

Nu het functioneren van het stadsbestuur uiteengezet is, zijn mate van macht, evenals de continuïteit van machtsuitoefening door patriciaatsfamilies in dat stadsbestuur, moet bezien worden welke verhouding het stadsbestuur had met de kerkelijke en geestelijke instellingen in Zwolle. Dit is relevant voordat er iets gezegd gaat worden over de verwevenheid tussen beide en de rol die de eventuele verwevenheid speelde in de machtsuitoefening van het stedelijke patriciaat. Daarbij moet eerst inzichtelijk worden gemaakt wat de betekenis was van diverse kerkelijke en geestelijk instellingen, om in het volgende hoofdstuk de eventuele verwevenheid goed te kunnen duiden. De verhouding tussen patriciaat en kerkelijke en geestelijke instellingen in Deventer, Leiden en Utrecht, zal grotendeels aan de orde komen in het volgende hoofdstuk. Dan zal ook de verwevenheid tussen het patriciaat en kerkelijke en geestelijke instellingen in die steden besproken worden: dit om al te veel fragmentatie te voorkomen.

Zoals in de inleiding kort werd gememoreerd, was de parochiekerk de kerkelijke instelling bij uitstek, omdat iedere parochiaan deze kerk bezocht. In Zwolle was dit de Sint-Michaëlkerk. Eind veertiende eeuw kwam er een tweede kerkgebouw bij: de Onze-Lieve-Vrouwekapel.72 Deze kerk begon als eenvoudige kapel in een woonhuis, maar om Zwolle meer prestige te geven, moest er een tweede kerk gebouwd worden. Er werd besloten een nieuwe Onze-Lieve-Vrouwekapel te bouwen met het aanzien van een kerk. De reden dat uitgerekend deze kapel werd uitgebouwd tot kerk, was het collatierecht dat het stadsbestuur hier van bezat. De stichter van de kapel liet het collatierecht na aan het stadsbestuur. Toen de nieuwe Onze-Lieve-Vrouwekapel er eenmaal was, deed de kerk, kerkrechtelijk nog een kapel, niet onder voor de Sint-Michaël, hoewel deze wel de parochiekerk bleef.73 Belangrijke hoogte- en dieptepunten van de parochianen speelden zich daar af, zoals doop en de huwelijkssluiting. Naast de missen die er werden opgedragen, werden er processies gehouden, relieken bewaard en vervulde de (parochie) kerk publieke functies als opslagplaats en bibliotheek, maar de kerk diende ook als vergaderplek voor broederschappen en ambachtsgilden. De pastoor was degene die de meeste geestelijke activiteiten regelde. Hij was verantwoordelijk voor de zielzorg van de parochianen en het beheer van de kerkelijke goederen. De vergoeding die de pastoor ontving, evenals de zorg voor armen, de bouw en onderhoudskosten, werden betaald uit de kerkelijke

72 Wormgoor, Uit vrije wil en voor zijn zielenheil, 81. 73

(31)

30 inkomsten. Sinds halverwege de elfde eeuw koos het Lebuïnuskapittel uit Deventer, de stadspastoor van Zwolle. Het stadsbestuur van Zwolle had hier niets over te zeggen. Deze situatie was zo ontstaan omdat de bisschop van Utrecht het Lebuïnuskapittel gesticht had. Om het kapittel van voldoende inkomsten te voorzien, schonk de bisschop de parochiekerk van Zwolle aan hem. Tot 1580 zou dit kapittel het collatierecht houden wat menigmaal leidde tot spanningen met het Zwolse stadsbestuur.74 Het stadsbestuur wilde zelf pastoors aanstellen en deed dit soms ook, om zo controle te houden op de kwaliteit van de zielzorg, dat van belang was voor voldoende rust en orde in de stad.75

Door de toename van nieuwe altaren in kapellen, groeide de invloed van het Zwolse stadsbestuur op de Sint-Michaëlkerk. Deze altaren werden opgericht door gegoede burgers met als doel de verering van een beschermheilige en het opdragen van missen voor de schenker en zijn familie. Wanneer de financiële verplichtingen aan zo’n altaar niet voldaan werden, kon de stad Zwolle beslag leggen op de goederen en zodoende invloed verkrijgen op de aangestelde kapelaan van het altaar. In 1384 kreeg de stad Zwolle dankzij een erfenis van een rijke weduwe, het patronaatsrecht van haar Sint-Catharina altaar, evenals het collatierecht voor de bijbehorende priester. Dit patronaatsrecht op altaren nam gestaag toe, waardoor Zwolle in de loop van de vijftiende eeuw ongeveer driekwart van de twintig vicariën mocht vergeven. Ook trad het stadsbestuur steeds vaker op bij geestelijke geschillen in de stad. Hier had het Lebuïnuskapittel geen macht meer over.76

De kerkelijke inkomsten van de parochiekerk werden in Zwolle beheerd en uitgegeven door de kerkmeester die dit geld vooral aan de armenzorg moest besteden. In de tweede helft van de dertiende eeuw verschenen deze functionarissen in de Nederlanden. Vanaf de veertiende eeuw werden deze kerkmeesters opgenomen in het stadsbestuur of door hen aangesteld. Vanwege het feit dat de parochianen de plicht hadden om hun kerkgebouw geheel of gedeeltelijk te onderhouden, is het logisch dat zij betrokken raakten bij het beheer en daar iemand voor aanstelden. De kerkmeester moest financiële verantwoording afleggen tegenover het stadsbestuur over de uitgaven die hij deed, zodat de invloed van het stadsbestuur op een groot deel van de kerkelijke financiën was gegarandeerd. Tevens had de kerkmeester het beheer over de kerken. Het is waarschijnlijk dat daarom de kerkmeester ook door het stadsbestuur werd aangesteld. Dat het stadsbestuur de kerkmeesters aanstelde, kon in verband staan met het

74 Ibidem, 31-33. 75 Ibidem, 110-111. 76

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

arbeidsproduktiviteit op de loonquote geweest7 Deze vraag zal in eerste instantie behandeld worden door te kijken in hoeverre het verschil tussen het reële loon en

Omdat er geen oorspronkelijke doorbraken zijn in het gewelf voor een inwendige trap, kan geconcludeerd worden dat de kelder enkel toegankelijk was vanaf de straat en dus

In de volgende paragraaf zal duidelijk worden dat de ambachtsoverschrijdende taak van architecten in de vijftiende eeuw ruimte liet aan lieden die niet aangesloten waren bij een

Van een deel van het voorbewerkte hout dat omstreeks het midden en in de tweede helft van de zestiende eeuw aangekocht werd is de herkomst niet te achterhalen. Over het algemeen

Het onderzoek geeft voldoende grond voor de conclusie dat het uitermate belangrijk is om bij het beantwoorden van de vraag of het discrimi- natoire aspect als

Dit gaf aanleiding om na te gaan hoe groot de verschillen in debiet tussen de kis- ten in de stapeling eigenlijk zijn, of verbeterin- gen mogelijk zijn en of debietverschillen tussen

• De aanvoer van haaien en roggen door de Nederlandse visserij betreft voornamelijk drie soorten roggen (stekelrog, gevlekte rog en blonde rog) die door de boomkorvloot die op

Voor het eerste kwart van de vijftiende eeuw ontbreken concrete cijfers maar rond 1475 leverden de heerlijkheden Aarschot, Bergen op Zoom, Breda, Gaasbeek en Grimbergen,