• No results found

Insuline, glucose en energie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Insuline, glucose en energie"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Insuline, glucose en energie

De rol van glucose-meting in de homeostatische regulatie van voedselinname

De moleculaire structuur van insuline. Overgenomen uit PDB.

Door: Bart Wiegmans 1732617

Begeleider: Gertjan van Dijk

Datum: 28 juni 2014

(2)

Samenvatting

Het verschijnsel diabetische hyperfagie suggereert een rol voor insuline in de regulatie van voedselinname in het centraal zenuwstelsel die hier verder wordt uitgewerkt. Insuline is een hormoon dat gemaakt wordt door de pancreas en dat essentieel is voor het constant houden van de concentratie glucose in het bloed. Er zijn goede redenen om te geloven dat homeostatische regulering van glucose-beschikbaarheid de fysiologische basis is van de korte-termijn regulatie van voedselinname. Daarmee wordt bedoeld de dagelijkse

voedselinname van maaltijd tot maaltijd. Een belangrijke reden is dat de reserves van glucose in het lichaam zeer beperkt zijn en dat het lichaam dus voor de beschikbaarheid van glucose afhankelijk is van regelmatige maaltijden. De beschikbaarheid van glucose wordt aangegeven door de gelijktijdige aanwezigheid van insuline, dat de expressie van glucose-transporters in het lichaam induceert.

Insuline wordt specifiek in het centraal zenuwstelsel getransporteerd vanuit het bloed en neuronen hebben specifieke receptoren voor insuline. De insuline-gevoelige neuronen die betrokken zijn bij

voedselinname-regulatie zijn gelokaliseerd in de ventromediale hypothalamus. Deze neuronen worden geactiveerd door glucose en insuline-signalering zorgt voor expressie van glucose-transporters. Dit in tegenstelling tot de rest van het centraal zenuwstelsel, dat ook zonder invloed van insuline glucose-

transporters tot expressie brengt. De toename van intracellulaire glucose-concentratie als gevolg van insuline zorgt voor een toegenomen activiteit in de glucose-gevoelige neuronen waarmee deze neuronen de signalen van glucose en insuline integreren tot een signaal van glucose-gevoeligheid. De effecten van dit signaal zijn de activatie van het sympathisch zenuwstelsel, remming van glucose-productie in de lever en afname van voedselinname door de activatie van POMC-bevattende neuronen en remming van NPY-bevattende neuronen. Er bestaan ook neuronen die geactiveerd worden door een lage concentratie glucose, maar er is nog weinig bekend hoe die werken.

(3)

Inhoudsopgave

Samenvatting 2

1. Introductie – Insuline 4

2. Geschiedenis 5

2.1 De theorie van glucostase 5

2.2 De twee-centra hypothese van voedingsregulatie 6

2.3 Moderne theorieën over energie-homeostase 6

3 Insuline als neuro-actieve peptide 7

3.1 De oorsprong van insuline in het CNS 7

3.2 Specifieke effecten van insuline in het CNS 8

4 De geïntegreerde signalen van insuline en glucose 10 4.1 De glucose-gevoelige neuronen in de hypothalamus 10 4.2 Glucose-gevoelige neuronen in glucose-homeostase 11 4.3 Glucose-gevoelige neuronen in honger en verzadiging 11

5 Discussie 12

Referenties 13

(4)

1. Introductie – Insuline

Insuline is het hormoon dat betrokken is bij de meest voorkomende endocriene ziekte ter wereld, namelijk diabetes mellitus (Hadley, 2006). Dit peptidehormoon is 51 aminozuren lang en wordt gemaakt en

uitgescheiden door de zogeheten bètacellen van de endocriene pancreas (alvleesklier). Uit de pathofysiologie van insulineafhankelijke diabetes mellitus (afgekort in de literatuur als IDDM) blijkt hoe belangrijk dit hormoon is voor de homeostatische regulatie van de glucose-concentratie in het bloed.

Insuline wordt in de gezonde toestand uitgescheiden wanneer de concentratie van glucose in het bloed stijgt. De halfwaardetijd van uitgescheiden insuline is kort, in de orde van 5 minuten (Hadley, 2006).

Wanneer de bloed-glucoseconcentratie daalt stopt ook de uitscheiding van insuline en begint de uitscheiding van glucagon door andere cellen van de pancreas. Patiënten met IDDM hebben geen functionerende

bètacellen meer en kunnen dus geen insuline meer aanmaken. Het gevolg is dat de bloed-glucoseconcentratie blijft stijgen tot ver boven de fysiologische waardes. Tegelijkertijd is deze glucose niet beschikbaar voor de perifere weefsels zoals de skeletspieren, de vetcellen en de lever. Glucose is namelijk een polair molecuul en als zodanig kan het niet door passieve diffusie door celmembranen heen. De perifere weefsels brengen slechts onder invloed van insuline de insulineafhankelijke glucose-transporter (GLUT4) tot expressie (Hadley, 2006). In tegenstelling tot de perifere weefsels zijn de meeste weefsels van het centraal

zenuwstelsel onafhankelijk van insuline. Deze weefsels brengen constant insuline-onafhankelijke glucose- transporters tot expressie (Carlson, 2000).

Wanneer insuline aanwezig is heeft het een sterk anabool effect op de spieren en vetcellen, die gestimuleerd worden de glucose op te slaan in de vorm van glycogeen in spieren en de lever en vet in de vetcellen. Zonder insuline verliezen patiënten en proefdieren veel gewicht. Dit komt ook door het verlies van glucose in de urine, dat vanwege de hoge concentratie in bloed niet volledig teruggewonnen kan worden in de nieren. Het gewichtsverlies vindt plaats ondanks de sterk toegenomen honger en voedselinname die typisch is voor patiënten met IDDM. Deze toegenomen voedselinname staat in de literatuur bekend als diabetische hyperfagie. Deze honger kan worden verklaard doordat het lichaam 'meet' dat het te weinig energie heeft – het kan immers niet van het aanwezige glucose gebruik maken. Maar voorbij het eerste gezicht is dit niet een erg bevredigende verklaring. Het orgaan dat namelijk het meest direct betrokken is bij voedselinname – het centraal zenuwstelsel – heeft immers meer dan voldoende glucose tot beschikking.

Het verschijnsel van diabetische hyperfagie suggereert dat er misschien een rol is voor insuline in de regulatie van honger en voedselinname. Als dat zo is, heeft insuline dan misschien ook een rol in de regulatie van voedselinname bij gezonde dieren? Dat is niet vanzelfsprekend. Insuline is immers voornamelijk bekend als perifeer hormoon en kan niet zomaar het centraal zenuwstelsel binnendringen, in tegenstelling tot

bijvoorbeeld de hormonen van de bijnierschors. Bovendien zijn er andere verklaringen voor diabetische hyperfagie denkbaar, zoals bijvoorbeeld het effect van gewichtsverlies op honger.

In het komende hoofdstuk wordt eerst de theoretische basis van de fysiologie van voedselinname en energie-homeostase in historisch perspectief besproken. Het derde hoofdstuk presenteert bewijs voor een specifieke rol van insuline in het centraal zenuwstelsel. In het vierde hoofdstuk staat beschreven hoe signalen van glucose en insuline op neuronaal niveau worden geïntegreerd tot een signaal dat de beschikbaarheid van glucose als energiebron aangeeft. In de discussie worden deze resultaten samengevat en worden mogelijke implicaties genoemd voor ziektes en gezondheidsproblemen zoals obesitas en het metabool syndroom.

(5)

2. Geschiedenis

2.1 De theorie van glucostase

De eerste 'moderne' theorie over de homeostase van energie is in 1955 voorgesteld door Mayer (Mayer, 1955). Op basis van experimenten met konijnen stelde Mayer voor dat dieren hun energie-inname afstelden op de dagelijkse energie-uitgifte, binnen fysiologische grenzen. Wanneer konijnen van een warme in een koude omgeving worden geplaatst of worden geschoren en dus gedwongen worden om meer energie te gebruiken eten ze ook meer voedsel. Daar bovenop bestaat volgens Mayer's theorie een mechanisme dat meet hoeveel energie aanwezig is in reserves (dat wil zeggen in vetweefsels) en deze constant houdt. Het bestaan van dit mechanisme baseerde Mayer op een aantal observaties. Allereerst is de dagelijkse aanpassing van energie-inname op uitgifte nooit exact, er wordt altijd iets te veel of te weinig gegeten. Als hier geen correctiemechanisme op zou bestaan dan zouden deze fouten opstapelen en zou het lichaamsgewicht dus continu moeten variëren. Dat gebeurt niet, ook niet na bijvoorbeeld experimentele interventies waardoor de dieren tijdelijk gewicht verliezen (of erbij krijgen). Zodra deze interventies worden gestopt krijgen dieren na verloop van tijd hun oude 'fysiologische streefgewicht' weer terug. Dit gebeurt overigens ook met obese dieren, al hebben die dus een hoger ‘streefgewicht’.

De theorie van Mayer stelt dus een korte- en lange-termijn regulatiemechanisme van energie-inname en energiereserves (lichaamsgewicht) voor. Mayer stelde ook dat deze regulatiemechanismen geïntegreerd moeten zijn in de metabole processen van het dier. De aanpassing van energie-inname op uitgifte is namelijk robuust tegen variaties in uiterlijke eigenschappen van het voedsel, zoals bijvoorbeeld het volume.

Volgens Mayer is de beschikbaarheid van glucose als energiebron de grootheid die door het korte- termijn regulatiemechanisme constant wordt gehouden. Dit idee is bekend als de 'glucostatische theorie'. Het is van belang de bruikbaarheid van glucose te onderscheiden van de concentratie glucose in het bloed. Deze laatste wordt immers door hormonen als insuline en glucagon en door de werking van de lever constant gehouden. Alleen de gelijktijdige aanwezigheid van insuline geeft aan dat er glucose gebruikt kan worden door de perifere weefsels. Er zijn een aantal redenen om glucose-beschikbaarheid deze speciale rol toe te schrijven. Allereerst gebruiken weefsels van zoogdieren bij voorkeur glucose boven andere

voedingsmiddelen als brandstof. Mogelijk is dat omdat glucose ook anaeroob kan worden gemetaboliseerd tot melkzuur en dus bruikbaar is wanneer zuurstof tijdelijk niet beschikbaar is. Het centraal zenuwstelsel is bovendien voor het grootste deel van zijn energiebehoefte afhankelijk van glucose en kan slechts in beperkte mate gebruik maken van andere brandstoffen (Carlson, 2000). Ten tweede zijn er weinig glucose-reserves aanwezig in het lichaam (slechts 75 gram in de lever) (Mayer, 1955). De beschikbaarheid van glucose is dus sterk afhankelijk van voeding of van gluconeogenese. Voor gluconeogenese zijn ofwel eindproducten van glycolyse nodig, ofwel gedeanimeerde aminozuren (Berg, 2002), die zelf ook schaars zijn. De laatste observatie van Mayer was dat gerapporteerde hongergevoelens correleren met de afname van het arterioveneuze (AV) verschil in glucose-concentratie. Zolang er glucose beschikbaar is uit het voedsel scheidt de pancreas insuline uit en kunnen de perifere weefsels glucose gebruiken voor hun energiebehoefte.

Wanneer er dus geen verschil meer is tussen glucose-concentraties in slagaderen en aderen van perifere weefsels geeft dat aan dat er geen glucose meer beschikbaar is uit de voeding.

De voorgaande argumenten waren voor Mayer voldoende om glucose-beschikbaarheid als

onderwerp van de korte-termijn energie-regulatie voor te stellen. Men zou ook kunnen stellen dat zonder de beperkte beschikbaarheid van glucose er geen reden zou zijn om energie-inname op korte termijn te

reguleren. De reserves van energie in vetweefsels zijn immers bij mensen relatief groot en voldoende om voor enkele weken aan energiegebruik te voorzien.

2.2 De twee-centra hypothese van voedingsregulatie

Een belangrijk deel van de theorie van Mayer is de erkenning van de rol van het centraal zenuwstelsel in de energie-homeostase. Deze rol was eerder duidelijk geworden door studies naar de effecten van lesies in de hypothalamus. Daaruit bleek namelijk dat een lokale lesie van de ventromediale hypothalamus voor een toegenomen voedselinname en obesitas zorgt (hypothalamische hyperfagie). Een lesie in de laterale

hypothalamus zorgde echter voor een afname van voedselinname. De conclusie die hier aan werd verbonden is dat de ventromediale en de laterale hypothalamus respectievelijk de verzadigings- en voedingscentra van de hersenen zijn.

De ontdekking van neuronen die specifiek gevoelig zijn voor glucose, zowel in de laterale

(6)

hypothalamus (LH) en de ventromediale hypothalamus (VMH), gaf verdere ondersteuning voor deze hypothese (Anand, 1964). In deze experimenten werd de activiteit van enkele neuronen in de hypothalamus gemeten bij levende dieren. In reactie op de intraveneuze toediening van glucose neemt de activiteit van sommige neuronen in de VMH toe, terwijl die in de LH afneemt. 2-Deoxy-glucose, een molecuul analoog aan glucose dat door het missen van een hydroxylgroep niet glycolytisch gemetaboliseerd kan worden, heeft het tegenovergestelde effect (Desiraju, 1968). Deze laatste ontdekking suggereert dat het signaal waarop de glucose-gevoelige neuronen op reageren niet zozeer het molecuul glucose zelf is maar de beschikbaarheid van glucose als energiebron.

Om te bepalen of de glucose-gevoelige neuronen direct reageren op glucose of dat ze door afferente neuronen uit de periferie worden

aangestuurd, herhaalden Chinna et al deze metingen in een experiment waarbij vooraf de afferente verbindingen naar de hypothalamus werden

verbroken (Chinna et al, 1971). Daaruit bleek dat ook in dat geval enkele neuronen in de VMH actiever worden na toediening van glucose en inactiever na toediening van insuline (zie figuur 1). De glucose- gevoelige neuronen zijn dus zelf in staat om de hoeveelheid glucose te meten. Hoewel de toediening van insuline de activiteit van de neuronen verlaagt, zegt dit waarschijnlijk niet zoveel over de directe effecten van insuline op het centraal zenuwstelsel, omdat deze insuline vooral het effect heeft de bloed- glucoseconcentratie te verlagen. Dat de activiteit van deze glucose-gevoelige neuronen waarschijnlijk samenhangt met de inname van voedsel werd aangetoond door Panksepp en Nance (Panksepp &

Nance, 1971). Bij chronische intraveneuze

toediening van insuline neemt het lichaamsgewicht en de totale dagelijkse voedselinname van ratten toe, behalve wanneer de VMH door een lesie beschadigd is. Injectie van glucose direct in de hypothalamus veroorzaakt een vermindering van voedselinname.

Experimenten met goud-thioglucose in de jaren 60 geven een aanwijzing voor directe betrokkenheid van insuline in het centraal zenuwstelsel. Goud-thioglucose is een analoog van glucose waarbij een hydroxyl (OH) groep is vervangen door een thiol (S) groep die vervolgens is gecoördineerd aan een goudatoom (Shaw, 2000). Het is een giftig molecuul dat vroeger als medicijn werd gebruikt. Een bijeffect van deze medicatie is een syndroom van obesitas en hyperfagie. Dit syndroom ontstaat als gevolg van lesies in de VMH, waar het goud wordt geconcentreerd (Debons, 1962). Goud-thiomalaat is even giftig, maar wordt niet geconcentreerd in de VMH en veroorzaakt geen obesitas of hyperfagie. Opvallend is dat de gevoeligheid voor goud-thioglucose afhankelijk is van insuline. Wanneer proefdieren (muizen) experimenteel diabetisch worden gemaakt door middel van streptozotocine (een ander giftig molecuul, analoog aan glucose, waar bètacellen gevoelig voor zijn) is de VMH niet meer bijzonder gevoelig voor goud-thioglucose en ontstaat er geen obesitas (Debons, 1968). Tijdelijke systemische eliminatie van insuline door middel van antilichamen heeft hetzelfde effect, terwijl eenmalige injecties van insuline bij diabetische proefdieren de gevoeligheid weer herstelt. Insuline zorgt dus voor de gevoeligheid van de VMH voor goud-thioglucose, mogelijk omdat het zorgt voor actief transport van goud-thioglucose in de cellen van de VMH. De celdood van de gevoelige cellen veroorzaakt dan mogelijk de hyperfagie en de obesitas.

2.3 Moderne theorieën over energie-homeostase

De geloofwaardigheid van de twee-centra hypothese kwam onder vuur nadat bleek dat lesies in de VMH en de LH veel grotere effecten hebben dan slechts op voedselinname. Zo zorgt een lesie in de LH voor bijna volledige passiviteit en zorgt een lesie in de VMH voor een vergaande ontregeling van het autonoom

Figuur 1: Activiteit van neuronen in de VMH (satiety center) neemt toe na systemische infusie van glucose en af na systemische infusie van insuline. Overgenomen uit Chinna, 1971.

(7)

zenuwstelsel (Carlson, 2000). Specifieke neuronen in de arcuate nucleus van de hypothalamus, die

projecteren op de para-ventriculaire nucleus (PVN) zijn wel betrokken bij energie-homeostase. De betrokken neuronen scheiden neuropeptiden uit en zijn in te delen in twee groepen. Er bestaan neuronen die

neuropeptide-Y uitscheiden (NPY) en zorgen voor een verhoogde voedselinname (orexigeen) (Cowley, 1999). Er zijn ook neuronen die pro-opiomelanocortines (POMC) uitscheiden en zorgen voor een remming van voedselinname (anorexigeen).

Ook werd in 1995 het vethormoon leptine ontdekt, dat betrokken is bij sommige diermodellen voor obesitas zoals de obese Zucker rat (Takaya, 1996). Deze rat heeft een recessieve mutatie in de receptor voor leptine. Leptine wordt uitgescheiden door vetcellen wanneer deze voldoende vet hebben opgeslagen en wanneer de vetreserves afnemen stopt deze uitscheiding weer. Leptine zorgt voor verminderde activiteit van NPY-uitscheidende neuronen en verhoogde activiteit van POMC-uitscheidende neuronen (Cowley, 2001).

Het gebrek aan leptine-signalering zorgt in de homozygoot recessieve Zucker rat dus voor overactieve NPY- bevattende neuronen, hyperfagie en obesitas. Naast leptine zijn de NPY- en POMC-bevattende neuronen van de VMH ook gevoelig voor hormonen uit het maag-darmkanaal zoals CCK en ghreline (Hadley, 2006).

3 Insuline als neuro-actief peptide-hormoon 3.1 De oorsprong van insuline in het CNS

In 1967 toonde onderzoek van Margolis en Altszuler de aanwezigheid aan van insuline in de cerebrospinale vloeistof. Dit was indertijd een verassing omdat men voor die tijd dacht dat alle weefsels in het centraal zenuwstelsel insuline-onafhankelijk zijn. Bovendien is insuline als oplosbaar peptidehormoon te groot en te polair om passief over de bloed-hersenbarrière te diffunderen (Havrankova, 1981). De identificatie van insulinereceptoren in het brein door middel van radioactief gelabeld insuline bevestigde dat het brein ook gevoelig was voor de aanwezige insuline. Daarmee alleen is echter nog niet vastgesteld dat insuline een rol heeft in de energiemetabolisme. Insuline zou immers ook lokaal geproduceerd kunnen worden en een functie hebben als groeihormoon. Dat is op zich geloofwaardig omdat de concentratie van insuline in het centraal zenuwstelsel veel hoger is dan in het bloed (Havrankova, 1981).

Als insuline echter een functie heeft in de homeostase van energie dan is de verwachting ook dat het hormoon vanuit het bloed in het brein komt. Het is immers de concentratie van insuline in het bloed die direct samenhangt met de perifere beschikbaarheid van glucose. Bovendien valt te verwachten dat insuline- transport actief is en dat de concentratie van insuline in het centraal zenuwstelsel correleert met de

concentratie van insuline in het bloed. Deze verwachtingen blijken te kloppen.

Insuline wordt getransporteerd over de bloed-hersenbarrière door middel van actieve transcytose (Pardridge, 1985), (Banks, 1997). Pardridge gebruikte geïsoleerde vaten uit humane hersenen om de eigenschappen van de bloed-hersenbarrière te kunnen onderzoeken. De endotheelcellen van de bloed- hersenbarrière brengen specifieke insulinereceptoren tot expressie en internaliseren gebonden insuline (Pardridge, 1985). Dit blijkt uit het feit dat radioactief gelabeld insuline zich niet direct weg laat wassen door een zure oplossing maar aanwezig blijft in de weefsels. Na ongeveer 70 minuten wordt het insuline weer uitgescheiden door de endotheelcellen. Het valt op dat voor perifere weefsels internalisatie van de insulinereceptor de manier lijkt te zijn waarop de insulinereceptor wordt gestopt (Hadley, 2006).

(8)

Dat deze insuline ook in het brein terecht komt en niet weer wordt

uitgescheiden naar het bloed werd aangetoond door Banks (Banks, 1997).

Insuline is een bijzonder geconserveerd eiwit in de evolutie, maar er bestaan soort-

specifieke verschillen (Hadley, 2006). Banks injecteerde muizen subcutaan met humaan insuline en gebruikte vervolgens specifieke antilichamen tegen humaan insuline om de aanwezigheid van dit (exogene) hormoon in het centraal zenuwstelsel aan te tonen.

Daaruit bleek dat naarmate er meer humaan insuline werd toegediend er ook meer humaan insuline in het muizenbrein kon worden aangetoond. Bovendien bleek zoals in figuur 2 te zien is dat er minder muizen- insuline aanwezig was in de hersenen naarmate er meer humaan insuline werd toegediend (Banks, 2004) Humaan insuline

verving dus het muizen-insuline in het brein, wat zeer sterk suggereert dat de voornaamste bron van insuline in het brein het bloed is.

De concentratie van insuline in het centraal zenuwstelsel correleert bovendien met de concentratie van insuline in het bloed (Strubbe et al, 1987) gemeten door middel van immunohistochemie. Dit is een noodzakelijke voorwaarde voor een hypothetische rol van insuline als verzadigingssignaal. Als de insuline immers gebufferd zou worden in het centraal zenuwstelsel dan is er geen variatie waarop het zenuwstelsel kan reageren. Tijdens vasten daalt de concentratie insuline in het CSF, en na hervoeden stijgt deze

concentratie weer. Ook dit is een sterke aanwijzing dat deze insuline van het bloed afkomstig is. Dit

onderzoek wordt weliswaar tegengesproken door bevindingen van Havrankova et al (Havrankova et al, 1979, 1981), die geen correlatie vinden tussen de concentratie van insuline in het CNS en in het bloed. Zij

gebruiken daarvoor echter diermodellen van chronische condities, namelijk streptozotocine-geïnduceerde diabetes mellitus enerzijds en obesitas geassocieerd met hyperinsulinemie anderzijds. Van deze condities is het waarschijnlijk dat transport van insuline in de hersenen is veranderd (Banks, 1997; Parton, 2007). In het onderzoek van Strubbe et al is gebruik gemaakt van gezonde dieren en zijn de veranderingen in concentratie van insuline op de korte termijn bepaald. De veranderingen op korte termijn zijn voor een rol in

signaaltransductie relevanter.

3.2 Specifieke effecten van insuline in het CNS

Om het effect van insuline op het centraal zenuwstelsel vast te stellen, is het van belang om deze te onderscheiden van de effecten op het perifere metabolisme, die zoals gezegd erg belangrijk zijn. Dit kan onder andere worden bereikt door het direct toedienen van insuline – of een antagonist – in de ventrikels van het centraal zenuwstelsel door middel van een intracerebrale canule (Strubbe, 1976). Deze kan stereotactisch worden geplaatst in het gewenste deel van de hersenen, bijvoorbeeld in de derde ventrikel (intra-

cerebroventriculair) of direct in de hypothalamus. Op deze manier kunnen ook eventuele verschillen worden aangetoond in de effecten van een molecuul op verschillende delen van de hersenen, zoals bijvoorbeeld de laterale hypothalamus en de ventromediale hypothalamus.

Wanneer insuline zodanig direct langdurig in de hypothalamus wordt geinjecteerd heeft dat een afname van voedselinname en lichaamsgewicht tot gevolg (McGowan, 1991). De mate van gewichtsverlies is sterk afhankelijk van de locatie van de injectie binnen de hypothalamus. Injecties binnen de arcuate nucleus, de periventriculaire nucleus en de ventromediale nucleus zijn veel effectiever dan injecties in andere gebieden. Hoewel er ook insulinereceptoren in hersendelen buiten de hypothalamus aanwezig zijn, zijn deze waarschijnlijk niet betrokken bij het remmen van voedselinname. Wanneer de canule namelijk in de derde ventrikel wordt geplaatst, zodat de insuline door het brein kan diffunderen, zijn er geen effecten op de voedselinname. Het gewichtsverlies als gevolg van de insuline-injecties is vrij groot (ongeveer 10% van het

Figuur 2. Humaan insuline vervangt murine insuline in het centraal zenuwstelsel. Uit Banks et al, 2004. Data uit Banks et al, 1997.

(9)

begin-lichaamsgewicht) en consistenter aanwezig dan het effect op voedselinname. De onderzoekers suggereren daarom dat insuline mogelijk een katabool effect heeft door verhoging van de snelheid van het metabolisme, bijvoorbeeld door activatie van het autonoom zenuwstelsel. Hoewel dat plausibel is, is het ook mogelijk dat de grote gewichtsafname een gevolg is van de lange duur van het onderzoek (drie weken).

Injectie van antilichamen tegen insuline heeft juist toename van voedselinname tot gevolg (Strubbe, 1976, McGowan, 1991). Het effect van infusie van antilichamen is specifiek voor toediening in de VMH. In het onderzoek van Strubbe en Meins is bovendien de tijd gemeten vanaf de injectie tot de proefdieren beginnen te eten. Deze neemt dosis-afhankelijk af met de hoeveelheid antiserum die wordt geïnjecteerd. Het effect van insuline is wel veel trager dan dat van de pentobarbital die gebruikt werd als controle voor de plaatsing van canule. Dat kan komen doordat het elimineren van aanwezige insuline een langzaam proces is of doordat het vrij veel tijd kost voordat insulinereceptoren gedeactiveerd worden.

Obese Zucker ratten zijn echter ongevoelig voor het anorexigene effect van insuline (Ikeda, 1986).

Indertijd werd dat gezien als bevestiging van de hypothese dat insuline het lichaamsgewicht op lange termijn reguleerde. Nu is echter bekend dat deze ratten ongevoelig zijn voor leptine en dat deze ongevoeligheid de obesitas veroorzaakt. Dit is overigens niet in tegenspraak met het idee dat insuline betrokken is bij korte- termijn energieregulatie (glucostase) en minder belangrijk is voor lange-termijn regulatie.

De ontwikkeling van diabetische hyperfagie kan ook deels worden tegengegaan door centrale toediening van insuline (Sipols, 1995). Ratten die door middel van streptozotocine diabetisch zijn gemaakt ontwikkelen hyperfagie en eten twee keer meer dan controledieren (50 gram i.p.v. ongeveer 25 gram). De ratten die wel diabetisch zijn maar centraal insuline krijgen toegediend eten 59% minder dan de ratten die geen insuline krijgen toegediend (ongeveer 36 gram). Deze dieren zijn nog wel diabetisch, want ze hebben een even hoge bloed-glucoseconcentratie (37 mmol/l) als de ratten die geen insuline toegediend krijgen en nemen bovendien evenveel water in. Als gevolg van de afgenomen voedselinname verliezen ze nog sneller gewicht dan de controle-diabetische ratten. Dit gewichtsverlies verklaart ook deels waarom ze ondanks de insuline een hogere voedselinname hebben dan de controledieren zonder diabetes. Door dit gewichtsverlies neemt de uitscheiding van leptine namelijk af, en gebrek aan leptine is – net als in de obese Zucker rat – een stimulus om te gaan eten. De expressie van de neuropeptide NPY is sterk verhoogd in de arcuate nucleus van diabetische ratten en relatief verminderd na toediening van insuline. Omdat van NPY bekend is dat dit voedselinname sterk stimuleert is de relatieve afname vermoedelijk deel van het mechanisme waarmee insuline voor een afgenomen voedselinname zorgt.

Neuron specifieke knock-out van de insulinereceptor in muizen heeft als gevolg dat de muizen overgewicht ontwikkelen, ondanks verhoogde expressie van leptine (Brüning, 2000) (zie figuur 3). Hoewel insuline waarschijnlijk ook functioneert als lokaal groeihormoon tijdens de ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel, heeft deze mutatie geen gevolgen voor de grootte of morfologie van het brein.

Ook dit is een argument tegen de hypothese van lokale productie van insuline in het centraal

zenuwstelsel. Interessant is dat de muizen ook in de perifere weefsels minder gevoelig zijn voor insuline (insulineresistentie) hoewel ze daar wel een

functionerende receptor tot expressie brengen. Ze zijn echter niet diabetisch. Hoewel zowel mannetjes- als vrouwtjesratten een groter lichaamsgewicht hebben, eten alleen vrouwtjes significant meer dan

controlemuizen. Dat suggereert ook dat insuline niet alleen effect heeft op voedselinname maar ook op het gebruik van energie.

In de hierboven besproken onderzoeken is niet onderzocht of dieren onder invloed van insuline minder maaltijden nemen of kleinere. Dit is van

belang om onderscheid te maken tussen een regulatiemechanisme op de korte termijn en op de lange termijn.

Figuur 3. Knockout van insulinereceptoren veroorzaakt overgewicht ondanks een verhoogde concentratie van leptine in het plasma. Overgenomen uit Brüning, 2000.

(10)

Van een verstoring van de korte-termijn regulatie zou men verwachten dat het leidt tot meer maaltijden omdat het dier eerder honger krijgt. Dit vindt ook plaats in diabetische hyperfagie, zoals Mayer al opmerkte (Mayer, 1955). Diabetici die geen exogeen insuline toegediend krijgen hebben continu honger. Wanneer alleen een lange-termijn mechanisme verstoord is valt het te verwachten dat de maaltijden groter zijn (of kleiner), maar niet dat een dier eerder begint met eten.

4 De geïntegreerde signalen van insuline en glucose 4.1 De glucose-gevoelige neuronen in de hypothalamus

In de voorgaande hoofdstukken is gesproken over glucose en insuline alsof deze onafhankelijk van elkaar effecten uitoefenen. Dit is niet erg waarschijnlijk om meerdere redenen. Allereerst hangt de beschikbaarheid van glucose in fysiologische condities altijd samen met de aanwezigheid van insuline. Ten tweede zijn de zelfde neuronale gebieden gevoelig voor insuline als voor glucose. Ten derde gaven de experimenten van Debons met goud-thioglucose al een sterke aanwijzing dat gevoeligheid voor glucose afhankelijk was van insuline (Debons, 1969). Dit hoofdstuk gaat over hoe de signalen van insuline en glucose worden

geïntegreerd tot een meting van de toestand van het metabolisme en uiteindelijk een gedragsrespons.

Het moleculaire mechanisme voor de reactie van glucose-gevoelige neuronen op de aanwezigheid is afhankelijk van een specifieke vorm van hexokinase genaamd glucokinase (GK) (Kang, 2006). Hexokinase is het enzym dat betrokken is bij de snelheidsbepalende stap van glycolyse, namelijk de ATP-afhankelijke fosforylering van de glucose naar glucose-6-fosfaat. In de meeste lichaamscellen wordt een vorm van hexokinase tot expressie gebracht waarvan de activiteit geremd wordt bij ophoping van het product (glucose- 6-fosfaat). Glucokinase wordt niet zodanig geremd (Hadley, 2006). Het gevolg is dat in cellen die

glucokinase tot expressie brengen de eindproducten van glucosemetabolisme ophopen wanneer er meer glucose beschikbaar is. Deze eindproducten, waaronder ATP, zijn daarom geschikt om als maat te dienen voor de beschikbaarheid van glucose. Dat de eindproducten van glucosemetabolisme de maat zijn voor glucosebeschikbaarheid bleek zoals besproken eerder ook al uit onderzoek van Desiraju et al waarin aangetoond werd dat glucosegevoelige neuronen onder invloed van 2-deoxy-glucose juist minder actief werden (Desiraju, 1968).

Glucokinase wordt tot expressie gebracht door de bètacellen van de pancreas, die immers verantwoordelijk zijn voor de uitscheiding van insuline wanneer de bloed-glucoseconcentratie stijgt.

(Hadley, 2006). Zowel glucose-geactiveerde (GE) als glucose-geremde (GI) neuronen brengen glucokinase tot expressie (Dunn-Meynell, 2002). Deze expressie is gelokaliseerd in de VMH, de arcuate nucleus en de PVN (Lynch, 1999). De spontane activiteit van glucose-geactiveerde neuronen wordt veroorzaakt door ATP- gevoelige kaliumkanalen (KATP). Wanneer de concentratie van ATP in de cellen hoog is worden deze kanalen gesloten. Het gevolg is spontane depolarisatie en actiepotentialen wanneer de intracellulaire

concentratie van ATP hoog is (Wang, 2004). Door te reageren op ATP reageren deze kanalen dus indirect op de concentratie van glucose. Blokkade van glucokinase verhindert de reactie van GE neuronen op glucose.

Het is nog onbekend hoe GI neuronen geactiveerd worden door lage glucoseconcentraties en geremd door hoge glucoseconcentraties, al is het duidelijk dat glucokinase bij betrokken is (Dunn-Meynell, 2002).

Omdat de glucosegevoelige neuronen in de hypothalamus betrokken zijn bij de reactie op verlaagde bloed-glucoseconcentratie (Borg, 1997), zou men misschien verwachten dat de glucosegevoelige neuronen alleen gevoelig zijn voor extreem lage glucoseconcentraties, maar dat is niet zo. De concentratie glucose in de extracellulaire ruimte van de VMH stijgt en daalt met de concentratie glucose in het bloed, maar is slechts 20% tot 14% van deze concentratie, tussen 0,7 en 1,4 mmol per liter (de Vries, 2003). GE neuronen zijn actief en variëren in activiteit binnen dit bereik van concentraties, wat aangeeft dat ze de beschikbaarheid van glucose in het bloed effectief kunnen waarnemen (Wang, 2004; Dunn-Meynell, 2002).

GE neuronen brengen bovendien insulinereceptoren tot expressie. De gevoeligheid van GE neuronen voor insuline is afhankelijk van de extracellulaire glucose-concentratie. Bij hoge glucoseconcentraties (2,5 mmol per liter) heeft toediening van insuline geen effect op de activiteit van GE neuronen, maar bij lage concentraties (0,1 mmol per liter) wel (Wang, 2004). Dit kan worden verklaard doordat de GE neuronen zowel insulineafhankelijke (GLUT4) als insuline-onafhankelijke (GLUT3) transporters tot expressie brengen (Kang, 2004). De inductie van GLUT4-expressie door insuline zorgt bij lage glucoseconcentraties voor een toename van glucose-transport en daarmee voor activiteit van de cel. Bij hoge glucoseconcentraties is waarschijnlijk de activiteit van glucokinase of het transport in de cel al verzadigd. De activiteit van insuline

(11)

is afhankelijk van PI-3-kinase (Niswender, 2003), net als in perifere weefsels. Farmacologische blokkade van PI-3-kinase verhindert ook het anorexigene effect van insuline in de VMH.

4.2 Glucose-gevoelige neuronen in glucose-homeostase

Glucose-gevoelige neuronen zijn direct betrokken bij het behouden van glucose-homeostase in het lichaam.

Een belangrijk onderdeel daarvan is de compensatie-reactie op hypoglykemie door activatie van het sympathisch zenuwstelsel en de perifere uitscheiding van noradrenaline, adrenaline en glucagon (Borg, 1997). Deze reactie kan al worden gestimuleerd door de lokale blokkade van glucosemetabolisme door middel van 2-deoxyglucose of L-glucose (Borg, 1995). Bij systemische hypoglykemie kan deze reactie juist worden verhinderd door lokale toediening van glucose in de VMH. Ook glucagon-afscheiding wordt dan verhinderd, maar minder de activatie van het sympathisch zenuwstelsel, vermoedelijk omdat glucagon- afscheiding ook lokaal in de pancreas wordt gereguleerd.

Glucoseproductie in de lever staat ook onder controle van het autonoom zenuwstelsel. Elektrische stimulatie binnen de VMH activeert het sympathisch zenuwstelsel en verhoogt in de lever de activiteit van PEPCK (Shimazu, 1975). Dit enzym is betrokken bij de snelheidsbepalende stap van gluconeogenese.

Bovendien wordt tegelijkertijd de activiteit van het glycolytische enzym pyruvaat kinase geremd. Directe activatie van efferente zenuwen van het sympathisch zenuwstelsel heeft hetzelfde effect.

Ook insuline veroorzaakt de activatie van het autonoom zenuwstelsel (Rowe, 1981). Na systemische toediening van insuline neemt de concentratie van noradrenaline in het bloed toe, ook wanneer de

bloedglucoseconcentratie constant wordt gehouden door middel van een zogeheten ‘glycemische clamp’. Dit houdt in dat tegelijk met bijvoorbeeld insuline glucose via infusie wordt toegediend. De snelheid van infusie wordt dan aangepast zodat de concentratie glucose in het bloed constant blijft. Het is wel de vraag in welke mate dit effect fysiologisch relevant is. Hyperglycemische clamp veroorzaakt namelijk ook een toename van insuline in het bloed, maar minder dan bij directe infusie. De activatie van het sympathisch zenuwstelsel is dan ook minder dan die als gevolg van insuline-infusie.

De activatie van het autonoom zenuwstelsel door insuline is wel fysiologisch belangrijk voor de remming van glucoseproductie in de lever (Obici, 2002). Antagonisme van insuline in de hypothalamus door antilichamen of infusie van insulinereceptor antisense mRNA verhindert deze remming, ook wanneer de insulineconcentratie in het lichaam hoog is. Het effect van insuline treedt snel op, wat aangeeft dat het autonoom zenuwstelsel ook hierbij betrokken is. De remming van glucoseproductie als gevolg van insuline staat in contrast met de toename van glucoseproductie die wordt veroorzaakt tijdens de reactie op

hypoglykemie, waar het sympathisch zenuwstelsel ook bij betrokken is. Omdat insuline zelf ook het

sympathisch zenuwstelsel activeert is het aannemelijk dat binnen het sympathisch zenuwstelsel onderscheid wordt gemaakt tussen de activatie en remming van glucoseproductie in de lever en dat de hypothalamus dit onderscheid aanstuurt.

4.3 Glucose-gevoelige neuronen in honger en verzadiging

GE Neuronen in de arcuate nucleus die insulinereceptoren tot expressie brengen, brengen ook tegelijk POMC tot expressie (Benoit, 2002), (Ibrahim 2003). Niet alle POMC-bevattende cellen zijn echter ook gevoelig voor insuline. Toediening van insuline verhindert de afname van POMC-expressie die normaal optreed als gevolg van een periode vasten. Blokkade van POMC-signalering remt ook het anorexigene effect van insuline. Het is dus aannemelijk dat het anorexigene effect van insuline wordt gemedieerd door POMC.

De volledige blokkade van POMC-receptoren is echter een grof middel en blokkeert uiteraard ook POMC die afkomstig is uit andere neuronen. De glucose-geremde (GI) neuronen in de arcuate nucleus, die actiever worden bij lagere concentraties van glucose, brengen juist NPY tot expressie (Muraya, 1999). Deze neuronen kunnen dus voor een toename van voedselinname zorgen, ook omdat NPY de activiteit van POMC neuronen remt. De activatie van POMC-dragende neuronen zorgt dus waarschijnlijk voor het voedselinname-

remmende effect van insuline en glucose in de hypothalamus.

Mogelijk zijn de glucose-gevoelige neuronen tegelijk ook gevoelig voor leptine, omdat leptine KATP

kanalen opent en daardoor de activiteit van glucose-gevoelige neuronen remt. (Spanswick, 1997). Dat is mogelijk, maar in dat geval zou men verwachten dat insuline-signalering het gebrek aan leptine-signalering in obese Zucker ratten zou kunnen compenseren. Omdat dat niet zo is, is het waarschijnlijk dat leptine- en insuline-signalering op zijn minst gedeeltelijk afzonderlijk zijn. Bovendien heeft leptine-signalering niet in het algemeen dezelfde effecten als glucose-signalering.

(12)

5 Discussie

Er zijn goede redenen om te geloven dat beschikbaarheid van glucose een belangrijke fysiologische parameter is die door homeostatische regulatie constant wordt gehouden. Er bestaan ook neuronen die reageren op de concentratie van glucose in het bloed. Sommige neuronen worden geactiveerd door hogere glucoseconcentraties en andere geremd. Deze neuronen zijn aanwezig in hypothalamuskernen waarvan bekend is dat ze betrokken zijn bij voedselinname en verzadiging, namelijk de VMH en de PVN. De gevoeligheid voor glucose staat onder invloed van insuline, dat actief in het CNS wordt getransporteerd en bovendien met de concentratie insuline in het lichaam mee varieert. De concentratie van glucose in de VMH varieert ook met de concentratie in het bloed. Daarom is de activiteit van deze neuronen een maat voor de beschikbaarheid van glucose in het lichaam.

De glucose-geactiveerde neuronen brengen POMC tot expressie en projecteren dit naar de PVN.

Daar zorgt de activiteit van deze neuronen voor verzadiging en remming van voedselinname. Glucose- geremde neuronen brengen juist NPY tot expressie en activiteit van deze neuronen zorgt ook voor honger en voedselinname. Gecombineerde glucose-insuline-gevoeligheid in de hypothalamus is dus geïntegreerd in de energiehomeostase. Verstoring van deze neuronen door specifieke vergiftiging met goud-thioglucose, lokale insuline receptor knock-out of antilichamen tegen insuline leidt tot hyperfagie en op lange termijn tot obesitas. Herstel van insuline-signalering in diabetische ratten specifiek in het CNS gaat de diabetische hyperfagie bovendien gedeeltelijk tegen. Daaruit blijkt insulineafhankelijke glucosemeting in het CNS belangrijk is in de regulatie van de energiehomeostase.

Uit deze literatuur is niet duidelijk geworden of de voedselvoorkeur van dieren verandert onder invloed van (gebrek aan) insuline of glucose. Het is aannemelijk dat als glucosetekort wordt waargenomen dat dieren dan ook de voorkeur krijgen voor koolhydraatrijke voedingsstoffen. Anderzijds zou men

misschien verwachten dat de Zucker rat een voorkeur heeft voor vetten omdat de aanwezigheid van vet niet wordt gesignaleerd maar van glucose en insuline wel. Daarnaast is het niet bekend geworden of insuline- signalering een invloed heeft op maalgrootte of maalfrequentie. Wanneer insuline en glucose vooral betrokken zijn bij korte-termijnregulatie zou men misschien verwachten dat bij verstoring van insuline- signalering vooral de maalfrequentie toeneemt, terwijl de maalgrootte misschien gelijk blijft of juist afneemt.

Er is dan immers geen aanwezig signaal dat er nu voldoende energie aanwezig is, maar wel een signaal dat de vetreserves voldoende zijn.

De conclusie dat insuline en glucose een belangrijke rol spelen in de regulatie van energie-inname heeft mogelijk belangrijke implicaties voor onderzoek naar obesitas. Omdat obesitas is geassocieerd met verminderde transport van en gevoeligheid voor insuline in het centraal zenuwstelsel is het mogelijk dat het anorexigene effect van insuline ook minder effectief is. Dat kan de obesitas mogelijk in stand houden. Omdat de remming van glucoseproductie in de lever ook afhankelijk is van insuline in de hypothalamus, is er mogelijk een vicieuze cirkel actief in obesitas waardoor de insulinegevoeligheid van het lichaam afhangt van de insulinegevoeligheid van de hersenen. Deze mogelijkheid verdient gezien de ernst en de prevalentie van obesitas (of het metabool syndroom) zeker de aandacht.

(13)

Referenties

Anand, B. K., Chhina, G. S., Sharma, K. N., Dua, S., & Singh, B. (1964). Activity of single neurons in the hypothalamic feeding centers: effect of glucose. Am. J. Physiol, 207(5) 1146-1154.

Banks, W. A., Jaspan, J. B., & Kastin, A. J. (1997). Effect of diabetes mellitus on the permeability of the blood–brain barrier to insulin. Peptides, 18(10), 1577-1584.

Banks, W. A., Jaspan, J. B., & Kastin, A. J. (1997). Selective, physiological transport of insulin across the blood-brain barrier: novel demonstration by species-specific radioimmunoassays. Peptides, 18(8), 1257-1262.

Banks, W. A. (2004). The source of cerebral insulin. European journal of pharmacology, 490(1), 5- 12.

Benoit, S. C., Air, E. L., Coolen, L. M., Strauss, R., Jackman, A., Clegg, D. J., ... & Woods, S. C.

(2002). The catabolic action of insulin in the brain is mediated by melanocortins. The Journal of neuroscience, 22(20), 9048-9052.

Berg, J. M., Tymoczko, J. L., & Stryer, L. (2002). Biochemistry. New York, NY: W H Freeman.

Borg, W. P., During, M. J., Sherwin, R. S., Borg, M. A., Brines, M. L., & Shulman, G. I. (1994).

Ventromedial hypothalamic lesions in rats suppress counterregulatory responses to hypoglycemia. Journal of Clinical Investigation, 93(4), 1677.

Borg, M. A., Sherwin, R. S., Borg, W. P., Tamborlane, W. V., & Shulman, G. I. (1997). Local ventromedial hypothalamus glucose perfusion blocks counterregulation during systemic hypoglycemia in awake rats. Journal of Clinical Investigation, 99(2), 361.

Brüning, J. C., Gautam, D., Burks, D. J., Gillette, J., Schubert, M., Orban, P. C., ... & Kahn, C. R.

(2000). Role of brain insulin receptor in control of body weight and reproduction. Science, 289(5487), 2122- 2125.

Carlson, N.R. (2000). Physiology of Behavior. Needham Heights, MA: Allyn and Bacon.

Chhina, G. S., Anand, B. K., Singh, B., & Rao, P. S. (1971). Effect of glucose on hypothalamic feeding centers in deafferented animals. Am. J. Physiol, 221, 662-667.

Cowley, M. A., Pronchuk, N., Fan, W., Dinulescu, D. M., Colmers, W. F., & Cone, R. D. (1999).

Integration of NPY, AGRP, and melanocortin signals in the hypothalamic paraventricular nucleus: evidence of a cellular basis for the adipostat. Neuron, 24(1), 155-163.

Cowley, M. A., Smart, J. L., Rubinstein, M., Cerdán, M. G., Diano, S., Horvath, T. L., ... & Low, M.

J. (2001). Leptin activates anorexigenic POMC neurons through a neural network in the arcuate nucleus.

Nature, 411(6836), 480-484.

Debons, A. F., Silver, L., Cronkite, E. P., Johnson, H. A., Brecher, G., Tenzer, D., & Schwartz, I. L.

(1962). Localization of gold in mouse brain in relation to gold thioglucose obesity. American Journal of Physiology--Legacy Content, 202(4), 743-750.

Debons, A. F., Krimsky, I., From, A., & Cloutier, R. J. (1969). Rapid effects of insulin on the hypothalamic satiety center. Am. J. Physiol, 217(11), 14-11.

Desiraju, T., Banerjee, M. G., & Anand, B. K. (1968). Activity of single neurons in the hypothalamic feeding centers: Effect of 2-deoxy-d-glucose. Physiology & Behavior, 3(5), 757-760.

Dunn-Meynell, A. A., Routh, V. H., Kang, L., Gaspers, L., & Levin, B. E. (2002). Glucokinase is the likely mediator of glucosensing in both glucose-excited and glucose-inhibited central

neurons. Diabetes, 51(7), 2056-2065.

Dunn-Meynell, A. A., Sanders, N. M., Compton, D., Becker, T. C., Eiki, J. I., Zhang, B. B., & Levin, B. E. (2009). Relationship among brain and blood glucose levels and spontaneous and glucoprivic feeding.

The Journal of Neuroscience, 29(21), 7015-7022.

Hadley, M.E., & Levine, J.E. (2006). Endocrinology. Upper Saddle River, NJ: Pearson Education.

Havrankova, J., Brownstein, M., & Roth, J. (1981). Insulin and insulin receptors in rodent brain.

Diabetologia, 20(3), 268-273.

Ibrahim, N., Bosch, M. A., Smart, J. L., Qiu, J., Rubinstein, M., Rønnekleiv, O. K., ... & Kelly, M. J.

(2003). Hypothalamic proopiomelanocortin neurons are glucose responsive and express KATP channels.

Endocrinology, 144(4), 1331-1340.

Ikeda, H., West, D. B., Pustek, J. J., Figlewicz, D. P., Greenwood, M. R. C., Porte Jr, D., & Woods, S. C. (1986). Intraventricular insulin reduces food intake and body weight of lean but not obese Zucker rats.

Appetite, 7(4), 381-386.

Kang, L., Routh, V. H., Kuzhikandathil, E. V., Gaspers, L. D., & Levin, B. E. (2004). Physiological

(14)

and molecular characteristics of rat hypothalamic ventromedial nucleus glucosensing neurons. Diabetes, 53(3), 549-559.

Kang, L., Dunn-Meynell, A. A., Routh, V. H., Gaspers, L. D., Nagata, Y., Nishimura, T., ... & Levin, B. E. (2006). Glucokinase is a critical regulator of ventromedial hypothalamic neuronal glucosensing.

Diabetes, 55(2), 412-420.

Levin, B. E., Routh, V. H., Kang, L., Sanders, N. M., & Dunn-Meynell, A. A. (2004). Neuronal Glucosensing What Do We Know After 50 Years?. Diabetes,53(10), 2521-2528.

Lynch, R. M., Tompkins, L. S., Brooks, H. L., Dunn-Meynell, A. A., & Levin, B. E. (2000).

Localization of glucokinase gene expression in the rat brain. Diabetes, 49(5), 693-700.

Mayer, J. (1955). Regulation of energy intake and the body weight: the glucostatic theory and the lipostatic hypothesis. Annals of the New York Academy of sciences, 63(1), 15-43.

McGowan, M. K., Andrews, K. M., & Grossman, S. P. (1992). Chronic intrahypothalamic infusions of insulin or insulin antibodies alter body weight and food intake in the rat. Physiology & behavior, 51(4), 753-766.

Muroya, S., Yada, T., Shioda, S., & Takigawa, M. (1999). Glucose-sensitive neurons in the rat arcuate nucleus contain neuropeptide Y. Neuroscience letters, 264(1), 113-116.

Niswender, K. D., Morrison, C. D., Clegg, D. J., Olson, R., Baskin, D. G., Myers, M. G., &

Schwartz, M. W. (2003). Insulin activation of phosphatidylinositol 3-kinase in the hypothalamic arcuate nucleus a key mediator of insulin-induced anorexia. Diabetes, 52(2), 227-231.

Obici, S., Zhang, B. B., Karkanias, G., & Rossetti, L. (2002). Hypothalamic insulin signaling is required for inhibition of glucose production. Nature medicine, 8(12), 1376-1382.

Panksepp, J., & Nance, D. M. (1972). Insulin, glucose and hypothalamic regulation of feeding.

Physiology & behavior, 9(3), 447-451.

Pardridge, W. M., Eisenberg, J., & Yang, J. (1985). Human blood—brain barrier insulin receptor.

Journal of neurochemistry, 44(6), 1771-1778.

Parton, L. E., Ye, C. P., Coppari, R., Enriori, P. J., Choi, B., Zhang, C. Y., ... & Lowell, B. B. (2007).

Glucose sensing by POMC neurons regulates glucose homeostasis and is impaired in obesity. Nature, 449(7159), 228-232.

Rowe, J. W., Young, J. B., Minaker, K. L., Stevens, A. L., Pallotta, J., & Landsberg, L. (1981).

Effect of insulin and glucose infusions on sympathetic nervous system activity in normal man. Diabetes, 30(3), 219-225.

Shimazu, T. A. K. A. S. H. I., & Ogasawara, S. (1975). Effects of hypothalamic stimulation on gluconeogenesis and glycolysis in rat liver. Am J Physiol, 228(6), 1787-1793.

Sipols, A. J., Baskin, D. G., & Schwartz, M. W. (1995). Effect of intracerebroventricular insulin infusion on diabetic hyperphagia and hypothalamic neuropeptide gene expression. Diabetes, 44(2), 147-151.

Spanswick, D., Smith, M. A., Groppi, V. E., Logan, S. D., & Ashford, M. L. J. (1997). Leptin inhibits hypothalamic neurons by activation of ATP-sensitive potassium channels. Nature, 390(6659), 521- 525.

Strubbe, J. H., & Mein, C. G. (1977). Increased feeding in response to bilateral injection of insulin antibodies in the VMH. Physiology & behavior, 19(2), 309-313.

Strubbe, J. H., Porte Jr, D., & Woods, S. C. (1988). Insulin responses and glucose levels in plasma and cerebrospinal fluid during fasting and refeeding in the rat. Physiology & behavior, 44(2), 205-208.

Takaya, K., Ogawa, Y., Isse, N., Okazaki, T., Satoh, N., Masuzaki, H., ... & Nakao, K. (1996).

Molecular Cloning of Rat Leptin Receptor Isoform Complementary DNAs—Identification of a Missense Mutation in Zucker Fatty (fa/fa) Rats. Biochemical and biophysical research communications, 225(1), 75-83.

de Vries, M. G., Arseneau, L. M., Lawson, M. E., & Beverly, J. L. (2003). Extracellular glucose in rat ventromedial hypothalamus during acute and recurrent hypoglycemia. Diabetes, 52(11), 2767-2773.

Wang, R., Liu, X., Hentges, S. T., Dunn-Meynell, A. A., Levin, B. E., Wang, W., & Routh, V. H.

(2004). The regulation of glucose-excited neurons in the hypothalamic arcuate nucleus by glucose and feeding-relevant peptides. Diabetes, 53(8), 1959-1965.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wanneer u een dosis Insuline aspart Sanofi overgeslagen heeft, of als u niet voldoende insuline geïnjecteerd heeft, kan uw bloedglucosespiegel te hoog worden

Het is aannemelijk dat duurtraining een significante verbetering geeft van de insulinesensitiviteit bij obese kinderen tussen de 8 en 19 jaar, omdat in drie van de vier

Het medicijn van een ander merk Als een insuline een aantal jaar op de markt is, mogen andere fabrikanten een vergelijkbare insuline maken en verkopen.. Deze insulines werken

Wat voor effect kunt u verwachten van toevoegen van een GLP- analoog insuline combinatie versus ophogen van basaal insuline. ● Effect

Deze mengsels beginnen net zo snel als de snel- of kortwerkende insuline, en werken maximaal net zo lang als middellangwerkende insuline.. Het injecteren

Als u een anticonceptiepil gebruikt, dan moet u hier in overleg met uw arts minimaal 6 weken voor het onderzoek mee stoppen2. Als u hydrocortison (of cortisonacetaat) gebruikt, dan

Pas als dat problemen geeft in gebruik, door nachtelijke hypoglycaemie (betreft <5% van de patiënten) of bij overstappen naar meermaals daagse insulinetoediening, wordt

Bij deze test krijgt u insuline toegediend, waardoor het glucose gaat dalen.. De bedoeling is dat het glucose zo laag wordt (<2 mmol/l), dat het lichaam dit als