• No results found

Flora- en faunawet. Kernbeschrijving

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Flora- en faunawet. Kernbeschrijving"

Copied!
21
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Flora- en faunawet

Kernbeschrijving

De Flora- en faunawet heeft als doel het beschermen van dier- en plan- tensoorten. De wet verbiedt handelingen zoals het doden van beschermde dieren. Van de verbodsbepalingen kan afgeweken worden met een vrij- stelling of ontheffing. De wet stelt specifieke regels over de jacht, rapen van kievitseieren, prepareren en beheer en schadebestrijding.

Inleiding

“De bescherming van plante- en diersoorten heeft in Nederland in ver- schillende wetten gestalte gekregen: de Vogelwet 1936 (Stb. 700), de Jachtwet (Stb. 1954, 523), de Natuurbeschermingswet (Stb. 1967, 572), de Nuttige Dierenwet 1914 (Stb. 262), de Wet bedreigde uitheemse diersoor- ten (Stb. 1975, 48) en het op de In- en uitvoerwet (Stb. 1962, 295) geba- seerde In- en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten (Stb. 1984, 570).

Deze regels zijn in verschillende decennia van deze eeuw tot stand gekomen en verschillen in hun uitgangspunten en opzet. Gevolg hiervan is dat een op elkaar afgestemd instrumentarium voor de bescherming van plante- en diersoorten ontbreekt. Verduidelijking van het wettelijk sys- teem is gewenst.

De Tweede Kamer heeft tijdens de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging van de Jachtwet in 1977 aangedrongen op afstemming tus- sen de op de inheemse fauna betrekking hebbende wetten, opdat het ge- heel van die wetten tot een optimaal faunabeheer leidt. Daarbij is tevens aangedrongen op een onderzoek naar de mogelijkheid te komen tot één wettelijke regeling voor de inheemse fauna (Handelingen II, 1976/77, p.

3371 en motie Beekmans, Kamerstukken II 1976/77, 13 188, nr. 38). In het voorlopig verslag naar aanleiding van het aan de Tweede Kamer voorge- legde wetsvoorstel voor een nieuwe Vogelwet (Kamerstukken II 1985/86, 18 969, nr. 5) hebben de leden van de fracties van CDA, PvdA, VVD, D66, SGP, RPF en GPV de wens geuit om tot integratie van de op de inheemse fauna betrekking hebbende regels te komen.

Vele organisaties die indertijd over het voorontwerp voor een nieuwe Vogelwet advies hebben uitgebracht, hebben te kennen gegeven het te betreuren dat niet tot integratie van regelgeving is overgegaan. Ook in de adviezen over het voorontwerp van wet voor een wijziging van de Jacht- wet, dat eind 1985 is opgesteld teneinde onder meer een betere afstem-

(2)

ming tussen die wet en de Vogelwet 1936 te bewerkstelligen, komt voor- keur voor een integrale wetgeving naar voren.

Gelet op de wens van de Tweede Kamer en op bovenbedoelde advie- zen is er de voorkeur aan gegeven die voorstellen tot wijziging van de Vogelwet 1936 ende Jachtwet niet verder in behandeling te nemen doch allereerst de mogelijkheden van integratie van wetgeving verder te be- zien. Hierbij zijn ook de regelingen ter bescherming van de uitheemse flora en fauna betrokken. Naar aanleiding van deze beschouwingen wordt thans voorgesteld de volgende op de bescherming van flora en fauna be- trekking hebbende regels te integreren tot één wettelijke regeling: de Vogelwet 1936, de Jachtwet, hoofdstuk V van de Natuurbeschermingswet, de Wet bedreigde uitheemse diersoorten en het In- en uitvoerbesluit be- dreigde uitheemse dier- en plantesoorten.

Scheiding in verschillende wetten tussen inheemse en uitheemse soorten is niet erg doelmatig. De achterliggende gedachte van deze schei- ding van regelgeving is dat de uitheemse flora en fauna worden be- schermd met een stelsel van bepalingen die het bezit, de binnenlandse handel en de in- en uitvoer regelen, terwijl de bescherming van de in- heemse flora en fauna daarnaast ook plaatsvindt door bepalingen op grond waarvan directe aanslagen op die planten of dieren, zoals het pluk- ken onderscheidenlijk doden, zijn verboden of slechts onder bepaalde voorwaarden zijn toegestaan.

De thans geldende scheiding van regelgeving heeft tot gevolg dat voor de tenuitvoerlegging van Verordening (EEG) nr. 3626/82 van de Raad van 3 december 1982 (PbEG nr. L 384) betreffende de toepassing in de Ge- meenschap van de Overeenkomst inzake de internationale handel in be- dreigde in het wild levende dier- en plantesoorten, in de verschillende wetten op het gebied van het soortenbehoud dezelfde bepalingen dienen te worden opgenomen. Sommige van de in die EG-Verordening genoemde soorten zijn in Nederland namelijk inheemse diersoorten en de regeling van de handel in of het bezit daarvan kan derhalve niet op basis van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten plaatsvinden. Voor die soorten dient zodanige regeling thans te geschieden in de Natuurbeschermings- wet, de Vogelwet 1936 of de Jachtwet. Geïntegreerde wetgeving biedt mogelijkheden voor eenduidige regels.

Meer in het algemeen is het voorts wenselijk het ten dele verouderde instrumentarium ter bescherming van de inheemse flora en fauna aan te passen aan de ontwikkelingen op dat beleidsveld. Het is thans niet langer noodzakelijk in onderscheiden wetten, alleen afhankelijk van vormen van benutting, regels te stellen voor in het wild levende soorten. Het is wen- selijk mede in de regelgeving te benadrukken dat bij alle vormen van benutting het beginsel van bescherming en instandhouding voor het be- leid richtinggevend is. Geïntegreerde regelgeving draagt hieraan bij. Ook de regelgeving van de Europese Gemeenschappen op het gebied van het soortenbehoud wordt gekenmerkt door het genoemde beginsel. In ver-

(3)

band met de implementatie in de nationale regelgeving van die EG-bepa- lingen is het bestaande wettelijk kader weinig doelmatig. Het is gewenst voor die implementatie te kunnen beschikken over een eenduidig en toch flexibel instrumentarium.”

MvT II, 23 147, nr. 3, p. 3-4

“De invloed van de mens op de wilde flora en fauna is in de loop van de geschiedenis steeds groter geworden. Hoewel een aantal plante- en dier- soorten ook van de menselijke cultuur heeft geprofiteerd en nog steeds profiteert, vormen veel menselijke handelingen een bedreiging voor de wilde flora en fauna. Vele plante- of diersoorten zijn reeds van de aarde verdwenen of worden met uitsterven bedreigd.

Op allerlei manieren wordt getracht deze ontwikkeling, die uiteinde- lijk ook niet zonder gevolgen voor de mens is (‘natuurbehoud is zelfbe- houd’), te keren. Zo worden in ons land bijvoorbeeld gebieden aangekocht en als natuurreservaat beheerd, worden in het kader van het Relatienota- beleid overeenkomsten gesloten over het beheer van agrarische terreinen en wordt door voorlichting en educatie getracht mensen zodanig te beïn- vloeden dat zij een natuur- en milieuvriendelijk gedrag aan de dag leggen.

De overheid wil in deze uitdrukkelijk sturend en regulerend optreden. Het beleid dienaangaande is in hoofdlijnen vastgelegd in het Natuurbeleids- plan. In dit plan worden, voor zover het de gebiedsbescherming betreft, accenten gelegd op de realisering van een ecologische hoofdstructuur.

Ook wordt in dat plan apart aandacht besteed aan het soortenbescher- mingsbeleid. Naast algemene uitgangspunten van soortenbehoud, richt het plan beleidsmatig de aandacht op een aantal bijzondere soorten, de zogenoemde aandachtsoorten. In het bijzonder ten aanzien van deze soorten zal een specifiek beleid worden gevoerd dat ook tot uitdrukking komt in inrichting- en beheersactiviteiten. Voor deze soorten kunnen ook soortenbeschermingsplannen worden vastgesteld. Aandachtsoorten zijn in ieder geval die soorten ten aanzien waarvan een internationale verant- woordelijkheid bestaat doch het kunnen ook soorten zijn die, nationaal gezien, bedreigd zijn.

Het in het Natuurbeleidsplan opgenomen beleid kan mede worden gerealiseerd door wetgeving. Wetgeving vormt immers één van de mid- delen om de mens aan te spreken op zijn verantwoordelijkheden met betrekking tot de wilde flora en fauna. Behoudens de voorstellen met be- trekking tot de beschermde leefomgeving, wordt met de onderhavige voorstellen beoogd ten aanzien van soorten een algemeen niveau van bescherming van toepassing te doen zijn.

Met deze bescherming van soorten wordt de instandhouding en het herstel beoogd van een zo natuurlijk mogelijke verscheidenheid aan in het wild levende plante- en diersoorten als functionele elementen van de ecosystemen waarvan ze deel uitmaken. Dit komt voort uit de ethische erkenning van het autonome bestaansrecht van deze soorten, uit het besef

(4)

dat zij een onvervangbaar onderdeel zijn van het ecosysteem, alsmede uit de wens, tot het behoud van de genetische variatie en de rijkdom aan flora en fauna. Dit brengt met zich dat niet slechts de plante- en diersoorten die met uitsterven worden bedreigd, wettelijk dienen te worden beschermd.

Het beginsel dat bijvoorbeeld alle vogelsoorten wettelijke bescherming dienen te genieten, ongeacht of het zeldzame of algemeen voorkomende soorten betreft, is reeds vastgelegd in de Vogelwet 1912. Dit beginsel heeft de laatste decennia in steeds bredere kring het denken over de natuur en de omgang van de mens met die natuur bepaald. Het heeft internationaal gezien zijn neerslag gekregen in bijvoorbeeld de EG-Vogelrichtlijn en de Conventie van Bern.

Benutting van plante- en diersoorten is slechts toelaatbaar wanneer de betreffende soorten of populaties daarvan niet worden geschaad en wan- neer gerechtvaardigde belangen een inbreuk op de bescherming recht- vaardigen. De Jachtwet, de Conventie van Washington en de wetgeving waarmee ons land uitvoering geeft aan die Conventie, zijn onder andere op dit beginsel gebaseerd.

Door plante- en diersoorten door middel van wettelijke regelingen te beschermen wordt bevorderd dat de mens in zijn omgang met de wilde flora en fauna niet te lichtvaardig naar eigen voordeel rekent. Handelin- gen, zoals het jagen of het verhandelen vandieren, zijn slechts toelaatbaar, indien daardoor de instandhouding en de ontwikkeling van de soort niet wordt aangetast. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van zodanige handelingen spelen in dat verband bijvoorbeeld de o-bouw in leeftijds- klassen, de geslachtsverhouding bij dieren en de verspreiding van de po- pulaties een rol. De handeling zal de duurzaamheid van de populatie of het ecosysteem waarvan de plante- of diersoort deel uitmaakt, niet mogen aantasten. De belangrijkste randvoorwaarde is dan de duurzaamheid. In de voorgestelde artikelen over het verlenen van vrijstellingen en onthef- fingen is dit uitgangspunt neergelegd.

Daarna komt de vraag aan de orde met welk doel de mens ingrepen in de natuur mag verrichten. Activiteiten als de jacht, het plukken van bloe- men, de handel in planten en dieren, het houden van dieren in gevangen- schap, het rapen van (kievits)eieren en het prepareren van planten en dieren vinden van oudsher plaats. Deze vormen van benutting van plante- en diersoorten worden ook thans als redelijk doel erkend. Menselijke be- langen als het voorkomen en bestrijden van schade en overlast die door in het wild levende planten en dieren kan worden veroorzaakt, zijn even- eens erkend als reden om in de natuur in te grijpen, evenals de belangen van de volksgezondheid, de openbare veiligheid en de veiligheid van het luchtverkeer reden zijn om handelend op te treden. Planten en dieren kunnen voorts worden gebruikt voor onderzoek en onderwijs. Ook komt het voor dat de mens ingrijpt met het oogmerk de flora en fauna te be- schermen. Dat geschiedt dan in het kader van het natuurbeheer.

Deze wensen en belangen zijn in de huidige wetgeving en in interna-

(5)

tionale overeenkomsten erkend als redelijk doel voor benutting en andere ingrepen in de natuur. Ook in het onderhavige wetsvoorstel wordt aan deze wensen en belangen niet voorbijgegaan. Van een ontkenning van het jachtrecht of van de mogelijkheid van andere vormen van benutting, zoals door een aantal organisaties werd gesteld, is derhalve geen sprake.

De erkenning als redelijk doel van verschillende menselijke wensen en belangen houdt nog niet in dat te allen tijde en volledig daaraan tegemoet kan worden gekomen. De ruimte die wordt gegeven dient te passen bin- nen de hierboven geformuleerde doelstelling van het soortenbehoud en hetgeen gelet op internationale verplichtingen is toegestaan.

Ook hier ligt aan de waardering van de menselijke wensen en belan- gen een maatschappelijke keus ten grondslag. Zo zal de bestrijding van schadeveroorzakende vogels in een boomgaard die bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd, eerder kunnen worden toegestaan dan bestrijding van die- zelfde vogels in een pereboom die zich in een particuliere tuin bevindt.

Tevens dient afgewogen te worden of het doel ook langs andere weg kan worden bereikt. Aan de vraag naar bepaalde dierlijke produkten of aan de wens om bepaalde dieren in een dierentuin te zien, kan ook wor- den voldaan door de betrokken produkten of dieren niet aan de natuur te onttrekken maar uit een gevangenschapspopulatie te rekruteren. Uit het oogpunt van de bescherming van de wilde flora en fauna dient in veel gevallen aan dit alternatief de voorkeur te worden gegeven.

Daarnaast spelen cultuurhistorische aspecten een rol. Het bejagen van eenden is bijvoorbeeld sinds jaar en dag een door de wetgever geaccep- teerde vorm van benutting in Nederland. In tegenstelling tot hetgeen in enkele andere Europese landen het geval is, zal de jacht op de kievit hier te lande echter niet worden geaccepteerd.

Voor zover soorten in aanmerking komen om bijvoorbeeld te worden bejaagd of te worden verhandeld, speelt voorts een aantal motieven een bijkomende rol. Onder andere dient de verhouding tussen het doel en het te gebruiken middel uit een oogpunt van bescherming verantwoord te zijn. Het doel kan redelijk zijn, bijvoorbeeld schadebestrijding, maar be- paalde vangmiddelen kunnen worden uitgesloten, omdat zij onvoldoende selectief zijn. Als voorbeeld kunnen worden genoemd springstoffen om spreeuwen te bestrijden. Ook kan een vangmiddel worden uitgesloten, omdat het een dier onnodig laat lijden.

Voorts kan hierbij de vraag betrokken worden of de ingreep zelf of bijkomende effecten daarvan een bijdrage leveren aan het bevorderen van de instandhouding van soorten. Ingrepen die gedaan worden in het belang van de flora en fauna en het natuurbeheer spreken in dit verband voor zichzelf. Ook onderwijs en onderzoek op het gebied van de natuur- bescherming kunnen aan die doelstelling bijdragen. Reden om handelin- gen toe te staan kan echter ook zijn, dat daardoor positieve maatregelen bevorderd wordenten opzichte van in het wild levende plante- en dier- soorten. Te denken valt aan jagers die maatregelen nemen om de wild-

(6)

stand op peil houden door bijvoorbeeld biotoopverbetering, waarvan ook andere soorten kunnen profiteren, of aan de bescherming van nesten door rapers van kievitseieren.”

MvT II, 23 147, nr. 3, p. 21-23

“Zoals deze leden (Bew.: van de D66-fractie) zelf al constateren ligt, de meerwaarde naar mijn oordeel vooral in het integrale en ook uniforme afwegingskader van het wetsvoorstel. Met het wetsvoorstel wordt een einde gemaakt aan de bestaande versnipperde regelgeving ten aanzien van het beheer en de bescherming van soorten; regelgeving ook die in een aantal gevallen, bijvoorbeeld op het punt van de handel, overlap ver- toont. Daarnaast bevat het wetsvoorstel enkele nieuwe instrumenten die de bescherming van soorten kunnen ondersteunen. Onder andere betreft dit de voorgestelde regeling omtrent de bescherming van de leefomge- ving van soorten en de mogelijkheid tot het stellen van aanvullende ver- bodsbepalingen op grond van artikel 17 ter bescherming van inheemse soorten.

Kortom, het voorstel komt tot een eenduidig stelsel van regels ter bescherming van in het wild levenden dier- en plantensoorten.”

MvA I, 23 147, nr. 104b, p. 3

“Op het gebied van de bescherming van flora en fauna is een aantal inter- nationale regelingen van kracht. Gewezen wordt op het Internationaal verdrag tot bescherming van vogels, in werking getreden in 1963, de zogenoemde Conventie van Parijs (Parijs, 18 oktober 1950, Trb. 1954, 197), de Overeenkomst inzake watergebieden van internationale beteke- nis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels (Ramsar, 2 februari 1971, Trb. 1975, 84), de zogenoemde Wetlands Conventie, door Nederland bekrachtigd op 23 mei 1980, en de Overeenkomst inzake het behoud van trekkende diersoorten (Bonn, 23 juni 1979, Trb. 1980, 145, Trb. 1981, 6), door Nederland bekrachtigd op 6 juni 1982, de zogenoemde Conventie van Bonn.

De Conventie van Parijs heeft de bescherming van in het wild levende vogels ten doel.

De Wetlands Conventie beoogt een halt toe te roepen aan de toene- mende aantasting en het verloren gaan van wetlands, natte gebieden die onder andere van groot belang zijn als verblijfplaats voor al dan niet trek- kende watervogels. De Wetlands Conventie schrijft onder andere voor dat de verdragsluitendepartijen de daarvoor in aanmerking komende wet- lands aanmelden voor opname in een lijst van wetlands van internatio- nale betekenis. Zij zijn dan onder andere verplicht te trachten in die ge- bieden de watervogelstand te vermeerderen. Nederland heeft tot dus- verre een aantal gebieden aangemeld, waaronder de Waddenzee en de Oostvaardersplassen.

De Conventie van Bonn beoogt de bescherming van trekkende wilde

(7)

diersoorten. Staten op het grondgebied waarvan populaties van trekkende diersoorten kunnen voorkomen, nemen in onderling overleg maatregelen voor het behoud van deze soorten en hun leefgebieden.

Voor het onderhavige wetsvoorstel zijn vooral de volgende internatio- nale regelingen van belang.

De Overeenkomst van 10 juni 1970 tussen het Koninkrijk der Neder- landen, het Koninkrijk België en het Groot-hertogdom Luxemburg op het gebied van de jacht en de vogelbescherming (Trb. 1970, 155 en 1977, 119), de Benelux-overeenkomst, heeft als doel de harmonisatie van de begin- selen van de in het belang van de grondgebruikers, van de landbouw en van een doeltreffende natuurbescherming vastgestelde wettelijke bepa- lingen op het gebied van de jacht en de bescherming van in het wild levende vogels. Op deze overeenkomst is een aantal beschikkingen ge- baseerd van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie die voor de vogelbescherming van belang zijn. Onder andere gaat het hierbij om een beschikking waarbij de vogelbescherming in het algemeen nader is geregeld (Trb. 1972, 150) en de beschikking waarbij het onder zich hebben en verhandelen van zogenoemde mistnetten is verboden (Trb. 1976, 108).

De richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschap- pen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103), de EG-Vogelrichtlijn, heeft betrekking op de instandhouding van alle na- tuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lid-Staten. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.

De richtlijn is van toepassing op vogels, hun eieren, hun nesten en hun leefgebieden. Een van de verplichtingen van de richtlijn is, dat de Lid- Staten voor bepaalde vogelsoorten speciale beschermingszones aanwij- zen, opdat die soorten kunnen voortbestaanwaar zij nu voorkomen en zich kunnen voortplanten. Voorts dient de handel in vogels behorende tot soorten als bedoeld in de richtlijn door de Lid-Staten in beginsel te worden verboden. Dit geldt evenzeer ten aanzien van het doden of van- gen van vogels, het opzettelijk vernielen of beschadigen van hun nesten of het wegnemen daarvan, het opzettelijk storen van vogels en het houden van vogels die niet mogen worden bejaagd of gevangen. Slechts onder de in artikel 9 van de richtlijn omschreven voorwaarden mogen de Lid-Sta- ten afwijken van deze verboden. Dit artikel bepaalt dat, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, slechts van de beschermingsbe- palingen mag worden afgeweken in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid, in het belang van de veiligheid van het luchtver- keer, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren en ter bescherming van flora en fauna. Daarnaast kan van de beschermingsbepalingen worden afgeweken voor doeleinden van onderzoek en onderwijs, voor herintroductie van soorten en voor zover

(8)

het betreft verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelhe- den selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden.

De EG-Vogelrichtlijn beperkt de Lid-Staten tenslotte in de aanwijzing van soorten waarop gejaagd mag worden. De EG-Vogelrichtlijn beperkt de Lid-Staten tenslotte in de aanwijzing van soorten waarop gejaagd mag worden.

De Overeenkomst inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk milieu in Europa (Conventie van Bern, Trb. 1979, 175; Ne- derlandse tekst Trb. 1980, 60) voorziet in vrijwel dezelfde beschermings- maatregelen als de EG-Vogelrichtlijn. Deze Conventie heeft tot doel te zorgen voor de instandhouding van de in het wild voorkomende dier- en plantesoorten en de daarbij behorende natuurlijke leefmilieus. Bijzondere aandacht wordt besteed aan die soorten, met inbegrip van de trekkende soorten, die met uitsterven worden bedreigd en die kwetsbaar zijn.

In de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantesoorten van 3 maart 1973, de zogenoemde Conventie van Washington (Trb. 1975, 23), zijn ter bescherming van dier- en plantesoorten bepalingen opgenomen ter regulering van de internatio- nale handel in die soorten. Internationale handel in met uitsterven be- dreigde soorten wordt aan bijzonder strenge voorschriften onderworpen en slechts in buitengewonegevallen toegestaan. Handel in minder be- dreigde soorten is in wat ruimere mate toegestaan, doch slechts onder zodanige voorwaarden dat het voortbestaan van de soort niet in gevaar komt. Nederland is sinds 18 juli 1984 partij bij deze conventie.

In samenhang met deze overeenkomst is de Verordening (EEG) nr.

3626/82 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1982 (PbEG L 384) betreffende de toepassing van de Conventie van Wash- ington tot stand gebracht, de EG-CITES-verordening. Deze verordening voorziet in regels voor de toepassing in de Europese Gemeenschap van de genoemde conventie. Ter vervanging van deze verordening is door de Europese Commissie aan de Raad van de Europese Gemeenschappen een voorstel voor een nieuwe verordening aangeboden teneinde te komen tot vergaande uniformiteit in de regels in de Lid-Staten van de Europese Ge- meenschappen ten aanzien van de handel en het bezit van in het wild levende dier- en plantesoorten (PbEG 1992 C 26). Dit voorstel bevat regels voor het bezit van en de handel in al die in het wild levende soorten die in de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen bescherming dienen te hebben. Het gaat hierbij derhalve om veel meer soorten dan alleen de soorten die onder de Conventie van Washington vallen.

Op 21 mei 1992 is door de Raad van de Europese Gemeenschappen vastgesteld de Richtlijn inzake de instandhouding van natuurlijke en half- natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206), de Habitat- richtlijn. Deze Richtlijn betreft een tweetal categorieën beschermings- maatregelen voor de wilde flora en fauna. In de eerste plaats zijn een aantal bepalingen vastgesteld die de instandhouding van natuurlijke ha-

(9)

bitats betreffen. Deze voorzien in de totstandkoming van een Europees netwerk van zgn. instandhoudingszones. Bij de keuze van deze gebieden wordt in het bijzonder acht geslagen op kwetsbare eco-systemen en be- dreigde soorten. De uitvoering van dit onderdeel van de richtlijn zal de Natuurschermingswet het meest geëigende kader zijn.

In de tweede plaats bevat de Habitat-richtlijn enkele bepalingen met betrekking tot de bescherming van soorten. Deze zijn van betekenis voor dit wetsvoorstel. Deze bepalingen verplichten de Lid-Staten van de Euro- pese Gemeenschappen tot een aantal beschermingsmaatregelen, zoals een verbod op het vangen, houden of doden van bepaalde diersoorten.

Ook de handel in dieren behorende tot die soorten dient te worden ver- boden. Vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen voor bepaalde plante- soorten. Slechts in verband met bepaalde omschreven belangen kunnen afwijkingen van de verbodsbepalingen worden toegestaan. De criteria hiervoor komen overeen met die welke zijn opgenomen in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn.”

MvT II, 23 147, nr. 3, p. 7-9

“Beleidsmatig gezien bestaat een grote samenhang tussen gebiedsbe- scherming en soortenbescherming. Of een gebied bescherming behoeft, wordt immers vaak mede bepaald door de daar voorkomende dier- en plantesoorten. Omgekeerd is de bescherming van gebieden van wezen- lijke betekenis voor de bescherming van de daar voorkomende soorten.

Deze samenhang is ook in internationale regelgeving terug te vinden.

Beleidsmatige samenhang hoeft zich echter niet noodzakelijkerwijs te doen vertalen in een samenhangend stelsel van regels. Het voorstel Flora- en faunawet legt de nadruk op passieve bescherming van soorten door middel van een algemeen, landelijk werkend, verbodsstelsel. Deze ver- bodsbepalingen hebben voor een belangrijk deel betrekking op het doden, vangen, bezitten en verhandelen van dieren en planten. Dit zijn algemeen werkende regels.

In het kader van de Natuurbeschermingswet wordt veeleer een speci- fieke bescherming voor bepaalde, waardevolle natuurmonumenten gebo- den. In de Natuurbeschermingswet neemt voorts actieve bescherming (in de vorm van het treffen van beheersmaatregelen) een voorname plaats in naast een aanvullende passieve bescherming door middel van verbodsbe- palingen. Dit geldt over het algemeen ook voor de overige gebieden die om hun natuurwaarden worden veiliggesteld. In beleidsmatige zin vullen gebiedsbescherming en soortenbescherming elkaar derhalve vooral aan;

daarmee bestaat niet direct de noodzaak om beide aspecten binnen één en hetzelfde wettelijke kader op te nemen.

Gebiedsbescherming vergt, gelet op het bovenstaande, voor een be- langrijk deel andersoortige regelgeving dan soortenbescherming. Samen- voeging van het voorstel voor de herziene Natuurbeschermingswet en het onderhavige wetsvoorstel zou derhalve neerkomen op het bij elkaar voe-

(10)

gen van een tweetal regelcomplexen met verschillend karakter. Ik zie hierbij nog af van het gegeven dat de daarvoor in aanmerking komende gebieden lang niet alleen door toepassing van de Natuurbeschermingswet kunnen worden veiliggesteld, maar bijvoorbeeld ook door aankoop door natuurbeschermingsorganisaties.”

MvA II, 23 147, nr. 7, p. 5

“Naar aanleiding van de kritiek van de Raad van State zijn voorts in de diverse delegatiebepalingen van het gewijzigde wetsvoorstel zoveel mo- gelijk criteria aangegeven waarbinnen afgeweken mag worden van de beschermingsbepalingen. Daarmee wordt beoogd om concrete besluiten objectief toetsbaar te maken. (...)

Niettemin laat dit het standpunt van de genoemde leden (Bew.: van de fracties van PvdA, VVD, SGP en GPV) onverlet dat het inderdaad zo is dat bij de meer algemene vrijstellingen en ontheffingen niet uit de wet zelf blijkt in welke mate inbreuk op de beschermingsbepalingen gerechtvaar- digd is. Dit heeft ertoe geleid dat ik bij nota van wijziging voorstel om voor de besluitvorming bedoeld in de artikelen 63, 65, 65 a en 69 (Bew.: thans de artikelen 65, 67, 68 en 75), steeds zoveel mogelijk in de wet zelf de criteria op te nemen die daartoe gelden. Dit zijn de criteria ontleend aan richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; Vogelricht- lijn) en richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschap- pen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habi- tats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; Habitatrichtlijn). Ook in de huidige Vogelwet 1936 en de Jachtwet zijn deze criteria in de wet zelf genoemd.

Overigens is gedelegeerde regelgeving in een aantal gevallen, voor zover het niet gaat om algemene criteria als hierboven bedoeld, ook wen- selijk. In de praktijk is er namelijk behoefte aan flexibiliteit op grond van de formele wetgeving, vooral met het oog op een tijdige implementatie van internationale verplichtingen. Hierbij dient bedacht te worden dat de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de EG-CITES-verordening de Lid-Sta- ten, zeker waar het gaat om de algemene bepalingen inzake de bescher- ming van soorten, weinig tot geen beleidsruimte bieden. Daaraan doet het feit dat het om minimumnormen gaat, zoals de leden van de PvdA-fractie benadrukken, niet af. Het karakter van de regels die in deze richtlijnen zijn opgenomen is strikt bindend.

Wat overblijft, is de verplichting om deze internationale bepalingen op enigerlei wijze in de nationale wetgeving te incorporeren. Inhoudelijk zal een regeling bij wet niet anders kunnen luiden dan een regeling bij alge- mene maatregel van bestuur of ministeriële regeling. Om praktische re- denen verdient gedelegeerde regelgeving dan de voorkeur vanwege de betere mogelijkheden om internationale verplichtingen tijdig ten uitvoer te leggen.”

(11)

MvA II, 23 147, nr. 7, p. 6-7

“Het onderhavige wetsvoorstel stelt regels uit een oogpunt van soorten- bescherming, terwijl de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren het welzijn van het individuele dier vooropstelt. De Gezondheids- en wel- zijnswet voor dieren is primair van toepassing op het houden van dieren, of het nu gaat om inheemse dan wel uitheemse dieren. Dat betekent dat uit hoofde van die wet regels kunnen worden gesteld indien dat uit oog- punt van welzijn nodig is.

Het bovenstaande laat onverlet dat ook het voorstel voor de Flora- en faunawet enkele bepalingen over het houden van bepaalde dieren bevat.

Wanneer het voorstel voor de Flora- en faunawet regels stelt voor het houden van bepaalde beschermde inheemse diersoorten— bijvoorbeeld cultuurvogels— (artikel 59), dan gebeurt dit echter primair om te voor- komen dat dieren behorend tot die soorten aan de natuur zullen worden onttrokken.

Daartoe kan onder andere een ring- en registratiesysteem noodzake- lijk zijn met het oog op een effectieve controle.

Gaat het daarentegen om het stellen van regels die primair betrekking hebben op het welzijn van het individuele dier, dan vormt de Gezond- heids- en welzijnswet voor dieren het aangewezen instrument. Zo kun- nen op grond van laatstgenoemde wet regels worden gesteld voor het houden van zangwedstrijden met vogels die in de kooi mogen worden gehouden of omtrent het leewieken van vogels.

Waar het gaat om het houden van dieren hanteert de Flora- en fauna- wet dus een ander gezichtspunt dan de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.”

MvA II, 23 147, nr. 7, p. 10

“In de op 17 januari 1995 met IPO bereikte overeenstemming over de verdere uitwerking van het DI-akkoord, heb ik ten aanzien van het soor- tenbeleid, de volgende afspraken gemaakt met de provincies:

- aan de provincies wordt overgedragen de vergunningverlening met betrekking tot het grofwildbeheer alsmede de vergunningverlening inzake het voorkomen en bestrijden van schade;

- de provincies krijgen de bevoegdheid de jacht, voor zover geopend, te sluiten indien bijzondere weersomstandigheden daartoe nopen;

- de provincies voeren soortbeschermingsprojecten uit die beter of evengoed op provinciaal in plaats van op landelijk niveau kunnen worden uitgevoerd.

Daarnaast heb ik afgesproken het Jachtfonds verder te verzelfstandigen.

De samenstelling van het bestuur van het Jachtfonds en van de provinciale wildschadecommissies dient aan de nieuwe situatie te worden aangepast.

Naar mijn oordeel sluiten de hierboven beschreven afspraken aan bij de suggestie in de gestelde vragen. Met name de decentralisatie van het

(12)

zogenoemde schadebeleid maakt de besturen van de provincies immers verantwoordelijk voor een zeer cruciaal onderdeel van het soortenbeleid.

Vooral waar het gaat om het beleid inzake het voorkomen of bestrijden van schade is over het algemeen een nauwkeurige belangenafweging noodzakelijk waarbij rekening dient te worden gehouden met de concrete omstandigheden van het, in sterke mate door regionale of lokale omstan- digheden bepaalde, geval.

Om deze reden dient decentralisatie van dit onderdeel van het soor- tenbeleid dan ook de voorkeur te hebben.”

MvA II, 23 147, nr. 7, p. 12

“Het belangrijkste uitgangspunt van het wetsvoorstel is de bescherming van soorten. De bescherming die het wetsvoorstel biedt vertaalt zich in algemene verbodsbepalingen die beogen te waarborgen dat in het wild levende dieren in beginsel met rust gelaten worden. Daarbij wordt onder- scheid gemaakt in de mate van bescherming die aan de verschillende soorten wordt toegekend.

Alleen indien redelijke argumenten dat wettigen is inbreuk op die verbodsbepalingen gewettigd. In de toelichting bij de eerste nota van wijziging is daarom gesteld dat genoegzaam acht geslagen kan worden op en rekening kan worden gehouden met de intrinsieke waarde van het dier.

Dit overwegende heb ik gemeend gehoor te kunnen geven aan de wens van de leden van de genoemde fracties om in het voorstel tot uit- drukking te brengen dat de intrinsieke waarde (mede) uitgangspunt is voor het soortenbeleid. Overeenkomstig de suggestie, gedaan door onder meer de leden van de fracties van PvdA en D66, heb ik daartoe bij nota van wijziging, onderdeel 1, voorgesteld dit in de considerans van het voorstel tot uitdrukking te brengen.

Daarbij overweeg ik het volgende.

Het begrip‘intrinsieke waarde’ wordt door velen gebruikt.

Niet zonder meer is op voorhand duidelijk wat een ieder daarbij dan op het oog heeft. Ik geef er de betekenis aan, dat elk dier een eigen waarde heeft onafhankelijk van het nut of het belang ervan voor de mens. Dit wordt zo een belangrijk uitgangspunt bij de afweging met andere belan- gen.

Voor zover het gaat om beslissingen ter uitvoering van de in het wets- voorstel opgenomen regels, eenmaal wet, betekent dit naar mijn oordeel echter niet dat niet langer inbreuken op de bescherming van het dier zouden kunnen worden toegestaan en dat derhalve die andere belangen niet zouden kunnen of moeten prevaleren. Mits voor een redelijk doel, kan, de onderscheiden belangen afwegend, tot dergelijke inbreuken wor- den besloten.

Dergelijk redelijk doel is dan niet alleen schadebestrijding, maar ook bijvoorbeeld benutting door jacht en handel. De onderhavige voorstellen

(13)

bevatten derhalve blijvend de ruimte daartoe, daarbij voor wat betreft die benutting uitgaande van het zogenaamde‘wise-use’ beginsel.

Daarbij dient dan uiteraard wel met belangen van individuele dieren rekening te worden gehouden. Jacht dient weidelijk te geschieden en deskundigheid dient erbij te worden gewaarborgd. De handel dient zorg- vuldig met dieren om te gaan bij bijvoorbeeld vervoer, verzorging en huis- vesting. Dit samenvattend ben ik van oordeel dat ook reeds het huidige beleid, zij het impliciet, rekening houdt met de intrinsieke waarde van het dier. Het voorstel dit begrip thans in de considerans op te nemen, behoeft naar mijn oordeel dan ook niet te leiden tot ingrijpende wijziging van het beleid.”

MvA II, 23 147, nr. 7, p. 5

“Naar aanleiding van het voorlopig verslag (Kamerstukken II, 1993/94, 23 147, nr. 6) heb ik voorgesteld om in de considerans van het wetsvoor- stel tot uitdrukking te brengen dat de intrinsieke waarde (mede) uit- gangspunt is voor het soortenbeleid.

Het op zorgvuldige wijze beheren van de natuur, met inbegrip van de daarin voorkomende dier- en plantensoorten staat voor mij voorop. Daar- bij dientook rekening te worden gehouden met de eigen waarde van ieder dier.

Dit sluit echter niet uit dat een afweging met andere zwaarwegende belangen zal kunnen resulteren in een inbreuk op de bescherming die het wetsvoorstel biedt. Die bescherming komt tot uitdrukking in algemene verbodsbepalingen die beogen te waarborgen dat in het wild levende dieren in beginsel met rust gelaten worden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in de mate van bescherming die aan de verschillende soorten wordt toegekend. Op dezelfde voet dient ook rekening gehouden te wor- den met belangen van individuele dieren. Voorzover inbreuken op de bescherming worden toegestaan in verband met jacht, schadebestrijding en handel, dient daarbij zorgvuldig met dieren te worden omgegaan. On- nodig lijden van dieren moet te allen tijde voorkomen worden.

Tegen deze achtergrond meen ik dat volstaan kan worden met het opnemen van de intrinsieke waarde van het dier in de considerans, zoals door mij reeds voorgesteld.”

NEV, 23 147, nr. 12, p. 2

“De leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 vragen allen naar de betekenis van het begrip‘intrinsieke waarde’, mede in relatie tot de wijze waarop dit begrip in het wetsvoorstel is verwoord. De leden van de CDA- fractie vragen daarbij in het bijzonder ook in te gaan op het verschil van dit begrip en het‘wise-use’-principe.

Zoals deze leden constateren is er bij de behandeling van dit wets- voorstel in de Tweede Kamer, veel gesproken over de intrinsieke waarde van het dier en de wijze waarop dit begrip zou dienen door te klinken in

(14)

de onderhavige regels. Sprekend over de intrinsieke waarde van het dier is voor het kabinet bepalend dat dit een uitgangspunt is dat het kabinet wenst te hanteren voorzover dieren in het geding zijn in beleid en regel- geving.

Het betreft de‘onvervreemdbare eigenheid’ van het dier. Het is het uitgangspunt waarop bijvoorbeeld ook een zorgplichtbepaling kan wor- den gebaseerd. Erkenning van de intrinsieke waarde van het dier heeft echter een verdere strekking dan zodanige zorgplichtbepaling, in zoverre dat het direct het recht betreft in hoeverre aan de mens ingrepen zijn toegestaan die die eigenheid van het dier aantasten. Daarover kon in dat debat in de Tweede Kamer geen absolute duidelijkheid worden verkre- gen. Voor het kabinet gaat de erkenning van de intrinsieke waarde vanhet dier niet zover dat hetgeen thans door de wetgever in het maatschap- pelijk verkeer ten aanzien van in het wild levende dieren acceptabel wordt geacht, in een ander daglicht zou moeten komen te staan. Dit is ook de reden dat het kabinet er de voorkeur aan geeft de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier als uitgangspunt in de considerans te verwoorden.

Indien dit uitgangspunt in het lichaam van de wet zelf zou zijn opge- nomen, zou, mede gegeven de discussie in de Tweede Kamer, te zeer ongewis worden wat dit betekent voor de besluitvorming over ingrepen ten aanzien van in het wild levende dieren in het concrete geval, mede tegen de achtergrond van de huidige aanvaardbaar geachte beleidsprak- tijk.

Het‘wise-use’-principe is een ingeburgerde term waarmee een be- paalde methode van beheer van soorten wordt bedoeld. Het begrip‘in- trinsieke waarde’ is veel meer een beginsel in de eigenlijke betekenis van het woord en staat daarom ook naast het‘wise-use’. Mede de erkenning van de intrinsieke waarde heeft, voorzover benutting van soorten aan de orde is, dan ook invloed op de wijze waarop een beheer op basis van

‘wise-use’ tot uitvoering kan worden gebracht.”

MvA I, 23 147, nr. 104b, p. 4

“Bij de aanwijzing van beschermde soorten is onderscheid gemaakt tussen de aanwijzing van inheemse plantesoorten, inheemse diersoorten en uit- heemse dier- en plantesoorten.

Voor bepaalde categorieën diersoorten, waaronder de van nature in Nederland levende zoogdieren en alle vogels die van nature voorkomen op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Gemeen- schap, is— behoudens enkele uitzonderingen — voorzien in aanwijzing uit kracht van wet. Een vergelijkbaar systeem is voor andere inheemse dier- soorten, met name de ongewervelde dieren, en inheemse plantesoorten niet aantrekkelijk vanwege de veelheid van soorten. Aanwijzing uit kracht van wet zou met zich brengen dat er voor een groot aantal soorten een

(15)

uitzondering op de bescherming gemaakt zou moeten worden, hetgeen niet doelmatig is. Dit zou integendeel leiden tot overregulering.

Ik acht het niet zinvol om bijvoorbeeld bromvliegen uit kracht van wet aan te wijzen als beschermde inheemse diersoort.”

MvA II, 23 147, nr. 7, p. 19

“Het voorgestelde artikel 2 (Bew.: thans artikel 3) bevat de criteria op grond waarvan inheemse plantesoorten als beschermde inheemse soor- ten kunnenworden aangewezen. Bepalend voor deze aanwijzing is aller- eerst of de soort in zijn voorbestaan is bedreigd of het gevaar loopt te worden bedreigd. Het wordt noodzakelijk geacht ook uit Nederland ver- dwenen soorten te kunnen aanwijzen als beschermde inheemse plante- soort teneinde te voorkomen dat zij bescherming ontberen op het mo- ment dat zij toch weer in Nederland worden gevonden. Met name ten aanzien van soorten die enkele decennia geleden nog wel in ons land voorkwamen, is dat namelijk niet uitgesloten.

Thans reeds is het gebruikelijk dat soorten die sterke gelijkenis verto- nen met bedreigde soorten worden aangewezen als beschermde soort teneinde adequate bescherming van die bedreigde soorten te kunnen waarborgen. Het voorgestelde artikel bevat dan ook een voorziening daar- toe.

Het ligt in de bedoeling in ieder geval de thans op grond van de Na- tuurbeschermingswet beschermde plantesoorten aan te wijzen. Voorts zal als leidraad voor de aanwijzing van inheemse plantesoorten kunnen gel- den de zogenoemde rode lijst van de in Nederland verdwenen en be- dreigde planten, de Floron-rode lijst; een eerste versie van deze lijst is begin 1990 gepubliceerd in het tijdschrift voor de floristiek (maart 1990, nr. 1).”

MvT II, 23 147, nr. 3, p. 29

“Artikel 3 van het wetsvoorstel (Bew.: thans artikel 4) biedt de basis voor het aanwijzen van de beschermde inheemse diersoorten. Als inheemse soorten worden uitsluitend beschouwd soorten, die van nature in ons land voorkomen. Soorten die niet van nature in ons land voorkomen maar daar zijn binnengebracht vallen daarmee niet onder dit artikel.

Uitheemse soorten die zich hier in de natuur weten te handhaven verdienen naar mijn oordeel in beginsel een andere benadering, gelet op het feit dat de bescherming van uitheemse soorten ook ten koste kan gaan van de inheemse flora en fauna.”

MvA II, 23 147, nr. 7, p. 42

“Met betrekking tot inheemse diersoorten geldt het volgende.

Voor een aantal categorieën soorten wordt voorgesteld de aanwijzing als beschermde inheemse diersoort behoudens enkele uitzonderingen uit kracht van de wet te doen geschieden. Dit betreft de van nature in Neder-

(16)

land levende soorten zoogdieren, met uitzondering van ratten en huis- muizen, amfibieën, reptielen en vissen, voor zover niet vallend onder de Visserijwet 1963, alsmede alle soorten vogels die van nature voorkomen op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Gemeen- schap. Hierdoor krijgt een aantal soorten voor het eerst een beschermde status. Anders dan ten aanzien van inheemse planten is het ten aanzien van deze categorieën diersoorten echter niet noodzakelijk steeds van ge- val tot geval af te wegen of zij wel bescherming behoeven. Het aantal soorten is in vergelijking met planten veel geringer.

Bescherming uit kracht van wet is, voor zover het om vogels gaat, een verworvenheid van de Vogelwet 1936. Ook de Jachtwet somt de soorten waarop de jacht kan worden toegelaten bij naam op. Krachtens de Na- tuurbeschermingswet zijn reeds een aantal muizensoorten beschermd als ook alle vleermuizen, alle soorten slangen en hagedissen, alle soorten kikkers en padden alsmede alle salamandersoorten.

Vooral voor een aantal zoogdieren betekent dit voorstel dat zij voor het eerst beschermd zullen zijn. Er zijn echter geen overwegende argu- menten om deze soorten niet bij wet een beschermde status te geven.

Weliswaar gaat het soms om wel heel algemene soorten, maar dit geldt ook voor een aantal soorten die vallen onder het regime van de Vogelwet.

Ik wijs er daarbij op dat het wetsvoorstel mogelijkheden biedt voor be- strijding van soorten in daarvoor in aanmerking komende situaties en dat ratten en huismuizen worden uitgezonderd omdat zij als plaagdieren zijn te beschouwen.

Voor vogels wordt met dit voorstel direct aangesloten bij de reikwijdte van de EG-Vogelrichtlijn. Ten opzichte van de huidige Vogelwet betekent dit overigens een, zij het kleine, beperking. Ongeveer 20 soorten die thans onder de Vogelwet 1936 vallen omdat zij in Europa voorkomen, komen niet voor op het grondgebied van één of meer Lid-Staten. In voorkomend geval kunnen deze soorten worden aangewezen als beschermde uit- heemse diersoort.”

MvT II, 23 147, nr. 3, p. 30

“Uit het oogpunt van soortenbescherming valt er veel voor te zeggen om ook inheemse vissoorten onder te brengen in het voorstel Flora- en fau- nawet. Ik ben dan ook voornemens om, conform het huidige stelsel in hoofdstuk V van de vigerende Natuurbeschermingswet, bedreigde en zeldzame vissoorten op grond van het onderhavige wetsvoorstel aan te wijzen. Vooralsnog wil ik deze aanwijzing beperkentot de soorten, die thans op grond van de Natuurbeschermingswet zijn aangewezen.

Uitbreiding is echter mogelijk, indien de bedreiging dan wel de zeld- zaamheid van bepaalde vissoorten daartoe aanleiding geeft.

Voor niet-bedreigde vissoorten, die vallen onder de Visserijwet 1963, geldt als uitgangspunt van beleid dat benutting is toegestaan voor zover

(17)

de populatie-omvang dat toelaat. Dat betekent echter niet, dat deze vis- soorten volledig onbeschermd zijn.

De Visserijwet 1963 geeft regels voor de doelmatige bevissing van krachtens die wet aangewezen soorten. Van een doelmatige bevissing is sprake als een water zodanig bevist wordt dat de visstand niet wordt weggenomen. De Visserijwet 1963 bevat dan ook instrumenten om popu- laties van vissoorten te beschermen, in stand te houden of te herstellen teneinde deze te kunnen blijven bevissen.

De keuze om naast het onderhavige wetsvoorstel een aparte Visserij- wet 1963 te handhaven komt vooral voort uit praktische overwegingen.

De bedrijfsmatige kant van de visserij geeft aanleiding tot vele technische bepalingen en maatregelen die mijns inziens beter op hun plaats zijn in een afzonderlijke wet, dan in een wet die vooral uitgaat van de bescher- ming van soorten. Ter vergelijking: ook in EU-verband bestaan aparte regelingen voor de instandhouding en bescherming van vissoorten ener- zijds en voor een doelmatige bevissing anderzijds.”

MvA II, 23 147, nr. 7, p. 9

“De aanwijzing van soorten houdt ook verband met de voor de verschil- lende categorieën geldende verbodsbepalingen.

De aanwijzing van uitheemse dier- en plantesoorten wordt in belang- rijke mate bepaald door de soortenlijsten die behoren bij de Conventie van Washington en de EG-CITES-verordening. Zowel bij de Conventie als bij de CITES-verordening wordt een onderscheid gemaakt in ernstig be- dreigde soorten en minder ernstig bedreigde soorten.

Mede om deze reden is in het wetsvoorstel onderscheid gemaakt tus- sen uitheemse soorten die in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen en uitheemse soorten die niet noodzakelijkerwijs in hun voortbestaan worden bedreigd. Dit onderscheid werkt vervolgens door in de verbodsbepalingen ten aanzien van handel en bezit (artikel 12 (Bew.:thans artikel 13)), omdat voor bedreigde soorten alle in artikel 12 (Bew.: thans artikel 13) genoemde handelingen zonder meer verboden zijn terwijl voor de minder ernstig bedreigde soorten de handelsverboden niet gelden wanneer vast komt te staan dat de planten of dieren dan wel de produkten daarvan overeenkomstig de geldende regels binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht.

Weliswaar laten zowel de Conventie als de CITES-verordening ruimte voor nationaal verdergaande maatregelen maar van deze bevoegdheid wordt slechts in beperkte mate gebruik gemaakt. Verdergaande maatre- gelen moeten bovendien getoetst worden op verenigbaarheid met het beginsel van de gemeenschappelijke markt.

Ik acht het uit beschermingsoogpunt niet nodig om voor alle uit- heemse soorten de strengste beschermingsmaatregelen te nemen.

Ik meen derhalve dat differentiatie in de aanwijzing van beschermde

(18)

soorten onvermijdelijk is, mede in het licht van het internationale soor- tenbeschermingsbeleid.”

MvA II, 23 147, nr. 7, p. 19-20

“De systematiek van het wetsvoorstel is zodanig, dat de mate waarin dieren en planten bescherming genieten mede afhankelijk is van de soort waartoe zij behoren. Voor soorten die zijn aangewezen als beschermde inheemse dier- of plantensoort gelden de in het wetsvoorstel opgenomen verbodsbepalingen. Deze verbodsbepalingen bieden passieve bescher- ming en beogen te waarborgen dat de daartoe aangewezen beschermde soorten in beginsel met rust gelaten worden.

Met betrekking tot soorten die staan vermeld op Rode Lijsten, bestaat veeleer behoefte aan actieve bescherming naast of, zelfs onafhankelijk van, passieve bescherming. In de meeste gevallen zullen de soorten die vermeld staan op de Rode Lijsten ook worden aangewezen als be- schermde inheemse soort. Voor vogels en zoogdieren volgt dit bijvoor- beeld reeds uit artikel 3, eerste lid (Bew.: thans artikel 4, eerste lid), van het wetsvoorstel.

Voor soorten zoals paddestoelen, zou het gevolg van aanwijzing zijn dat het plukken een verboden handeling wordt. Het plukken van padde- stoelen is voor de soort als zodanig echter niet schadelijk. Anderzijds draagt aanwijzing als zodanig niet bij aan een betere staat van instand- houding van de soort.

Daarbij teken ik aan dat voor soorten die op de Rode Lijst staan ver- meld, het onderzoek en de werkzaamheden, bedoeld in artikel 6, tweede lid (Bew.: thans artikel 7, tweede lid), verricht kunnen worden, ongeacht of deze soorten tevens zijn aangewezen als beschermde inheemse soort.

Dergelijk onderzoek en dergelijke werkzaamheden zijn bovendien niet slechts mogelijk voor soorten die staan vermeld op de Rode Lijsten, maar ook voor andere soorten, getuige de woorden‘in ieder geval’. Daarmee is bij uitstek sprake van een flexibel instrument.

Samengevat bevat het wetsvoorstel naar mijn oordeel voldoende mo- gelijkheden om alle in ons land voorkomende dier- en plantensoorten effectief te kunnen beschermen.

Met betrekking tot soortbeschermingsplannen merk ik het volgende op. Het opstellen van dergelijke plannen vormt één van de werkzaam- heden als bedoeld in artikel 6, tweede lid(Bew.: thans artikel 7, tweede lid), nodig voor beheer en bescherming van soorten. Dergelijke soorten zijn, zoals gezegd, niet beperkt tot soorten die vermeld staan op Rode Lijsten.”

NEV, 23 147, nr. 12, p. 10

“Bij de formulering van de verbodsbepalingen hebben de EG-Habitatricht- lijn en de EG-Vogelrichtlijn als richtsnoer gediend. Soms is er evenwel in afwijking van de richtlijnen bewust voor gekozen om het opzet niet als

(19)

element van de delictsomschrijving te nemen en daarmee dus een verder- gaande bescherming te bieden dan op grond van deze richtlijnen zou moeten. Dit geldt voor de artikelen 8, 10 en 11(Bew.: thans de artikelen 9, 11 en 12). Slechts in artikel 9 (Bew.: thans artikel 10) is het opzet als element opgenomen.

Op grond van de huidige praktijk verwacht ik dat de normale agrari- sche bedrijfsvoering hierdoor niet in de knel hoeft te komen.

Door in alle verbodsbepalingen een opzetvereiste op te nemen zou in mijn ogen onnodig afbreuk gedaan worden aan het uitgangspunt van be- scherming van soorten.

Hierbij wijs ik er voor de goede orde op dat de artikelen 8, 10 en 11 (Bew.: thans de artikelen 9, 11 en 12) zijn toegevoegd aan artikel 1a, onder 2, van de Wet op de economische delicten (WED). Dat betekent dat deze artikelen op grond van artikel 2 van de WED strafbaar zijn als misdrijf voor zover het delict opzettelijk is begaan en overigens als overtreding.

Door in de delictsomschrijving van de artikelen 8, 10 en 11 (Bew.: thans de artikelen 9, 11 en 12) een opzetbegrip op te nemen zullen deze artikelen alleen als misdrijf strafbaar zijn, hetgeen ik ongewenst acht uit een oog- punt van bescherming.”

“De voorgestelde artikelen 8 tot en met 11 (Bew.: thans de artikelen 9 tot en met 12) betreffen de bescherming van inheemse diersoorten. Zoals ook in het voorontwerp is voorgesteld, zal het in beginsel verboden zijn dieren behorende tot beschermde inheemse soorten te doden, te verwonden, te vangen of te bemachtigen. Voorts wordt voorgesteld een verbod om ei- eren te zoeken, te rapen, uit het nest te nemen, te beschadigen of te vernielen. Om te waarborgen dat dieren behorende tot beschermde in- heemse soorten zoveel mogelijk ongestoord kunnen leven, dient ook het opzettelijk verontrusten ervan te worden verboden. Ditzelfde geldt ten aanzien van het vernielen, beschadigen, uithalen, wegnemen of opzette- lijk verstoren van hun nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen. Daarbij is niet bepaald dat die nesten, holen of vaste rust- of verblijfplaatsen ook daadwerkelijk in gebruik dienen te zijn.

Veel dieren immers bezetten hun hol of nest slechts een bepaald gedeelte van het jaar. Het is echter van belang dat die holen of nesten voor hen of hun soortgenoten beschikbaar blijven of in een aantal gevallen voor die- ren behorend tot andere soorten. Zo maakt de ransuil zelf geen nest, maar maakt gebruik van oude nesten van kraaien.”

MvT II, 23 147, nr. 3, p. 32

“Dit amendement (Bew.: het amendement Swildens-Rozendaal, nr. 106, ten aanzien van artikel 13, eerste tot en met derde lid) beoogt het invoer- verbod of de invoerbeperking voor dieren die op grond van EU-CITES of CITES bepalingen reeds tot een bedreigde uitheemse diersoort behoren, uit te breiden naar niet-CITES diersoorten. Middels ketenbeheersing, na-

(20)

melijk certificering van de instelling (analoog aan de Wild Bird Conserva- tion Act of 1992; artikel 107, (b), van de USA) en voor zover mogelijk elektronische identificatie van de dieren, kunnen meer waarborgen ge- geven worden ten aanzien van de bescherming van soorten en het welzijn en de gezondheid van de betrokken dieren. Bovendien kan de handhaving er vergemakkelijkt door worden.

Handelsbeperkingen zijn bovendien mogelijk ter bescherming van het leven en gezondheid van dieren (EU-verdrag, artikel 36).

Ketenbeheersing van de handel als voorgesteld kan gezien worden als een alternatief voor vormen van exploitatie, die niet wenselijk zijn op grond van (1) gemis aan afdoende gegevens omtrent populatie-effecten en (2) welzijnsproblemen in het land van herkomst, tijdens het transport en de quarantaine van uit het wild afkomstige dieren die ongeschikt zijn om te worden gehouden. Immers— ad (1) —, bij het onbekend zijn van populatiebiologische parameters is het een kwestie van afwachten of en wanneer een soort bedreigd wordt verklaard en opgenomen in de EU- CITES bijlage. Dit is in strijd met het beginsel van soortenbescherming en

‘wise use’.”

Amendement Swildens-Rozendaal, 23 147, nr. 106, p. 2

“De leden van de CDA-fractie wijzen voorts op het ‘wise-use principe’ dat in het kader van de internationale handel in dieren in toenemende mate opgeld doet. Zij vragen in dit verband naar de gevolgen van het voorge- stelde artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van het wetsvoorstel. Ook vragen deze leden in hoeverre op nationaal niveau uitvoering van dit artikel mogelijk is en of het niet in strijd is met de EU-regelgeving.

De reikwijdte van dit artikel gaat, gelijk de leden van deze fractie menen, inderdaad ver.

In beginsel vallen dieren van elke soort onder de voorgestelde verbo- den, waaronder de parkieten en tropische vissen. Deze vergaande reik- wijdte van dit artikel geeft meteen aan dat Nederland zich hiermee inter- nationaal in een bijzondere positie stelt. Het is zeker zo dat internationaal in belangrijke mate geoordeeld wordt dat een verstandig gebruik van populaties voor de bescherming van soorten in de meeste situaties meer perspectief biedt dan absolute handelsverboden. Dit is een belangrijk uit- gangspunt van de zogenoemde Conventie van Washington die de handel in bedreigde soorten betreft.

Tijdens de mondelinge beraadslagingen over het wetsvoorstel heb ik gewezen op de Europeesrechtelijke aspecten die aan dit artikel kleven.

Het in beginsel vrije handelsverkeer zou hierdoor kunnen worden belem- merd, terwijl het handelsverkeer in bedreigde soorten primair wordt ge- reguleerd op basis van de terzake geldende EU-verordening. Zoals uit het debat in de Tweede Kamer kan worden afgeleid, heeft het artikel dan ook vooral ten doel de discussie in Europees verband over de dierenhandel te stimuleren, met name waar het gaat om aspecten van dierenwelzijn in het

(21)

kader van die handel. Met inachtneming van dit laatste zal zorgvuldig dienen te worden overwogen hoe met dit artikel dient te worden om gegaan bij de besluitvorming over de inwerkingtreding van de wet. Voor- komen zal daarbij dienen te worden, dat juridische kwesties inzake moge- lijke strijd van dit artikel met EU-regels de effectiviteit van dit artikel ondergraven. Het belang van een goed werkend stelsel van de verbodsbe- palingen inzake het bezit van en de handel in beschermde soorten is immers van groot belang, ook ter uitvoering van de geldende EU-regels.

Mede in overleg met‘Brussel’ zal ik de mogelijkheden hiertoe onderzoe- ken. In afwachting van de resultaten daarvan verdient een uitgestelde inwerkingtreding van die onderdelen van dit artikel die aanleiding geven tot deze discussie, naar mijn oordeel dan ook uitdrukkelijk overweging. Ik meen hiermede ook de vragen van de leden van de fracties van de PvdA en van GroenLinks voorzover deze dit onderwerp betreffen, te hebben behandeld.”

MvA I, 23 147, nr. 104b, p. 2

“De voorgestelde bepalingen omtrent het uitzetten van dieren zijn van belang ter voorkoming van flora- en faunavervalsing. Introductie in de natuur van uitheemse soorten kan in een aantal gevallen ook een bedrei- ging vormen voor de inheemse flora en fauna. Anders dan in het vooront- werp wordt met het oog hierop eveneens een bepaling voorgesteld die ertoe strekt dat het binnen Nederlands grondgebied brengen kan worden verboden van soorten die een gevaar kunnen opleveren voor inheemse soorten of hun leefomstandigheden. Artikel 22 van de Habitat-richtlijn geeft aanleiding voor deze bepaling.

Deze richtlijn heeft er tevens toe geleid dat wordt voorgesteld het in de vrije natuur brengen van uitheemse planten, behorende tot aangewe- zen soorten, te verbieden. Ook kunnen plantesoorten worden aangewe- zen die niet in Nederland mogen worden binnengebracht of hier mogen worden verhandeld in verband met het gevaar dat zij voor de inheemse flora of fauna kunnen hebben.”

MvT II, 23 147, nr. 3, p. 34

“In een aantal commentaren op het voorontwerp is er op gewezen dat de voorgestelde verbodsbepalingen enerzijds en de voorgestelde regeling betreffende beschermde leefomgevingen anderzijds, ontoereikend zijn voor het bieden van adequate bescherming aan soorten. Meer generieke maatregelen waarbij het verrichten van bepaalde handelingen of gedra- gingen wordt verboden of gereguleerd worden gemist. Gewezen wordt bijvoorbeeld op het afbranden van rietkragen gedurende bepaalde perio- den of het windsurfen op bepaalde plaatsen of gedurende bepaalde tijden.

Bij het uiten van deze kritiek wordt mede verwezen naar het bepaalde in de EG-Vogelrichtlijn dat de Lid-Staten alle nodige maatregelen dienen te treffen om voor vogels een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

rapportage van de artikel 12 inspecteur moet naar voren welk deel van de tekorten door de gemeente zelf zijn veroorzaakt (als gevolg van eigen beleid).. Dat deel moet de gemeente in

De ambtenaren van de Autoriteit Consument en Markt, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt, zijn bevoegd om voor het toezicht op

Ten aanzien van vleermuizen worden door de ingreep derhalve geen verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet overtreden, waardoor het aanvragen van een ontheffing op grond van

Behoudens spoedeisende gevallen stelt Onze minister de raad in de gelegenheid voor iedere te vervullen plaats in de directie een voordracht te doen van ten minste één persoon, waarvan

Maar die stak dat niet in zorg voor haar dochter, dat ging in de grote pot.. De dochter fietst ondertussen gewoon door Amsterdam naar haar sociale werkvoorziening in

Ingeval een gecertificeerde instelling de voogdij heeft over een jeugdige die niet bij zijn ouders verblijft maar in een pleeggezin of in een residentiële instelling, is het niet

Deze kunnen effect hebben op de verschillende actoren van het artikel 12 traject en hun rol in het artikel 12 proces zou wellicht aangepast dienen te worden om nog passend te zijn

Hij stelt een extra toetsing voor die dan uitgevoerd moeten worden door het Openbaar Ministerie zelf, waarbij het slachtoffer in de gelegenheid moet worden gesteld