• No results found

EIGEN VERANTWOORDELIJKHEID BIJ MENSENRECHTEN: EEN VERKENNING BINNEN HET EVRM-SYSTEEM

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "EIGEN VERANTWOORDELIJKHEID BIJ MENSENRECHTEN: EEN VERKENNING BINNEN HET EVRM-SYSTEEM"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Marjolein Busstra

De menselijke waardigheid biedt een nuttig prisma voor de beoordeling van de wijze waarop een leerstuk van eigen verantwoordelijkheid vorm gekregen heeft binnen het EVRM-systeem. Aan de ene kant legt dit beginsel de nadruk op respect voor de autonomie en het veiligstellen van een vrije ruimte voor het individu; aan de andere kant vereist dit beginsel dat een minimum aan voorzieningen voor een menswaar- dig bestaan voor ieder persoon wordt gegarandeerd. In overeenstemming met deze tweeledigheid kunnen de rechten van het EVRM worden ingedeeld in vrijheids- en kernrechten. De manier waarop eigen verantwoordelijkheid van de burger een rol speelt, verschilt per soort recht, waarbij vrijheidsrechten over het algemeen een redelijk grote eigen verantwoordelijkheid veronderstellen, in tegenstelling tot kernrechten.

1 Inleiding

In een tijd waarin mensenrechten steeds meer ruimte innemen in het publieke debat en de rechtspraktijk, groeit het belang van een stevig en consistent juridisch raamwerk voor de toepassing van deze rechten. Meer instrumenten met grondrechten, meer gecompliceerde zaken, waarbij zich steeds vaker een samenspel of een conflict van grondrechten voordoet, en verande- ringen in de (internationale) samenleving die voor complexe vraagstukken zorgen, stellen rechters voor de uitdaging om steeds weer tot grondige, verfijnde en evenwichtige uitspraken te komen. Een van de kwesties die hierbij ongetwijfeld sterk naar voren zal komen, is de vraag in hoeverre burgers een eigen verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van de toepassing en naleving van hun grondrechten. Het ligt in de lijn der verwachting dat de emancipatie van de burger, die met name in de Oost- en Centraal-Europese staten nog verder van de grond zal komen, ervoor zal zorgen dat rechters in steeds gecompliceerdere zaken zich zullen moeten afvragen of en in welke mate burgers zelf ook een steentje bij hebben te dragen aan de ver- wezenlijking van hun eigen rechten. Dit artikel beoogt een bijdrage te leveren aan de ontwikke- ling van een juiste aanpak van dit vraagstuk, door een analyse van de wijze waarop het idee van eigen verantwoordelijkheid van de burger weerklank heeft gevonden in het rechtssysteem van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De basis van de bevindingen wordt gevormd door de analyse van een vijftigtal zaken, waarbij een zo groot mogelijke chronologische en inhoudelijke diversiteit is nagestreefd. In dit artikel zal eerst een theoretische uiteenzetting worden gegeven, welke als kader zal dienen voor de daarna te behandelen rechtspraak.

M. Busstra is promovendus aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Dit artikel is een bewerking van een eind- scriptie voor de studie Europees en Internationaal recht aan de Rijksuniversiteit Groningen.

(2)

2 De twee kanten van menselijke waardigheid

Voordat in kan worden gegaan op de wijze waarop een idee van eigen verantwoordelijkheid past binnen het EVRM-systeem, moet eerst de basisstructuur van dit systeem worden geschetst.

Het grote overkoepelende beginsel waar alle EVRM-rechten uiteindelijk uit voortvloeien, is het beginsel van de menselijke waardigheid. Dit beginsel veronderstelt dat iedere mens een intrinsieke en onvervreemdbare waarde heeft die het beschermen waard is, ongeacht persoonlij- ke kenmerken of omstandigheden. Aan de ene kant houdt dit in dat ieder mens de mogelijkheid moet worden geboden om zijn leven in te richten volgens zijn eigen ideeën en voorkeuren, en om ook in de interactie met anderen en in zijn deelname aan de maatschappij eigen keuzes te maken. Deze kant van het beginsel van menselijke waardigheid vindt zijn neerslag in het autonomiebeginsel, dat vereist dat individuen de vrijheid wordt geboden om naar eigen inzicht te kiezen en te handelen. Dit aspect van menselijke waardigheid neemt als uitgangspunt het beeld van de mens als autonoom en kundig wezen, dat in staat is zijn eigen boontjes te doppen.

Aan de andere kant vereist het beginsel van menselijke waardigheid dat de mens te hulp wordt geschoten waar bepaalde kernwaarden van een menswaardig bestaan in het gedrang komen.

Hierbij kan men denken aan een minimum van materiële voorzieningen, zoals een onderkomen en voldoende voedsel, maar ook aan immateriële waarden, zoals de morele integriteit van een persoon. Dergelijke minimumwaarden kunnen bedreigd worden als gevolg van intrinsieke factoren, zoals verminderde of onvolgroeide geestelijke en fysieke vermogens van de persoon zelf, maar ook door externe factoren, zoals gebrek aan middelen of inbreuken door anderen.

Ongeacht de oorzaak, vereist het beginsel van menselijke waardigheid dat ingegrepen wordt om deze minimumwaarden veilig te stellen voor iedere mens. In tegenstelling tot het autonomie- aspect van menselijke waardigheid, dat uitgaat van een autonoom, vaardig persoon, is dit aspect veel meer verbonden met een beeld van de mens als hulpbehoevend wezen, dat soms niet in staat is om goed voor zichzelf te zorgen.1

Het EVRM-systeem reflecteert deze tweedeling, in die zin dat de EVRM-rechten kunnen worden ingedeeld naar de mate waarin ze op een van beide aspecten van menselijke waardig- heid gestoeld zijn. Hierbij kan men het beste het beeld hanteren van een spectrum, waarbij sommige rechten in overwegende mate gericht zijn op één van beide perspectieven, terwijl andere zich meer in het midden bevinden en tegelijkertijd op beide perspectieven georiënteerd zijn. Aan het ene uiterste van het spectrum bevinden zich de rechten die de sterke, autonome en onafhankelijke mens als uitgangspunt hebben, en die beogen een bepaalde vrije ruimte te scheppen waarbinnen het individu zijn eigen keuzes mag maken en zelf mag kiezen hoe hij invulling aan zijn leven geeft. Hierbij kan men denken aan de verschillende vrijheidsrechten, waaronder vrijheid van godsdienst, meningsuiting, vereniging en de politieke rechten, alsmede het recht te huwen en het recht op eigendom. Voor het gemak zullen deze rechten in het vervolg vrijheidsrechten worden genoemd. Aan het andere uiterste van het spectrum bevinden zich

1 Zie voor een uitgebreidere behandeling van deze tweeledigheid E. Grant, ‘Dignity and equality’, Human Rights Law Review 2007, p. 299-329, die m.n. ingaat op de wijze waarop menselijke waardigheid in het Duitse en Zuid- Afrikaanse rechtstelsel is uitgewerkt. Zie ook D.G. Réaume, ‘Discrimination and dignity’, Louisiana Law Review 2002, p. 645-696, die ingaat op de betekenis van menselijke waardigheid in de context van non-discriminatie recht.

(3)

die rechten die zijn gericht op de zwakke mens die bescherming behoeft tegen aantasting van bepaalde concrete, specifieke waarden die deel uitmaken van zijn menselijke waardigheid.

Deze rechten beogen bepaalde kernwaarden van welzijn veilig te stellen. Baehr komt in dit opzicht tot het volgende lijstje: het recht op non-discriminatie; het recht op leven; het recht op onschendbaarheid van de menselijke persoon, waaronder het verbod op slavernij en foltering en het verbod van onrechtmatige vrijheidsberoving.2 Dit komt ongeveer overeen met de zogenaamde notstandsfeste rechten van het EVRM.3Deze rechten zullen in het vervolg kernrech- ten worden genoemd. In het midden van het spectrum kan men dan die rechten plaatsen die beogen een bepaalde autonomie te beschermen, en tegelijkertijd een soort minimumvoorziening garanderen die gezien wordt als noodzakelijk voor het waarborgen van de menselijke waardig- heid. Hierbij kan men denken aan rechten zoals het recht op lichamelijke integriteit en het recht op gezinsleven, het recht op onderwijs, en het recht op een forum internum van de godsdienstvrijheid. Verdere rechten die hier thuishoren, zijn het recht op een eerlijk proces, en de verschillende procedurele rechten die in de loop van de tijd door het Hof zijn erkend.

Deze laatste groep rechten zal in dit stuk de gemengde rechten worden genoemd.

Ondanks het feit dat het hier niet gaat om een volledig zwart-witte tweedeling van rechten, is het toch nuttig om deze indeling naar onderliggende doelstelling aan te houden in het kader van dit artikel, aangezien daardoor de manier waarop eigen verantwoordelijkheid vorm heeft gekregen in het EVRM-systeem een stuk inzichtelijker wordt. In de volgende paragraaf wordt besproken op welke wijze het idee van eigen verantwoordelijkheid te verbinden is met het beginsel van menselijke waardigheid, waarna de rechtspraak van het Hof en de voormalige Commissie zal worden besproken.

3 Eigen verantwoordelijkheid en menselijke waardigheid

Er zijn mijns inziens drie redenen aan te wijzen voor het accepteren van een notie van eigen verantwoordelijkheid van de burger die zich op een van zijn EVRM rechten beroept. Twee hiervan zijn van rechtsfilosofische aard: het idee dat menselijke waardigheid een bepaalde moraliteit veronderstelt en het beginsel van respect voor de autonomie van iedere mens. De derde reden is meer rechtssystematisch van aard, en ziet op de typische kenmerken van een rechtsbeschermingsysteem zoals dat van het EVRM, dat gekenmerkt wordt door staatsverplich- tingen ten opzichte van de burger, waarbij er een causaal verband dient te bestaan tussen het handelen of nalaten van de staat en datgene waarover de burger zich beklaagt. Naast deze redenen om van eigen verantwoordelijkheid van de burger te spreken, zijn er echter ook redenen om voorzichtig om te springen met een dergelijk leerstuk. In deze paragraaf zullen beide soorten redenen aan bod komen.

2 P.R. Baehr, De rechten van de mens, Amsterdam: BJU 1998, p. 20.

3 Y. Haeck & V. Staelens, ‘Verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen’, J. Vande Lanotte, Y. Haeck (red.), Handboek EVRM, Antwerpen: Intersentia 2004, Vol. II, p. 123-229 (201).

(4)

3.1 Moraliteit van menselijke waardigheid

Als eerste dient erop te worden gewezen dat menselijke waardigheid als doelstelling van een rechtsorde noodzakelijkerwijs een zekere moraliteit veronderstelt. ‘Menselijke waardigheid’

verwijst immers naar een bepaalde conceptie van goed en kwaad: sommige waarden worden als goed voor de mens, en dus als nastrevenswaardig gezien, terwijl andere waarden worden beschouwd als negatief voor de mens, die vermeden moeten worden. Deze moraliteit geldt voor de gehele nationale rechtsorde, ook voor de rechtssubjecten binnen de rechtsorde. Het feit dat het individu bepaalde fundamentele, onvervreemdbare rechten heeft, veronderstelt dat elk handelen, dus ook het handelen van het individu zelf, aan de moraliteit die aan deze rechten ten grondslag ligt, moet voldoen.4Mensenrechten vereisen van het individu dat het zich op verantwoordelijke wijze gedraagt, in overeenstemming met de doelstelling van de rechten die aan hemzelf en aan de mensen om hem heen toebehoren.5In de moderne mensen- rechteninstrumenten vindt men deze vooronderstelling van verantwoordelijk gedrag van de zijde van de burgers terug.6Ten aanzien van het EVRM kan men wijzen op bepaalde artikelen waarin met zoveel woorden verantwoordelijk gedrag van burgers wordt vereist. Artikel 17 EVRM verbiedt bijvoorbeeld misbruik van de rechten van het Verdrag en artikel 10 stelt dat de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting bepaalde verplichtingen met zich mee- brengt.7 Ook de eisen van ontvankelijkheid die in artikel 35 staan vermeld, vereisen een bepaalde mate van verantwoordelijk gedrag; als een burger bijvoorbeeld niet alle nationale rechtsmiddelen heeft uitgeput, of te laat een klacht indient, zal het Hof de klacht niet-ontvanke- lijk verklaren. Verder biedt het leerstuk van Drittwirkung, dat ziet op toepassing van mensen- rechten tussen burgers onderling, een voorbeeld van de wijze waarop het idee van verantwoor- delijk gedrag van individuen in het EVRM-systeem zijn uitwerking heeft gekregen.8Het feit dat mensenrechten verplichtingen voor individuen met zich meebrengen, leidt tot de conclusie dat bij de praktische toepassing van deze rechten ook waarde moet worden toegekend aan het eigen gedrag van de burger die zich op zijn recht beroept. De moraliteit die in de verschil- lende rechten besloten ligt, en die dus ook voor individuen geldt, is immers altijd geldig: niet alleen in die gevallen waarin anderen dan degene die in strijd ermee handelt een beroep doen op een recht van het EVRM. Ook als iemand zelf een beroep doet op een dergelijk recht, moet zijn handelen voldoen aan de onderliggende moraliteit van het EVRM.

4 D.H.M. Meuwissen, Recht en Vrijheid, Antwerpen: Het Spectrum 1982, p. 175; A.S. Rosenbaum, The philosophy of human rights: international perspectives, Londen: Aldwych Press 1980, p. 14.

5 A. Gewirth, ‘Are there any absolute rights?’, J. Waldron (red.), Theories of rights, Oxford: Oxford University Press 1984, p. 92.

6 B. Saul, ‘In the shadow of human rights: human duties, obligations, and responsibilities’, Columbia Human Rights Law Review 2001, p. 566-623 (581-601).

7 Dit wordt expliciet gesteld in het artikel zelf, en is ook in de rechtspraak onderstreept. Zie bijv. EHRM 7 december 1976, Handyside t. Verenigd Koninkrijk, A-24, § 49.

8 Zie over dit leerstuk bijv. K. Henrard, Mensenrechten vanuit internationaal en nationaal perspectief, Den Haag: BJU 2006, p. 49.

(5)

3.2 Respect voor autonomie

De tweede reden is positiever georiënteerd dan de eerste, en hangt samen met het positieve mensbeeld waarnaar ‘menselijke waardigheid’ verwijst. Zoals gezegd steunt het beginsel van menselijke waardigheid op een bepaalde voorstelling van de menselijke persoon: wie hij is en wat hij kan.9Een belangrijk onderdeel van dit onderliggende beeld van de mens is zijn capaciteit om te willen en op basis van die wil keuzes te maken. Hij kan als het ware van buitenaf naar zichzelf kijken en zijn eigen handelen en denken kritisch onder de loep nemen.10 Dit wordt als zeer waardevol gezien, en is de reden waarom respect voor autonomie zo’n belangrijk deel uitmaakt van het beginsel van menselijke waardigheid. Een ander onderdeel van het mensbeeld dat aan menselijke waardigheid ten grondslag ligt, is de relationele gericht- heid van de mens. De mens verwerft zijn identiteit in zijn omgang met andere mensen.11De notie van ‘zichzelf verwerkelijken’ krijgt pas betekenis in een sociale context: men heeft de behoefte opgemerkt te worden en in relatie tot anderen een eigen, unieke waarde te hebben.12 Hierbij is het voor een individu van belang dat anderen daadwerkelijk reageren op zijn handelen en niet bijvoorbeeld een automatische, voorgeprogrammeerde reactie vertonen.13

Uit deze twee kenmerken van het beeld van de menselijke persoonlijkheid dat ten grondslag ligt aan de notie van menselijke waardigheid, vloeit voort dat een mens zou moeten krijgen wat hem toekomt, zowel in positieve als in negatieve zin.14Wanneer iemand iets prijzenswaar- digs doet, is het juist dat hij daarvoor een beloning ontvangt, in materiële of in immateriële vorm. Anderzijds moet iemand die iets afkeurenswaardigs heeft gedaan, daar de negatieve gevolgen van ervaren.15De menselijke waardigheid vereist dus dat de keuzes van de mens gerespecteerd worden en dat er gevolgen aan worden toegekend, omdat de mens een zelfstan- dig denkend en willend wezen is, wiens identiteit mede vorm gegeven wordt door de interactie met anderen. Dit geldt ook wanneer het gaat om de uitoefening van zijn eigen fundamentele rechten.

3.3 Kwestie van causaliteit

Ten derde kan er een reden voor het accepteren van een zekere eigen verantwoordelijkheid van burgers worden gevonden in het rechtsbeschermingsysteem van het EVRM, dat zich kenmerkt door staatsverplichtingen. Bij de toetsing van een concreet geval aan het EVRM gaat het niet slechts om de vaststelling of er een inbreuk op een recht heeft plaatsgevonden, maar moet ook worden vastgesteld dat die inbreuk aan de staat is toe te rekenen. In de ene zaak

9 C. Taylor, ‘Human rights: the legal culture’, Philosophical foundations of human rights, Parijs: Unesco Publishing 1986, p. 53.

10 D.H.M. Meuwissen, Capita Selecta van rechtsfilosofie, Groningen: Groningen University Press 2002, p. 252.

11 J.W. Nickel, Making sense of human rights, Berkeley: University of California Press 1987, p. 93.

12 Meuwissen 2002, supra noot 10, p. 246.

13 Zie M.D. Bayles, Principles of law, a normative analysis, Dordrecht: D. Reidel Publishing Company 1987, p. 7.

14 G.P. Fletcher, Basic concepts of legal thought, Oxford: Oxford University Press 1996, p.96 e.v.

15 Ibid, p. 109.

(6)

zal deze kwestie van causaliteit meer naar voren komen dan in de andere; met name in die zaken waarin geklaagd wordt over iets wat de staat heeft gedaan en volgens de klagende partij had moeten nalaten. In dit soort zaken is immers de vraag of het handelen van de staat ook daadwerkelijk nadelig is geweest voor de burger essentieel. In zaken waarin de klacht meer ziet op een nalaten van de staat, en er dus een positieve verplichting van de staat wordt geclaimd, gaat de causaliteitsvraag eigenlijk op in een breder onderzoek naar datgene wat redelijkerwijs van de staat had mogen worden verwacht in de gegeven omstandigheden. In die zaken waar de causaliteitsvraag naar voren komt, kan het eigen gedrag van de klagende partij een rol spelen, net als alle andere causale factoren naast datgene wat de staat heeft gedaan. Het kan dan zo zijn dat geconcludeerd wordt dat de situatie waarover geklaagd wordt niet aan de staat is toe te rekenen, maar eerder aan het eigen gedrag van de burger.

De drie hiervoor vermelde redenen lijken samen voldoende grond te bieden voor de conclusie dat een leerstuk van eigen verantwoordelijkheid van de burger een plaats zou moeten toekomen in het EVRM-systeem. Zoals gezegd, zijn er echter ook redenen om een dergelijk leerstuk voorzichtig te benaderen, die hierna besproken zullen worden.

3.4 Redenen die nopen tot voorzichtigheid bij het toepassen van een beginsel van eigen verantwoordelijkheid

Een eerste kanttekening die kan worden geplaatst, houdt verband met het feit dat mensen verschillende capaciteiten hebben. Hier moet rekening mee worden gehouden wanneer eisen worden gesteld aan iemands gedrag. Zoals gezegd, ligt aan de filosofische redenen voor het aannemen van een beginsel van eigen verantwoordelijkheid een bepaald beeld van de mens ten grondslag, als iemand die kan denken, kiezen en handelen in overeenstemming met zijn keuzes. Wanneer een persoon niet in staat is zelfstandig te denken, kiezen of ernaar te handelen, zou het niet juist zijn van die persoon het onmogelijke te eisen. Aristoteles stelde al dat geen gevolg mocht worden gegeven aan het gedrag van het individu wanneer dat beschouwd kon worden als onvrijwillig gedrag. Gedrag werd door hem als onvrijwillig gezien wanneer het tot stand was gekomen als gevolg van dwang of van onwetendheid. Wanneer gedrag aldus als onvrijwillig kon worden bestempeld, werd het moreel gezien gelijkgesteld aan niet-handelen, en kon er dus ook geen gevolg aan worden verbonden.16Anders gezegd, de notie ‘verantwoor- delijkheid’ heeft slechts betekenis ten aanzien van een persoon die een keuzemogelijkheid heeft:

morele regels veronderstellen een zekere mate van autonomie, waarbij de persoon inzicht heeft in de wijze waarop zij invloed zullen hebben op zijn/haar leven en voldoende keuzemogelijk- heden heeft om uit te kiezen.17Bij het stellen van eisen aan een persoon, moet dus rekening worden gehouden met de mogelijkheden die de betreffende persoon heeft om aan die eisen te voldoen. Dit moet ook gelden in een mensenrechtensysteem wanneer gesproken wordt van individuele verantwoordelijkheid van degene die zich op zijn rechten beroept.

16 Ibid, p. 105.

17 T. May, Authority and moral responsibility, Dordrecht: Kluwer 1998, p. 22.

(7)

Een tweede kanttekening die geplaatst kan worden bij het erkennen van een beginsel van eigen verantwoordelijkheid, is dat het gevaar bestaat dat bij het stellen van eisen aan het gedrag van de individuele burger uit het oog wordt verloren waar het uiteindelijk om gaat: het verzekeren van bepaalde fundamentele rechten van ieder mens. Wanneer te veel in termen wordt gesproken van ‘verantwoordelijkheid’, kan de nadruk te veel komen te liggen op de plichten die mensen hebben, wat ten koste kan gaan van de mate van bescherming die ze kunnen ontlenen aan mensenrechten. Menselijke waardigheid moet altijd als doel centraal staan, en hierbij moet ruimte zijn voor een zekere mate van irrationaliteit van het individu.18Gezien het feit dat individualiteit en originaliteit als eigenschappen van de mens hoog gewaardeerd worden en vervat zijn in het begrip ‘menselijke waardigheid’, is het van belang dit mee te nemen wanneer men eisen gaat stellen aan het gedrag van personen. Het is niet voor niets dat het begrip mensenrechten zich richt op de aanspraken die individuen eraan kunnen ontlenen, en niet op de plichten die zij op die individuen leggen.19

Een te grote nadruk op de plichten van het individu bergt ook het gevaar in zich dat staten misbruik gaan maken van het leerstuk van de eigen verantwoordelijkheid van het individu om aan hun eigen verplichtingen onder het EVRM te ontkomen.

Om deze redenen dient er voorzichtig te worden omgesprongen met het beginsel van eigen verantwoordelijkheid, waarbij altijd het uiteindelijke doel van de menselijke waardigheid in het oog gehouden moet worden. Ook is het van belang dat er duidelijkheid bestaat met betrekking tot de precieze wijze waarop een dergelijk beginsel werkt, zodat burgers inzicht kunnen hebben in datgene wat concreet van hen wordt verwacht. In die zin is het dan ook nuttig om te onderzoeken op welke manier het idee van eigen verantwoordelijkheid zijn beslag heeft gekregen in de rechtspraak van het Hof en de voormalige Commissie die in de volgende paragraaf besproken zal worden.

4 Eigen verantwoordelijkheid in de rechtspraak van het EHRM

Voor dit artikel is een vijftigtal zaken waarbij eigen gedrag van de burger een rol heeft gespeeld onder de loep genomen, om te bezien of er enige structuur in de rechtspraak is aan te brengen.

Er is niet beoogd een uitputtend overzicht te bieden van de relevante jurisprudentie terzake, maar wel om een zo divers mogelijk scala aan rechten en omstandigheden te beslaan. Hierdoor is toch een redelijk helder beeld ontstaan van de wijze waarop eigen gedrag van de burger doorwerkt in de bescherming van zijn rechten. In deze paragraaf worden de bevindingen vermeld, waarbij de tweedeling in vrijheids- en kernrechten is aangehouden. De gemengde rechten worden niet apart behandeld, maar komen bij de bespreking van beide soorten rechten voor, aangezien ze kenmerken van beide vertonen en de bestudering van de rechtspraak geen reden gaf aan te nemen dat er een aparte manier is waarop met deze rechten wordt omgegaan.

18 M.D. Bayles, Principles of law, a normative analysis, Dordrecht: D. Reidel Publishing Company 1987, p. 5.

19 Saul 2001, supra noot 6.

(8)

Een opmerking met betrekking tot de opbouw van de rechtspraak van de EVRM-organen is wellicht op zijn plaats. De normale juridische opbouw van een oordeel over de schending van een EVRM recht kan worden onderverdeeld in de volgende fasen:

· De fase waarin wordt beoordeeld of de klagende partij wel ontvankelijk is in zijn eis. Zo moet hij onder andere daadwerkelijk als slachtoffer kunnen worden aangemerkt, en moet hij een op het eerste gezicht verdedigbare zaak kunnen presenteren.20

· De fase waarin wordt beoordeeld of het recht in kwestie geschonden is. Ten aanzien van de rechten waarop legitieme beperkingen mogelijk zijn, komen hierbij achtereenvolgens de volgende vragen aan de orde:21

- Is er sprake van een inbreuk op het recht?

- Kan deze inbreuk worden gerechtvaardigd op grond van een van de toegestane belan- gen?

- Is de inbreuk proportioneel in verhouding tot het legitieme doel?

Ten aanzien van de absolute rechten, waarop geen beperkingen mogelijk zijn, is alleen de eerste vraag relevant: zodra er van een inbreuk op het recht kan worden gesproken, is het recht geschonden.

Het eigen gedrag van het individu ten aanzien van het feitencomplex waarover geklaagd wordt, kan in beide toetsingfases een rol spelen, aangezien ook bij de eerste fase al een eerste inhoude- lijke beoordeling van de zaak plaatsvindt. Hierbij dient in het oog te worden gehouden dat de rechtspraak niet uitblinkt in consistentie en systematiek. Zo worden sommige zaken erg uitgebreid behandeld in de eerste fase, en wordt het eigen gedrag van de burger dus beoordeeld in het kader van de ontvankelijkheid, terwijl in andere, vergelijkbare zaken deze beoordeling pas plaatsvindt in de tweede fase. Er moet dus niet te veel waarde worden gehecht aan het niveau waarop het eigen gedrag wordt meegewogen. Waar dat echter wel relevant wordt geacht, zal worden vermeld op welk toetsingsniveau het betreffende oordeel is gegeven.

4.1 Eigen verantwoordelijkheid bij vrijheidsrechten

Zaken waarbij vrijheidsrechten in het geding zijn, laten zien dat aan eigen gedrag van de burger bij dit soort rechten een grote rol wordt toegekend, waarbij men de volgende grove indeling kan maken van de technieken die het Hof gebruikt: het leerstuk van afstand van recht; het stellen van de regel dat men de gevolgen van eigen keuzes zelf moet dragen en het stellen van concrete gedragsnormen in concrete gevallen. Deze drie technieken zullen hier achtereenvol- gens worden besproken.

20 Zie voor een meer gedetailleerde behandeling van de ontvankelijkheidsvereisten J.Vande Lannotte, Y. Haeck, Handboek EVRM, Antwerpen: Intersentia 2005, p. 507-521; 572-577.

21 Zie C. Ovey, R. White, The European Convention on Human Rights, Oxford: Oxford University Press 2002, p. 201.

(9)

4.1.1 Afstand van recht

Een van de meest duidelijke voorbeelden is het leerstuk van afstand van recht, dat voor een groot aantal vrijheidsrechten is erkend. In de zaak Deweer heeft het Hof voor het eerst expliciet de mogelijkheid erkend om afstand te doen van een recht. Klager in deze zaak was de eigenaar van een slagerswinkel en had een dwingendrechtelijk prijsvoorschrift overtreden. De officier van justitie beval daarop de voorlopige sluiting van zijn winkel binnen 48 uur, wat slechts voorkomen kon worden wanneer klager een schikking met de officier zou aanvaarden in plaats van zijn zaak te laten voorkomen voor de strafrechter. Omdat sluiting van zijn winkel een financiële ramp zou betekenen, ging hij akkoord met de schikking. Hierdoor had hij niet de mogelijkheid zijn zaak door een rechter te laten beoordelen en hij beriep zich dus op een schending van zijn recht op beoordeling van zijn zaak door een onpartijdige rechter (artikel 6).

De Belgische staat stelde dat hij afstand had gedaan van dit recht door de schikking te aanvaar- den. Het Hof oordeelde dat afstand van het betreffende recht in theorie mogelijk was. In casu was echter de afstand niet geldig, omdat het niet uit vrije wil, maar onder dwang was gedaan, aangezien klager was gezwicht in het vooruitzicht van de negatieve financiële gevolgen die niet-aanvaarding van het aanbod met zich mee zou brengen.22

Ook uit latere rechtspraak blijkt dat afstand van een vrijheidsrecht in principe mogelijk is, indien er aan strikte eisen is voldaan. Naast de eis van vrijwilligheid geldt dat de afstand op ondubbelzinnige wijze moet zijn geschied.23Behalve het recht op toegang tot de rechter,24 kan volgens de rechtspraak ook afstand worden gedaan van andere procedurele rechten, zoals het recht bij het eigen proces aanwezig te zijn,25het recht op publieke behandeling van een rechtzaak26 en het recht op tijdige toegang tot processtukken (alle artikel 6).27Verder is het leerstuk van afstand van een recht ook erkend voor de vrijheid van meningsuiting (artikel 10)28 en het recht op respect van de persoonlijke levenssfeer (artikel 8),29waarbij dezelfde strenge voorwaarden van ondubbelzinnigheid en vrijwilligheid worden gehanteerd.

22 EHRM 27 februari 1980, Deweer t. België, A-35, § 49.

23 EHRM 7 mei 1974, Neumeister t. Oostenrijk, A-17, § 30-31; EHRM 25 februari 1992, Pfeifer en Plankl t. Oostenrijk, A- 227, § 37; EHRM 23 mei 1991, Oberschlick t. Oostenrijk, A-204, § 51; EHRM 10 februari 1983, Albert en le Compte t. België, A-58, § 35; EHRM 12 februari 1985, Colozza t. Italië, A-89, § 28; EHRM 6 december 1988, Barberà, Messegué en Jabardo t. Spanje, A-285-C, § 82. Voor een uitgebreidere behandeling van het leerstuk van afstand, waarbij ook wordt stilgestaan bij de minimumgaranties die moeten gelden, zie: p. Frumer, La renonciation aux droits et libertés, la Convention Européenne des Droits de l’homme à l’épreuve de la volonté individuelle, Brussel: Editions Bruylant 2001 en G.S. Morris, ‘Fundamental rights: exclusion by agreement?’, Industrial Law Journal 2001, p. 49-71.

24 Zie ook bijvoorbeeld ECieRM 5 maart 1962, X. t. Duitsland; ECieRM 13 oktober 1988, Håkansson en Sturesson t. Zweden, § 121.

25 EHRM 23 november 1993, Poitrimol t. Frankrijk, A-277, § 31; NJCM-Bulletin 1994, p. 243-250 (m.nt. Myjer); ECieRM 25 mei 1998, Mihaies t. Frankrijk, § 31-34.

26 EHRM 23 juni 1981, Le Compte, Van Leuven en De Meyere t. België, A-43, § 59.

27 EHRM 13 februari 2001, Schöps t. Duitsland, NJCM-Bulletin 2001, p. 668-75 (m.nt. Myjer), § 48.

28 EHRM 6 september 1989, Rommelfanger t. Duitsland (dec.).

29 EHRM 27 augustus 1997, M.S. t. Zweden, NJCM-Bulletin 1998, p. 164-180 (m.nt. Hendriks).

(10)

4.1.2 De consequenties van eigen gedrag aanvaarden

Naast het specifieke leerstuk van afstand van recht, kan er meer in het algemeen worden gewezen op zaken waarin het Hof de klagende partij confronteert met de gevolgen van haar eigen gedrag, die voor haar rekening moeten komen. Een voorbeeld is te vinden in de recht- spraak van Hof en Commissie over de redelijke termijn van een juridische procedure die door artikel 6 gewaarborgd wordt. Vast onderdeel bij de beoordeling of de redelijke termijn in een specifiek geval in acht is genomen, is de toetsing van het eigen gedrag van de klagende partij.30 In de Proszak-zaak oordeelde het Hof bijvoorbeeld dat er geen overschrijding van de redelijke termijn was in een civielrechtelijke zaak, aangezien eiseres zelf op veel punten nalatig was geweest, waardoor de procedure onnodig lang was gerekt. Zo was ze meerdere malen niet verschenen op hoorzittingen en weigerde ze mee te werken aan een psychiatrisch onderzoek.31 Een ander voorbeeld biedt de zaak Lüdi, waarbij de eisende partij zich beklaagde over afluister- praktijken van de politie. Hij had zich beziggehouden met criminele activiteiten en was hierbij, zonder dit te weten, gestuit op een undercover-agent, met als gevolg dat bepaalde telefoon- gesprekken die door hem werden gevoerd, werden afgeluisterd. De Commissie bepaalde dat een persoon die deelnam aan criminele activiteiten, kon verwachten dat hij hierbij een under- cover-agent kon tegenkomen, en dat hij zich dus niet kon beklagen over een inbreuk op zijn privé-leven.32

Het gedrag van de burger hoeft hierbij niet altijd onverantwoordelijk of dom te zijn: ook

‘neutrale’ gedragingen van individuen kunnen ertoe leiden dat het Hof een beroep op een grondrecht verwerpt. Zo kan worden gewezen op de rechtspraak ten aanzien van politici en andere publieke figuren, voor wie geldt dat de bescherming van hun privé-leven minder ruim is dan die van anonieme burgers: door deel te nemen aan het openbare leven worden ze geacht zich gedeeltelijk te hebben blootgegeven aan de kritische blik van het publiek en kunnen ze verwachten dat hun gaan en staan nauwlettend in de gaten wordt gehouden.33 Hetzelfde geldt voor grote bedrijven zoals McDonald’s.34Ook kan worden gewezen op een aantal zaken waarin werkverplichtingen van eisers in conflict kwamen met hun religieuze geweten. In een titelloze beslissing van niet-ontvankelijkheid uit 1976, bepaalde de Commissie dat de plicht van ambtsdragers zich aan de doctrine van een bepaalde kerk te houden, niet in strijd was met artikel 9 (vrijheid van geloof), omdat “their individual freedom of thought, conscience or religion is exercised at the moment they accept or refuse employment as clergymen, and their right to leave the church guarantees their freedom of religion in case they oppose its

30 B. De Smet, J. Lathouwers, K. Rimanque, ‘Recht op een eerlijk proces’, J. Vande Lanotte, Y. Haeck (red.), Handboek EVRM, Antwerpen: Intersentia 2004, Vol. II, p. 386-517 (432).

31 EHRM 16 december 1997, Proszak t. Polen, Reports 1997-VIII, § 32-44.

32 EHRM 15 juni 1992, Lüdi t. Zwitserland, A-238.

33 Zie bijv. EHRM 8 juni 1986, Lingens t. Oostenrijk, A-03, NJCM-Bulletin 1992, p. 810-814 (m.nt. Myjer), § 43; EHRM 6 februari 2001, Tammer t. Estland, nr. 41205/98, § 68, EHRM 26 februari 2002, Dichand e.a. t. Oostenrijk, nr. 29271/

95, § 37-52. Zie echter EHRM 24 juni 2004, Von Hannover t. Duitsland, NJCM-Bulletin 2004, p. 1171-1184 (m.nt De Graaf), waaruit blijkt dat deze regel slechts geldt voor die personen die een voor het publieke of het politieke debat een relevante openbare functie bekleden. Van andere bekende personen, zoals dochters van staatshoofden, wordt niet verwacht dat zij de aandacht die ze van de media krijgen zonder slag of stoot accepteren.

34 EHRM 15 februari 2005, Steel en Morris t. Verenigd Koninkrijk, nr. 68416/01, § 94.

(11)

teachings”.35 Eenzelfde redenering is te vinden in de Ahmad-, Stedman- en Konttinen-zaken, waarbij eisers geen gehoor vonden bij de Commissie toen zij zich beklaagden over de onmoge- lijkheid om tijdens werktijd vrij te krijgen voor het vervullen van religieuze plichten. De Commissie oordeelde dat zij ervoor hadden kunnen kiezen om niet bij die werkgever te werken of ontslag te nemen om zo zelf te bewerkstelligen dat zij zich aan hun religieuze verplichtingen konden houden.36

4.1.3 Concrete gedragsnormen

Een laatste wijze waarop eigen verantwoordelijkheid doorklinkt in de EVRM-rechtspraak, komt naar voren in die zaken waar concrete normen voor het gedrag van burgers worden gesteld, waarvan de niet-naleving in hun nadeel kan werken. Hiervan kan men enkele voorbeelden vinden in de rechtspraak. Een redelijk voor de hand liggende norm die hierbij naar voren komt, is dat men zich aan de wet moet houden. Dit komt bijvoorbeeld naar voren in een aantal adoptiezaken waarin werd bepaald dat klagers zich niet met succes konden beroepen op het recht op familieleven van artikel 8 ten aanzien van een weigering van een adoptie-erkenning, omdat het kind tegen de geldende adoptieregels uit het land van herkomst was gehaald.37

Naast de eis van naleving van de relevante wetgeving, worden er sporadisch andere normen aan het gedrag van burgers gesteld. Een heel duidelijk voorbeeld biedt de spraakmakende Refah Partisi-zaak, die uiteindelijk bij de Grote Kamer van het Hof is beland. De partij Refah Partisi was door het Constitutionele Hof van Turkije ontbonden wegens onverenigbaarheid van haar doelstellingen met de eisen van een democratische samenleving. De partij stond een pluralistisch rechtsstelsel voor, waarbij verschillende rechtstelsels zouden gelden voor verschil- lende geloofsgemeenschappen. De partij wilde ook de islamitische wetgeving, sharia, invoeren in Turkije. De partij vocht de ontbinding aan op grond van het recht op vereniging (artikel 11).

De Grote Kamer van het Hof38oordeelde dat er geen schending had plaatsgevonden, waarbij een van de overwegingen was dat een politieke partij die zich beijverde voor bepaalde (Grond)- wetswijzigingen, slechts de bescherming van artikel 11 EVRM kon genieten, wanneer de door haar gehanteerde middelen wettig en democratisch waren en wanneer de voorgestelde wijzigin- gen in overeenstemming waren met fundamentele democratische principes.39

Ook in de Abdulaziz, Cabales en Balkandali-zaak werd het de eisende partij niet makkelijk gemaakt. Eisers hadden zich beklaagd over de weigering van de Engelse autoriteiten om hun echtgenoten een verblijfsvergunning toe te kennen. Volgens hen was er sprake van een schen- ding van hun recht op een ongestoord gezinsleven (artikel 8). Het Hof oordeelde echter dat

35 ECieRM 8 maart 1976 (dec.). Zie hierover B. Vermeulen, ‘The freedom of thought, conscience and religion’, International protection of human rights: selected topics, J.A. Smith, L.F. Zwaak (red.), Utrecht: SIM 1995, p. 108.

36 ECieRM 12 maart 1981, Ahmad t. Verenigd Koninkrijk (dec.), D&R 22-27; ECieRM 9 april 1997, Stedman t. Verenigd Koninkrijk (dec.); EHRM 3 december 1996, Konttinen t. Finland (dec.).

37 Zie ECieRM 13 mei 1974, X. t. Oostenrijk (dec.); ECieRM 19 december 1974, X. t. Duitsland (dec.); ECieRM 11 juli 1977, X. t. Verenigd Koninkrijk (dec.). Zie ook EHRM 15 januari 2007, Sisojeva e.a. t. Letland (GC), nr. 60654/00, waarin eisers met succes werd tegengeworpen door de staat dat zij zich niet aan immigratiewetgeving hadden gehouden.

38 Op 31 juli 2001 had een kamer van het Hof al in dezelfde zin geoordeeld.

39 EHRM 13 februari 2003, Refah Partisi e.a. t. Turkije (GC), nr. 41340/98, § 86-134.

(12)

er geen sprake was van een inbreuk op dit recht, gezien het feit dat “the applicants have not shown that there were obstacles to establishing family life in their own or their husbands’ home countries or that there were special reasons why that could not be expected from them”.40

Een laatste voorbeeld van een concrete norm die aan de burger wordt opgelegd, is te vinden in de Chappel-zaak. In een civielrechtelijk geschil over auteursrechten, had de wederpartij van eiser een huiszoekingsbevel verkregen, die werd uitgevoerd terwijl er ook door de politie een strafrechtelijke huiszoeking werd verricht in zijn woning, van waaruit hij zijn bedrijf voerde.

Deze dubbele huiszoeking verliep niet geheel volgens de regels en eiser beklaagde zich dan ook over een schending van zijn recht op respect voor zijn woning. Het Hof oordeelde dat de inbreuk op zijn recht niet disproportioneel was, onder meer omdat hij de mogelijkheid had gehad om te protesteren tegen de gang van zaken en dit niet had gedaan. Het feit dat er wel fouten waren gemaakt door de overheidsinstanties deed aan dit oordeel niet af.41

4.1.4 Conclusie ten aanzien van eigen verantwoordelijkheid bij vrijheidsrechten

De voorgaande weergave laat zien dat een notie van eigen verantwoordelijkheid van de burger een duidelijke plek heeft in de rechtspraak ten aanzien van vrijheidsrechten. Bovendien zijn alle redenen voor het aannemen van een leerstuk van eigen verantwoordelijkheid die genoemd zijn in de vorige paragraaf terug te vinden. Respect voor autonomie ziet men erg duidelijk terug in het leerstuk van afstand van een recht en in de zaken waarin van de burger wordt geëist dat hij de consequenties van zijn beslissingen en de daaruit voortvloeiende daden zelf draagt. Daar waar in deze zaken ook al blijk gegeven wordt van een kwalificatie van het gedrag van de burger als onverantwoordelijk of verwerpelijk, ziet men het idee van een moraliteit van menselijke waardigheid terug. Dit komt helemaal duidelijk naar voren in die zaken waarin concrete normen aan de burger worden opgelegd. Ten slotte klinkt de causaliteitsgerelateerde overweging in een aantal zaken terug, zoals in de Proszak-zaak, waarbij de redelijke termijn van artikel 6 niet was overschreden, omdat de lange duur van de procedure met name door de klager zelf was veroorzaakt, en niet door de staat. Het eigen gedrag van de burger is dus duidelijk van groot belang bij de beoordeling of in een gegeven geval een van zijn vrijheidsrech- ten is geschonden. Er ligt een grote nadruk op de zelfredzaamheid van de burger: in principe is het aan hem om er invulling aan te geven en de verwerkelijking ervan te verzekeren; pas als dat niet lukt, en dit niet aan hem zelf te wijten is, is het aan de overheid om respect van het recht te verzekeren. Dit komt overeen met het karakter van vrijheidsrechten, die immers als uitgangspunt hebben de zelfstandige, zelf denkende burger en de zich op een afstand houdende overheid.42Aan deze burger moet de ruimte geboden worden om zijn eigen keuzes te maken, ook wanneer dit betekent dat hij handelt op een manier die die ruimte beperkt.

Ondanks dit uitgangspunt blijkt dat het Hof wel rekening houdt met de individuele capaciteiten van de klagende partij. Zo overwoog het Hof in de Abdulaziz-zaak het volgende:

‘the applicants have not shown that there were obstacles to establishing family life in their

40 EHRM 28 mei 1985, Abdulaziz, Cabales en Balkandali t. Verenigd Koninkrijk, A-94, § 34.

41 EHRM 30 maart 1989, Chappel t. Verenigd Koninkrijk, A-152-A , § 66.

42 Hoewel dit laatste beeld enigszins genuanceerd moet worden, gezien de ontwikkeling van de leer van positieve verplichtingen.

(13)

own or their husbands’ home countries or that there were special reasons why that could not be expected from them’ (cursief toegevoegd).43Een ander voorbeeld is te vinden in de Pfeifer en Plankl-zaak, waarin het Hof expliciet rekening hield met de juridische ondeskundigheid van de klagende partij bij de beoordeling of er sprake was van een geldige afstand van het wrakingsrecht.44 Zoals gezegd, is een dergelijke gevoeligheid voor de capaciteiten van het individu terecht, gezien het feit dat de notie ‘verantwoordelijkheid’ slechts betekenis heeft ten aanzien van een persoon die een daadwerkelijke keuzemogelijkheid heeft. Dit is slechts het geval als de persoon inzicht heeft in de wijze waarop zijn keuzes invloed zullen hebben op zijn/haar leven en keuzemogelijkheden heeft om uit te kiezen. Ditzelfde idee klinkt door in de voorwaarde van vrijwilligheid die het Hof stelt ten aanzien van een geldig afstand van recht.

Het dient wel te worden gezegd dat de bovenbeschreven zaken een niet geheel eenduidige lijn lijken te vertonen ten aanzien van de inhoudelijke uitkomst: in sommige gevallen lijkt het gedrag van de burger wel erg zwaar te worden meegewogen, terwijl in andere het Hof juist erg welwillend tegenover het individu lijkt te staan. Men kan wel gaan gissen naar de achterlig- gende reden voor dit verschil in strengheid; zo ligt het voor de hand dat de strenge norm die aan de Refah Partisi werd opgelegd, samenhing met het grote belang van de democratische samenleving dat op de achtergrond meespeelde. Verder is het denkbaar dat de gevoeligheid van de immigratieproblematiek in de Abdulaziz, Cabales en Balkandali-zaak een zwaar gewicht in de schaal legde. Hoezeer waarschijnlijk het echter is dat het Hof goede redenen had om streng te zijn ten aanzien van het eigen gedrag van het individu, het is te betreuren dat de overwegingen hieromtrent niet duidelijk naar voren komen in de uitspraken, wat immers negatieve implicaties heeft voor het beginsel van rechtszekerheid.

4.2 Eigen verantwoordelijkheid bij kernrechten

Eigen gedrag van de burger speelt bij zaken rond kernrechten een heel andere rol dan bij vrijheidsrechten. Zo is er geen sprake van een leerstuk van afstand van recht bij deze rechten, en geldt verder in principe dat het gedrag en de keuzes van de burger de staat niet ontslaan van zijn verplichtingen. Dit wil echter niet zeggen dat er totaal geen gewicht wordt toegekend aan het eigen gedrag; met name ten aanzien van positieve verplichtingen ziet men dat het als causale factor wordt meegenomen; verder blijkt dat de bepaling van de ‘kern’ die beschermd moet worden in een concreet geval, soms afhankelijk is van subjectieve factoren die samenhan- gen met de ervaringen en het gedrag van de klagende partij.

43 Supra noot 40, paragraaf 68.

44 Supra noot 23, paragraaf 38. Eisers strafzaak zou worden beoordeeld door twee rechters die ook bij het strafrechte- lijke onderzoek als onderzoeksrechter betrokken waren geweest. Op grond van de nationale wet had eiser de bevoegdheid wraking van beide rechters te verzoeken. Na te zijn benaderd door een van de rechters in kwestie, stemde eiser in afwezigheid van zijn advocaat toe in de omstreden samenstelling van de rechtbank. De staat voerde aan dat eiser door deze toezegging afstand had gedaan van zijn recht. Het Hof wees dit standpunt af, waarbij het expliciet rekening hield met eisers juridische ondeskundigheid. Het Hof overwoog dat de onderzoeks- rechter ‘put to him a question which was essentially one of law, whose implications mr. Pfeifer as a layman was not in a position to appreciate completely’ (cursief toegevoegd).

(14)

4.2.1 Geen afstand van recht

De Ooms, Versyp en De Wilde-zaak bood voor het eerst de gelegenheid aan het Hof om zich uit te spreken over de mogelijkheid om afstand van een kernrecht te doen. Eisers in deze zaak waren zwervers die zich vrijwillig als landlopers bij de politie hadden gemeld om zich van een dak boven hun hoofd te verzekeren, maar vervolgens hadden vastgezeten voor landloperij gedurende veel langere tijd dan naar hun zin was. Zij stelden dat het verbod op onrechtmatige vrijheidsberoving (artikel 5) hierdoor geschonden was. De staat voerde aan dat deze personen afstand hadden gedaan van dit recht door zich vrijwillig bij de politie te melden, en dat er dientengevolge geen sprake was van een schending. Het Hof wees deze redenering af door te wijzen op het fundamentele karakter van het recht in kwestie: ‘The right to liberty is too important in a democratic society within the meaning of the Convention for a person to lose the benefit of protection of the Convention for the single reason that he gives himself up to be taken into detention. Detention might violate article 5 even although the person concerned might have agreed to it.’45 Met andere woorden: niemand kan door de overheid worden vastgehouden zonder geldige reden, zelfs niet als hij erin heeft toegestemd: afstand van dit recht is niet mogelijk.46Recentelijk heeft het Hof ook geoordeeld dat geen afstand kan worden gedaan van het recht om niet gediscrimineerd te worden op grond van ras.47Voor andere kernrechten, zoals het recht op leven en het verbod van marteling of onmenselijke/vernederende behandeling (artikelen 2 en 3), is dit nog niet expliciet bepaald, maar gezien het feit dat aan deze rechten in nog sterkere termen wordt gerefereerd, als ‘constituting one of the most fundamental provisions of the Conventions’ (artikel 2),48respectievelijk als ‘one of the most fundamental values of a democratic society’ (artikel 3),49kan aangenomen worden dat ook van deze rechten geen afstand kan worden gedaan.

4.2.2 Gedrag en keuzes van de burger ontslaan de staat niet van zijn verplichting

Het belang van bescherming van een kernrecht kan zo zwaar wegen dat het zelfs tegen de wil van het individu mag worden beschermd. Zo oordeelde het Hof in de Keenan zaak dat de staat de verplichting had om een gevangene met suïcidale neigingen tegen zichzelf te beschermen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk was.50Verder mocht de staat in de zaak X tegen Duitsland van de Commissie een hongerstakende gevangene onder dwang voedsel toedienen om te voorkomen dat hij stierf.51De rechtspraak laat verder zien dat extra kwetsbare personen, zoals psychiatrische patiënten, soms tegen hun wil medisch mogen worden behan-

45 EHRM 18 juni 1971, Ooms, Versyp en De Wilde t. België, A-12, § 65.

46 Zie ook Morris 2001, supra noot 23, p. 54.

47 EHRM 13 november 2007, D.H. t. Tsjechië (GC), nr. 57325/00, § 204.

48 EHRM 27 september 1995, McCann e.a. t. Verenigd Koninkrijk, NJCM-Bulletin 1996, p. 537-61, § 147 (m.nt. Lawson).

49 EHRM 15 november 1996, Chahal t.Verenigd Koninkrijk, Reports 1996-V, § 80.

50 EHRM 3 april 2001, Keenan t. Verenigd Koninkrijk, nr. 27229/95, § 91-93.

51 ECieRM 9 mei 1984, X. t. Duitsland (dec.).

(15)

deld, wanneer dit noodzakelijk is voor de gezondheid van die persoon.52Een dergelijk medisch ingrijpen moet echter wel met minimumgaranties worden omkleed.53

Meer algemeen kan worden gesteld dat principieel geldt dat het eigen gedrag van burgers de staat nooit ontslaat van zijn plicht om kernrechten te beschermen. Zo sprak het Hof in de zaak Ierland tegen het Verenigd Koninkrijk duidelijke taal: ‘The Convention prohibits in absolute terms torture and inhuman and degrading treatment or punishment, irrespective of the victim’s conduct’ (cursief toegevoegd).54 Deze regel is vele malen herhaald55 en speelt vaak een rol in de jurisprudentie over de behandeling van gevangenen. Het is vaste rechtspraak dat het onwillige, onverantwoordelijke en zelfs gevaarlijke gedrag van gevangenen de overheid nooit van haar verplichting ontheft om te garanderen dat deze gevangenen niet vernederend of onmenselijk behandeld worden.56

4.2.3 Eigen gedrag van de burger als meewegende factor bij positieve verplichtingen

Wel is het zo dat eigen gedrag van de burger als factor meeweegt in zaken rond positieve verplichtingen die voortvloeien uit kernrechten. Bij dit soort positieve verplichtingen geldt immers dat van de staat niet het onmogelijke kan worden gevergd.57Wanneer het gedrag van de burger in grote mate de situatie waarover geklaagd wordt heeft veroorzaakt, en de staat datgene wat redelijkerwijze gevergd kon worden heeft gedaan, kan niet tot een schending geconcludeerd worden.

Een voorbeeld hiervan uit de rechtspraak is te vinden in de zaak Mcquiston, waarin de Commissie korte metten maakte met de bewering van gedetineerden dat ze op vernederende wijze waren behandeld omdat ‘the actions undertaken by the applicants were of a voluntary nature for which they alone are responsible.’ De zaak speelde zich af in de context van het Noord-Ierse conflict. Eisers waren lid van de Loyalistische partij en hadden geklaagd over het feit dat ze 23 uur per dag op hun cel zaten en in feite waren gedwongen in hongerstaking te gaan. Deze omstandigheden waren het rechtstreekse gevolg van de eigen keuze van eisers om niet deel te nemen aan activiteiten samen met personen van de Republikeinse partij, die in dezelfde gevangenis gedetineerd waren. Volgens de Commissie kon van de overheid niet geëist worden dat gescheiden programma’s voor beide groepen werden ingesteld. De omstan- digheden in de gevangenis voldeden aan de normen van artikel 3, zodat de overheidsinstanties aan hun verplichtingen onder het EVRM hadden voldaan. Causaal gezien was de situatie dus uitsluitend aan de eisers zelf toe te rekenen, waardoor niet tot een schending van artikel 3 geconcludeerd kon worden.58

52 ECieRM, X. t. Denemarken (dec.), nr. 9974/82, EHRM 24 september 1992, Herczegfalvy t. Oostenrijk, A-224, § 82.

53 EHRM 5 april 2005, Nevmerzhitsky t. Oekraïne, nr, 54825/00, NJCM-Bulletin 2005, p. 992-1000 (m.nt. Vegter), § 94.

54 EHRM 18 januari 1978, Ierland t. Verenigd Koninkrijk, A-25, § 163.

55 Zie bijvoorbeeld ook Chahal t. Verenigd Koninkrijk, supra noot 49, § 80, EHRM 21 december 2000, Egmez t. Cyprus, nr. 30873/96, § 77.

56 Haeck en Staelens 2006, supra noot 3, p. 221. Zie bijvoorbeeld ECieRM 14 mei 1987, Dhoest t. België, § 120-129.

57 O.a. EHRM 28 oktober 1998, Osman t. Verenigd Koninkrijk, Reports 1998-VIII, § 116; EHRM 10 oktober 2002, D.P.

en J.C. t. Verenigd Koninkrijk, nr. 38719/97, § 109; EHRM 26 november 2002, E. e.a. t. Verenigd Koninkrijk, nr. 33218/

96, § 92-99.

58 ECieRM 4 maart 1986, M. e.a. t. Verenigd Koninkrijk (dec.).

(16)

Voor wat betreft het procedurele recht op een grondig onderzoek naar vernederende of onmenselijke behandeling en marteling (artikel 3) heeft het Hof in de zaak Ay besloten dat nalatigheid en onwil tot samenwerking van de kant van de klagende partij het onderzoek naar de gegrondheid van zijn beweringen zozeer hadden bemoeilijkt, dat zelfs minder belangrijke fouten van de overheid niet konden leiden tot de conclusie dat er een schending had plaats- gevonden. Zo had hij geweigerd mee te werken aan een reconstructie van de feiten en aan een identificatieprocedure. Het Hof was van mening dat de gebrekkigheid van het onderzoek grotendeels aan deze tekortkomingen van eiser te wijten was, zodat niet geconcludeerd kon worden dat de staat zijn positieve verplichting in dit verband geschonden had.59

4.2.4 Eigen gedrag speelt een rol bij de afbakening van datgene wat het kernrecht concreet beschermt

Het feit dat een kernrecht een onaantastbare minimumwaarde beschermt, wil niet zeggen dat altijd meteen duidelijk is wat die waarde in een concreet geval omvat. Deze waarde zal voor elk afzonderlijk geval moeten worden afgebakend door de rechter, waarna onderzocht kan worden of deze waarde ook daadwerkelijk door de staat is gerespecteerd dan wel beschermd.

Zo is het vaste rechtspraak ten aanzien van artikel 3 dat ‘ill-treatment must attain a minimum level of severity if it is to fall within the scope of Article 3. The assessment of this minimum is, in the nature of things, relative; it depends on all the circumstances of the case, such as the duration of the treatment, its physical or mental effects and, in some cases, the sex, age and state of health of the victim, etc.’60Hierbij geldt dat ook omstandigheden die gerelateerd zijn aan het slachtoffer zelf relevant worden geacht. Zo geldt met name voor de minst ernstige vorm van lijden die door artikel 3 verboden wordt, de vernederende behandeling, dat van belang is hoe het individu zelf die situatie ervaart.61

Uit de rechtspraak blijkt dat niet alleen de subjectieve beleving van het individu een relevante omstandigheid is, maar ook zijn eigen gedrag. Het feit dat het individu een verwijt kan worden gemaakt voor het ontstaan/bestaan van de situatie, kan een omstandigheid zijn die meespeelt bij de beoordeling of een situatie ernstig genoeg is om de kern die door het kernrecht beschermd wordt aan te tasten, en aldus binnen de reikwijdte van artikel 3 te vallen.

Een voorbeeld hiervan is te vinden in de zaak Matencio, waarin door een gehandicapte gedeti- neerde werd geklaagd over de omstandigheden waaronder hij gevangen werd gehouden. Het Hof oordeelde dat de situatie waarover hij zich beklaagde niet ernstig genoeg was om onder

59 EHRM 22 maart 2005, Ay t. Turkije, nr. 30951/96, § 67-68. Zie verder de zaken EHRM 4 mei 2000, Powell t. Verenigd Koninkrijk (dec.), nr. 45305/99 en EHRM 17 januari 2002, Calvelli en Ciglio t. Italië, nr. 32967/96, § 51-57, waarin het Hof niet toestond dat eisers zich beriepen op het procedurele recht op een effectief onderzoek met betrekking tot een eventuele schending van het recht op leven (artikel 2), aangezien zij zelf een civielrechtelijke schikking hadden getroffen met de personen die aansprakelijk zouden zijn voor de dood van hun kind.

60 Dit is voor het eerst bepaald in de zaak Ierland t. Verenigd Koninkrijk, supra noot 54, § 162, en is sindsdien een standaardformule geworden in de rechtspraak rond art. 3.

61 Zie bijv. EHRM 25 april 1978, Tyrer t. Verenigd Koninkrijk, A-26, § 32. Dit is echter niet een beslissende factor, maar slechts een van de omstandigheden die een rol spelen. Dit blijkt duidelijk uit de zaak EHRM 25 februari 1982, Campbell en Cosans t. Verenigd Koninkrijk, B-52, § 30, waar het Hof het volgende overwoog: ‘a threat directed to an exceptionally insensitive person may have no significant effect on him, but nevertheless be incontrovertibly degrading.’

(17)

artikel 3 te vallen, waarbij de doorslaggevende reden was dat hij zelf gevraagd had in de betreffende gevangenis te worden geplaatst en geweigerd had te worden overgeplaatst naar een instelling waar wel de benodigde voorzieningen aanwezig waren.62Ook de Commissie heeft meerdere malen besloten dat geen sprake was van vernederende of onmenselijke behande- ling wanneer de persoon in kwestie zelf de mogelijkheid had zijn omstandigheden te veranderen en dit niet had gedaan.63Een ander voorbeeld biedt de zaak Dhoest, waarin een psychiatrische patiënt zich over de omstandigheden van zijn gedwongen opname beklaagde. Na zich ervan te hebben vergewist dat de nationale autoriteiten zich voldoende en in overeenstemming met hun verplichtingen onder artikel 3 hadden ingespannen om zijn verblijf in de psychiatrische instelling zo aangenaam mogelijk te maken, besloot de Commissie dat de omstandigheden waarover geklaagd was niet ernstig genoeg waren om als vernederende behandeling te kwalifi- ceren.64

4.2.5 Conclusie ten aanzien van eigen verantwoordelijkheid bij kernrechten

Uit het voorgaande overzicht is duidelijk geworden dat er ten aanzien van kernrechten niet kan worden gesproken van een leerstuk van eigen verantwoordelijkheid. Hier is geenszins sprake van een focus op de zelfredzaamheid van de burger. Integendeel: ongeacht datgene wat het individu zelf doet of wil, moet de staat zijn verplichtingen onder het betreffende kernrecht nakomen. Er wordt in die zin dus geen belang gehecht aan de autonomie van de burger, noch aan de mate waarin zijn gedrag voldoet aan de moraliteit die in het EVRM-systeem verscholen ligt. Het kan blijkbaar zelfs zo ver gaan dat de noodzaak om een bepaalde minimum- waarde van menswaardigheid te verzekeren, een claim op respect voor autonomie overtroeft.

De zaken rond gedwongen voedseltoediening en medische behandeling vormen hiervan een voorbeeld. Het moge duidelijk zijn dat bij dit soort zaken naar voren komt hoe moeilijk het kan zijn om aan beide aspecten van menselijke waardigheid recht te doen, aangezien ze soms met elkaar lijken te botsen.65Het is dan ook zeker gerechtvaardigd dat het Hof strenge eisen stelt aan dergelijke handelingen.

Respect voor de autonomie van de burger lijkt trouwens wel terug te vinden in die zaken waarbij de afbakening van de te beschermen kernwaarde afhankelijk is van subjectieve factoren die binnen de invloedssfeer van de burger zelf liggen. Uit deze zaken blijkt immers aandacht voor de unieke, eigen ervaring van het individu. Hierbij moet echter worden aangetekend dat het zorgelijk is dat niet alleen de eigen beleving van het individu, maar ook zijn gedrag een rol speelt bij de afbakening van kernwaarden, zoals in de zaken Matencio en Dhoest. Dit lijkt immers in strijd te zijn met de stelregel dat het eigen gedrag van het individu de staat nooit

62 EHRM 15 januari 2004, Matencio t. Frankrijk, nr. 58749/00, § 83-89.

63 ECieRM 15 maart 1984, R.S.A. en C. t. Portugal (dec.); ECieRM 15 mei 1980, Mcfeeley e.a. t. Verenigd Koninkrijk (dec.) en ECieRM, X. t. Verenigd Koninkrijk, Zie hierover Frumer 2001, supra noot 23, p. 289-290.

64 Dhoest t. België, supra noot 59, paragraaf 127.

65 Vergelijk in dit verband ook A.C. Hendriks, B.J.M. Frederiks, M.A. Verkerk, ‘Het recht op autonomie in samenhang met goede zorg bezien’, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2008, p. 2-18, waarin wordt ingegaan op de invulling die aan het beginsel van autonomie moet worden gegeven in de context van gezondheidszorg, waar het vaak gaat om extra kwetsbare personen.

(18)

ontslaat van zijn verplichtingen. Het ware juister geweest als deze zaken waren beslist in termen van causaliteit bij positieve verplichtingen, zoals bijvoorbeeld in de McQuiston zaak. Zo had het Hof kunnen oordelen dat de situatie grotendeels door de klagers zelf was veroorzaakt en dat de staat had gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht had kunnen worden. Dat er soms causale betekenis aan het gedrag van de burger wordt toegekend bij positieve verplichtin- gen, lijkt immers logischerwijs onvermijdelijk: de inhoud van positieve verplichtingen hangt sterk samen met de specifieke context waarin ze moeten worden uitgevoerd, waarbij eigen gedrag van de burger duidelijk een causale importantie heeft. Door in sommige gevallen echter niet zozeer in causale termen van het eigen gedrag van de burger te spreken, en het mee te wegen als factor bij de afbakening van een kernwaarde, dreigt het Hof zijn eigen stelregel te overtreden. Uitgangspunt zou altijd moeten blijven dat het eigen gedrag van de burger de staat niet ontslaat van zijn verplichtingen.

5 Conclusie

Uit het voorgaande is gebleken dat de vraag naar het bestaan van een leerstuk van eigen verantwoordelijkheid binnen het EVRM-systeem een stuk inzichtelijker wordt wanneer men de kwestie benadert in het licht van de doelstelling van dit systeem en de wijze waarop hieraan vorm is gegeven. Uitgangspunt is dan het beginsel van menselijke waardigheid als overkoepe- lend beginsel van het EVRM, dat gestoeld is op twee verschillende perspectieven op wat een menswaardig bestaan inhoudt. Aan de ene kant dient de autonomie voor ieder individu te worden gewaarborgd: de mogelijkheid om eigen keuzes te maken en daarnaar te handelen.

Aan de andere kant vereist menselijke waardigheid de verzekering van een bepaald minimum aan (im)materiële voorzieningen nodig voor een menswaardig bestaan. Deze tweeledige visie op wat een menswaardig bestaan inhoudt, heeft zich vertaald in verschillende soorten rechten binnen het EVRM-systeem. Zo zijn er rechten die zich met name richten op de zelfstandige, kundige, onafhankelijke burger (vrijheidsrechten), en beogen voor hem een bepaalde vrijheid van denken en handelen te creëren; aan de andere kant zijn er rechten die juist als subject hebben de afhankelijke, bescherming behoevende burger (kernrechten) en die concrete mini- mumvoorzieningen garanderen. Het feit dat verschillende rechten verwijzen naar verschillende aspecten van menselijke waardigheid leidt tot het inzicht dat het eigen gedrag van de burger niet in alle gevallen op dezelfde manier een rol moet of zelfs kan spelen bij de bepaling van de mate van bescherming die hij aan de rechten van het EVRM kan ontlenen. Het is immers logisch dat bij de vrijheidsrechten grote betekenis wordt toegekend aan het eigen handelen van het individu, omdat juist zijn capaciteit om zelfstandig keuzes te maken en hiernaar te handelen, centraal staat bij dit soort rechten. Daarentegen is het veel minder vanzelfsprekend waarde te hechten aan het eigen gedrag van het individu wanneer een van zijn kernrechten in het geding is, aangezien bij dit soort rechten nu juist de hulpbehoevende en onkundige persoon als uitgangspunt genomen wordt. De geanalyseerde rechtspraak bevestigt deze zienswijze, in die zin dat er een algemene lijn zichtbaar is volgens welke voor vrijheidsrechten inderdaad lijkt te gelden dat van de burger geëist wordt dat hij zich op een verantwoordelijke wijze gedraagt en de consequenties van zijn keuzes zelf draagt, terwijl bij kernrechten wordt aanvaard dat het eigen gedrag van de burger geen invloed heeft op de verplichtingen die de

(19)

staat heeft uit hoofde van deze rechten. De complexiteit van de praktijk laat echter ook zien dat de twee aspecten van menselijke waardigheid niet altijd even duidelijk van elkaar te scheiden zijn. Zo ziet men bij de vrijheidsrechten duidelijk dat ook daar zorg is voor de zwakkere burger die niet geheel in staat is de gevolgen van zijn keuzes te overzien, of in het geheel niet in staat is keuzes te maken. In spiegelbeeldig perspectief ziet men bij de kernrechten weer dat in sommige gevallen wel enige waarde wordt gehecht aan de eigen beleving van het individu, waarin toch zorg voor autonomie doorklinkt. Verder blijkt ook dat de twee aspecten van menselijke waardigheid in bepaalde gevallen met elkaar kunnen botsen, zoals in de gevallen van gedwongen voedseltoediening en medische behandeling. Deze zaken laten zien dat het soms erg moeilijk is om een juiste balans te vinden tussen het respect tonen voor de autonomie van de persoon, en het verzekeren van bepaalde minimumvoorzieningen voor een menswaardig bestaan. Met name in dit soort gevallen is het heel erg belangrijk alle omstandigheden van het geval mee te wegen en de uiteindelijke beslissing goed te motiveren.

Maar ook meer in het algemeen kan men stellen dat het belangrijk is dat een volledige en inzichtelijke benadering ten opzichte van een leerstuk van eigen verantwoordelijkheid van belang is, zeker gezien het reële risico van erosie van het beschermingsniveau dat wordt geboden door de rechten van het EVRM dat een al te kwistig gebruik van dit leerstuk met zich mee zou brengen. In die zin is het jammer dat het Hof soms inconsistent lijkt te zijn in hoeveel waarde het hecht aan het eigen gedrag van burgers, en het zijn beslissingen in dezen niet altijd goed motiveert. Het is te hopen dat dergelijke uitglijders in de toekomst vermeden worden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In dit verband kan men stellen dat, indien en voor zover het bestuur van een dochter een autonome positie inneemt binnen de vennoot­ schap (dat wil zeggen tegenover de

Zij zijn het “eens” of “helemaal eens” met de stelling dat er pas aanspraak kan worden gemaakt op hulp vanuit de overheid als mensen zorg niet zelf kunnen betalen en als zorg

Ook de burgers zelf worden steeds meer aangemoe- digd om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen, niet om daarmee de gedachte van de ‘civil society’ maar te laten voor wat zij is,

Using samples from a separate study, the Catalysis Study, 23 a signi ficant difference between urine SLC1G levels in active TB patients at the time of diagnosis and healthy controls

• Drie op de vijf consumenten is de afgelopen drie jaar niet overgestapt op een andere zorgverzekeraar en heeft zich hierop ook niet georiënteerd.. Ongeveer een kwart van

Gelet op het voorgaande is het niet zozeer de bijzondere zorgplicht van financiële dienstverleners die vanuit een algemeen civielrechtelijk perspectief verbazing wekt, en evenmin

Hoofdlijn in het huidige beleid is dat formele zorg aanvullend moet zijn op mantelzorg, maar dat mantelzorgers, gezien het collectieve belang van hun werk, gesteund en

Wanneer we de plannen van het kabinet en de Com- missie Regeldruk Bedrijven leggen naast de praktijk van Chemie-Pack en de horecabranche is de verleiding groot deze plannen