(Op)gevangen door het vangnet?
H. S. Merens-Riedstra
1. Inleiding
In de discussies rond de herziening van het stelsel van sociale zekerheid hebben to t dusverre de financiële en economische aspecten van die herziening bijzonder veel aandacht gekregen. Begrijpelijk, daar de herzie
ning actueel is geworden door de noodzaak te bezuini
gen op de sociale zekerheidsuitgaven.
Wel blijven andere aspecten daardoor onderbelicht en onderschat, met name waar het gaat om de niet- financiële gevolgen van de plannen tot herziening voor de meest betrokkenen: de uitkeringsgerechtigden.
H et spreekt vanzelf dat een verlaging van de uitkerin
gen naar niveau en/of naar duur voor de betrokkenen een zeer belangrijk onderdeel is van de veranderingen in het sociale zekerheidsstelsel. H et is echter de vraag of deze inkomensachteruitgang het belangrijkste is dat hen boven het hoofd hangt. Aangezien hun levens
omstandigheden niet alleen in financiële termen te definiëren en te waarderen zijn, mag men immers aannemen dat een grondige wijziging van een aan die levensomstandigheden ten grondslag liggend stelsel ook meer dan financiële gevolgen zal hebben.
Dit leidt tot de vraag welke gevolgen de herziening van het stelsel van sociale zekerheid, in casu de invoering van het vangnetsysteem, zal hebben voorde levensom
standigheden van de uitkeringsgerechtigden en vooral voor hun beleving daarvan.
M et deze vraag wordt het terrein van de sociaal- psychologische dimensie van de sociale zekerheid be
treden. Een nog niet erg bekend terrein, zodat een poging om de gestelde vraag te beantwoorden voorna
melijk neerkomt op het in kaart brengen van de be
langrijkste herkenningspunten.
Deze proeve van een sociaal-psychologische benade
ring van de sociale zekerheid heeft niet slechts acade
mische waarde. H et is immers bij de afweging van de verschillende, mogelijke beleidsombuigingen van groot belang te weten welke effecten deze voor de direct betrokkenen zullen hebben.
Deze effecten op microniveau bepalen naast de ma- cro(economische) effecten de sociale rechtvaardig
heid én de haalbaarheid van de wijzigingsvoorstellen.
In de volgende paragrafen zal allereerst een schets gegeven worden van de leefwereld van ex- werknemers, die voor hun levensonderhoud afhanke
lijk zijn van een uitkering krachtens één van de werk
loosheids-, ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregelin
gen. D aarna zal aangegeven worden welke invloed de
invoering van het vangnetsysteem op deze leefwereld kan hebben en hoe dit systeem dientengevolge erva
ren kan worden. De in deze paragrafen gehanteerde beperkingen verdienen nog enige toelichting.
De beperking van de sociale zekerheid tot de genoem
de loondervingsregelingen voor werknemers is aange
bracht ten bate van de overzichtelijkheid. Niet alleen zijn de levensomstandigheden van bij voorbeeld AO- W-ers anders dan die van werklozen en arbeidsonge
schikten, maar de wijzigingen in het stelsel van sociale zekerheid zullen voor hen ook anders uitpakken. De verschillen zijn te groot om bespreking in één kort bestek mogelijk te maken.
De specificatie in dit artikel van de stelselherziening tot de invoering van het vangnetsysteem is gebaseerd op de waarschijnlijkheid dat dit systeem door het par
lement als basisstructuur voor de sociale zekerheid, zeker van de loondervingsregelingen, gekozen zal worden.
2. De leefwereld van uitkeringsgerechtigden Nu werkloosheid en arbeidsongeschiktheid niet zulke uitzonderlijke verschijnselen meer zijn is ook het in
zicht in het leven zónder werk en mét een uitkering gegroeid. Uit verschillende studies1 blijkt het gemis aan werk veel en grote gevolgen te hebben, ook voor mensen die toen zij nog wel werkten niet bijzonder veel waarde aan het werken hechtten of er nauwelijks over nadachten. De meeste van deze gevolgen zou men samen kunnen vatten onder de noemer van ‘het grote tekort
de ervaring van een tekort in de eigen omstandigheden ten opzichte van die van anderen (relatieve deprivatie in vaktermen2). Z o ’n tekort kan niet alleen als gemis maar ook als achterstelling gevoeld worden. In het leven van uitkeringsgerechtigden doen beide zich veelvuldig voor.
H et leven zonder werk kenmerkt zich in de eerste plaats door een relatief geringe mate van deelname aan het maatschappelijk leven. Niet-werkenden onderne
men veel minder dan werkenden recreatieve, politie
ke en andere maatschappelijke activiteiten (bijv. vrij-
H. S. Merens-Riedstra (1946) is coördinator van de Werk
groep Arbeidsvraagstukken en Welzijn van de Rijksuniversi
teit Leiden. Zij publiceerde onder meer Leven zonde r werk (Delft/Maastricht, 1981). Adres: WAW R.U Leiden, Hooi
gracht 15,2312 KM Leiden.
22
willigerswerk) en ook hun gebruik van culturele en educatieve voorzieningen is geringer. Gedeeltelijk kan dit verklaard worden uit de beperkingen die het verminderd inkomen met zich mee brengt en die, bij arbeidsongeschikten althans, door de aandoening worden veroorzaakt.
Niet onbelangrijk is echter ook de beperking van de mogelijkheden tot maatschappelijke deelname, die uitkeringsgerechtigden door de uitvoeringsregels van de WW, W AO e.d. wordt opgelegd. Het is nog lang niet altijd mogelijk om bij voorbeeld een cursus te volgen of vrijwilligerswerk te doen zonder de uitke
ring in gevaar te brengen. Dit wordt vaak als hinder
lijk, krenkend en onrechtvaardig beleefd: ‘als je niet werkt mag je verder ook helemaal niets m eer’.
Doordat de bezigheden zich zoveel meer in de directe omgeving van huis en haard afspelen ontstaan dikwijls gevoelens van sociale isolatie: men voelt zich buiten
gesloten, niet meer mee tellen, er niet meer bijhoren.
Dat is niet alleen een kwestie van gebrek aan sociale contacten, maar ook van een verlaagde maatschappe
lijke status. In onze samenleving wordt het maatschap- pelijke prestige van individuen (nog) vrijwel geheel bepaald door de deelname aan het arbeidsproces. Als je niet werkt ben je, zeker als man, niet (meer) hele
maal een volwaardig lid van de samenleving. Op z’n best ben je een meelijwekkende zielepoot (vooral als je een duidelijke kwaal hebt) en op z’n slechts een frauduleuze profiteur.
Het blijkt erg moeilijk om onder dit stigma van min
derwaardigheid uit te komen, zeker als je duidelijk gehandicapt bent; ook arbeidsongeschikten en werk
lozen zelf hebben er nog wel eens moeite mee over
tuigd te blijven van hun volwaardig mens zijn, on
danks hun gebrek aan gezondheid en werk.
Dit wordt vooral veroorzaakt door de grote afhanke
lijkheid waarvoor men de vroegere zelfstandigheid heeft moeten inruilen. Men is afhankelijk van artsen, partners en anderen bij het hanteren en het herstel van de aandoening; afhankelijk van allerlei instanties voor het behoud van de uitkering en eigenlijk afhankelijk van de hele samenleving voor het kunnen voortbe
staan zonder werk.
Aan deze afhankelijkheid gaat vaak een grote machte
loosheid gepaard; men kan zelf zo weinig invloed uit
oefenen op de voor het eigen leven beslissende zaken.
De machthebbers zijn de werkgevers, die afvloeiing via ZW, WW en WAO stimuleren; de uitvoeringsin
stanties die de rechten en vooral plichten van uitke
ringsgerechtigden gestalte geven; de politici die de hoogte van de uitkering willen verlagen.
Tot dusverre zijn alle uitkeringsgerechtigden groten
deels over één kam geschoren; de verschillen tussen werklozen en arbeidsongeschikten in hun ervaring van tekorten ten opzichte van anderen zijn dan ook meren
deels van graduele aard. Toch komen er ook meer principiële verschillen tussen beide categorieën niet- werkenden aan het licht wanneer we de ervaren tekor
ten ten opzichte van elkaar beschouwen. Die manifes
teren zich vooral op het financiële vlak. Verschillen in de gevoelens van financiële beroving doen zich overi
gens ook voor wanneer niet-actieven onderscheiden worden naar hun (vroegere) werkgever: de overheid of de particuliere sector.
Behalve bij ziekte korter dan 1 jaar gaan vrijwel alle uitkeringsgerechtigden er vergeleken bij hun arbeids
verleden en hun nog wel werkende collega’s in inko
men op achteruit, echter niet allen in gelijke mate.
Zoals bekend hebben arbeidsongeschikten hogere en langere uitkeringsrechten dan werklozen, ambtena
ren hogere dan werknemers; zijn werknemers en man
nen beter af dan zelfstandigen en vrouwen.
Hoe ingewikkeld en ontoegankelijk het doolhof der loondervingswetten en hun uitvoeringsregels ook mo
gen zijn, het neemt niet weg dat de meeste uitkerings
gerechtigden zich wél bewust zijn van de onderlinge verschillen in uitkeringshoogte en -duur, zij het niet tot in alle details.
W anneer de verschillende groepen uitkeringsgerech
tigden zich dan met elkaar vergelijken, en dat gebeurt zeker nu iedereen zich door de aankondiging van be
zuinigingen bedreigt voelt, ligt het voor de hand dat werklozen, en dan met name die uit de particuliere sector, zich het meest achtergesteld voelen, vooral daar zij er evenmin als de anderen ‘iets aan kunnen doen dat ze niet meer (kunnen) werken’ en in de (toevallige) aanwezigheid van een aandoening bij zie
ken en arbeidsongeschikten géén argument zien om hun zoveel langere en hogere uitkering te billijken.
Vergelijken uitkeringsgerechtigden zich met hun (vroegere) collega’s, dan is de kans groot dat zij zich achtergesteld voelen. Velen vinden een gering inko
mensverschil gerechtvaardigd (‘je doet er nu immers niks meer voor’) maar een te grote discrepantie wordt afgewezen met argumenten als ‘ik heb toch altijd hard gewerkt’, ‘ik kan er niets aan doen dat ik ziek ben’, ‘ik
23
(Op)gevangen door het vangnet?
wil wel werken, maar ze willen me niet’.
Daar komt dan nog bij dat het leven zonder werk duurder is dan het leven met werk: er is meer behoefte aan hobbies en andere activiteiten en vrijwel alles kost geld. E n tenslotte heb je als je niet werkt al zoveel ellende te verduren dat je volgens sommigen eerder geld toe zou moeten krijgen dan te moeten inleveren.
Deze gedachte leeft overigens niet alleen bij uitke
ringsgerechtigden: ook Tinbergen acht compensatie in inkomen voor het niet-werken (van althans arbeids
ongeschikten) redelijk3.
Tot nu toe is alleen de relatieve inkomenspositie van niet-actieven aan de orde geweest. Daar moet dan echter wel bij worden aangetekend dat de vergelijkin
gen m et óf het eigen vroegere inkomen, óf dat van andere niet-actieven óf dat van de nog wel actieven vaak toch ook een (negatief) oordeel over de absolute inkomenspositie inhouden: de uitkering wordt dan niet voldoende geacht om een redelijk voortbestaan te verzekeren. Deleeck4 wijst erop dat deze subjectieve bestaansonzekerheid niet alleen bij de ‘absolute mini
ma’ kan bestaan; ook mensen m et een hoger inkomen kunnen zich bestaansonzeker voelen, als óf het be
houd van hun inkomen onzeker is óf hun inkomen minder is dan het inkomen dat zij gezien hun eigen levensomstandigheden en gewoontes noodzakelijk achten. Zo geformuleerd is het niet onwaarschijnlijk dat veel uitkeringsgerechtigden hun sociale zekerheid vooral als onzekerheid ervaren. Eén van de vele onze
kerheden overigens; men kan immers stellen dat de leefwereld van niet-actieven naast ‘het grote tekort’
gekenmerkt wordt door ‘de grote onzekerheid'.
E r is onzekerheid over de mogelijkheid to t werkher
vatting, over de eventuele termijn waarop, over de hoogte van het arbeidsongeschiktheidspercentage, over het behoud van de uitkering bij het volgen van een cursus of het doen van vrijwilligerswerk, over de prognose van de aandoening, over de structurering van het dagelijks leven, over de mogelijkheid tot om
scholing, over de beste manier van bestedingsbeper
king, over de taakverdeling thuis en nog veel m eer. Dit zijn niet zomaar onzekerheden waar iedereen wel eens mee te kampen heeft, het zijn onzekerheden die, doordat ze zich vaak tegelijkertijd voordoen, het hele bestaan op losse schroeven zetten. Ook in deze bete- kenis is de bestaansonzekerheid van uitkeringsgerech
tigden groot.
Conclusies
Bovenstaande beschrijving van de leefwereld van ar
beidsongeschikten en werklozen is opgebouwd uit de belangrijkste kenmerken die uitkeringsgerechtigden gemeenschappelijk hebben; zij vormen een aan die kenmerken herkenbare sociale categorie of in de ter
men van Marx, een ‘Klasse an sich’. D at wil echter nog niet zeggen dat alle uitkeringsgerechtigden zichzelf en elkaar in die kenmerken herkennen: zij ervaren nog lang niet allen enige gemeenschappelijkheid, laat staan dat ze al echt een ‘Klasse für sich’ geworden zijn:
een groep die voorde eigen rechten opkomt. Toch zijn er de laatste jaren wel ontwikkelingen gaande. De opkomst van de belangenverenigingen bewijst de groei van de onderlinge herkenning en saamhorig
heid . En de uitbreiding van hun activiteiten van gezel
ligheid en individuele belangenbehartiging tot collec
tieve belangenbehartiging en politieke actie toont aan dat men de eigen situatie niet meer alleen als individu
eel probleem, dat men in stilte te dragen heeft, be
schouwt, maar als een collectief probleem, waarvoor op maatschappelijk niveau oplossingen moeten wor
den gezocht.5
Deze ontwikkeling heeft een aantal belangrijke on
derling verweven consequenties:
- het informatieniveau betreffende de loondervings- wetten, uitvoeringsregels, politieke verhoudingen enz. neemt snel toe;
- men kan een tegenwicht bieden tegen de machte
loosheid die men ervaart ten opzichte van werkgevers, artsen en politici, om maar een paar (vermeende) vijanden te noemen;
- men gaat zich steeds meer afvragen wie verantwoor
delijk zijn voor de economische crisis en wie de kosten van de pogingen tot verbetering moeten dragen: de grote financiële en industriële ondernemingen en gast
arbeiders bij voorbeeld;
- men gaat zich steeds meer als een aparte groep in de samenleving profileren, hetgeen onder meer inhoudt dat de eigenbelangen steeds duidelijker tegenover die van andere groepen of tegenover het nationaal belang gesteld worden;
- in de collectieve belangenbehartiging benadrukt men het meest grijpbare en absoluut voor iedereen geldende belang: het financiële. Deze eenzijdigheid wordt versterkt doordat van de plannen om het stelsel van sociale zekerheid te herzien de financiële aspecten ook van politici en de pers de meeste aandacht krijgen.
Voorzover deze beperking van de sociale zekerheid tot financiële zekerheid hier leidt tot een miskenning van de andere aspecten ervan, wordt de financiële situatie toch in ieder geval een soort kristallisatiepunt van alle ellende. Daarmee wordt de uitkering ook de laatste strohalm, die men uit alle macht probeert vast te houden;
- men wordt zich sterker bewust van de outsider- underdog positie die men vooral door het niet-werken inneemt en gaat deze positie als onrechtvaardig be
schouwen en bestrijden. Gewezen wordt op de grote hoeveelheid kennis, ervaringen ander menselijk kapi
taal die ongebruikt blijft en zelfs nauwelijks wordt erkend. D at is niet alleen onplezierig voor de direct betrokkenen, maar ook de maatschappij mist zo een deel van de mogelijke kennis- en cultuuroverdracht;
- er wordt een begin gemaakt met de discussie rond de betekenis van de sociale zekerheid en de taak van de overheid daarin. De nadruk wordt sterk gelegd op een ruime zorgplicht van de overheid: zij dient het recht van iedereen op voortzetting van een redelijk be- staansniveau (vergelijkbaar met het oude), te garan
deren , wanneer men buiten eigen schuld niet meer zelf in dat niveau kan voorzien. Dit principe blijft over
eind, al raakt men ook dikwijls verward in de prakti
sche vragen rond de noodzaak tot het hanteren van min of meer strakke regels om het recht op zorg op de juiste wijze aan de juist mensen toe te delen. In andere woorden: men wil een uitkering, zonder teveel bu
reaucratische bemoeienis, maar tegelijkertijd moeten de frauduleuze profiteurs wel hard aangepakt worden.
In het verlengde van het recht op zorg ligt de geringe mate waarin een eigen verantwoordelijkheid voor het voorkomen of beëindigen van het niet-werken èn voor het verzekeren van het desbetreffende financiële risi
co ervaren wordt. Hieraan draagt niet alleen de ver
antwoordelijkheid van anderen voor de grote aantal
len arbeidslozen bij, maar ook het ‘onzichtbare’ auto
matisme van de premiebetaling. Overigens is het op
vallend dat desondanks het recht op uitkering toch dikwijls vanuit de verzekeringsgedachte wordt bear
gumenteerd.
3. De ervaring van een verander(en)de sociale zekerheid
In het vangnetsysteem ontvangt de niet-werker in eer
ste instantie een uitkering die is af gestemd op zijnl aatstverdiende loon. Mocht hij echter geen recht op
deze loondervingsuitkering hebben, is de uitkerings
duur verstreken of komt de uitkering onder het voor hem geldende sociale minimum, dan krijgt hij een aanvullende uitkering naar behoefte. Met deze ken
schets is het vangnetsysteem echter nog lang niet volle
dig getypeerd. Nu zullen in deze paragraaf niet alle mogelijke verdere specificaties van het systeem aan de orde komen; slechts de punten die voor de levensom
standigheden van de uitkeringsgerechtigden duidelij
ke gevolgen zullen hebben worden hier behandeld.
Daarbij zal het accent op die gevolgen worden gelegd;
meer diepgaande beschouwingen over de knelpunten die ieder aspect van de herziening van het stelsel van sociale zekerheid opleveren vindt men elders in dit nummer.
Achtereenvolgens wordt ingegaan op de consequen
ties voor de betrokkenen van
- de individualisering van de loondervingsuitkering.
Aangenomen wordt dat de loondervingsuitkering uitsluitend gebaseerd zal zijn op het individuele arbeidsinkomen en dat de behoefte-uitkering wel
licht individueel uitgekeerd wordt doch in ieder ge
val wordt berekend naar de behoefte en draag
kracht van het huishouden waartoe de belangheb
bende behoort.
- D e integratie van de kringen der verzekerden en van de verschillende loondervingsregelingen: gelijk
stelling van de uitkeringsrechten voor ambtenaren en overige werknemers en gelijkstelling van de rechten bij werkloosheid en arbeidsongeschikt
heid.
- D e veranderingen in de hoogte van de (Ioonder- vings)uitkeringen en de duur ervan, m et name van een verlaging van de uitkeringspercentages en een koppeling van het percentage en/of de duur van de uitkering aan de duur van het arbeidsverleden.
- De financiering van het vangnetsysteem.
H et primaat van de individuele loonderving boven de behoefte in het vangnetsysteem sluit geheel aan bij de verzekeringsgedachte: door het betalen van een op het verzekerde inkomen afgestemde premie heeft men onder bepaalde voorwaarden recht op een eveneens aan dat inkomen gerelateerde uitkering. Hoe achter
haald of onbruikbaar men deze gedachtengang tegen
woordig ook mag vinden, zij wordt wel door zeer veel uitkeringsgerechtigden, werkgevers en werknemers aangehangen. 6 Bij deze individuele verzekeringsge
dachte sluit ook de verrekening van de duur van het 25
(Op)gevangen door het vangnet?
arbeidsleven (= premiebetaling) in de hoogte en duur van de uitkering aan.
Toch is het onwaarschijnlijk dat deze stelsel- elementen onvoorwaardelijk door iedere uitkerings
gerechtigde verwelkomd zullen worden, vooral omdat ze bij realisering onvermijdelijk verworven rechten zullen aantasten.
Individualisering van de loondervingsuitkering, het
geen in feite vooral neerkomt op het verruimen van de uitkeringsrechten van gehuwde vrouwen, kan alleen betaalbaar zijn als de uitkeringspercentages fors om
laag gaan. Hierdoor zal voor veel mannen de relatie tussen bun (vroegere) premiebetaling en hun (toe
komstige) uitkeringsrecht verstoord worden. Daar
naast zal bij veel jongeren de uitkeringsverlaging ten gevolge van de verrekening van hun korte deelname in het arbeidsproces op weerstand stuiten.
Niet alleen ‘doet het er niet toe of je al kort of lang verzekerd bent, je bent verzekerd’, maar tevens leg
gen juist jongeren vaak de nadruk op de ‘mensenrech
telijke’ kant van hun uitkeringsrechten, op de com
pensatie van de ellende die hen door hun uitsluiting uit het arbeidsproces wordt aangedaan.
Voor de ervaring van het vangnetsysteem als geheel is voor de uitkeringsgerechtigden van groot belang in hoeverre er in de behoeftecomponent sprake zal zijn van toetsing van de bestaansmiddelen in het huishou
den.
H et is immers waarschijnlijk dat bij verlaging van de loondervingsuitkeringen veel uitkeringsgerechtigden een beroep zullen m oeten doen op de behoefte- uitkering en eveneens waarschijnlijk is dat dit niet puur individueel berekend zal worden.
Nu is het in principe een rechtvaardige gedachte dat alleen degenen die het echt nodig hebben, gezien hun huishoudelijke inkomsten en uitgaven, door het vang
net worden opgevangen, doch in de praktijk komt het er wel op neer dat alleen de mensen met de laagste arbeidsinkomsten, ‘m et de billen bloot moeten’ voor de inkomsten- (en vermogens-) toetsing. Op zich is dit niets nieuws: voor de Bijstand en de zogenaamde eenmalige uitkeringen voor de ‘absolute minima’
geldt hetzelfde. M aar met de invoering van het vang
netsysteem loopt de privacy van nog veelmeer mensen gevaar en wel juist van degenen die toch al het meest te lijden hebben onder hun arbeidsloos bestaan.
Zoals een W AO-er het uitdrukte: ‘je staat onderaan de ladder en dan m oet je je letterlijk en figuurlijk
helemaal uitkleden. Ze laten niets van je gevoel van eigenwaarde over, ze moeten alles van je weten en je hebt niets meer in te brengen’.
Ook uit het bijstandsonderzoek van het ITS7 blijkt dat niet alleen het moeten aanvragen van de uitkering als vernedering ervaren kan worden, maar zeker ook het feit ‘dat ze zich overal mee mogen bemoeien’.
W anneer de loondervingsregelingen voor ambtenaren en overige werknemers geïntegreerd zouden worden, staat wel vast dat eerstgenoemden dit zouden afwijzen en laatstgenoemden het graag zouden aanvaarden.
Ambtenaren zien hun verworven rechten aangetast en achten dat niet rechtvaardig als anderen hetzelfde lot niet in dezelfde mate ondergaan. De niet-ambtenaren zien hun achterstand op ambtenaren eindelijk opge
heven; een achterstand die des te sterker wordt erva
ren doordat ambtenaren eigenlijk meervoudig be
voorrecht zijn: ze lopen minder kans op werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, betalen minder premies èn krijgen hogere/langere uitkeringen.
Integratie van werkloosheids- en arbeidsongeschikt
heidsregelingen geeft globaal hetzelfde beeld. W erk
lozen zien de achterstand verdwijnen die zij on
rechtvaardig achten op grond van de grote overeen
komsten tussen henzelf en arbeidsongeschikten in leeftijd, arbeidsverleden, opleiding en beroepsni
veau, arbeidscapaciteit en werkhervattingskansen.
Arbeidsongeschikten daarentegen zien hun bevoor
rechte positie verdwijnen: een positie die zij fel verde
digen m et allereerst het argument dat het hebben van een aandoening of handicap vaak hoge kosten met zich meebrengt, die lang niet allemaal door de AAW, AW BZ, Ziekenfonds of andere verzekering vergoed worden.
Bovendien achten arbeidsongeschikten hun hogere uitkeringsniveau wel een rechtvaardige compensatie voor hun grotere bestaansonzekerheid: door de (ex)aandoening hebben zij over het algemeen toch minder kansen op werkhervatting dan werklozen en daarnaast worden zij nog geplaagd door de onzeker
heden rond mogelijk herstel of achteruitgang van de aandoening. Hier wordt zowel de relatieve als de abso
lute inkomenspositie verdedigd, hoewel het gros der WAO-ers niet tot de laagste welvaartsklassen be
hoort.8
Vermindering van de uitkeringsduur en -hoogte wordt niet alleen als aantasting van verworven rechten ge
zien. Velen vinden daarbij nog dat men onevenredig
zware lasten op de schouders krijgt: ‘je wordt dubbel gepakt, eerst ga je als oud vuil de laan uit en daarna korten ze nog eens op je uitkering’.
In dit verband stelt men ook, dat de financiering van de sociale zekerheid niet door verlaging van de uitkerin
gen moet worden gerealiseerd, maar dat het geld maar elders moet worden weggehaald. Hierbij wordt de rechtvaardigheid van de veranderingen niet zozeer afgemeten aan de draagkracht van andere uitkerings
gerechtigden, maar aan die van bij voorbeeld de ban
ken, defensie, werkgevers, artsen.
Deze redenering wordt vaak ondersteund met het argument dat niet de belanghebbende de problemen van de sociale zekerheid veroorzaakt heeft, maar de politici, de werkgevers, de banken (en andere kapita
listen) . Zij moeten dan ook voor de gevolgen opdraai
en en in ieder geval mag het ervaren financiële tekort- ten opzichte van deze groepen niet nog groter worden.
Een ander onplezierig aspect van verlaging van de uitkeringshoogte en/of -duur is de vergroting van de onzekerheid over de toekomst.
Voor veel uitkeringsgerechtigden ligt de vraag of zij de eindjes nog wel aan elkaar zullen kunnen knopen erg voor de hand. En dat is een vraag waarvoor niemand zich graag geplaatst ziet.
Overigens geldt de vergroting van de onzekerheid eigenlijk voor de hele herziening van het stelsel van sociale zekerheid. E r wordt al zolang gesproken over veranderingen waarvan veel uitkeringsgerechtigden de details niet kennen of nauwelijks begrijpen en waarvan de consequenties ook niet allemaal duidelij k zijn. Zolang nog geen definitieve beslissingen geno
men zijn tast men in het duister over belangrijke aspec
ten van de eigen toekomst, terwijl men aan nog meer onzekerheden juist helemaal geen behoefte heeft.
In eerste instantie lijkt de wijze van financiering van de sociale zekerheid of de veranderingen daarin weinig te maken te hebben met de leefwereld van de uitkerings
gerechtigden. Toch is dit niet het geval, al staat die relatie nog niet vast. Zoals gezegd sluit premieheffing op het loon aan bij de individuele verzekeringsgedach
te en het daaraan ontleende recht op uitkering. Ook is reeds opgemerkt dat recht op uitkering ontleend kan worden aan het recht op verzorging door de overheid of andere instellingen indien men niet in staat is voor zichzelf te zorgen.
Onduidelijk, zoals zoveel in deze materie, is welke gedachtengang overheerst, zodat eveneens onduide
lijk is bij hoeveel betrokkenen financiering door mid
del van premies dan wel uit algemene middelen de voorkeur zou verdienen. Niet onwaarschijnlijk daar
entegen is dat premieheffing bij uitsluitend werkge
vers door de meeste uitkeringsgerechtigden zou wor
den toegejuicht. H et besef dat zij hun positie in sterke mate te danken hebben aan het beleid van de werkge
vers leidt immers gemakkelijk tot de conclusie dat die dan ook de kosten daarvan zouden moeten dragen.
Evenmin onwaarschijnlijk is dat een voorstel tot parti
culiere verzekering van een deel van het arbeidsinko
men, met een beroep op de zorgplicht van de overheid èn op de verantwoordelijkheid van de werkgevers, wordt afgewezen.
4. Naschrift
De kern van bovenstaand betoog is allereerst dat so
ciale zekerheid meer omvat dan financiële zekerheid.
De levensomstandigheden van uitkeringsgerechtig
den worden immers, net als die van ieder ander overi
gens, niet uitsluitend door hun financiële positie be
paald. De hoogte van de uitkering is evenmin altijd de belangrijkste bron van narigheid en ellende voor de niet-actieven. Integendeel, bij velen, met name de oudere WAO-ers, spelen de financiën een onderge
schikte rol in hun beleving van het arbeidsloos be
staan. Eigenlijk spreekt dat vanzelf, als men bedenkt dat werken meer functies heeft in het individuele leven dan het verschaffen van een inkomen en is het verba
zingwekkend dat de materiële compensatie van het wegvallen van het werk zolang het denken over de sociale zekerheid heeft gedomineerd. In tijden dat de loondervingsuitkeringen nog zo minimaal waren dat men er niet of nauwelijks het hoofd boven water mee kon houden was die eenzijdigheid begrijpelijk. Maar we leven toch al geruime tijd in de gelukkige omstan
digheid dat de strijd om het bestaan op individueel financieel niveau niet meer op leven en dood gestre
den hoeft te worden, zodat de mate waarin de zoge
naamde secundaire of immateriële levensbehoeften vervuld worden, in belangrijke mate het welbevinden zijn gaan bepalen: sociaal contact, maatschappelijke erkenning en zelfontplooiing zijn daarbij de sleutel
woorden (die ‘vertaald’ naar de positie van uitkerings
gerechtigden in paragraaf 2 de revue passeren). Overi
gens wordt het belang van deze immateriële aspecten van de sociale zekerheid soms in theorie wel erkend (in de nota de Graaf/Dales9 wordt ‘ontplooiing’ als doel
27
(Op)gevangen door het vangnet?
stelling van sociale zekerheid genoemd naast ‘inko- mensbescherming’) doch in de praktijk is daarvan in de discussies rond de sociale zekerheid vrijwel niets merkbaar (genoemde nota behandelt ook alleen de inkomensbescherming).
Indien we met een sociaal zekerheidsbeleid een aan
vaardbaar bestaan voor ieder individu in onze samen
leving willen garanderen kunnen we echter niet vol
staan m et een inkomensgarantie; ook de immateriële aspecten van het bestaan behoren expliciet tot object van beleid verklaard en als zodanig, in samenhang met de inkomensgarantie, behandeld te worden. H et spreekt vanzelf dat, waar de inkomensgarantie al tot een uitvoerige discussie rond doelstellingen van en middelen tot beleid aanleiding geeft, de immateriële kanten van het sociale zekerheidsbeleid nog veel meer stof to t nadenken en debatteren opleveren. De tweede functie van de voorliggende tekst moet tegen deze achtergrond bezien worden: beoogd is niet alleen enig inzicht te bieden in de leefwereld van degenen wier bestaan mede door het totale sociale zekerheidsbeleid gestalte krijgt, maar ook om daarmee enkele punten aan te geven, waar het beleid rekening mee zou moe
ten houden. De essentie daarvan zal hieronder nog kort worden aangestipt. Overigens is het wel van be
lang te bedenken dat dit alles nog lang niet de status heeft van op basis van diepgaande studie en onderzoek vastgestelde onaanvechtbare feiten en conclusies. Er zal vooral nog heel wat empirisch onderzoek op het onderhavige gebied nodig zijn om het hier tentatief gestelde met grote zekerheid te kunnen poneren.
a. D e enige echte hoop op vergroting van de sociale zekerheid van grote groepen uitkeringsgerechtigden is gelegen in maatregelen ter bevordering van werk
hervatting. De problemen die het niet-werken met zich meebrengen blijken immers op andere wijze (nog) niet afdoende oplosbaar.
b. V an groot belang is voorts d a t d e onzekerheid rond de hervorming van de sociale zekerheid tot een mini
mum beperkt w ordt. D at wil zeggen: een ze snel moge- lijk afgeronde besluitvorming èn een m eer uitgebreide voorlichting expliciet op de desbetreffende belang
hebbenden gericht, dan tot dusverre heeft plaatsge
vonden.
c. B ij die voorlichting zal d e inform atie over d e oorza- ken van de economische crisis en de onbetaalbaarheid van de sociale zekerheid zoals die nu is, dat wil zeggen de noodzaak tot verandering, zeer overtuigend moe
ten worden aangetoond. D at geldt ook voor de keuze van de groepen uit onze samenleving, die de lasten van het gewijzigd beleid moeten dragen. De niet-actieven verdedigen niet alleen verworven rechten, maar vech
ten ook de rechtvaardigheid aan waarmee van de slachtoffers van het sociaal-economisch bestel een (te) grote bijdrage aan de wederopbouw daarvan wordt gevraagd.
d. Naast voorlichting zijn inspraak van en overleg met individuele belanghebbenden en hun organisaties van belang bij het plannen en uitvoeren van het betreffend beleid. Allereerst doet dat recht aan hun volwaardige maatschappelijke status en in de tweede plaats kan het te gemakkelijk generaliseren van ‘de’ leefwereld en
‘de’ wensen van de uitkeringsgerechtigden daarmee worden voorkomen. Niet alleen zijn de belangenver
enigingen het dikwijls met elkaar oneens, maar de belangenverenigingen vertolken ook niet altijd de me
ning van alle uitkeringsgerechtigden. De organisatie
graad is laag en zoals gezegd richten de organisaties zich steeds meer op de harde, financiële eisen.
e. Contact met belanghebbenden is ook van belang voor de beslissingen rond het verzekerings- dan wel het verzorgingskarakter van de sociale zekerheid en de daarmee samenhangende financieringswijze. Het is niet onmogelijk dat de verzekeringsgedachte meer uit gewoonte wordt aangehangen dan vanuit gevoe
lens van individuele verantwoordelijkheid voor het voorkomen èn het dragen van de risico’s van het niet
werken.
f . Indien het vangnetsysteem bij de realisatie van de behoefte-uitkering een grote mate van bureaucrati
sche bemoeienis met de privé-omstandigheden van de uitkeringsgerechtigden impliceert, dient het vanuit het gezichtspunt van de autonomie van de betrokke
nen te worden afgewezen.
D e onafhankelijkheid van uitkeringsgerechtigden is nu al gevangen in een aanzienlijke hoeveelheid voor
schriften en regels.
Indien nog grotere groepen belanghebbenden verstikt raken in het net van de bureaucratische controle op de behoefte en de draagkracht van hun huishouden wordt het gevoel versterkt dat zij eigenlijk tweederangsbur
gers zijn, afhankelijk van de gunsten van anderen.
Overigens onderschrijven de belanghebbenden wel de noodzaak tot een duidelijke omschrijving van en controle op rechten en plichten; maar dat moet dan wel de opvang van hun problemen dienen en niet
verw orden tot een gevangenis waaruit het m oeilijk ontsnappen is.
Noten
1 J. A. M. van Wezel, Herintreding in het arbeidsproces-, een onderzoek onder werklozen, (Proefschrift), Tilburg, 1972;
E. E. Ovesen, Werkloosheid, Rotterdam 1977; H. S. Me- rens-Riedstra, Leven zonder werk. Een sociaalwetenschap
pelijk onderzoek naar arbeidsongeschiktheid, (Proefschrift), Delft/Maastricht, 1981.
2 R. K. Merton, Social theory and social structure, New York, 1967; M. Patchen, A conceptual framework and some empirical data regarding comparisons of social rewards. In:
H. H. Hyman en E. Singer (eds.), Readings in reference group theory and research, New York, 1968, p. 166-184.
3 J. W. de Beus en P. B. Lehning, Heroverwogen sociale zekerheid en beginselen van rechtvaardigheid in; ESB, 67,
nr. 3343, p. 178-185. In dit artikel worden de theorieën van Rawls, Tinbergen, Friedman en Hayek besproken.
4 H. Deleeck e.a., De sociale zekerheid tussen droom en daad. Theorie, onderzoek, beleid, Deventer/Antwerpen, 1980.
5 A. Elling en R. Janssen; Alleen is niks, samen sterk, Com
missie Oriënteringsdagen, werkmap 19, Utrecht 1982.
6 H. D eleecke.a., a.w.; H. S. Merens-Riedstra, Leven zon
der werk; een onderzoek bij arbeidsongeschikten, le deelverslag. NIPG, Leiden, 1975.
7 G. M. J. van Rossum e.a., Leven met de bijstand, 1e inte- rimrapport, Instituut voor Toegepaste Sociologie, Nijme
gen, 1980.
8 C. J. Wiebrens, Inkomen en rondkomen. D e financiële positie van huishoudens in Nederland, Sociaal Cultureel Planbureau, Rijswijk, 1981.
9 Herziening van het stelsel van sociale zekerheid, Tweede- kamer-zitting 1981-’82, 17 475, nr. 2.
29