• No results found

B E R O E P S K E U Z E -V O O R L IC H T IN G O P H E T P L A T T E L A N D R. R IJN E V E L D,

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "B E R O E P S K E U Z E -V O O R L IC H T IN G O P H E T P L A T T E L A N D R. R IJN E V E L D,"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

B E R O E P S K E U Z E -V O O R L IC H T I N G O P H E T P L A T T E L A N D R. R IJN E V E L D ,

E r kan in maatschappij en bedrijfsleven een grote- en nog steeds groeiende — belangstelling worden geconstateerd voor de toegepaste psychologie. Psychotechnisch onderzoek, selectie van personeel, psycho­

logische personeelsinventarisaties, bedrijfskadertraining en niet het minst voorlichting op het gebied van de school- en beroepskeuze zijn hiervan de meest op de voorgrond tredende facetten.

Om bij dit laatste punt — de school- en beroepskeuzevoorlichting1)

— te blijven, steeds meer wint de overtuiging veld, dat de keuze van het toekomstig beroep niet aan de gril van het lot, aan de samenloop van min of meer toevallige omstandigheden mag worden overgelaten. E r is een groeiende ongerustheid over de ondoelmatigheid van de in onze maatschappij bestaande selectiemethoden, waaraan nog een groot deel van de Nederlandse jeugd, welke op de drempel van het beroepsleven staat, is overgeleverd. H et huidige selectiesysteem resulteert nog te veel in, wat de beroepsbezigheid betreft, ongeschikte mensen en daardoor ook ontevreden mensen. Om in deze, zowel uit individueel als uit sociaal oogpunt, ongewenste toestand verbetering te brengen ziet men in een deskundige beroepskeuzevoorlichting een doeltreffende remedie. Een verantwoord beroepskeuze-advies dient immers gebaseerd te zijn op kennis van het individu en inzicht in de beroepsmogelijkheden.

Op het terrein van de beroepskeuzevoorlichting in Nederland zijn zowel Overheids- als particuliere organisaties werkzaam. W a t de O ver­

heid betreft geschiedt deze voorlichting door speciale Afdelingen van de Gewestelijke Arbeidsbureaux en door de Personeelsafdelingen van grote staatsbedrijven, zoals bijv. de Psychologische Paedagogische Dienst der Staatsmijnen. Gezien de huidige organisatie der voorlichtingsbureaux en de grote belangen, welke er bij een doeltreffende voorlichting in het geding zijn, is er in 1951 door de M inister van Sociale Zaken een Com­

missie onder voorzitterschap van Prof. Langeveld ingesteld, welke „advies 1) Hierna aangeduid als: beroepskeuzevoorlichting.

(2)

moet uitbrengen over organisatie en werkwijze der openbare en bijzondere beroepskeuzevoorlichting, zomede over de financiering daarvan, rekening houdend met de ongunstige toestand van ’s Lands financiën.”

H et is in dit verband, dat wij enkele kanttekeningen willen plaatsen bij de beroepskeuzevoorlichting op het platteland.

In de publicatie van het C .B .S . „Statistiek van de voorlichting bij beroepskeuze en personeelsselectie 1950” wordt een overzicht gegeven van de in de verschillende gemeenten werkzame voorlichtings-bureaux.

Duidelijk blijkt dat van het totale aantal van 112 instellingen, het grootste deel, n.1. 81, haar werkterrein vindt in het bevolkingsagglomeraat van de Randstad Holland en dat van de industriegebieden in Brabant, Limburg en Tw ente. V a n de ruim 62.000 adviezen welke in 1950 werden verstrekt, werd ongeveer 79 % uitgebracht door instellingen, gevestigd in genoemde gebieden. M en kan gevoeglijk aannemen, dat de adviesvragers in deze gebieden hoofdzakelijk uit het stedelijke bevolkingsdeel afkomstig zijn.

In de overwegend agrarische provincies is zowel het aantal instanties, als het aantal uitgebrachte adviezen in verhouding tot bovenstaande gebieden gering. D e vraag dringt zich op, of de concentratie van de bureaux in de stedelijke industriële bevolkingscentra wel doelmatig kan worden genoemd.

M . a.w. worden de belangen van het platteland t.a.v. dit punt niet te kort gedaan.

Voorlichting bij Beroepskeuze

P rovincies

Afdelingeni van G ew este­

lijk e Arbeids- bureaux

Overige O verheids­

instellingen

P articu liere

bu reau x Totaal

A antal zielen p er 31-12-’52

X 1000

Aantal Aantal advies vragenden Aantal Aantal advies vragenden Aantal Aantal advies vragenden Aantal instellingen 1 Aantal advies i vragenden

Groningen 1 1149 _ _ 1 951 2 2 1 0 0 462

Friesland 1 1444 2 1003 3 2447 468

Drente 1 607 1 607 287

Overijsel 2 1783 44 8 628 11 2455 691

Gelderland 3 2121 2 86 8 2285 13 4492 1118

U trech t 1 1858 9489 4 1531 6 12878 593

N .-H olland 3 4040 5 1678 18 4815 26 10533 1895 Z.-H olland 4 5667 3 4567 18 3844 25 14078 2453

Zeeland 1 488 - 1 2 488 274

N .-B rab an t 4 3014 6 6061 10 9075 1290

Lim burg 3 2318 _ _ 10 775 13 3093 759

(3)

BEROEPSKEUZE — VOORLICHTING OP HET PLATTELAND 221 D e verspreiding van de voorlichtingsbureaux houdt uiteraard nauw verband met de behoefte aan beroepskeuzevoorlichting. In de grote bevolkingscentra met een sterk gedifferentieerde economische structuur is de keuze van school en beroep, gezien de talloze beroepsmogelijkheden, geen eenvoudige zaak. In gezaghebbende kringen stelt men het aantal beroepen op ongeveer 5000; telt men het aantal bijzondere afsplitsingen dan komt men op een totaal van 20.000 beroepen. In de steden wordt het maken van een keuze verder nog bemoeilijkt, doordat het aantal beroepen en opleidingen nog steeds toeneemt en doordat het zeker geen algemene gewoonte is om het beroep van de vader te kiezen. Op het platteland daarentegen is de keuze van het beroep ogenschijnlijk een veel minder gecompliceerde handeling. Enerzijds is de economische structuur weinig gedifferentieerd; naast de eigenlijke agrarische beroepsbevolking is meest­

al de verzorgende groep (winkels, ambachten, etc.) van betekenis. Ander­

zijds bestaat er een sterke drang naar beroepscontinuïteit; elke boerenzoon streeft er naar boer te worden. H et resultaat van een en ander is, dat de tot uiting komende behoefte aan beroepskeuzevoorlichting betrekkelijk gering is. D e spreiding van de voorlichtingsbureaux is in dit opzicht veel­

zeggend genoeg.

M en dient in dit verband evenwel onderscheid te maken tussen de gerealiseerde behoefte aan voorlichting, (meetbaar aan het aantal advies- vragers) en de latente behoefte, welke niet op de bureaux aan de dag treedt. H et is o.i. een niet te loochenen feit, dat er op het platteland nog een zeer grote latente behoefte aan voorlichting aanwezig is. Het aantal jongeren, dat in feite voorlichting van node heeft, is vele malen groter dan het huidige aantal adviesvragers uit deze kringen. Dit behoeft enige toelichting.

D e agrarische beroepsbevolking in ons land is in de laatste halve eeuw in verhouding tot andere bevolkingsgroepen slechts weinig toege­

nomen. Stelt men het aantal mannelijke agrarische beroepspersonen in 1909 op 100, dan zijn de indexcijfers voor de jaren 1920, 1930 en 1947 resp. 105, 105 en 112. V oo r de overige beroepsgroepen gezamenlijk zijn deze cijfers resp. 120, 151 en 194. Rekening houdend met het feit, dat de natuurlijke aanwas van de bevolking op het platteland niet onbelang­

rijk hoger is geweest dan in de steden, ligt de conclusie voor de hand, dat een deel van de agrarische jongeren vrijwillig of gedwongen de agra­

rische sector heeft verlaten en een niet-agrarisch beroep heeft aanvaard.

Ook voor de toekomst zal zulks, gezien de huidige geboortecijfers, het geval zijn. Stelt men zich op het langzamerhand algemeen aanvaarde standpunt, dat de agrarische beroepsbevolking in de toekomst niet meer mag toenemen, dan zal 63 % van het aantal aankomende jongeren (ruim

(4)

12.000 per jaar) de agrarische bedrijfstak moeten verlaten en zich dienen voor te bereiden op een ander beroep.2 )

V a n belang is nu de wijze, waarop de afvloeiing uit de landbouw plaats vindt. In het algemeen zijn de weerstanden tegen afvloeiing — welke hieronder nog ter sprake komen — zeer sterk. Het splitsen van bedrijven (om meerdere zoons boer te laten w orden), het laat trouwen (om de be­

volkingsdruk te verminderen) en ook het ongetrouwd blijven (zgn.

„oompjes” ) zijn hiervan de symptomen bij die boerenzoons, die persé in de landbouw willen blijven. V oo r de zoons, die uiteindelijk toch de land­

bouw verlaten, is de gang van zaken niet minder catastrofaal. U it meer­

dere onderzoekingen van het Landbouw-Economisch Instituut is ge­

bleken3), dat bij het merendeel der af gevloeide boerenzoons van een bewuste beroepskeuze geen sprake is geweest. Integendeel, een groot aantal onder hen heeft na de lagere school eerst nog enige tijd in de landbouw gewerkt in de hoop, dat er zich een kans zou voordoen om toch zelfstandig boer te worden. Pas op latere leeftijd, veelal na het twintigste jaar, keerden zij de landbouw de rug toe. V oo r de niet- agrarische beroepen werden zij dan evenwel als ongeschoolden be­

schouwd, als gevolg waarvan zij voor het overgrote deel in de laagste lagen der maatschappelijke hiërarchie terecht kwamen. V oorts kon worden geconstateerd, dat onder de zoons, die wel direct na de lagere school de landbouw verlieten, nog een belangrijk aantal geen vakopleiding had gevolgd. Ook zij dienden veelal genoegen te nemen met de laagst betaalde functies.

Boven geschetste wijze van afvloeiing, welke in alle opzichten als ongewenst moet worden beschouwd, heeft uiteraard reeds eerder de aandacht van sociale onderzoekers getrokken. V a n Heek komt bij zijn onderzoek naar de verticale en sociale mobiliteit in Enschede tot de conclusie4 ), dat op de hogere trappen van de maatschappelijke ladder het percentage personen van agrarische herkomst in vergelijking met andere beroepsgroepen opvallend klein is. Indien men de beroepen van de grootvaders in aanmerking neemt, blijkt het percentage personen van agrarische herkomst te stijgen. M .a.w . sociale stijging uit de groep per­

sonen van agrarische herkomst vindt eerst in belangrijke mate plaats, nadat één of meer generaties nakomelingen in het nieuwe (stedelijke) milieu hebben gewoond. U it de literatuurstudie, welke in het boek van V a n Heek aan het onderzoek in Enschede voorafgaat, blijkt bovendien

2) Ir A. M aris en Drs M. A. J. Visser: „Prognose van de mannelijke agrarische beroepsbevolking in de periode 1947— 1962”, Landbouwkundig Tijdschrift, October 1949.

3) O .a. „Het kleine-boerenvraagstuk op de zandgronden”, L.E.I.-publicatie, 1951.

4) Dr F . van Heek — Stijging en daling op de maatschappelijke'ladder.

(5)

dat het gesignaleerde verschijnsel geen typisch Nederlands verschijnsel is.

U it een onderzoek, dat M aas5) in Duitsland heeft ingesteld naar de sociale herkomst van bijna 4.000 eminente persoonlijkheden blijkt, dat het percentage personen van agrarische herkomst slechts 4 % van het totaal bedraagt. Hieraan wordt de conclusie verbonden, dat de psychische potentie, welke aan de boerenstand wordt toegeschreven, niet in staat blijkt te zijn geweest de bestaande maatschappelijke weerstanden t.a.v. de sociale stijging uit deze min of meer geïsoleerde groep in sterke mate te overwinnen. Sorokin en Zimmerman6 ) delen mede, dat de begaafden uit de laagste lagen der hiërarchie in de steden veel sneller en in meerdere mate naar omhoog worden getrokken dan op het platteland.

H et bovenstaande overziende, rijst de vraag of de afgevloeide boeren­

zoons dan inderdaad met zodanige begaafdheid bedeeld zijn, dat zij onvermijdelijk op de laagste trappen van de maatschappelijke ladder terecht moeten komen. Het door V a n Heek en andere onderzoekers gecon­

stateerde verschijnsel — n.1. dat onder de nakomelingen van degenen, die het platteland hebben verlaten, wel een belangrijke sociale stijging is waar te nemen — doet reeds enige twijfel omtrent deze gevolgtrekking rijzen. Indien men er van uitgaat, dat de begaafdheid een min of meer erfelijke eigenschap is, zijn er immers geen plausibele redenen aanwezig, dat de betrokkenen niet zelf reeds een hogere trap op de maatschappelijke ladder zouden kunnen bereiken. D at zulks niet of slechts in geringe mate gebeurt, vindt niet zijn oorzaak in een tekort aan aangeboren begaafdheid.

In het algemeen is er nog weinig bekend over een eventuele selectie naar intelligentie bij de afvloeiing van agrarische jongeren. N aar onze mening zijn er evenwel geen redenen om aan te nemen, dat er bij de a f­

vloeiing van een positieve of negatieve selectie kan worden gesproken.

G aat men na welke zoons uit de agrarische gezinnen de landbouw ver­

laten, dan blijkt dit veelal te worden bepaald door betrekkelijk willekeurige omstandigheden, zoals het tijdstip /van huwelijk en het introuwen op andere bedrijven van zusters en broers. D e opvatting „deze zoon kan goed leren en moet daarom maar iets anders worden dan boer” doet zeker niet algemeen opgeld.

In streken, waar bepaalde gedragsregels t.a.v. de opvolging bestaan

— zoals bijv. in de zeekleigebieden, waar de jongste zoon meestal bestemd is om de vader op te volgen — is het ontbreken van een verband tussen intelligentie en afvloeiing zonder meer duidelijk. W aarsch ijnlijk is er wel een verband tussen de mate van emotionaliteit en de afvloeiing in die

BEROEPSKEUZE — VOORLICHTING OP HET PLATTELAND 223

*) V an Heek, t.a.p. blz. 76.

°) V an Heek, t.a.p. blz. 77.

I

(6)

zin, dat onder de meest emotionele figuren de afvloeiing relatief het grootst is.

W ij menen dan ook te mogen concluderen, dat de oorzaak van het verschijnsel, dat de boerenzoons na de afvloeiing vaak in de laagste sociale lagen terecht komen, niet moet worden gezocht in ongunstige intelligen- tie-verhoudingen, maar in de wijze waarop de afvloeiing tot stand komt.

Op de oorzaken, welke tot de hierboven geschetste gang van zaken aan­

leiding geven, willen wij te dezer plaatse niet uitvoerig ingaan. De weer­

standen tegen afvloeiing berusten op een complex van samenhangende en elkaar onderling beïnvloedende factoren. D e belangrijkste hiervan zijn: de geslotenheid en de typische structuur van het agrarische milieu, het geringe contact met andere beroepsgroepen, de beleving van het boer-zijn als levensvorm, de geringe bewegelijkheid, de "moeilijkheid om binnen het eigen ruimtelijk milieu andere werkgelegenheid te vinden en last but not least... gebrek aan inzicht in de mogelijkheden in de niet-agrarische beroepen. M et dit laatste punt raken wij dus de voor­

lichting op het gebied van de beroepskeuze.

T e r illustratie zij vermeld, dat uit een onderzoek in een 30-tal ge­

meenten, voornamelijk over de zandgronden en aanliggende gebieden verspreid, bleek, dat slechts zeer sporadisch voorlichting op het gebied van de beroepskeuze werd gegeven. Dit niettegenstaande het feit, dat het probleem van de boerenzoons, die in de toekomst geen bedrijf zullen verkrijgen, in de meeste gemeenten tot een der belangrijkste vraagstukken kon worden gerekend. A f gezien van de vraag, welk orgaan inzake de voorlichting competent moet worden geacht, dient het gebrek hieraan als een ernstige misstand te worden gekwalificeerd.

Hiermede wil overigens niet gezegd zijn, dat met een uitbreiding van de beroepskeuzevoorlichting op het platteland de in dit artikel geschetste problemen volledig zijn opgelost. Integendeel. W il men op het platteland tot een meer verantwoorde beroepskeuze komen, dan vragen ook andere vraagstukken de aandacht. M en denke aan het beperkte aantal onderwijsopleidingen op het platteland en aan het, vooral met betrekking tot de jongeren, gevoelde bezwaar om dicht bij huis passende werkgelegenheid te vinden.

Tenslotte zouden wij nog willen wijzen op een gevaar, dat er in het beroepskeuze-advies kan schuilen. U it adviezen van voorlichtingsbureaux is n.1. bij herhaling gebleken, dat sommige van deze instellingen weinig inzicht hebben in de lichamelijke en geestelijke capaciteiten, welke voor het uitoefenen van het boeren- of tuindersberoep noodzakelijk zijn. Uit bedoelde adviezen kwam onomwonden de tendenz naar voren: niet ge­

schikt voor enig ander beroep, dus wordt maar boer! D at een dergelijk

(7)

BEROEPSKEUZE — VOORLICHTING OP HET PLATTELAND 225 advies op een totaal verkeerde waardering van het agrarisch beroep berust, kan o.i. met enkele argumenten voldoende worden aangetoond.

In de eerste plaats blijkt uit een onlangs verschenen w erkclassificatie- rapport van het Bureau Berenschot7), dat aan arbeidskrachten in loon­

dienst in land- en tuinbouw een hoog puntenaantal wordt toegekend.

M en kan veilig aannemen, dat indien men de functies zelfstandig boer of tuinder op dezelfde wijze zou waarderen, het puntenaantal voor deze functies nog belangrijk hoger zou komen te liggen, dan die voor de agra­

rische'loonarbeiders en tevens van die van vele geschoolde vakarbeiders in de niet-agrarische bedrijfstakken. Op veruit de meeste land- en tuin­

bouwbedrijven vervult de boer en tuinder immers gelijktijdig de functie van ondernemer èn arbeider. Een ander argument, waarmede onze ziens­

wijze kan worden gestaafd, is gelegen in de ontwikkeling, welke de agrarische bedrijfstak in de laatste decennia te zien heeft gegeven. D e economische omstandigheden in de landbouw hebben een overgang van een conventionele en collectieve bedrijfsstijl naar een bedrijfsvoering, welke is afgestemd op de omstandigheden van het individuele bedrijf en rekening houdt met de stand van de landbouwtechniek en -wetenschap, noodzakelijk gemaakt. D at hierdoor veel zwaardere eisen aan de boer worden gesteld is duidelijk. D aarnaast heeft ook de maatschappelijke ontwikkeling — door de veelal ingewikkelde bemoeiingen, welke de overheid sinds de dertiger jaren met de landbouw heeft en door de rol, welke de boerenorganisaties in het landbouwbeleid zijn gaan vervullen

— de tendenz in deze richting nog versterkt.

H et is daarom o.i. pertinent onjuist in eerste instantie aan de agra­

rische jongeren met de geringste aanleg te adviseren in de landbouw te blijven. W il het beroepskeuze-advies aan zijn doel beantwoorden, dan moet het ook gebaseerd zijn op een juist inzicht in de eigenschappen, welke de verschillende beroepen van de beroepsbeoefenaar zullen vergen.

V oo r de landbouw betekent dit, dat men evenals voor vele andere beroe­

pen, een goede functie-beschrijving opstelt. Hierin moeten de psycholo­

gisch meest essentiële factoren, welke voor een succesvolle uitoefening van het agrarisch beroep vereist zijn, worden aangegeven.

Samenvattend willen wij concluderen, dat bij de huidige spreiding van de bureaux voor beroepskeuzevoorlichting onvoldoende rekening wordt gehouden met de behoefte, welke er op het platteland te dien aanzien bestaat. Een verbetering van deze toestand is, zowel uit indivi»

7) Rapport over „W erkclassificatie in de Land- en Tuinbouw", opgesteld door Raadgevend Bureau Ir B. W . Berenschot in opdracht van de Stichting voor de Landbouw.

(8)

duccl als maatschappelijk oogpunt, dringend gewenst. H et geven van beroepskeuze-adviezen op ruime schaal — men zal in deze actief dienen op te treden gezien het feit, dat de behoefte aan voorlichting nog groten­

deels latent is — zal tweeërlei effect kunnen sorteren. In de eerste plaats kan een meer doeltreffende afvloeiing worden bereikt, d.w.z. een afvloei­

ing direct na de lagere school en wel middels een vakopleiding, waardoor meer agrarische jongeren een met hun capaciteiten overeenkomend be­

roep zullen kunnen bekleden.

In de tweede plaats zal de kwantiteit van afvloeiing kunnen worden vergroot. Gezien de nog steeds voortgaande splitsing van bedrijven moet deze momenteel nog onvoldoende worden genoemd.

M en zal er evenwel voor dienen te waken, dat er zich, tengevolge van de beroepskeuzevoorlichting, geen'negatieve selectie van de boeren­

stand gaat voordoen. H et boer-zijn vereist minstens zoveel kwaliteiten, als het beroep van goed geschoolde vakarbeiders in andere bedrijfstakken.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Deelnemen aan de Challenge is alleen mogelijk met behulp van een apparaat waarmee een GPS-route gevolgd kan worden. - De Challenge tijdmeting vindt plaats met Strava. Jouw tijd

Uit het ecologisch onderzoek dat op 8 november 2016 door BügelHajema Adviseurs bv is uitgevoerd op deze locatie, blijkt dat in het plangebied potentieel

De kwaliteit van het onderwijs van elke HAN-opleiding wordt eenmaal per zes jaar beoordeeld door een panel van onafhankelijke deskundigen. Deze visitatie en opleidingsbeoordeling

Vanaf 3 april is het gratis boekje met alle uitleg verkrijgbaar bij Toerisme Westerlo of kan je het thuis downloaden op www.toerismewesterlo.be. De stabbelpijltjes blijven hangen tot

Hierbij wordt gebruik gemaakt van 2 simpele stappenmotoren die door de Arduino sketch worden bestuurd. Deze stappenmotoren van het type 28BYJ-48 zijn voor 1,50

Build is een partij die beoogt deze 2 groepen, de vastgoedinvesteerder in huurwoningen in het middensegment en de institutionele belegger, bij elkaar te brengen met als doel

Bij een tweede visie komen er fundamentele verschillen tussen de aanpak van Dierendonck en Crepain Binst Architecture aan het licht. Dierendonck compenseert de banaliteit van de

Bij uitkeringsovereenkomsten is het uitvoerbaar om de indicatieve gevolgen voor het pensioeninkomen en de indicatieve hoogte van de afkoopwaarde te tonen als een (gewezen)