• No results found

VU Research Portal

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "VU Research Portal"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Polariseert de beroepshiërarchie en verdwijnt de middenklasse?

Ganzeboom, Harry BG

published in

De Val van de Middenklasse? Het Stabiele en Kwetsbare Midden

2017

Link to publication in VU Research Portal

citation for published version (APA)

Ganzeboom, H. BG. (2017). Polariseert de beroepshiërarchie en verdwijnt de middenklasse? In G. Engbersen,

E. Snel, & M. Kremer (Eds.), De Val van de Middenklasse? Het Stabiele en Kwetsbare Midden (pp. 115-137). [4]

WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid).

General rights

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain

• You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal ?

Take down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.

E-mail address:

vuresearchportal.ub@vu.nl

(2)

4

p o l a r i s e e r t d e b e r o e p s h i ë r a r c h i e e n

v e r d w i j n t d e m i d d e n k l a s s e ?

Harry B.G. Ganzeboom

4 . 1

i n l e i d i n g

Er zijn in de onderzoeksliteratuur verschillende ideeën in omloop over de ont-wikkeling van de beroepenstructuur, en meer in het bijzonder van de middenbe-roepen, in geavanceerde westerse economieën. Volgens de tot voor kort dominante

Skill-Biased Technological Change-theorie verdwijnen er door technologische

ont-wikkelingen veel laaggeschoolde banen, terwijl er veel hooggekwalificeerde werk-gelegenheid bijkomt (Autor en Katz 1999). Sociologen spreken in dezen wel van de

professionaliseringtendens op de arbeidsmarkt: er komen steeds meer banen voor

hooggeschoolden en steeds minder banen voor laaggeschoolden (Hamnett 2003; Van der Waal 2010). Meer recent wordt echter gewezen op economische en tech-nologische ontwikkelingen die tot een polarisatie van de beroepenstructuur zou-den leizou-den. Door automatisering zouzou-den veel midzou-denberoepen zoals routinema-tige kantoorfuncties verdwijnen, terwijl door het proces van mondialisering en het verplaatsen van hele industrietakken naar lagelonenlanden ook veel

geschoolde industriearbeid verloren gaat. Daar staat tegenover dat zowel de vraag naar hooggeschoolde arbeid (bijvoorbeeld beroepen die te maken hebben met informatietechnologie of de financiële dienstverlening) als de vraag naar laagge-schoolde arbeid (met name laaggelaagge-schoolde dienstverlening in de zorg, bewaking of schoonmaak en eenvoudige functies in winkels en de horeca) sterk is toegenomen. Het resultaat van dit alles zou zijn: groei aan zowel de bovenkant als aan de onder-kant van de arbeidsmarkt, terwijl het middensegment van de beroepenstructuur (in absolute dan wel relatieve termen) krimpt. Deze gepolariseerde beroepenstruc-tuur wordt wel voorgesteld als een zandlopermodel: veel beroepen aan de boven-kant én aan de onderboven-kant, maar steeds minder in het midden.

De polarisatie van de beroepenstructuur zou vooral typerend zijn voor global cities zoals Londen en New York (Sassen 2000) en meer algemeen voor de Angelsaksi-sche wereld (Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk). Goos et al. (2009) toonden echter aan dat in heel West-Europa, en ook in Nederland, sprake is van wat zij job

polarization noemen. Zij keken hierbij naar de ontwikkeling van het aantal

(3)

middensegment (middling occupations) met krap 5 procentpunt daalde (Goos et al. 2009: 59, 61). Door Goos et al. (2014) is deze analyse doorgetrokken tot 2010, met dezelfde resultaten.

Er kunnen echter verschillende kanttekeningen bij de analyses van Goos et al. geplaatst worden. Ten eerste lijkt hun opsomming van typen beroepen niet volle-dig. Ze spreken van 21 2-digit isco-88 beroepsgroepen (dit wordt hierna uitge-legd), maar deze beroepenclassificatie telt in feite 28 van zulke beroepsgroepen. Diverse beroepsgroepen ontbreken dus in hun analyses, waaronder openbaar bestuur (1100), onderwijsgevenden (2300) en alle agrarische beroepen (6100, 6200, 9200). Vooral dit laatste is opvallend. Immers, een consistente trend in de beroepenverdeling in de afgelopen eeuw is dat er steeds minder boeren en land-arbeiders zijn. Aangezien agrarische beroepen in doorsnee onder in de beroepen-en inkomberoepen-enshiërarchie gesitueerd zijn, zou dit het beeld van ‘groei onderin’ behoorlijk kunnen veranderen.

Ten tweede is de samenstelling van de categorie middling occupations heterogeen. Dit middensegment bevat zowel industriebanen als dienstenbanen. Het overgrote deel van het afnemende midden lijkt veroorzaakt te worden door het wegvallen van veel fabrieksarbeid, maar dat is niet wat doorgaans onder ‘middenklassen-beroepen’ wordt verstaan.

(4)

Groeps-vorming binnen de maatschappelijke hiërarchie vindt niet plaats op basis van opleiding of inkomen, maar juist op basis van beroep. Er bestaan geen belangen-verenigingen van hoger of lager opgeleiden, of van hogere en lagere inkomens-groepen, maar wel beroepsverenigingen en vakbonden. Voor sociologen zijn beroepen niet alleen verbonden met werkgelegenheid en inkomens, maar ook met sociale waardering. Economische en sociale waardering van beroepen gaan lang niet altijd gelijk op. Men kan gemakkelijk voorbeelden bedenken van goedverdie-nende beroepen die weinig maatschappelijk respect oproepen. Omgekeerd zijn er respectabele beroepen die helemaal niet goed verdienen. Veel typische ‘vrouwen-beroepen’ zijn hiervan een voorbeeld. Het is sociaal heel respectabel om leerkracht, verpleegkundige of bejaardenverzorger te zijn, maar voor het geld moet je het niet gaan doen.

Sociologen hebben verschillende manieren ontwikkeld om beroepen met elkaar te vergelijken en de hiërarchie van beroepen te bepalen. Dat gebeurt op drie manie-ren. De eerste manier is om beroepen te schalen via hun sociaal-economische status, wat nog het meest verwant is met het economisch perspectief waarin een beroep als inkomensbron wordt gezien. De in de sociologie ontwikkelde sociaal-economische index [sei] van beroepsstatus (Duncan 1961) kijkt echter niet alleen naar het verkregen inkomen om de positie van beroepen te bepalen, maar ook naar het (vereiste) opleidingsniveau. Niet de verdiencapaciteit van beroepen is het uit-gangspunt, maar hoe beroepen investeringen (opleiding) vertalen in opbrengsten (inkomen) (Ganzeboom, De Graaf en Treiman 1992; Ganzeboom en Treiman 1996). In vergelijking met een pure inkomenschaling levert dit een belangrijk ver-schillend beeld op, omdat de samenhang tussen opleiding en inkomen, geaggre-geerd naar beroep, verre van perfect is (Ganzeboom en Treiman 1996).

(5)

Een derde manier om de sociale hiërarchie van beroepen te bepalen – die in het recente onderzoek weer aan terrein wint – is die van de sociale afstand tussen beroepsbeoefenaren zoals blijkend uit vriendschappen of huwelijken tussen per-sonen met een gelijk(waardig) beroep (bv. Chan en Goldthorpe 2007). Door hun keuze van sociale of intieme partners brengen leden van de samenleving tot uit-drukking wie ze als sociaal (on)gelijke beschouwen. Dit wordt (de mate van) homogamie genoemd en kan worden uitgedrukt in een sociale-afstandschaal (vgl. Bakker 1992; Kraaykamp, van Eijck en Ultee 2007; Meraviglia et al. 2016). Behalve aan homogamie, kan de sociale afstand tussen beroepen ook worden afgelezen aan intergenerationele patronen van sociale reproductie en sociale mobiliteit. Ouders en kinderen lijken wat betreft beroepsniveau in zekere mate op elkaar. Naast strikte immobiliteit (mannen en vrouwen in hetzelfde beroep als hun ouders) is er vaak geringe mobiliteitsafstand: kinderen bereiken een beroepsniveau dat vrij dicht bij dat van hun ouders ligt. Omgekeerd kan men uit de mobiliteitspatronen de sociale afstand tussen beroepen bepalen.

De drie sociologische manieren om de sociale rangorde van beroepen te bepalen (via een sociaal-economische index, het beroepsprestige of de sociale afstand) blij-ken qua uitkomsten sterk verwant, maar zijn niet identiek, wat soms tot interpre-tatieproblemen leidt. Kijkt men bijvoorbeeld naar de beroepen van ouders en kin-deren (intergenerationele mobiliteit), dan lijken die wat betreft sei meer op elkaar dan wat betreft beroepsprestige. Maar wat zegt dit nu precies? Betekent dit dat beroepsprestige een onbetrouwbare meting is van de ‘echte’ rangorde van beroe-pen of is de sei een gebiasde meting daarvan? Juist zulke verschillende uitkomsten in de evaluaties van prestige en sociaal-economische schaling is een van de rede-nen waarom de sociale-afstandsbenadering aan populariteit wint. Sociale-afstandschalingen zijn direct ontleend aan sociale relaties en berusten op gedrags-keuzes van leden van de samenleving en niet op subjectieve oordelen (Meraviglia et al. 2016). Ze lijken daarom tamelijk effectief om juist niet-economische dimen-sies van de beroepenhiërarchie in kaart te brengen.

(6)

De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt. We gaan hierna eerst in op de gebruikte data en de in de analyse gehanteerde methoden (onder 2). Daarna bespreken we de uitkomsten van de analyse in termen van veranderingen in de Nederlandse beroe-penstructuur in de afgelopen decennia (onder 3) en de verschillende manieren waarop de beroepenstructuur geschaald kan worden (middels de genoemde vijf indicatoren) (onder 4). Vervolgens onderzoeken we in welke mate de schalingen van beroepen in Nederland als stabiel kunnen worden beschouwd en of de Trei-man-constante werkelijk opgaat. Ten slotte beantwoorden we de vraag of de Nederlandse beroepenstructuur polariseert en de middenklasse aan het verdwij-nen is (onder 5).

4 . 2

d e g e b r u i k t e d a t a e n m e t h o d e n

We analyseren hiertoe gegevens uit de International Stratification and Mobility File [ismf] (Ganzeboom en Treiman 2016). De ismf brengt gegevens bijeen uit eerder gehouden onderzoek naar sociale mobiliteit: de gegevens zijn afkomstig uit sur-veys, die met elkaar gemeen hebben dat ze minimaal een indicatie van vaders beroep (zoals gerapporteerd door de respondent), en opleiding en beroep van res-pondent (mannen en vrouwen) bevatten. Vaak is ook het beroep van de partner meegenomen. Indien in het oorspronkelijke bestand aanwezig, zijn ook mensgegevens in de ismf opgenomen: huishoudinkomen en persoonlijke inko-men met het aantal gewerkte uren.

De ismf is internationaal en samengesteld uit meer dan 700 bestanden (data van afzonderlijke surveys) over ruim 50 landen (ca. 2,5 miljoen cases). Nederland is hierin goed vertegenwoordigd met 73 bestanden, die verzameld zijn tussen 1970 en 2014, met in totaal ruim 201.000 cases. Het oudste Nederlandse bestand is het in 1958 uitgevoerde ‘Riskante gewoonten’-onderzoek van Gadourek (1963) en het loopt momenteel door tot en met gegevens van het International Social Survey

Programme uit 2014 (issp-2014). Uit 2014 zijn ook het scp onderzoek ‘Verschil in

Nederland 2014’ (Vrooman et al. 2014) en de recentste aflevering van de European

Social Survey in ismf opgenomen. Hier worden alleen Nederlandse bestanden

gebruikt van surveys van na 1970 (in totaal 69 bestanden). Ze bevatten gegevens over 66.163 mannen en 66.174 vrouwen. We groeperen deze bestanden in vier periodes:

(7)

De ratio achter deze indeling is dat we zo op ongeveer een gelijk aantal responden-ten (N) per periode uitkomen, wat het gemakkelijker maakt om gegevens tussen de perioden te vergelijken, omdat ze ongeveer dezelfde steekproefbetrouwbaarheid hebben. We moeten er bij deze indeling wel rekening mee houden dat de tussen-liggende perioden ongelijk van lengte zijn: respectievelijk gemiddeld 15, 8 en 6 jaar.

Beroepenclassificatie

De centrale variabele is uiteraard de beroepsklasse van respondenten. De beroeps-gegevens zijn geharmoniseerd met behulp van de International Standard

Classifi-cation of Occupations (isco-88). De isco is een zeer gedetailleerde (viercijferige)

indeling van beroepen in hoofdgroepen en ondergroepen. In de meeste ismf sur-veys is over de beroepsbeoefenaren ook een status-in-employment indicator opge-nomen, waarmee in beeld wordt gebracht of iemand binnen een beroep leidingge-vend en/of als zelfstandige (in eigen bedrijf ) werkzaam is. Voor de analyse is de informatie over het beroep en status-in-employment als eerste stap geaggregeerd in een mini-klassen-systeem: een samenvatting in 21 groepen, die niet alleen recht-doet aan de hoofdgroepen van isco, zoals die ook in het onderzoek van Goos et al. zijn gebruikt (maar dan wel allemaal), maar ook aan de verschillen die status-in-employment, in het bijzonder beroepsuitoefening in eigen bedrijf (als eigenaar-werkgever) en als zelfstandige (zonder personeel).

Deze mini-klassen zijn opgebouwd als een verfijning van de bekende typologie van beroepsklassen van Erikson, Goldthorpe en Portocarero (1979), de zoge-noemde egp-categorieën, die de afgelopen decennia in de sociologie een standaard-indeling is geworden. Deze typologie vindt zijn oorsprong in het werk van de Britse socioloog John Goldthorpe (1980), die in zijn onderzoek naar sociale mobili-teit in Engeland een onderscheid maakte tussen zeven beroepsklassen. Kenmer-kend voor Goldthorpes benadering is dat deze indeling niet alleen de beroepstaken in het oog houdt, maar ook kijkt naar zelfstandige bedrijfsvoering (al dan niet met personeel) en leidinggevende posities. Goldthorpe (1980) onderscheidde de vol-gende beroepsklassen:

i – Hogere leidinggevenden, professionals en eigenaren ii – Middelbare professionals, managers en eigenaren

iii – Routinematige dienstenberoepen (administratief, verkoop, zorg, etc.) iv – Kleine werkgevers, zelfstandigen en boeren

v – Supervisoren handarbeid (‘voormannen’) en hooggeschoolde handarbeid vi – Geschoolde handarbeiders

(8)

Deze typologie van beroepsklassen is in de loop van de jaren veel gebruikt in soci-ologisch onderzoek, waarbij steeds verdere verfijningen van de oorspronkelijke klassen zijn aangebracht, om te beginnen door Erikson, Goldthorpe en Portocarero (1979) zelf in hun drielandenstudie. Anders dan in Engeland, bleken in Zweden en Frankrijk boeren een belangrijke beroepsklasse, en zo ontstonden klasse iv-c (zelf-standige boeren) en vii-b (landarbeiders). Bij de andere ‘kleine eigenaren’ werd een onderscheid gemaakt tussen kleine ondernemers met personeel (iv-a) en zelfstan-digen zonder personeel (iv-b). Vervolgens werd categorie iii routinematige dien-stenberoepen uitgelegd in kantoorpersoneel (iii-a) en winkelpersoneel en verzor-genden (iii-b). De Nederlandse sociologe Güveli stelde ten slotte voor om ook in de categorieën i en ii een onderscheid te maken, namelijk tussen managers (i-a en ii-a) en professionals (i-b en ii-b). Daarmee komen we uit op 13 beroepsklassen (Güveli et al. 2012).

Om tot een zo gedetailleerd mogelijke en sociologisch relevante voorstelling van de beroepenverdeling te komen verfijnen we dit 13-ledige egp beroepsklassen-schema verder. Hoewel we Goldthorpes benamingen hier niet volgen, houden we wel vast aan zijn romeinse nummering, omdat deze algemeen gebruikt worden in dit hoofdstuk. Tabel 4.5 (in de bijlage bij dit hoofdstuk) geeft weer hoe we de beroepen op basis van de isco-beroepsgroep, zelfstandigheid en aantal onderge-schikten hebben onderverdeeld in 21 beroepsklassen (‘miniklassen’) en welke beroepen daarbij als voorbeeld worden ingedeeld.

Vervolgens worden aan deze 21 miniklassen scores toegekend op basis van (A) soci-aal-economische index (opleiding en inkomen), (B) prestige volgens zelfbeoorde-ling, (C) sociale afstand op basis van homogamie- en intergenerationele mobili-teitskansen. De opdeling van de door de ismf bestreken periode van 45 jaar in vier periodes wordt gebruikt om vast te stellen of veranderingen in waardering van beroepen zijn opgetreden of de waardering hetzelfde is gebleven. Ten slotte wordt de historische ontwikkeling in de beroepenverdeling geanalyseerd door de trends in het gemiddelde en de spreiding van de aldus geschaalde beroepenverdeling te berekenen.

Opleidingsniveau

(9)

basisonderwijs de waarde 6 toegekend, aan vwo de waarde 12, aan hbo de waarde 15 en aan wo de waarde 17. Deze waarden geven aan in hoeveel jaren je een kwalificatie in principe kunt behalen (ook al doen sommigen daar langer over).

Inkomen

Een volgende variabele om de beroepsklassen te schalen betreft (persoonlijke) inkomens. Gegevens hierover zijn helaas slechts in de helft van alle ismf-bestan-den opgenomen. Daarbij is er een variëteit in inkomensdefinitie (netto/ bruto; overdracht of arbeid), valuta (guldens en euro’s), betaalperioden (maand, jaar en gedifferentieerd). Dit betekent dat als we naar de inkomens van beroepen kijken, we van veel minder data gebruik kunnen maken (en dus meer steekproefonbe-trouwbaarheid hebben), maar ook dat er enige meetonbesteekproefonbe-trouwbaarheid zal optre-den. De beschikbare inkomensgegevens zijn vergelijkbaar gemaakt via logaritmi-sche transformatie binnen elk bronbestand. Op deze manier zijn de inkomensver-delingen tussen verschillende jaren te vergelijken (en worden kwesties als valuta en betaalperiode irrelevant), omdat we naar verhoudingen tussen inkomens kij-ken. Het gemiddelde van de loginkomens geeft aan in hoeverre de piek van inko-mensverdeling naar links ligt – de scheefheid van de verdeling. Belangrijker is de standaarddeviatie van de loginkomens: die geeft aan hoe ver iedereen gemiddeld van het gemiddelde in een survey af ligt, een goede indicator voor de inkomenson-gelijkheid.

Beroepsprestige

Zoals gezegd, ontbreekt het in Nederland aan een recente meting van beroepspres-tige – deze lacune was ook voor deze rapportage niet op te vullen. Als alternatief hebben we ervoor gekozen om beroepsgegevens te koppelen aan de uitkomsten van de issp top-bottom-vraag, waarin respondenten wordt gevraagd zichzelf (eigenlijk: hun huishouden) in te delen naar hun plaats op de sociale ladder. Door deze gegevens te koppelen aan de beroepsgegevens van de respondenten en hun partner (ook de beroepsgegevens van de partner zijn bij deze analyse betrokken), kunnen we toch een subjectieve beoordeling in onze analyse inbrengen. We moe-ten wat betreft interpretatie wel enig voorbehoud maken. Hoewel het bij de

top-bottom-vraag ook om een subjectieve plaatsing gaat, verschilt het van

(10)

Homogamie en sociale herkomst

De vierde manier waarop we de beroepsklassen hiërarchisch schalen, is via beroepshomogamie: de mate waarin beroepsbeoefenaren een partner hebben met een beroep van gelijk of soortgelijk niveau. Het datamateriaal wordt hierbij gevormd door de kruistabel van beroep respondent met beroep partner, waarbij beide beroepen zijn ingedeeld naar de boven uiteengezette mini-klassenindeling. Doordat de gegevens nu beperkt zijn tot ismf-bestanden waarin beroepen van beide partners zijn gemeten en de gegevens uiteraard beperkt zijn tot personen die een partner met een beroep hebben, reduceert dit de beschikbare database aanzien-lijk. Effectief vallen uit deze schalingsprocedure ook nog eens de stellen weg die in precies dezelfde beroepsklasse vallen: er is namelijk alleen maar informatie over de sociale afstand tussen beroepen te ontlenen aan gevallen waarin sprake is van hete-rogamie: de sociale afstand wordt geconstrueerd uit de keuze die men maakt voor een partner in een ander beroep.1

Op dezelfde manier wordt de samenhang van beroepsniveaus van vaders en hun kinderen (zonen en dochters) gebruikt om sociale afstand naar intergenerationale mobiliteit vast te stellen. Dit is de vijfde manier waarop we de beroepsklassen van hoog naar laag rangordenen.

4 . 3

v e r a n d e r e n d e b e r o e p e n s t r u c t u u r i n n e d e r l a n d

( 1 9 7 0 - 2 0 1 4 )

We beginnen met een basistabel waarin we kunnen zien hoe de bezetting van de 21 beroepsgroepen (miniklassen) in de vier periodes is veranderd (zie tabel 4.1). De romeinse cijfers geven de oorspronkelijke egp-categorieën weer, de verfijningen zijn daarachter gezet.

Tabel 4.1 maakt alvast een aantal belangrijke verschuivingen zichtbaar in de Neder-landse beroepenstructuur in de afgelopen decennia. Kort samengevat zijn dat: – Sterke groei van de egp-categorie I ‘hogere professionals en hogere managers’.

Vooral het aandeel hogere professionals in de totale beroepenstructuur groeide sterk in de onderzochte periode, het aandeel hogere managers groeide iets minder (met een factor 2,1).

– Ook categorie ii ‘mid professionals en managers’ groeide in de onderzochte periode, zij het veel minder dan de categorie ‘hogere professionals en mana-gers’. Binnen de egp-categorie ii groeiden de aandelen van ‘mid professionals’ en ‘mid eigenaren’. Het aandeel ‘mid managers’ bleef vrijwel gelijk.

(11)

een kwart, terwijl de aandelen van ‘lagere professionals’ (medische assistenten, hulpverpleegkundigen, kleuterleidster, enz.) en van persoonlijke dienstverle-ning (verzorgers) juist groeiden.

Tabel 4.1 Verdeling van respondenten naar 21 beroepsklassen, leeftijd 25-64 (1970-2014)

EGP 1970-1990 1991-2000 2001-2008 2009-2014 Groei

I-a1 Hogere professionals 5.8% 9.1% 12.7% 14.5% 8.7% I-b1 Hogere managers 5.1% 7.4% 9.7% 10.8% 5.7% I-b2 Grote eigenaren 1.1% 1.1% 1.1% 1.0% -0.1% II-a1 Mid professionals 12.9% 14.5% 15.2% 15.3% 2.4% II-b1 Mid managers 7.1% 7.3% 7.1% 6.9% -0.2% II-b2 Mid eigenaren 1.9% 2.2% 2.4% 2.5% 0.6% III-a1 Lagere professionals 4.0% 4.6% 5.0% 5.1% 1.1% III-a2 Mid administratief 12.3% 10.9% 9.4% 8.7% -3.6% III-b1 Lager administratief 3.5% 3.4% 3.2% 3.1% -0.4%

III-b2 Verkopers 4.2% 4.2% 4.1% 3.9% -0.3%

III-b3 Persoonlijke verzorging 3.0% 3.9% 4.6% 5.0% 2.0% IV-a Kleine werkgevers 1.8% 1.7% 1.6% 1.5% -0.3% IV-b1 Zelfstandige zonder personeel 3.1% 2.6% 2.2% 2.0% -1.1% IV-b2 Zelfstandige ambachtslieden 0.5% .7% .8% 0.9% 0.4% IV-c Zelstandige boeren 3.7% 2.0% 1.2% 0.9% -2.8%

V Voormannen 4.1% 3.0% 2.2% 1.9% -2.2%

VI Geschoolde handarbeid 11.3% 8.4% 6.3% 5.5% -5.8% VII-a1 Geoefende handarbeid 7.0% 5.3% 4.0% 3.4% -3.6% VII-a2 Laaggeschoolde handarbeid 2.3% 2.5% 2.6% 2.6% 0.3% VII-a3 Elementaire arbeid 4.5% 4.2% 3.8% 3.5% -1.0% VII-b Landarbeiders 0.9% 1.0% 0.9% 0.9% 0.0%

N 25703 33146 28868 27558

– Het aandeel van ‘kleine zelfstandigen en zzp’ers’ slonk aanzienlijk, wat vooral veroorzaakt werd door het dalende aandeel zelfstandige boeren. In de periode 2009-2014 was dit aandeel nog maar een kwart van wat het was in de eerste periode (1970-1990). Maar ook het aandeel zelfstandigen zonder personeel daalde over de hele periode met ruim 1 procent.

– Het aandeel van ‘geschoolde handarbeid’ (vi) liep over de hele periode sterk terug. Ook het aandeel van geoefende handarbeider (fabrieksarbeid) halveerde tussen de eerste en de laatste periode.

(12)

(semi-geschoolde fabrieksarbeiders), wat ongetwijfeld samenhangt met het proces van de-industrialisering van de jaren tachtig en negentig. Het aandeel landar-beiders bleef gelijk, maar was ook in de eerste periode al miniem.

4 . 4

b e r o e p s k l a s s e n g e s c h a a l d n a a r o p l e i d i n g , i n k o m e n ,

p r e s t i g e , h o m o g a m i e e n s o c i a l e h e r k o m s t

Tot zover het overzicht van de veranderende beroepenstructuur in Nederland in de periode 1970-2014. Deze trends zeggen echter nog weinig of er sprake is van pro-fessionalisering van de beroepenstructuur dan wel van polarisatie en een verdwij-nende middenklasse. Om vast te stellen of de middenklasse kleiner wordt, moeten we eerst bepalen wat het midden van de verdeling precies is. De egp-beroepen-classificatie plaatst de diverse categorieën niet in een hiërarchische rangorde. We doen dit door de beroepsklassen in een theoretisch interpreteerbare volgorde zet-ten, op basis van opleiding, inkomen, prestige en sociale afstand op basis van homogamie en sociale herkomst.

Opleiding

Een eerste manier om de 21 beroepsklassen in een hiërarchische volgorde te plaat-sen is om te kijken naar het gemiddeld opleidingsniveau per beroepscategorie (tabel 4.2a). Bij het bestuderen van deze getallen is het belangrijk om de ontwikke-ling van het opleidingsniveau van de beroepsbevolking als geheel in de gaten te houden (in de onderste regel van de tabel). In de bestudeerde periode nam het gemiddelde opleidingsniveau in Nederland gestaag toe, een ontwikkeling die door economen doorgaans wordt toegeschreven aan de toegenomen vraag naar hoger opgeleiden, maar sociologen vaker zien als autonoom gegenereerde groei. Het gemiddelde opleidingsniveau van de werkzame beroepsbevolking in Nederland nam toe van 10,2 naar 12,4 jaar op de educatieschaal (nominaal aantal jaren oplei-ding). Deze onderwijsexpansie is binnen alle beroepsgroepen te zien, maar de stij-ging is niet in alle beroepsgroepen even sterk. Zo steeg het gemiddeld opleidings-niveau bij ‘hogere professionals’ 1,2 jaar, slechts de helft van die van de totale beroepsbevolking. Een voor de hand liggende interpretatie is die van een plafond-effect: ‘hogere professionals’ betreft meestal beroepen waarin men hoger opgeleid moet zijn en dat was altijd al zo.

(13)

‘zelf-standige boeren’) en ook bij enkele lager geschoolde beroepen (‘persoonlijke ver-zorgers’, ‘lagere professionals’, ‘landarbeiders’) is sprake van een stijging. Wat we hier zien, is het effect van de algemene diploma-inflatie (door economen geduid als

skill upgrading): voor elk diploma krijg je tegenwoordig minder beroep dan

vroe-ger. Deze trend doet zich over de gehele beroepenverdeling voor, maar is bovenaan het sterkst. Wat we ook zien, is dat de relatie tussen beroepsniveau en opleidings-niveau steeds zwakker wordt. Deze afzwakking is het gevolg van het genoemde plafondeffecten: voor de hoogste beroepen heb je net zo veel opleiding nodig als vroeger, voor de laagste beroepen nemen de ‘opleidingseisen’ juist toe.

Tabel 4.2a Gemiddeld opleidingsniveau (in jaren nominaal) naar beroepsklasse, 1970-2014 1970-1990 1991-2000 2000-2008 2008-2014 N

I-a1 Hogere professionals 14.2 14.4 15.3 15.4 12641 I-b1 Hogere managers 12.0 12.3 13.0 13.2 10830 I-b2 Grote eigenaren 10.9 11.5 12.4 13.6 1382 II-a1 Mid professionals 12.9 13.1 13.7 13.9 18037 II-b1 Mid managers 11.2 11.5 12.2 12.7 8540 II-b2 Mid eigenaren 11.2 12.2 12.4 12.6 2782 III-a1 Lagere professionals 10.4 10.7 11.6 13.1 5944 III-a2 Mid administratief 10.6 11.0 11.4 11.6 13749 III-b1 Lager administratief 9.8 10.3 10.4 11.1 4569

III-b2 Verkopers 9.0 9.7 10.4 10.9 6474

III-b3 Persoonlijke verzorging 9.2 10.0 10.4 11.5 5273 IV-a Kleine werkgevers 10.2 10.8 11.5 12.0 2142 IV-b1 Zelfstandig zonder personeel 9.3 10.4 11.4 11.7 3253 IV-b2 Ambachtslieden 9.1 10.2 10.6 11.4 901 IV-c Zelfstandige boeren 8.4 9.7 10.3 11.0 2684

V Voormannen 9.5 9.8 10.5 10.4 3704

VI Geschoolde handarbeid 8.6 9.3 9.6 10.4 11300 VII-a1 Geoefende handarbeid 8.0 9.0 9.9 9.6 6863 VII-a2 Laaggeschoolde handarbeid 8.2 8.8 9.5 10.2 3081 VII-a3 Elementaire arbeid 7.7 8.6 9.0 9.1 5705

VII-b Landarbeiders 8.0 9.2 9.6 10.3 1473

Totaal 10.2 11.1 12.0 12.4

(14)

Tabel 4.2b Gemiddeld opleidingsniveau, gestandaardiseerd per periode naar beroepsklasse, 1970-2014 1970-1990 1991-2000 2000-2008 2008-2014 Lineaire Trend

I-a1 Hogere professionals 1.36 1.10 1.05 0.93 -.283 I-b1 Hogere managers 0.68 0.42 0.33 0.26 -.305 I-b2 Grote eigenaren 0.30 0.18 0.16 0.39 .051 II-a1 Mid professionals 0.95 0.69 0.54 0.48 -.325 II-b1 Mid managers 0.42 0.17 0.09 0.13 -.270 II-b2 Mid eigenaren 0.41 0.38 0.16 0.09 -.235 III-a1 lagere professionals 0.14 -0.07 -0.08 0.22 .130 III-a2 Mid administratief 0.23 0.02 -0.15 -0.20 -.268 III-b1 Lager administratief -0.03 -0.21 -0.43 -0.37 -.290 III-b2 Verkopers -0.28 -0.41 -0.44 -0.43 -.080 III-b3 Persoonlijke verzorging -0.21 -0.32 -0.45 -0.24 .029 IV-a Kleine werkgevers 0.10 -0.06 -0.11 -0.09 -.093 IV-b1 Zelfstandig zonder personeel -0.18 -0.17 -0.15 -0.18 .010 IV-b2 Zelfstandige ambachtslieden -0.25 -0.25 -0.37 -0.27 -.080 IV-c Zelfstandige boeren -0.47 -0.39 -0.49 -0.38 .097

V Voormannen -0.14 -0.37 -0.43 -0.57 -.326

VI Geschoolde handarbeid -0.40 -0.53 -0.67 -0.56 -.101 VII-a1 Geoefende handarbeid -0.59 -0.63 -0.61 -0.82 -.061 VII-a2 Laaggeschoolde handarbeid -0.53 -0.69 -0.71 -0.64 .005 VII-a3 Elementaire arbeid -0.69 -0.74 -0.86 -0.96 -.214 VII-b Landarbeiders -0.59 -0.55 -0.68 -0.61 -.002

N 32360 39966 34534 24467

(15)

Tabel 4.2c Correlaties tussen opleidingsschalingen (N=21 beroepsklassen) 1970-1990 1991-2000 2000-2008 2008-2014 1970-1990 1.000 1991-2000 0.986 1.000 2000-2008 0.977 0.989 1.000 2008-2014 0.939 0.952 0.974 1.000

De correlaties uit tabel 4.2c kunnen geanalyseerd worden met een zogenoemd sim-plexmodel (Alwin 2007), dat de mogelijkheid geeft om een onderscheid te maken tussen de historische stabiliteit van de beroepsschalingen en de meetbetrouwbaar-heid van deze schalingen. De structuur van zo’n simplexmodel is weergegeven in figuur 4.1. Het simplexmodel onderscheidt ware schalingen van beroepen (latente variabelen, in de cirkels) en de gemeten schalingen van beroepen (in de vierkan-ten), waarop de correlaties in tabel 4.2c betrekking hebben. Deze correlaties komen volgens de regels van padanalyse tot stand via vermenigvuldiging van de betrok-ken effecten a en b. Het is gemakkelijk in te zien dat bij perfecte stabiliteit a=1 de correlaties tussen nabijgelegen en verder weg liggende periodes aan elkaar gelijk zouden zijn. Als de stabiliteit niet perfect is (a < 1.0), zijn schalingen uit verder weg liggende perioden juist minder sterk gecorreleerd dan in naastliggende perioden.

Figuur 4.1 Het simplex model om stabiliteit a en betrouwbaarheid b van beroepenschalingen te onderscheiden 1970 -1990 1991 -2000 2001 -2007 2008 -2014 1970-1990 1991-2000 2001-2007 2008-2014 a b a b a b b

(16)

We hebben deze procedures gedetailleerd weergegeven, omdat ze model staan voor de hierna volgende analyses. Bij de volgende indicatoren geven we alleen de uitkomsten weer.

Inkomen

Inkomen en opleiding vormen de ingrediënten van de sociaal-economische scha-ling van beroepen. Tabel 4.6a (in bijlage B) laat de gestandaardiseerde waarden van het gemiddeld inkomen per beroepsklasse voor de vier perioden zien. Ook hier zien we bij de hogere beroepsklassen (i en ii met uitzondering van mid

professio-nals) een negatieve trend. Dat betekent dat de hogere beroepsklassen zich ook qua

inkomen steeds minder onderscheiden van het gemiddelde.

Vervolgens is weer nagegaan of de schalingen van beroepen naar inkomen in de vier perioden onderling samenhangen. De correlaties (in tabel 4.6b in de bijlage) zijn opnieuw hoog, maar lang niet zo hoog als hiervoor bij de opleidingsschalin-gen. De correlaties tussen naastliggende perioden variëren tussen 0.94 en 0.89, bij de opleidingsschalingen lagen deze correlaties bij 0.98. Bij verder uit elkaar lig-gende perioden zijn de correlaties nog iets zwakker. Analyse met een simplex-model wijst uit dat we opnieuw te maken hebben met een nagenoeg stabiele hiërarchie van beroepen, maar dat de betrouwbaarheid van deze gemeten schaling geringer is dan bij de opleiding. Dit laatste komt eenvoudigweg door het feit dat we hier nog maar over minder dan de helft van de gegevens beschikken en door het feit dat de inkomens qua meting heterogener zijn dan de opleidingsgegevens.

Beroepsprestige

Zoals gezegd, zijn er in Nederland geen recente gegevens over het prestige van beroepen. Daarom gebruiken we hier gegevens over hoe respondenten hun beroepshoogte zelf inschatten. Het gaat hier dus om een subjectieve plaatsing van de eigen beroepshoogte (of eigenlijk dat van hun huishouden). Doordat de betref-fende vraag naar subjectieve zelfplaatsing alleen beschikbaar is voor recent onder-zoek, kunnen we de stabiliteit van deze schalingen niet onderzoeken met het simplexmodel.

(17)

hoog opgeleid is (bv. verpleegkundigen en verzorgenden) zichzelf toch als tamelijk hoog op de maatschappelijke ladder. Zij vormen volgens henzelf eigenlijk het mid-den van de samenleving.

Homogamie en sociale herkomst

De vierde en vijfde manier waarop we beroepen hiërarchisch kunnen schalen, is via beroepshomogamie en sociale mobiliteit. Beroepshomogamie duidt op de mate waarin beroepsbeoefenaren een partner met een beroep van soortgelijk niveau hebben, sociale mobiliteit op de afstand van beroepsniveaus van vaders en hun kinderen (zonen en dochters). De uitkomsten van beide schalingen zijn weergege-ven in tabel 4.7a en tabel 4.8a. De uitkomsten lijken zeer sterk op de schaling naar opleiding (r=0.93) en de veranderingen tussen de perioden zijn opnieuw zeer gering (tabellen 4.7b en 4.8b in bijlage B). Net als bij opleiding en inkomen is ook hier sprake van sterke stabiliteit; de betrouwbaarheid van de sociale-afstand-schalingen ligt tussen die van opleiding en inkomen in. Tot slot herhalen we deze oefening voor de intergenerationele mobiliteitsgegevens (de rechterhelft van tabel 4.4). De gevonden schalingen zijn nagenoeg identiek aan die gevonden bij de homogamie-analyse (r=0.98), en leveren bij historische vergelijking opnieuw een enorme stabiliteit op.

Stabiliteit en betrouwbaarheid

Tabel 4.3 zet de bevindingen bijeen over stabiliteit en betrouwbaarheid van de vier beroepsschalingen waarvoor dat mogelijk is (de schaling van subjectieve zelfplaat-sing ontbreekt door het reeds aangegeven gebrek aan historische gegevens). De conclusie is eenvoudig. Voor alle vier de criteria zien we een zeer stabiele hiërarchie van de beroepen (telkens 0.99). De betrouwbaarheden zijn ook hoog, maar varië-ren tussen de criteria en zijn in drie gevallen minder hoog dan de stabiliteit. Merk echter op dat de stabiliteit niet op 1.0 wordt geschat. Kleine verschuivingen in de afstand tussen beroepen zijn er wel en de Treiman constante gaat dus niet helemaal op. Maar de meeste verschillen in geobserveerde schalingen moeten toch op het conto van onbetrouwbaarheid worden geschreven: bij een volgende meting zou-den er weer andere door toevalsfactoren veroorzaakte fluctuaties naar boven komen.

Tabel 4.3 Stabiliteit en betrouwbaarheid van vier schalingen van beroepsklassen over vier historische episodes volgens het simplexmodel

Stabiliteit a Betrouwbaarheid b

Opleiding 0.99 0.99

Inkomen 0.99 0.95

Sociale herkomst 0.99 0.97

(18)

4 . 5

p o l a r i s a t i e v a n d e b e r o e p e n s t r u c t u u r ?

Terug naar de basisvraag van dit hoofdstuk: in hoeverre zien we in Nederland in de afgelopen decennia een polarisatie van de beroepenstructuur? We hebben betoogd dat voorafgaand aan deze vraag moet worden vastgesteld wat de rangorde van beroepen is: wat zijn hogere en lagere beroepen en welke zitten in het midden? Het antwoord op deze laatste vraag verschilt al naar gelang het criterium waarmee men de beroepshoogte vaststelt. Dit kan aan de hand van het gemiddeld inkomen per beroepsklasse, zoals Goos et al. (2009) deden, maar ook aan de hand van andere indicatoren. In het voorgaande hebben we de rangorde van beroepen in Nederland vastgesteld volgens vijf verschillende indicatoren: naast inkomen ook opleiding, subjectieve zelfplaatsing, homogamie en sociale herkomst. Tabel 4.4a vat samen hoe de 21 beroepsklassen zijn geschaald naar deze vijf criteria. De criteria zijn uit-gedrukt in dezelfde meeteenheid (Z-scores, met gemiddelde 0 en standaarddevia-tie 1) waardoor de scores op de vijf hiërarchieën met elkaar vergelijkbaar zijn. De beroepsklassen zijn in deze tabel niet meer gerangschikt in de volgorde van het klassieke beroepsklassenschema van Goldthorpe c.s., maar naar de uitkomsten wat betreft het eerste criterium, het gemiddelde opleidingsniveau per beroepsklasse. Deze komt zeer sterk overeen met de schaling naar zelfplaatsing, homogamie en sociale herkomst, maar veel minder met de schaling naar inkomen.

(19)

Tabel 4.4a Beroepsklassen met vijf schalingen (Z-gestandaardiseerd)

Opleiding Inkomen Zelf- plaatsing

Homogamie Herkomst

I-a1 Hogere professionals 1,831 1,190 1,368 1,519 1,549 II-a1 Mid professionals 1,037 0,197 0,644 0,923 0,919 I-b1 Hogere managers 0,705 1,139 1,308 0,723 0,700 II-b2 Mid eigenaren 0,447 0,986 0,896 0,422 0,481 I-b2 Grote eigenaren 0,311 1,477 1,305 0,727 0,428 II-b1 Mid managers 0,234 0,583 0,537 0,392 0,512 III-a1 Lagere professionals -0,004 -0,769 -0,291 0,140 0,069 IV-a Kleine werkgevers -0,163 1,108 1,230 0,431 -0,123 III-a2 Mid administratief -0,213 -0,578 -0,182 0,092 0,166 IV-b1 Zelfstandig zonder personeel -0,463 -1,135 -0,099 0,061 -0,382 IV-b2 Zelfstandige ambachtslieden -0,530 -0,124 -1,155 -0,278 -0,833 III-b3 Persoonlijke verzorging -0,589 -2,030 -0,665 -0,874 -0,579 III-b1 Lager administratief -0,607 -0,903 -0,841 -0,300 -0,333 V Voormannen -0,823 0,472 -0,410 -0,678 -0,763 III-b2 Verkopers -0,896 -1,967 -0,793 -0,731 -0,587 IV-c Zelfstandige boeren -1,043 -0,109 -0,292 -0,948 -1,358 VI Geschoolde handarbeid -1,137 -0,071 -1,184 -1,366 -1,279 VII-b Landarbeiders -1,141 -0,866 -1,446 -1,596 -2,111 VII-a2 Laaggeschoolde handarbeid -1,241 -0,014 -1,557 -1,396 -1,459 VII-a1 Geoefende handarbeid -1,365 -0,351 -1,465 -1,570 -1,708 VII-a3 Elementaire arbeid -1,503 -2,485 -1,819 -1,853 -1,555

(20)

Helemaal onderaan in de rangschikking naar gemiddeld inkomen staan ‘elemen-taire beroepen’, dit zijn met name lagere dienstverlenende functies (schoonmaak, bewaking). Direct daarboven komen andere relatief weinig verdienende diensten-beroepen (‘persoonlijke verzorging’, ‘verkopers’) en ook zelfstandigen zonder per-soneel. ‘Kleine werkgevers’ doen het daarentegen relatief goed wat betreft inko-men, iets wat ook zijn weerklank vindt bij de subjectieve zelfplaatsing.

Tabel 4.4b Correlaties tussen vijf verschillende schalingen van beroepen

Opleiding Inkomen Zelf- plaatsing Herkomst Homogamie Opleiding 1.000 Inkomen 0.619 1.000 Sociale ladder 0.869 0.735 1.000 Sociale herkomst 0.908 0.487 0.915 1.000 Homogamie 0.921 0.539 0.873 0.972 1.000

Wat kunnen we nu aan de hand van deze vijf schalingen zeggen over de polarisatie van de beroepenstructuur? Een direct antwoord daarop wordt gegeven door de standaarddeviatie van de geschaalde beroepenverdelingen. Tabel 4.4c geeft weer hoe deze waarde fluctueert over de vier perioden (de waarden betreffen Z-scores waardoor de gemiddelde standaarddeviatie op 1.00 is gesteld).

Tabel 4.4c Spreiding (sd) van de beroepenverdeling naar vijf verschillende schalingen

1970-1990 1991-2000 2000-2008 2008-2014 Trend Opleiding .94 .98 1.01 1.03 .09 Inkomen .93 .96 1.01 1.05 .12 Sociale ladder .96 .97 1.02 1.01 .04 Sociale herkomst .98 .98 .99 1.01 .03 Homogamie .99 .98 .99 1.00 .01

(21)

4 . 6

c o n c l u s i e s e n d i s c u s s i e

De conclusie van de analyses is tweeledig. Ten eerste kunnen we constateren dat over de hele onderzochte periode (1970-2014) inderdaad enige polarisatie van de beroepenstructuur is opgetreden, maar dat de mate van polarisatie afhangt van de manier waarop de beroepenstructuur is geordend. Wanneer je naar de ordening van beroepen op basis van het gemiddeld verdiende inkomen kijkt, is er het duide-lijkst sprake van polarisatie: er is groei aan de bovenkant en groei aan de onderkant. Wat dit betreft komen de uitkomsten van deze analyse overeen met die van de eer-dere analyses van Goos et al. (2009 en 2014). We hebben echter betoogd dat deze economische kijk op beroepenladders, waarbij enkel naar het verdiende inkomen wordt gekeken, beperkt is. Sociologen plegen anders naar de hiërarchie van beroe-pen te kijken, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met het inkomen, maar ook met sociale kenmerken van beroepen, met name het prestige van beroepen of de mate waarin beroepen van mensen effect hebben op hun sociale en intieme rela-ties.

(22)

n o o t

(23)

l i t e r a t u u r

Alwin, D.F. (2007) Margins of error: A study of reliability in survey measurement, John Wiley & Sons.

Autor, D.H. en L.F. Katz (1999) ‘Changes in the Wage Structure and Earnings Inequality’, pp. 1463-1555 in O. Ashenfelter en D. Card (red.) Handbook of Labor Economics,

Vol. 3A, Amsterdam: Elsevier.

Bakker, B.F.M. (1992) Sociale Afstand, Sociale Status. De Sociale Status van Werkenden,

Niet-Werkenden En Vrouwen, Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale

Wetenschappen.

Chan, T.W. en J. Goldthorpe (2007) ‘Class and Status: The Conceptual Distinction and its Empirical Relevance’, American Sociological Review 72: 512–532.

Duncan, O.D. (1961) ‘A socioeconomic index for all occupations’ , pp. 109-38 in A. Reiss (red.) Occupations and Social Status, New York: Free Press.

Erikson, R., J.H. Goldthorpe en L. Portocarero (1979) ‘Intergenerational class mobility in three Western European societies: England, France and Sweden’, British Journal of

Sociology 30: 415-451.

Gadourek, I., (1963) Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn, Groningen: J.B. Wolters. Ganzeboom, H.B.G., P.M. de Graaf en D.J. Treiman (1992) ‘A standard international

socio-economic index of occupational status’, Social Science Research 21: 1-56. Ganzeboom, H.B.G. en D.J. Treiman (1996) ‘Internationally Comparable Measures of

Occupational Status for the 1988 International Standard Classification of Occupations’, Social Science Research 25, 3: 201-239.

Ganzeboom, H.B.G. en D.J. Treiman (2016) 'International Stratification and Mobility File' Goldthorpe, J.H. (1980), Social mobility and class structure in modern Britain. Oxford:

Clarendon Press.

Goos, M., A. Manning en A. Salomons (2009) ‘Job Polarization in Europe’, American

Economic Review 99, 2: 58-63.

Goos, M., A. Manning en A. Salomons (2014) ‘Explaining Job Polarization: Routine-Biased Technological Change and Offshoring’, American Economic Review 104, 8: 2509-2526.

Güveli, A., R. Luijkx en H.B.G. Ganzeboom (2012) ‘Patterns of Intergenerational Mobility of the Old and New Middle Classes in a Post-Industrial Society: Netherlands

1970-2006’, Social Science Research 41, 2: 224-241.

Hamnett, C. (2003) Unequal city. London in the global arena, Londen en New York: Routledge Taylor & Francis Group.

Hout, M. en T.A. DiPrete (2006) ‘What We Have Learned: rc28’s Contributions to Knowledge about Social Stratification’, Research in Social Stratification and

Mobility 24, 1: 1-20.

(24)

Meraviglia, C., H.B.G. Ganzeboom en D. de Luca (2016) ‘A New International Measure of Social Stratification’, Contemporary Social Science 11, 2-3: 125-153.

Sassen, S. (2000) The global city (2e ed.), Princeton: Princeton University Press. Treiman, D.J. (1977) Occupational Prestige in Comparative Perspective, New York:

Academic Press.

Ultee, W. C., W. A. Arts en H.D. Flap (1996) Sociologie. Vragen, uitspraken, bevindingen (2e herziene druk), Groningen: Nijhof.

Vrooman, J.C., M. Gijsbers en J. Boelhouwer (red.) (2014) Verschil in Nederland 2014.

Sociaal en cultureel rapport 2014, Den Haag: scp.

Waal, J. van der (2010) Unraveling the global city debate. Economic inequality and

(25)

DE VAL VAN DE

MIDDENKLASSE?

(26)

H E T S T A B I E L E E N K W E T S B A R E

M I D D E N

Godfried Engbersen, Erik Snel en Monique Kremer (red.)

(27)

Omslagafbeelding: Hendrik Werkman ‘Draaideur van het postkantoor’ Omslagontwerp: Textcetera, Den Haag

Vormgeving binnenwerk: Textcetera, Den Haag isbn 978 94 90186 52 4

e-isbn 978 94 90186 53 1 (pdf ) nur 756

wrr, Den Haag 2017

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mijn wens is dat naast kwantitatief onderzoek ook kwalitatief onderzoek steeds meer wordt gezien als onmisbare tool van de adviseur om de eigen adviezen bij de klant effectief

De technologie versnelt bestaande ontwikkelingen en biedt mogelijkheden voor vernieuwing die nodig zijn om de kwaliteit, betaalbaarheid en toeganke- lijkheid te behouden

Voor het productief maken van kennis voor permanente vernieuwing en verbetering van de beroepspraktijk en opleidingen zijn andere modellen en vormen van kennisontwikkeling

Het is van groot belang om met betrokkenen bij het leertraject overeenstemming te bereiken over de vraag: Wanneer is er voldoende vertrouwen dat de studenten in deze situaties en

Door mij te verbinden met de persoonlijke verhalen van mensen als tante Bet -en met haar met al die andere mensen in kwetsbare omstandigheden- ben ik steeds meer gaan beseffen dat

De historische bril laat dus een ontwikkeling zien waarin de beoordeling van de veiligheid van kinderen en jongeren in hun specifieke leefwereld steeds meer vastgelegd is in uniforme

Het bestemmingsvlak Wonen wordt op het hoekpunt met de woningen aan de Ursulinenlaan iets ‘afgeknot’ volgens navolgende afbeelding waardoor er garantie is dat er geen woningen

In het Kloosterhof is reeds voor 54 sociale woningen een vergunning verleend en daarmee wordt voldaan aan de afspraak dat minimaal 36% van het aantal woningen op het