• No results found

De PvdA en

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De PvdA en "

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

SOCIAlISME

EN DIMOCUTII

I

socialisme en democratie nummer 6, Juni 1981 269

Foto van de maand 270 Dolf Toussaint

Commentaar 271 Henk van Stiphout

Verkiezingen '81: de strijd om het politieke midden Democratisch-socialisme

273 Ed. van Thijn

De PvdA en regeringsdeelname

Regeren is voor niemand binnen de PvdA een vanzelfsprekend- heid. Om met Jaap Burger te spreken 'Om deel te nemen moet er voor ons als socialisten iets te regeren zijn'. Van Thijn analyseert de geschiedenis van SOAP en PvdA met betrekking tot regerings- deelname en trekt daaruit zijn lessen.

Sociaal-economische vraagstukken 283 Eduard J. Bomhoff

Monetaire politiek en werkgelegenheid

Het oude keynesiaanse recept tegen werkloosheid lijkt niet meer te werken. Monetaristen dragen andere oplossingen aan, die ech- ter binnen socialistische kringen op ontzettend veel weerstand stuiten. Bomhoff probeert een en ander bespreekbaar te maken. Buitenland

293 B.VA Röling

Kernwapens, oorlogsrecht en geweten

Bij de kernwapendiscussie staan 'realisten' en 'ethici' tegenover elkaar. Een keuze voor kernwapens lijkt derhalve onethisch. Rö- ling draagt echter een 'derde weg' aan, 'het polemologische stand- punt', op grond waarvan hij voorlopig kiest voor het handhaven van atoomwapens. Een nieuw licht op een heikele zaak.

303 WBS-nleuws Signalementen 304 Socialisme in de VS

Boeken

309 Frans Becker en Geert Jan van Oenen over de Jaarboeken voor het democratisch-socialisme

314 Anneke Reuvekamp over Geschiedenis van de abortus in Neder- land

(2)
(3)

commentaar

socialisme en democratie nummer 6, Juni 1981

Henk van Stiphout

Verkiezingen '81: de strijd om het politieke midden

De strijd om het politieke midden is in ons land niet van vandaag of giste- ren. De PvdA heeft de 'doorbraak' aanvankelijk verkondigd en in de jaren '60 er politiek werk van gemaakt - de anti-KVP-resolutie. Daarvoor is re- den genoeg; de partij(en) die het midden beheersen, maken de dienst uit.

Dit betekent, dat partijen als VVD en PvdA zelfs binnen ruime marges kun- nen groeien zonder wezenlijk aan macht te winnen. Het midden kan derhal- ve aan positie verliezen zonder aan macht in te boeten. Bij opsplitsing wor- den slechts de naambordjes veranderd: 0 '66 en CDA.

Als één ding duidelijk is geworden in de verkiezingen van mei dan is het dat er een - laten we hopen slechts voorlopig - einde is gekomen aan de opmars van de PvdA; een opmars die de partij een plechtanker gaf in het midden van het electoraat. Na de beroeringen van de jaren '60 heeft de PvdA gestaag aan wervende kracht gewonnen. Na het dieptepunt van '67 leverden de .verkiezingen van '71 39 zetels op, die in '72 tot 43 werden uit- gebouwd. De Statenverkiezingen van '74 leverden eveneens winst op (van 27,3% naar 29,5%). Het hoogtepunt werd, zoals bekend, bereikt in '77 met 53 zetels en 33,8% van de stemmen. Deze positie werd naar de kiezers toe gehandhaafd bij de Statenverkiezingen van '78 - de winst die het CDA toen boekte, ging niet ten koste van de PvdA. Met 28,3% der stemmen in mei '81 belandt de partij op 44 zetels.

Van 1970 tot '77 heeft de partij geoogst en zag zij haar kiezersaanhang toenemen van 24% tot 34%. In dezelfde periode zakte het CDA (i.c. de partijen die destijds nog zelfstandig optraden) van 42% naar 32%. Heeft de PvdA dit erfgoed zorgvuldig beheerd?

De verkiezingen van '81 hebben voor een overheveling gezorgd van kie- zers van PvdA naar 0'66, waardoor deze twee partijen te zamen vóór en ' na de verkiezingen 61 zetels hebben. De PvdA heeft 79% van haar kiezers uit '77 weten te behouden, maar de rest toegeleverd aan het midden (CDA 3%, 0'669%), dat is 59% van de vertrekkers; de PvdA leverde voorts 2%

aan de VVD. Op de linker flank moest de partij 5% verlies incasseren, dat is 24% van de vertrekkers. Van elke 10 kiezers die in '77 wel en in '81 niet op de PvdA stemden, gaan er bijna 6 naar het midden en iets meer dan 2 naar partijen linkser of radicaler dan de PvdA (CPN, PPR, PSP).

0'66 weet haar huidige aanhang opgebouwd uit 23% ex-PvdA stemmers, 11% ex-CDA en 5% ex-VVD; de winst van 0'66 bestaat zelfs voor 40% uit ex-PvdA van '77 en 18% ex-CDA.

De versterking van de positie van het politieke midden neemt ook nog toe, doordat de jonge kiezers die voor het eerst stemden, zich in nagenoeg gelij- ke porties over de vier grote partijen hebben verdeeld. De 'natuurlijke' voor- sprong van de PvdA bij jongeren is duidelijk afgenomen. Bij 25-34 jarigen klinkt het élan van de jaren zestig nog door; de PvdA is onder die groep dominant met 31% (CDA, VVD en 0'66 resp. 21%, 17% en 16%).1 Het verloren gaan van een stevige positie in het electorale midden is voor de PvdA een precaire aangelegenheid. De 'hou en trouw' van 0'66 voor de verkiezingen bezegeld door afwijzing van regeren met de VVD zal zeker

(4)

commentaar niet voor alle eeuwigheid soulaas bieden. De pathetische oproep van Wie- gel aan Terlouw tot samenwerking beoogt juist om de verse politieke opties van PvdA en 0'66 terzijde te stellen. De optie van de VVD om partijen te verenigen op een economisch plan is evenzeer een poging om de parle- mentaire besluitvorming en afspraken voor de verkiezingen te ontpolitise- ren. De nieuwe situatie met een groter en opgesplitst midden verzwakt links, al lijkt voorlopig de toegang tot 0'66 voor rechts afgegrendeld. Dit lijkt de wat bizarre consequentie voor onze partij, die een dergelijke apolitieke en onparlementaire ontwikkeling toch bij uitstek beoogt te vermijden.

socialisme en democratie nummer 6, juni 1981

Qua program zij opgemerkt, dat de kiezers alle aanleiding hebben om te geloven dat de beleidsmarges inderdaad smal zijn en derhalve de preten- tieuze verschillen tussen partijen illusoir. Ons eigen programma geeft dat aan. Een regeringspositie is onder zulke omstandigheden te prefereren bo- ven een oppositie, althans naar de kiezers toe voordeliger.

De werkgelegenheidsambities variëren tussen 250 000 en 340 000 arbeids- plaatsen van VVD tot PvdA; dat zijn allebei enorme inspanningen en gaan over ordegrooUen ten aanzien waarvan de gemiddelde kiezers geen refe- rentiekader hebben. Wat de inkomenspolitiek betreft zij gezegd dat maxima in verkiezingen slechts geringe wervende kracht hebben; de waarborging der minima kan tegelijkertijd niet spijkerhard worden volgehouden. De profi- lering van het program door strikte eisen t.a.v. kernenergie en kernwapens kan nooit in de plaats treden van de behoefte aan een zekere geborgen- heid die de mensen zoeken bij een grote partij.

De PvdA gaat sterk uit van de gedachte dat een programma een belangrij- ke functie vervult naar de kiezers toe. Maar dit program is wellicht eerder een intern controlemechanisme voor de partij voor coalitievorming en frac- tiebeleid. Er zijn electoraal gezien nadelen aan verbonden, doordat vooral onder invloed van tegenstanders een dergelijk scherp profiel als intolerant, onwrikbaar en niet uitnodigend tot samenwerking, wordt afgeschilderd. Uit dit oogpunt is er bij onze partij een tegenstelling te bespeuren tussen in- houdelijke minimumeisen en het samenwerkingsappèl in de presentatie.

De verkiezingsoverwinning van 1977 heeft in het Nederlandse establish- ment meer ontsteltenis teweeg gebracht dan men in de PvdA vermoedde.

De partij heeft bij die gelegenheid weinig terughoudendheid betracht en eerder machtsbewust haar eisen gesteld. Links stelt haar eisen niet uit ar- rogantie, maar omdat zij bewogen is - en vaak gedreven - tot het veran- deren van de maatschappij. Zij springt daarbij slordig om met de macht.

Nooit eerder was de overwinning zo groot als in '77. Echter het verworven gezag en populariteit van Den Uyl is niet gekoesterd als een kapitaal, maar veronachtzaamd in de drang tot partijdemocratie en meeformerende ach- terban. Zo iets laat rechts met zichzelf niet gebeuren.

De PvdA kan het zich niet veroorloven het politieke midden te verwaarlo- zen. Zulks vereist wellicht op de eerste plaats een wat nuchtere kijk op wel- ke pretenties we mogen hebben omtrent de veranderbaarheid van de we- reld. Het doet echter niets af aan de noodzaak tot cultiveren van de solida- riteit.

Noot .

1. Gegevens ontleend aan Verkiezingsonderzoek 2e Kamer 1981, Intomart bv Hil- versum.

demo S4

so

(5)

democratisch- socialIsme

socialisme en democratie nummer 6,

juni 1981

273

Ed. van Thijn

De PvdA en

regeringsdeelname

1

Onlangs kreeg ik het verzoek om een inleiding te houden en daarin enkele vragen te verwerken. Ik doe maar een kleine greep:

• Wat te doen aan overwinsten van oliemaatschappijen en banken?

• Hoe krijgen we meer invloed op verzekeringsmaatschappijen en pen- sioenfondsen?

• Hoe krijgen we greep op o.a. investeringen via nieuwe sturingsinstru- menten?

• Hoe realiseren we die 300000 banen, wanneer, waar, in welke secto- ren?

En dan:

• Moet de PvdA regeren? Indien ja, waarom?

• Welke punten zijn zo hard dat onderhandelingen erop stranden?

Ziehier het probleem PvdA en regeringsdeelname ten voete uit. Een PvdA die staat te trappelen om de strijd aan te binden met de economische grootmachten die de dienst uitmaken in ons soort van samenleving, en die best inziet dat daarvoor politieke macht, en met name regeermacht nood- zakelijk is. Maar ook een PvdA die, door schade en schande (on)wijs ge- worden, met de grootst mogelijke huiver tegen die regeermacht zit aan te hikken, omdat regeermacht binnen de bestaande machtsverhoudingen zo gemakkelijk kan ontaarden in medeverantwoordelijkheid voor die machts- verhoudingen zonder uitzicht op reële hervormingen.

Elke keer opnieuw dient zich die klemmende vraag aan, die in ons Begin- selprogram zo treffend is verwoord: brengt het (mee-)regeren 'de doelein- den van het democratisch-socialisme naderbij of juist - zoals zo gemakke- lijk gebeurt - (wordt) het systeem bevestigd of zelfs nog versterkt? Demo- cratisch-socialisten moeten ervoor bedanken om als de puinruimers van het kapitalisme te dienen'.2 Of, om het in de kernachtige bewoordingen van Jaap Burger te zeggen: 'Om deel te nemen, moet er voor ons als socialis-

ten iets te regeren zijn'.3 In dat 'iets', die afweging, dat taxatiemoment ligt een natuurlijk spanningsveld dat inherent is aan onze beweging zolang ze bestaat, die haar bij voortduring beroert én verdeelt. Tot op de dag van he- den is de vraag van (mee-)regeren voor niemand in onze partij een van- zelfsprekendheid en wordt er over de condities waarin en waarop funda- menteel verschillend gedacht. Verschillen die diep geworteld zijn in de be- wogen geschiedenis van onze beweging. Door de decennia heen heeft er een hang naar de oppositie bestaan, niet alleen op momenten dat wij ons, zoals ten tijde van de SOAP, in de oppositie bevonden. Ook in de gouver- nementele periodes van onze geschiedenis zijn er altijd stromingen, groe- pen, personen geweest die, vrezend voor identiteitsverlies, het wel voor ge- zien hielden en reikhalzend uitkeken naar een nieuwe periode van opposi- tie, waarin wij weer zouden kunnen bijtanken. Welk een onweerstaanbaar verlangen naar oppositie spreekt er niet uit dit commentaar op de neder- laag bij de Staten-verkiezingen van '58, halverwege het optreden van het vierde kabinet-Drees:

'... Voor de PvdA is deze verkiezingsnederlaag behalve een ernstige teleur-

(6)

democratlsch- stelling een koudwaterbad, dat niet helemaal onwelkom is in de sfeer van socialisme behaaglijkheid waarin de partij na de achtereenvolgende successen van de

laatste jaren was ondergedompeld. Er is een goede kans, dat de partij ver- gefrist tevoorschijn komt... Er is tenslotte de onvermijdelijke oppositievor- ming met name bij jongeren tegen een partij, die sinds 1945 onafgebroken in sterke mate haar stempel op het regeringsbeleid heeft gedrukt ... '. Was getekend, J. M. den Uyl.4

socialisme en democratie nummer 6, juni 1981 274

Traditionele weerstanden tegen regeringsdeelname

De reserves binnen onze partij tegen regeringsdeelname (m.n. in coalitie- kabinetten) zijn van verschillende aard. Natuurlijk, de argumenten spitsen zich uiteindelijk allemaal toe op de vraag wat men bereid is programma- tisch in te leveren: waar liggen de grenzen, wat zijn de (harde) minimum- punten, de strijdpunten, de breekpunten enz? Maar de achterliggende op- vattingen die bepalend zijn voor de waardering van het 'prijskaartje' zijn verscheiden van oorsprong.

1. Je kunt in deze samenleving vanuit een kabinet (al is daar onze invloed nog zo groot) zo weinig bereiken. We moeten ons niet blind staren op wat vanuit 'Den Haag' van bovenaf te regelen is. Wezenlijke hervormingen moeten van onderop tot stand worden gebracht. De mensen zelf, vanuit de basis, die moeten in beweging komen. Maatschappijgerichte actie, daarom gaat het in de eerste plaats.

2. Regeren is best belangrijk, maar de tijd daarvoor is nog niet rijp. Het komt er in de klassenstrijd allereerst op aan het klassenbewustzijn te orga- niseren. De vorming van een strijdbare voorhoede in de klassenstrijd, van gestaalde kaders in partij, vakbeweging, actiegroepen staat voorop. Op lan- gere termijn kan er meer worden bereikt vanuit een beginselvaste partij als middelpunt van 'de rooie familie' dan vanuit een partij die medeverantwoor- delijkheid aanvaardt in een haar vijandige samenleving. Hetgeen onvermij- delijk zal leiden tot een vervaging en verwatering van haar beginselen.

3. Regeren is belangrijk, maar niet vanuit een minderheidspositie in een 'burgerlijk' kabinet. In zo'n situatie zijn wij immers de 'gevangenen van rechts' en staat het bij voorbaat vast dat wij niet bij machte zullen zijn ook werkelijk die hervormingen door te voeren die de doelstellingen van het de- mocratisch-socialisme naderbij zullen brengen, ook al zijn die hervormingen in een regeerakkoord overeengekomen.5

Het zijn deze, nog altijd actuele weerstanden die hun stempel hebben ge- drukt op de grote tactiekdebatten (zo heette dat toen nog) in de geschiede- nis van onze beweging, nationaal en internationaal. Nationaal zijn deze weerstanden te vertalen in de commoties, waaraan namen van grote voor- mannen van de socialistische beweging verbonden zijn: Domela Nieuwen- huis, Wijnkoop en Troelstra. Ze zijn ook te vertalen in grote momenten in de geschiedenis van het socialisme:

1. 1893: het congres van de SOS in Groningen, leidend tot het uittreden van de 'parlementairen' en de oprichting, een jaar later, van de SOAP.

2. 1909: het congres van Deventer van de SOAP, leidend tot het royement van de marxistische 'Tribune-groep', aangevoerd door Wijnkoop, en de op- richting van de SOP, voorloper van de huidige CPN.

3. 1913: het congres van Zwolle van de SOAP dat zich tegen de zin van de toenmalige partijleiding uitsprak tegen de medeverantwoordelijkheid van de SOAP voor een kabinet met Vrijzinnig Democraten.

Op het congres van 1893 werd een voorstel van de afdeling. Hoogezand- Sappemeer aanvaard, luidende: 'Het kongres besluite onder geen voor- waarde hoegenaamd, ook niet als agitatiemiddel, mee te doen aan verkie-

demc

s

(7)

democratIsch- socialIsme

socialisme en democratie nummer 6,

Juni 1981

275

zingen'.6 Gekozen werd vóór economische en tegen politieke actie, vóór werkstakingen en tegen parlementarisme.

De SOAP daarentegen koos voor politieke actie en formuleerde' het doel daarvan als volgt in haar eerste program: 'Zolang het de arbeiders nog niet mogelijk is de staatsmacht in handen te nemen, zal zij trachten, alle politie- ke rechten te veroveren en deze te gebruiken zowel om het gehele proleta- riaat in de klassenstrijd te organiseren, als om invloed te verkrijgen op de wetgeving ter invoering van onmiddellijke verbeteringen in de toestand der niet-bezittende klasse en ter bespoediging van de economische revolutie?

In die formulering van wat politieke actie betekent: 'de organisatie van het proletariaat in de klassenstrijd' en 'de invloed op de wetgeving ter invoering van onmiddellijke verbeteringen' zat een dubbelslag die in feite de inzet werd van het tactiekdebat, voorafgaande aan het congres van 1909. Uit het beginselprogram van de later door Wijnkoop opgerichte SOP blijkt welke fundamenteel andere keuze door deze stroming werd gemaakt. Zij zegt evenals de SOAP ja tegen de verovering van politieke macht' als het on- misbare middel tot een snelle en planmatige omwenteling der eigendoms- verhoudingen'. Zij stelt echter, anders dan de SOAP, haar steun aan de verbetering van de levensvoorwaarden der arbeiders afhankelijk van de vraag of 'daardoor hun klassebewustzijn wordt opgewekt' en zal .alles ver- werpen 'wat dit strijdbare klassenbewustzijn verduisteren of verzwakken kan'.B Het opkomen voor concrete belangen van de arbeidersklasse, het meewerken aan kleine maar onmiskenbare hervormingen werd onderge- schikt gemaakt aan het uiteindelijk doel: de verovering van de politieke macht.

De 'Verelendungs-tactiek' ten voete uit. Na de keuze voor het 'parlementa- risme' als strijdmethode in 1894 koos de SOAP in 1909 definitief voor de belangenstrijd van het parlement, de politieke strijd voor de totstandkoming van concrete verbeteringen, reformistisch, stap voor stap. AI gauw zou ze voor de vraag komen te staan of deze concrete hervormingsdrang zover zou moeten gaan, dat zij de medeverantwoordelijkheid zou kunnen aan- vaarden voor of in een burgerlijk kabinet dat het zo fel beg.eerde algemeen kiesrecht (punt 1 van het hervormingsprogram) naderbij zou kunnen bren-

gen. De Socialistische Internationale had hierover al in 1904 in Amsterdam,

n.a.v. de kwestie Millerand, een fel debat beleefd tussen Bebel en Jaurès, recentelijk door Orees beschreven in Links Klassiek.9 De SOAP kwam in 1913 voor die afweging te staan. Voor Troelstra stond daarbij de mogelijk- heid om het algemeen kiesrecht te realiseren voorop. Hij voelde er weinig voor om zitting te nemen in een kabinet: 'Ik zou de krijgsgevangene zijn van het liberale ministerie', en koos derhalve voor een gedoogrol. Naar zijn mening zou het 'ook voor de sociale hervormingen, die men tot stand wil brengen, het beste zijn, als aan de linkerzijde alles blijft zoals het is, elk op eigen gelegenheid, elkaar nu en dan eens flink om de ooren wasschend, steeds de groote principieele verschilpunten in het oog houdend, maar ten- slotte toch ook, wanneer praktische punten aan de orde zijn en men ten- slotte tot één konklusie moet komen, daarvoor niet terug te deinzen'.lO Schaper en Vliegen waren een andere mening toegedaan; niet gedogen, maar meedoen, zo was hun oordeel. Troelstra bleef zich aanvankelijk ver- zetten: 'In een ministerie van dagelijksche anti-socialistische praktijk (kan) geen minderheid zitting nemen. Dat is geen kwestie van moed, maar van zeer eenvoudige rekenkunde, die leert: 6 is grooter dan 3'.11

Het partijbestuur koos niettemin in meerderheid voor deelname en riep een buitengewoon congres bijeen. Dat congres maakte aan de discussie over gedogen en deelnemen een abrupt einde door de volgende resolutie te aanvaarden: 'overwegende dat de positie onzer Partij buiten en in het par-

(8)

democratIsch- socialIsme

socialisme en democratie nummer 6, juni 1981

276

lement niet sterk genoeg is om deelneming aan een regeering mogelijk te maken, zonder het burgerlijk karakter dier regeering te aanvaarden en be- last te worden met de medeverantwoordelijkheid voor alle daden van het bewind', (concludeert dat) 'het toetreeden van sociaal-democraten tot een burgerlijke regeering in strijd zou zijn met het belang van het proletariaat'. 12

'De positie onzer Partij', een afwegingsmoment, een getalscriterium in feite,

dat ons tot de dag van vandaag zou achtervolgen.

Het grote wachten was begonnen, het wachten op dat beslissende moment dat de tijd rijp is, want de meerderheid binnen bereik, gekoppeld aan de vaste overtuiging dat de tijd ook in ons (electorale) voordeel zou werken.

Een optimisme dat men onze voorgangers, aan de vooravond van het lang- verbeide algemeen kiesrecht, moeilijk euvel kan duiden.

De meerderheidsverwachti ng

De SOAP heeft deze meerderheid niet mogen halen. De simpele veronder- stelling dat de verovering van het algemeen kiesrecht automatisch zou lei- den tot de verovering van de politieke macht, omdat nu eenmaal de arbei- dersklasse in de meerderheid is, bleek al duidelijk niet op te gaan. Nie- mand minder dan Duynstee geeft daarvoor één van de belangrijkste rede- nen aan. Tegelijk met de invoering van het algemeen kiesrecht was men overgestapt van een districtenstelsel naar de evenredige vertegenwoordi- ging. 'Geen partij', zo schrijft hij in zijn inleiding op De Kabinetsformaties,

'heeft zozeer ervaren, dat in een systeem van evenredige vertegenwoordi- ging de oppositierol uiteindelijk uitzichtsloos is. Zelfs de crisisjaren 1930-

1936 brachten de SOAP geen werkelijke vooruitgang'.13 Zij begon in 1918 met 22 zetels en eindigde in 1937 met 23 zetels.

Troelstra was de eerste die uit deze tegenvaller consequenties trok. 'De bestaande democratie verliest aan waarde, doordat de verkiezingen nog steeds niet beheerst worden door maatschappelijke motieven; de christelij- ke arbeiders zitten in de parlementaire rechtse partijen, terwijl ze maat- schappelijk bij de sociaal-democratie thuishoren. De parlementaire meer- derheid stemt derhalve niet overeen met de sociale meerderheid die de ar- beidersklasse vormt .... Hierdoor wordt het voor de sociaal-democratie bij- zonder lastig om via de weg van het algemeen kiesrecht haar politieke streven te verwezenlijken'.14

Daarom speurde Troelstra naar andere wegen om het doel der 'socialisatie' binnen bereik te brengen. 'Nieuwe Organen', 'een economisch parlement', 'maatschappelijk kiesrecht', 'buitenparlementaire middelen ter verovering van de staatsmacht', enz. Het kwam hem op een storm van kritiek te staan, niet het minst uit eigen gelederen. Bonger ontkent het bestaan van een 'burgerlijke' democratie. 'Was niet juist na felle strijd van de arbeidersklasse het algemeen kiesrecht ingevoerd en daarmee de "complete" democra-

tie?~5

En wat te denken van het argument dat Schaper in stelling bracht tegen Troelstra's opvatting dat door directe actie het gat tussen 'parlementaire' en

'sociale' meerderheid zou moeten worden gedicht: 'Als zij bij geheime

stemming zich nog laten bedotten en voor het parlement en gemeenteraad niet rood stemmen, wat wil men met deze lieden dan na de verkiezingen. ..

Voor de verkiezingen is slechts nodig overtuiging in het stemlokaal met zich en zijn arbeidershart alleen. Voor de vakactie is noodig openlijke moed en getuigenis'.16 Een discussie van ongekende actualiteitswaarde, want:

• Nog altijd blijkt de tijd niet automatisch te werken in de richting van een meerderheid, ook niet na de ontwikkeling van de doorbraakg~dachte eerst, die van de progressieve samenwerking daarna;

• Nog altijd blijkt dat het voeren van oppositie electoraal minder lucratief

demc

s

so

(9)

\ ',..

democratisch- is, dan het dragen van regeringsverantwoordelijkheid (ook niet in crisistijd);

socialisme Nog altijd blijkt dat buitenparlementaire onvrede, sociale onrust, vertaald in eigentijdse gedragen termen: het al of niet beschikken over een maat- schappelijk draagvlak, niet automatisch tot groei en bloei van onze bewe-

ging leidt.

socialisme en democratie nummer 6, Juni 1981 277

Het wachten met de aanvaarding van regeringsverantwoordelijkheid totdat wij ons in een sterkere positie bevinden, is zelfs een contraproduktief argu- ment gebleken. Wie zijn tijd verbeidt, versterkt zich niet maar verzwakt zich, ook (of misschien wel zeker) in een tijd van economische neergang. Alle kaarten op regeren (de coalitiepolitiek van de jaren vijftig) In 1939 was het dan zover. Albarda en Van den Tempel werden minister;

'de partijorganisatie verleende haar toestemming', vermeldt Duynstee fijn-

tjes.17 Zo op het eerste gezicht leek er weinig ruimte meer te zijn voor diep- gaande afwegingen. De Tweede Wereldoorlog wierp zijn schaduw vooruit.

In werkelijkheid is aan deze toetreding wel degelijk een analyse vooraf ge- gaan die zelfs baanbrekend mag worden genoemd en grote invloed zou hebben op de opstelling van de PvdA na de oorlog. Dat blijkt uit een uit- voerig schrijven van Albarda aan het PB van 4 juli '39.

'Onze Partij', zo schrijft hij, 'heeft de grenzen van haar groei bereikt'. Hij

noemt daarvoor een drietal redenen:

1. 'Onze theoretici (hebben) veel te hoge schattingen van de numerieke

sterkte van het proletariaat gemaakt'.

2. 'De marxistische opvattingen omtrent de godsdienst zijn door de feiten geloochenstraft. De godsdienst verdwijnt niet'.

3. 'Er is één middel om deze kloof te overbruggen, zodat confessionele

arbeiders in massa's tot ons kunnen komen en wij de grens overschrijden, waardoor onze groei nu wordt gestuit. Dat middel is: deelneming aan de re- gering... Want van de dag af, waarop de SOAP regeringspartij is geworden (mits op goede grondslag) verandert haar positie. Over de kloof, die tot dusver tussen het gelovige en het socialistische volksdeel gaapt, is dan een brug geslagen. Dan begint over die brug het verkeer... De grote stroom zal naar ons toegaan ... en die groei zal dan niet spoedig meer kunnen wor- den gestuit... Dan krijgt ook de werving aan de overzijde van de klassen- grens voor ons goede kansen '. 18

Ziedaar, kort samengevat, het recept voor de naoorlogse jaren: De PvdA als Volkspartij, mikkend, niet alleen op een levensbeschouwelijke, maar vooral ook op een maatschappelijke doorbraak: vertrouwend op de mag- neetwerking van de regeringsdeelneming.

Zes kabinetten lang, waarvan vijf onder socialistische leiding (één maal Schermerhorn en vier maal Drees) is er volgens dit recept gewerkt. Na de aanvankelijk sterk tegenvallende verkiezingsuitslagen, waarbij de Indone- sië-politiek stellig een grote rol heeft gespeeld, leek in '52 en '56 de voor- spelling van Albarda uit de komen. De PvdA schoot over de 'natuurlijke grens' heen via dertig zetels in '52 naar 34 (bij uitbreiding Kamer: vijftig) zetels in '56 en werd de grootste partij in dit land.

Maar nu kwam er een andere grens in zicht die de huiver in vroegere jaren om vanuit een minderheidspositie mee te regeren, leek te gaan bevestigen:

die van de programmatische armslag, het handhaven van de eigen identi- teit, het befaamde 'iets' van Burger, de vrees van Troelstra de 'krijgsgevan- gene' te worden van een anti-socialistisch kabinet. Het zou een misver- stand zijn te denken dat ten tijde van - wat wij dan noemen - de 'oude politiek' aan dit probleem geen aandacht is geschonken. Reeds Albarda wees in '39 op deze tegenkant: 'Om misverstand uit te sluiten, voeg ik ech-

(10)

democratisch- socialIsme

socialisme en democratie nummer 6, juni 1981 278

ter nog hierbij, dat ik nooit bedoel en nooit zal bedoelen een samenwerking aan te gaan zonder ernstige overweging van de vooruitzichten en voor- waarden. Deelneming aan de regering, onvoorzichtig begonnen, kan cata- strophaal worden voor onze beweging'.19 Twee voorwaarden hebben in de naoorlogse jaren centraal gestaan: een kwantitatieve en een kwalitatieve.

De kwantitatieve voorwaarde had betrekking op de omvang van het kabinet voor wat het aantal coalitiepartners betreft. Met grote kracht bestreden de toenmalige fractievoorzitters de 'brede-basis'-gedachte. 'Het is zonder meer duidelijk dat naarmate een coalitie meer deelnemers heeft, iedere inperking groter wordt, met name die van de socialisten en de diverse niet-socialisti- sche partijen', aldus Burger in een recente publikatie.20 Er zijn in die dagen wel krassere termen gebruikt. 'Ik bleef erbij', zo beschrijft Van der Goes

van Naters de formatie van '48, 'dat, nu liberalen en eH duidelijk onze poli- tiek niet wilden, een dergelijk monster alleen maar schadelijk kon zijn voor de democratie'.21 En Burger sprak ten tijde van de kabinetscrisis van '51 over 'de ondermijnende betekenis van de brede-basispolitiek voor een ge- zond functionerend democratisch bestel' en hekelde de 'democratie bedrei- gende politiek van de KVP.22

De kwalitatieve voorwaarde had betrekking op de bindende program-afspra- ken ten tijde van de kabinetsformatie te maken. Die eis, door Burger bij voortduring als essentieel beschouwd, heeft een grote rol gespeeld bij de formatie van '56, de crisis van '59 en de uitschakeling van de PvdA voor lange tijd in '61 (bij het optreden van het kabinet-De Quay). In '59 werd een amendement-Biewenga aangenomen op de door Vondeling verdedigde Wet Vervreemding Landbouwgronden, in regelrechte strijd met het over- eengekomen regeerakkoord. Burger sprak van een 'schoolvoorbeeld van

woordbreuk'. Het regeerakkoord was van nul en generlei waarde geworden.

'En zo ontstond voor ons weinig meer te regeren ... een progressieve, een hervormingspartij, kan op den duur niet tevreden zijn met slechts handha- ven wat verkregen is, zonder merkbare vooruitgang. Tenslotte - toen weer eens door de KVP van het overeengekomen regeringsprogram werd afge- weken - verzon fractievoorzitter Romme de smoes dat hij zelf zich wel verbonden had maar zijn fractie niet. Daarmee was het einde gekomen van de samenwerking, tenzij de coalitiegenoten alsnog van goede wil blijk ga- ven. Daartoe formuleerde ik een zevental zeer redelijke, met het regerings- convenant in overeenstemming zijnde condities (de 7 ijsjes) ... ' 23

De rest is bekend. In '61 werd de PvdA buitengesloten, omdat de formateur overwegende bezwaren had tegen 'bindende afspraken', een prealabele eis van de PvdA-fractie. 'Het is duidelijk dat de PvdA in haar minderheidsposi- tie in het parlement en in de regering daarom hecht aan het duidelijk vast- leggen van haar minimumvoorwaarden voor deelneming aan de regering in een regeringsprogram', zo lichtte Den Uyl deze eis toe in Sen 0.24 Duynstee, deze naoorlogse periode overziende, wijst erop dat deze gang van zaken voortvloeit uit een vast gedragspatroon: 'De KVP ... zocht in de Tweede Ka- mer de haar onwelgevallige compromissen, binnen het kabinet gevormd, door amendementen om te buigen, en niet zelden zag men dat de niet-so- cialistische fracties samengingen tegen een regeringsvoorstel.' 25 Dat was volgens hem ook de reden dat, anders dan bij de PvdA, de voormannen van de KVP in de Kamer bleven.

Hij acht dat blijkbaar een normale zaak, verwijzend naar de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1918, gelijk met het algemeen kies- recht. Door dit stelsel werd 'de band tussen verkiezingen en meerderheids- vorming ... doorgesneden. Noch het gevoerde regeringsbeleiçJ, noch het te voeren regeringsbeleid vormde sedertdien de inzet der verkiezingen; het kiezerscorps verloor de macht om over het regeringsbeleid te oordelen en

SI

(11)

democratisch- socialIsme

socialisme en democratie nummer 6,

juni 1981 279

----~----

te beslissen. Elke partij kwam alleen op voor zichzelf ... '26 Blijkbaar met alle middelen. We raken hier de kern van het probleem. De meerderheidsver- wachting waarmee destijds de SOAP de invoering van het algemeen kies- recht tegemoet trad, leidde bij haar tegenstanders tot een zodanige angst dat tijdig, en wel tegelijkertijd, effectieve maatregelen werden getroffen.

Niet de kiezer maar de RK-Staatspartij cq. KVP cq. CDA zouden moeten kunnen uitmaken wanneer de SOAP cq. PVDA zou meeregeren en zo ja, op welke condities.

De filosofie van de 'uiterste noodzaak'

De oppositierol van de SOAP was niet alleen een kwestie van eigen voor- keur. Bij de kabinetscrisis van '25 deed de leider van de RK-Staatspartij de fameuze uitspraak dat met de SOAP 'wier diepere beginselen met de ka- tholieke beginselen lijnrecht in strijd zijn ... alleen bij uiterste noodzaak' sa- menwerking overwogen zou kunnen worden.27 Duynstee wijt het falen van ons politieke systeem in de crisisjaren aan de machteloosheid van de grote partijen. 'In feite was een politiek gegeven de onmogelijkheid voor de RK- staatspartij om samen te gaan met de SOAP, vermoedelijk de grondoor- zaak van de hele ontwikkeling. Persoonlijk ben ik tot de conclusie geko- men, dat die onmogelijkheid een politieke realiteit was, en dat men zich moet hoeden om haar toe te schrijven aan kortzichtigheid of gebrek aan durf bij de RK-Staatspartij ... ' 28 Maar vervelend was het wel.

In een recente publikatie toont Oaudt aan dat deze grondhouding nog altijd een realiteit is:

'Voor de confessionele partijen is de keuze tussen PvdA en VVD dan ook geen keuze tussen lood om oud ijzer'.29 De voorkeur ligt, anders gezegd, van nature bij de VVD. Alleen een situatie van 'uiterste noodzaak' kan hen tot een andere keuze brengen, voor zolang als die situatie zich voordoet.

De samenwerking van na de oorlog was zo'n situatie van uiterste nood- zaak, omdat men de medewerking van de PvdA niet kon ontberen bij de wederopbouw van onze economie en bij de Indonesië-politiek. Deze ziens- wijze vindt zijn bevestiging in de Katholieke politiek van Romme: 'Als eerste beweegreden voor de brede-basispolitiek noem ik het gevaar van het com- munisme als ideologie ... als socialisten buiten de regering waren gelaten zou het gevaar van een feitelijk in de kaart spelen van het communisme groot zijn geweest... ' 30

De angst voor een 'zich radicaliserende' PvdA is dikwijls een belangrijk ar- gument geweest voor confessionele politici om een samenwerking met de PvdA te bepleiten.3l In deze geest heeft ook een markant voorstander van die samenhang, Aanljes, zich meermalen uitgelaten. Zo noemde hij in fe- bruari '75 een viertal motieven om de samenwerking voort te zetten. Eén van die motieven was - toen al - de slechte economische situatie. 'Het is van groot belang', zo schrijft hij, 'dat de PvdA nu regeringsverantwoordelijk- heid draagt'.32 Het gaat blijkbaar om onze 'gebruikswaarde', zo heb ik toen geantwoord. Maar dat kan nooit genoeg zijn. 'Als men socialisten denkt no- dig te hebben om de huidige problemen de baas te kunnen, moet men ook hun denkbeelden durven te gebruiken'.33 'Van uiterste noodzaak kan ook sprake zijn uit getalsmatige overwegingen', signaleert Daudt.34

Ik denk dat hier des poedels kern ligt. Waarom is er in 1973 een kabinet- Den Uyl gekomen? Omdat VVD en de drie CDA-partijen slechts 74 zetels hadden. Waarom is er in '77 geen kabinet-Den Uyl gekomen? Omdat CDA en VVD over 77 zetels konden beschikken. Het wantrouwen in onze kring, van oudsher, tegen regeringsdeelneming, hetzij zonder voldoende kwantita- tieve, hetzij zonder voldoende kwalitatieve garanties is, zo leert ons de ge- schiedenis, uiterst legitiem. Die geschiedenis leert ons immers dat 'het con-

(12)

democratisch- socialisme

socialisme en democratie nummer 6, Juni 1981 280

fessioneie midden':

• de beslissing met wie te regeren met alle macht in eigen hand heeft wil- len houden;

• er sprake is van een natuurlijke voorkeur voor regeren met rechts;

• slechts in 'uiterste noodzaak' samenwerking met links kan worden over- wogen als het echt niet anders kan;

• in zo'n situatie onze gebruikswaarde, met name onder slechte economi- sche omstandigheden, doorslaggevend is uit angst voor een al te geradica- liseerde oppositie;

• in zo'n geval tijdens onderhandelingen en tijdens de kabinetsperiode niets zal worden nagelaten om ons tot matiging te dwingen en ons in onze hervormingsdrang te stuiten;

• uitsluitend een situatie waarin de 'uiterste noodzaak' getalsmatig bepaald wordt, enig perspectief biedt op een hervormingsgezind beleid in een coali- tiekabinet.

Het strategie- (cq. tactiek-)debat is uiterst zinvol

De geschiedenis overziende zijn de tactiekdebatten niet tevergeefs ge- '/oerd. De angst van Troelstra 'gijzelaar' te worden in een rechts kabinet was gerechtvaardigd. Daar staat tegenover dat de SDAP té lang gedacht heeft dat de oppositionele tijd onder slechte economische omstandigheden in haar ele'ctorale voordeel zou werken. Albarda heeft van zijn kant terecht gesignaleerd dat alleen vanuit de regeringsdeelneming een electorale door- braak zou kunnen worden bewerkstelligd, maar zijn opvolgers in de jaren vijftig hebben ervaren dat zonder kwantitatieve en kwalitatieve garanties onze coalitiepartners ons niet in staat zullen stellen wezenlijke nervormin- gen door te voeren. Zelfs Drees, die in Links Klassiek opmerkt dat socialis- ten moeilijk van oordeel kunnen zijn 'dat het landsbestuur slechter zal wor- den gevoerd als haar vertegenwoordigers eraan deelnemen' komt tot de conclusie dat 'Telkens weer het evenwicht moet worden gezocht tussen de

eisen van het ogenblik en onze plicht voor de toekomst en (gepoogd moet worden) de hoge idealen van socialisme en democratie te dienen op een wijze die aan land en volk ten goede komt'.35 Voorwaarden zijn dus onont- beerlijk om dat 'iets' van Burger veilig te stellen. En zonder dat 'iets' is re- geringsdeelneming niet zinvol. Voor wie dat na de ervaringen rond de val van het kabinet-Drees nog niet vermocht in te zien moeten na het kortston- dig avontuur met het kabinet-CalslVondeling, gesneuveld in de Nacht van Schmelzer, de ogen toch zijn opengegaan. Die ervaring verklaart dat se- dertdien de discussie in onze partij over de voorwaarden tot regeren weer in volle omvang is opgelaaid.

De anti-KVP-resolutie, de polarisatiestrategie, de gekozen formateur, de af- spraken vooraf, het schaduwkabinet, het 'jaar van de waarheid', de meer- derheidsstrategie, het strijdpuntenprogram, het zijn evenzovele pogingen om onze wil tot regeren tot uitdrukking te brengen, zonder ons zelf te ver- oordelen tot eenzame opsluiting in een behoudend kabinet.

Met arrogantie van de macht (de PvdA stelt weer exameneisen) heeft dit niets van doen. De filosofie van 'de uiterste noodzaak' laat ons geen ande- re keuze. Ik moge herhalen wat ik op zondag 30 oktober 1977 in mijn Dag- boek schreef: 'De meerderheidsstrategie is de strategie van een minder- heid, een linkse minderheid die wel regeringsverantwoordelijkheid wil dra- gen maar niet tot speelbal van een rechtse kamermeerderheid wil worden.

En dat betekent regeren met een middenpartij die voor de verkiezingen niet tot afspraken wil komen. "Wij buigen niet naar links, wij buigen niet naar rechts", zei Van Agt in verkiezingstijd. Dat betekent met zoveel woorden:

wij middenpartij, wij spelen links en rechts tegen elkaar uit. Als we links re-

demc

s

50

(13)

democratisch- socialisme

socla"sme en democratie nummer 6, Juni 1981

geren remmen we rechts en omgekeerd, maar wij bepalen wat er in Neder- land gebeurt, niet de kiezer. Zo is het decennia gegaan. Dat is de meerder- heidsstrategie van de KVP, nu het CDA.

Tegen die situatie ben ik in de jaren zestig in verzet gekomen. Niet de KVP, maar gij kiezer, was mijn motto. Ik heb dat niet kunnen volhouden.

Het CDA is er gekomen, samen met de PvdA en 0'66 110 zetels, samen met de VVD

77.

Driestromenland, twee richtingen. Ik heb het CDA aan- vaard als realiteit en na de verkiezingen onderhandeld met het mes van de 77 op de keel'.36

Dit jaar staan wij opnieuw voor de keuze. Moet de PvdA regeren? Indien ja, waarom? Het antwoord ligt besloten in onze geschiedenis. En dat ant- woord is ja. Omdat wij dat verplicht zijn aan ons program, onze doelstellin- gen, onze idealen. En met name, omdat wij dat verplicht zijn tegenover al die kiezers die wij opnieuw vragen daarin vertrouwen te investeren. Kie- zend voor politieke actie (sinds 1894), voor deelname aan verkiezingen, aan parlementaire activiteiten, is regeermacht het natuurlijke sluitstuk. Kie- zend voor een politiek van kleine stappen, concrete lotsverbetering, gesta- ge hervormingen, hoe moeizaam ook (sinds 1909), is het streven naar re- geermacht een eerste eis. Wetend, na de ervaringen van de jaren dertig, dat de tijd niet per sé voor ons maar vaak tegen ons werkt, dat wij ons te- midden van de maatschappelijke stroomversnellingen geen wachttijd kun- nen veroorloven, is het streven naar regeermacht ook een zaak van korte termijn, wat ons betreft de kortst denkbare.

Echter, diezelfde geschiedenis leert ons dat wij nooit zullen kunnen regeren tot elke prijs. Ook dàt zijn wij verplicht aan ons program, onze doelstellin- gen en onze idealen. In dat dilemma, die afweging, zal onze partij zich bin- nenkort opnieuw bevinden. De drie, in onze geschiedenis gewortelde, argu- menten zullen dan opnieuw in volle omvang klinken. Hoezeer die argumen- ten in de loop van onze geschiedenis ook ten principale terecht zijn afge- wezen, negeren kunnen wij ze niet. En waarom zouden we? Ze.dragen elementen aan voor de voorwaarden die wij onszelf behoren te stellen op het moment dat wij de keuze maken.

Van 1913 kunnen we leren dat wij ons niet zonder meer tot krijgsgevange- ne kunnen laten maken van een behoudend kabinet, maar alleen kunnen functioneren vanuit een progressief kabinet, functionerend op basis van een op hervormingen gericht program. Van 1909 kunnen wij leren dat wij niet zonder meer kunnen volstaan met kleine stappen maar dat onze her- vormingen kenbaar moeten zijn en, ingebed in een socialistisch perspectief op langere termijn, een uitzicht moeten bieden op een meer humane sa- menleving. Van 1893 kunnen wij leren dat wij ons niet blind moeten staren op de mogelijkheden die het staatsapparaat, de overheidsbureaucratie ons biedt om de zaken van bovenaf even te regelen. Regeren is alleen zinvol als het beleid inspeelt op de ontwikkelingen in de samenleving, en wordt gedragen vanuit de mensen waarvoor wij opkomen. Zonder steun van de kiezers kunnen wij niet regeren. Maar als zij ons die steun geven, moeten we die ook werkelijk in regeermacht willen omzetten. Dat is niet de les van 18-zoveel maar van 1977. Moge wij ons ook die les der geschiedenis ter harte nemen.

Ed van Thijn is lid van de Tweede Kamerfractie van de PvdA.

Noten

1. Bovenstaande beschouwing werd uitgesproken op de door de Wiardi Beckman Stichting georganiseerde Conferentie Grepen uit de geschiedenis d.d. 30 en 31 ja- nuari 1981.

(14)

democratIsch- socialIsme

socialisme en democratie nummer 6, Juni 1981

2. PvdA-Beginselprogramma 1977, PK, Ledenblad van de Partij van de Arbeid, ge jaargang nr. 10, mei 1978, p. 42.

3. J. A. W. Burger, Koalitievorming, Actuele Politiek '81-1, Stichting Vormingswerk

Partij van de Arbeid, december 1980, p. 13.

4. J. M. den Uyl, 'Na een nederlaag', Socialisme en Democratie, 1958, pp. 260 en 265.

5. Vgl. De verhouding tussen Partijdemocratie, Kiezersdemocratie en Parlementaire Democratie, rapport van de Commissie Interne Partijdemocratie, februari 1980, Hoofdstuk I, 'Het Keuzeprobleem bij de Politieke Machtsvorming', pp. 4 tlm 12.

6. W. H. Vliegen, De Dageraad der Volksbevrijding, Amsterdam 1905, p. 349.

7. W. Banning en J. Barents, Socialistische Documenten, Amsterda.m, 1952, 'Partij- program der SDAP van 1895', pp. 159/160.

8. A. J. Koejemans, David Wijnkoop, een mens in de strijd voor het socialisme, Amsterdam 1967, p. 305.

9. W. Drees, 'Marx en het democratisch-socialisme' in Links Klassiek nr. 2, Amster- dam 1980, 'Een historisch debat: mééregeren of niet?', p. 11 e.v.

10. P. J. Troelstra, Gedenkschriften deel 1/1, Branding, Amsterdam 1929, p. 225.

11. Ibid, p. 236.

12. Ibid, p. 239.

13. F. J. F. M. Duynstee, De Kabinetsformaties 1946-1965, Deventer 1966, p. xxix. 14. Ernest Hueting, Frits de Jong Edz., Rob Neij, Troelstra en het model van de Nieuwe Staat, Assen 1980, p. 129.

15. Ibid, p. 91. 16. Ibid, p. 117.

17. Duynstee, t.a.p., p.xxx.

18. H. M. Ruitenbeek, Het Ontstaan van de Partij van de Arbeid, Amsterdam 1955, Bijlage I: 'Beschouwingen naar aanleiding van de verkiezingsuitslagen van 1939' van J. W. Albarda, p. 253.

19. Ibid, p. 253.

20. J. A. W. Burger, t.a.p., p. 17 (in oorspronkelijk manuscript).

21. M. van der Goes van Naters, Met en tegen de Tijd; Herinneringen, Amsterdam

1980, p. 166.

22. J. A. W. Burger, Handelingen, 17 maart 1951, p. 1245.

23. J. A. W. Burger, Coalitie vorming, p. 18.

24. J. M. den Uyl, 'Wil rechts afrekenen?', Socialisme en Democratie 1958, p. 727.

25. Duynstee, t.a.p., p.xxxiii.

26. Ibid, p.xxv.

27. P. J. Oud, Honderd Jaren, 1840-1940, Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland, Assen 1954, p. 275.

28. Duynstee, t.a.p., p.xxix.

29. H. Daudt, 'De ontwikkeling van de politieke machtsverhoudingen in Nederland sinds 1945' in Nederland na 1945, 1980, p. 193.

30. C. P. M. Romme, Katholieke Politiek, Utrecht 1953, p. 62. (Pikant is nog deze 'tactische voorwaarde': 'Het niet te zeer te hinderen in het genoegen van het ombui- gen zonder politiek gezichtsverlies, liefst zelfs hun wat spectaculairs te gunnen', p.

64).

31. Zie bijv. Van Thijn over de nieuwe KVP-voorzitter Vergeer 'In alle redelijkheid', Roos in de Vuist, jrg. 1, nr. 7, 5 juli 1975.

32. W. Aantjes in Nederlandse Gedachten, februari 1975.

33. Van Thijn in 'Antwoord aan Aantjes', Roos in de Vuist, proefnummer februari 1975.

34. Daudt, t.a.p., p. 194.

35. Drees, t.a.p., pp. 20 en 21.

36. Van Thijn, Dagboek van een Onderhandelaar, Amsterdam 1978, p. 266.

econ vraa!

SOl

(15)

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie nummer 6, juni 1981

283

Eduard J. Bomhoff

Monetaire politiek en werkgelegenheid

- - - - ---=-

'Ik ben niet

zo

verguld met het etiket "monetarist" dat men al

zo

lang op me probeert te plakken, omdat dat maar op één kwestie betrekking heeft, nl. de produktie van papiergeld. Natuurlijk is de geldvoorziening belangrijk, want die is het alpha en omega van de inflatie, maar een goede monetaire politiek is nog lang geen volledig economisch programma. Het is maar een onderdeel van de economische politiek, zelfs voor wie er zoals ik vanuit gaat dat stabilisatie van de prijzen in de meeste gevallen de hoogste priori- teit moet krijgen. Neem het voorbeeld van Engeland. De economische moeilijkheden in Engeland zijn niet alleen het gevolg van de inflatie, verre van dat. Die vloeien voort uit het belastingstelsel en de bureaucratie, die fa- tale gevolgen hebben voor de geneigdheid om te investeren en te werken - kortom om economische groei te creëren. Die diagnose zou ik voor de meeste Westerse landen kunnen stellen, maar in Engeland is de ziekte het verst voortgeschreden. Een verkeerde monetaire politiek en de daaruit voortvloeiende inflatie hebben ongetwijfeld de toestand van de patiënt ver- der doen verergeren.

Ze

hebben echter niet de infectie veroorzaakt'.

Interview met Milton Friedman in Le Nouvel Observateur van 13 april 1981.

Hoezeer ook socialisten langzamerhand zijn gaan twijfelen aan de bruik- baarheid van het oude keynesiaanse recept tegen werkloosheid, er blijft toch een enorme weerstand bestaan om eens serieus onder ogen te zien wat de alternatieve monetaristische school te bieden heeft. Nog steeds overheerst in linkse kringen het beeld van de monetarist als een hardvoch- tig persoon, die maar in één economische variabele, nl. de geIdhoeveel- heid, geïnteresseerd is en die gelooft dat een preciese regulering van het geldaanbod voldoende is om alle economische problemen op te lossen.

Dat populaire beeld van de monetaristen stoot om twee redenen af, zowel vanwege de grote nadruk op het geld als vanwege het gebrek aan aan- dacht voor andere zaken. Evenals ik bij gelegenheid bezwijk voor het voor- oordeel dat een seksuoloog waarschijnlijk wel iemand zal zijn die zelf van genieten weet, nemen veel mensen kennelijk aan dat iemand die spreekt over monetaire zaken, zelf zijn hart zal hebben verpand aan de effecten- beurs en het bankwezen. Daar komt dan nog de indruk bij dat een moneta- rist de economie met evenveel subtiliteit beschouwt als een zeventiende- eeuwse chirurgijn die geloofde dat aderlating het probate middel voor elke kwaal was.

Ik zou een mooi literair effect bereiken door nu te beweren dat de waarheid precies omgekeerd is. Daarmee zou ik wel een heel zware wissel trekken op de onbevangenheid van de lezers van Socialisme en Democratie. Liever wil ik me in dit opstel beperken tot een schets van de monetaristische ana- lyse op het beperkte gebied van de monetaire en wisselkoerspolitiek. Die analyse is mijns inziens evenzeer van waarde voor Nederland als voor Hongkong en staat los van de vraag in welke mate de overheid het econo- misch leven moet sturen en reguleren. U en ik weten allebei dat Milton

(16)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie nummer 6, Juni 1981

284

Friedman en veel andere monetaristische economen hun professionele in- zichten op het gebied van de monetaire economie combineren met min of meer uitgesproken opvattingen over bijvoorbeeld de relatie tussen econo- mische en politieke vrijheden, de waarde van het vrije marktmechanisme, en de gewenste omvang van de collectieve sector. Eventuele meningsver- schillen met Friedman c.s. op die gebieden vormen mijns inziens nog geen excuus om niet nauwkeurig kennis te nemen van wat de monetaristen op het gebied van de monetaire politiek te melden hebben. Op dat specifieke gebied moet naar mijn mening objectief worden vastgesteld dat de mone- taire analyse de ontwikkeling van de jaren zeventig beter kan verklaren dan de keynesiaanse zienswijze. Tot die problematiek wil ik me in dit opstel be- perken; de vraag of het wel consistent is dat socialisten aan de ene kant nadrukkelijk ijveren voor meer gelijke kansen voor iedereen - dus meer concurrentie en competitie - en aan de andere kant zo huiverig staan te- genover het marktmechanisme - dus nu opeens allerlei bezwaren tegen competitie en concurrentie - kan misschien een andere keer aan de orde komen.

Hoe belangrijk is het bestrijden van de inflatie?

Opinieonderzoeken wijzen uit dat behoudende kiezers in het algemeen meer bezorgd zijn over de inflatie dan over werkloosheid, terwijl progressie- ve kiezers juist meer nadruk hechten aan werkloosheidsbestrijding dan aan het verminderen van de inflatie.1 Bevestigt de grote nadruk die Friedman en andere monetaristen leggen op het bestrijden en voorkomen van inflatie dan niet de verdenking dat het hier gaat om een conservatieve stroming in de economie die vooral let op het goed functioneren van de financiële sec- tor en veel minder bekommerd is om de werkloosheid? Dat is een voor de hand liggende conclusie, die echter niet meer zo op gaat, wanneer de er- varing zou leren dat het verminderen van de inflatie ook een manier is om de werkloosheid te bestrijden. Zodra immers zou blijken dat landen met een hoge inflatie ook landen zijn waar de werkgelegenheid te langzaam groeit, kan men niet langer beweren dat economen die waarschuwen tegen een inflatoir beleid geen hart hebben voor de problemen van de werklozen.

De ontwikkelingen in West-Europa gedurende de jaren zeventig laten mijns inziens duidelijk zien dat het terugdringen van de inflatie een gunstig effect heeft op de investeringen, terwijl het op de lange baan schuiven van een anti-inflatiepolitiek negatieve effecten op de investeringen en dus op de economische groei en de werkgelegenheid heeft. In de landen die er in slaagden de inflatie na de eerste oliecrisis weer terug te dringen tot onder het peil van het begin der jaren zeventig, zagen we daarna de investerin- gen weer toenemen. Over de jaren 1977 tot 1979 stegen de investeringen in de lage-inflatielanden België, Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Zwit- serland weer met gemiddeld 3.4 procent per jaar. Dat bleek onvoldoende om de werkloosheidsproblemen in die landen op te lossen - zoals Fried- man ook stelt in het citaat bovenaan dit artikel is een anti-inflatiebeleid wel noodzakelijk, maar niet voldoende daarvoor - maar de ontwikkeling in de- ze landen was toch veel gunstiger dan in Engeland, Frankrijk, Italië en de vier Scandinavische landen. Daar werd minder kracht gezet achter een an- ti-inflatiebeleid en bleef de inflatie ook in de tweede helft van de jaren ze- ventig hoog. De cijfers laten zien dat het niveau van de investeringen in die landen gedurende 19771'79 ieder jaar met gemiddeld 1.7 procent afnam, met voor de hand liggende gevolgen voor de werkgelegenheid.2

De geobserveerde relatie tussen hoge inflatie en te geringe 'investeringen heeft waarschijnlijk de volgende drie oorzaken:

econ vraa!

sc

(17)

socIaal- economische

vraagstukken

socialisme en democratie nummer 6, Juni 1981

285

1. Hoe hoger de inflatie, hoe groter de onzekerheid over de toekomst van de economie. Een gemiddelde inflatie van tien procent per jaar betekent niet dat alle prijzen met precies tien procent toenemen, maar dat sommige artikelen misschien vijftig procent duurder worden, terwijl andere niet of nauwelijks in prijs stijgen. Economisch onderzoek laat zien dat de spreiding in het stijgingstempo van de prijzen van individuele goederen groter wordt naarmate het gemiddelde van de prijsstijgingen omhoog gaat.3 Daarom maakt een hoge inflatie het voor bedrijven nog moeilijker om correct te cal- culeren of een bepaalde investering wel of niet rendabel zal zijn. Daar komt nog bij dat inflatie ook onzekerheid creëert over de toekomstige politiek van de overheid. Misschien dat die plotseling besluit tot een krachtig anti-infla- tieprogramma met een loon- en prijsstop, of tot beperkingen op het interna- tionale kapitaalverkeer. AI dat soort maatregelen heeft ook consequenties voor de rentabiliteit van het bedrijfsleven. Grote onzekerheid over de toe- komst creëert extra huiver met betrekking tot het aangaan van langdurige verplichtingen, en leidt dus tot een lager peil van de investeringen.

2. Bij een hoge inflatie horen hoge nominale rentestanden, en die ver- scherpen de financieringsproblematiek, vooral voor kleine en nieuwe onder- nemingen. Een hoge nominale rente betekent dat het met geleend geld fi- nancieren van investeringen voor de nabije toekomst veel zwaardere reële lasten met zich meebrengt, waar dan tegenover staat dat in de verre toe- komst de reële last juist minder wordt. Een voorbeeld mag deze bewering illustreren. Als een ondernemer in een tijd van stabiele prijzen een miljoen gulden leent tegen drie procent rente, betaalt hij ieder jaar 30 000 gulden aan rente, en dat is een last die over de hele looptijd van de lening ook in reële termen constant blijft. Wanneer diezelfde ondernemer één miljoen gulden leent in een tijdvak waarin de prijzen ieder jaar met tien procent stij- gen en de nominale rente dertien procent is, betaalt hij per jaar 130 000 gulden aan rente op de lening. In het eerste jaar is zijn rentelast dus meer dan vier keer zo hoog als in het eerste geval. Na acht jaar betaalt hij in reële (voor inflatie gecorrigeerde) termen nog maar twee keer zo veel als in het eerste geval, en na zestien jaar zijn de rentelasten in reële termen ge- lijk geworden. We moeten aannemen dat de machine die met het geleende geld wordt gekocht produkten voortbrengt die zelf ook ieder jaar met het al- gemeen inflatiepercentage mee kunnen stijgen, en daarom zal de verhou- ding tussen rentelasten en opbrengsten voor de tweede ondernemer al ver vóór het zestiende jaar er gunstiger uit gaan zien dan voor de eerste. On- verlet blijft echter de observatie dat de rentelasten in een tijd van inflatie gedurende de eerste jaren veel hoger zijn dan wanneer de prijzen stabiel zouden blijven. Voor grote bedrijven met in de tijd overlappende investe- ringsprogramma's hoeft dat niets uit te maken; voor kleine bedrijven kan het de financieringsproblematiek van nieuwe investeringen belangrijk ver- scherpen, terwijl een onbekend aantal potentiële ondernemers in een tijd van hoge inflatie domweg niet in staat is om hun droom te realiseren.

3. Hoge inflatie verstoort de verhoudingen tussen de verschillende catego- rieën investeringen. De ervaring zowel in Engeland en de Verenigde Sta- ten, als in Nederland tijdens het kabinet-Den Uyllaat zien dat een hoge in- flatie nog een derde gevolg heeft: er treden belangrijke verschuivingen op binnen de totale investeringen. Hoe hoger de inflatie, hoe aantrekkelijker het wordt om besparingen terug te trekken uit het bedrijfsleven en in plaats daarvan te beleggen in onroerend goed en vooral in de eigen woning. De reden voor deze verschuiving is de wijze waarop de inkomstenbelasting re- kening houdt met rentelasten en renteopbrengsten.4 Bovendien betekent het enorme rendement dat bij een aanhoudende inflatie kan worden ge- maakt op eigen woningbezit, dat het bedrijfsleven er minder goed in zal

(18)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie nummer 6, Juni 1981

286

slagen om nog besparingen uit de particuliere sector aan te trekken. De gevolgen daarvan zijn: dalende aandelenkoersen, minder investeringsplan- nen die de toets van rentabiliteit kunnen doorstaan, en dus minder werkge- legenheid.

Wanneer er al tenminste drie te verifiëren argumenten zijn waarom inflatie nadelige gevolgen heeft voor de omvang en aard van de investeringen en dus voor de werkgelegenheid, is het dan nog 'conservatief' of 'rechts' om te waarschuwen tegen een beleid dat de inflatie weer zou aanwakkeren?

De kosten van een anti-inflatiepolitiek

'Laten we eerlijk zijn. Wanneer U me verantwoordelijk wilt houden voor En- geland, Chili of Israël, dan verdien ik toch ook een eervolle vermelding voor het economisch wonder in Japan. Waarom spreekt niemand me ooit aan over Japan? Dat is een schoolvoorbeeld van het succes van een moneta- ristisch beleid. Ik ben voor het eerst naar Japan gegaan in de jaren zestig, en tegenwoordig is dat het land waar ik het meest frequent naar toe ga.

Het publiek heeft daar steeds een open oor gehad voor mijn analyses.

Zoals U weet was de inflatie in Japan bijna 25 procent per jaar toen in 1973 de eerste oliecrisis uitbrak. Men had de bankbiljettenpers te snel laten draaien. In 1974 besloten de autoriteiten tot een monetaristische politiek:

de geldhoeveelheid zou niet meer sneller mogen toenemen dan de produk- tie. Het gevolg was een depressie die ongeveer twaalf maanden duurde en hogere werkloosheid. Daarna ging de Japanse economie weer groeien, en was de inflatie tot onder de vijf procent per jaar afgenomen. '

(interview met Milton Friedman in Le Nouvel Observateur van 13 april 1981.)

In Japan leidde de anti-inflatiepolitiek tot lagere groei en hogere werkloos- heid gedurende een periode van ruim één jaar. Niet wezenlijk anders zijn de ervaringen in een aantal Europese landen waar een anti-inflatiepolitiek is gevoerd. Ook in Nederland suggereren de cijfers dat de aanpassingspe- riode ten gevolge van een anti-inflatiepolitiek niet langer dan één

à

twee jaar hoeft te duren. De bestedingsbeperking van 1957 is een goed voor- beeld van een krachtige anti-inflatiepolitiek. Ten gevolge van die politiek verminderde de inflatie in ons land van bijna vijf procent over de periode 1954/'57 tot 2,5 procent over de jaren 1958/'61. Als reactie op de beste- dingsbeperking daalden de investeringen met twaalf procent in 1958; zowel in 1959 als in 1960 stegen de investeringen al weer met meer dan tien pro- cent per jaar. De economische inzinking had niet langer dan ongeveer 1,5 jaar geduurd, en daarbij moet worden bedacht dat de bestedingsbeperking van 1957 een schokoperatie was en niet een zorgvuldig geplande en gelei- delijk uitgevoerde politiek. Het is waarschijnlijk dat de economische kosten van een anti-inflatieprogramma des te lager zijn, naarmate die politiek eer- der is aangekondigd en geleidelijker wordt uitgevoerd.

Ook als men pessimistischer zou zijn over de kosten in termen van verlo- ren produktie en hogere werkloosheid van een anti-inflatieprogramma, dan blijft het toch nog steeds gaan om de afweging tussen tijdelijke kosten en permanente opbrengsten. Immers de conjunctuur zal gedurende één of hooguit twee jaar zwak zijn, maar zich daarna weer herstellen. Intussen is wel de inflatie blijvend lager geworden. Het investeerdersklimaat is om alle drie redenen die ik in het eerste deel van dit opstel genoemd heb, gunsti- ger geworden, en dat blijft zo in de toekomst. De tijdelijke kosten van een anti-inflatiepolitiek moeten al bijzonder hoog zijn, willen ze niet opwegen te- gen de blijvende winst die geboekt kan worden aan de kant van de investe- ringen en dus van de economische groei en de werkgelegenheid.5

ecol vraa

s

(19)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie nummer 6, Juni 1981

287

Dit argument geldt natuurlijk ook in omgekeerde richting: een inflatoir beleid van nominale vraagstimulering zal alleen voor korte tijd tot meer produktie en werkgelegenheid leiden. Zodra het verrassingseffect van zo'n politiek is weggesleten, verdwijnen de positieve effecten van kunstmatige stimulering en resteert slechts een blijvend hoger inflatiepeil. Dat die politiek toch nog steeds - ook in Nederland - door sommigen wordt bepleit kan dan ook mijns inziens nooit worden begrepen op grond van een objectieve afweging van de (tijdelijke) opbrengsten en de (blijvende) kosten er van. Wie na de ervaringen van de jaren zeventig nog voor een politiek van vraagstimule- ring pleit, is daarop gekomen als gevolg van een politiek aftelspelletje. Ver- onderstel dat men wel de werkloosheid wil bestrijden, maar zonder dat het te veel kost aan hetzij de werknemers in het particuliere bedrijfsleven hetzij de ambtenaren. Als de werknemers in het bedrijfsleven buiten schot moe- ten blijven, is daarmee de weg afgesneden om de rendementen in het be- drijfsleven te verbeteren door een reële loondaling daar. Wanneer ook de ambtenaren niet 'gepakt' mogen worden, valt daarmee de mogelijkheid weg om de positie van het bedrijfsleven te verbeteren via lagere overheidsbe- stedingen en dus een lagere belastingdruk. Het aantrekkelijke van een poli- tiek van nominale vraagstimulering is dat er noch van de werknemers in het bedrijfsleven, noch van de ambtenaren offers hoeven te worden ge- vraagd. Twee moeilijk te missen bouwstenen van de linkse meerderheid kunnen dus worden gespaard en dáár moet mijns inziens worden gezocht naar een verklaring voor de aanhoudende populariteit van zo'n politiek.

Voor het overige is er niet veel aantrekkelijks te ontdekken aan een politiek van nominale vraagstimu:ering. Zodra het verrassingseffect ervan is uitge- werkt, blijven alleen de negatieve gevolgen over, zoals ik ze hierboven heb proberen te schetsen:

1. minder investeringen, dus minder werkgelegenheid;

2. minder kansen voor kleine bedrijven en nieuwe aspirant-ondernemers;

3. herverdelingsaspecten ten gunste van de eigen-huisbezitters en anderen die zich gemakkelijker tegen inflatie kunnen beschermen.

Volgens de moderne monetaire theorie heeft mone~aire politiek (inclusief het wisselkoersbeleid) alleen op de korte termijn reële effecten op produktie en werkgelegenheid. Bij een deflatoire politiek zijn die effecten ongunstig, bij een stimulerend beleid zullen ze tijdelijk positief zijn. Er is geen reden om de negatieve gevolgen van een anti-inflatiepolitiek te overdrijven; even- min is het mogelijk om een lange-termijnbeleid te baseren op de zuiver tij- delijke stimulans van een inflatoire politiek.

En als we de gulden eens flink zouden devalueren?

Er is nog een vorm van monetaire politiek die in linkse kringen regelmatig wordt bepleit en die in de ogen van haar voorstanders grote voordelen biedt, zonder dat het iemand ogenschijnlijk veel hoeft te kosten. Zou een stevige devaluatie van de gulden niet in één klap de concurrentiepositie van het bedrijfsleven kunnen verbeteren, en dus de werkgelegenheid sti- muleren? Het is ongetwijfeld waar dat een verhoging van de nominale wis- selkoers bij een gelijkblijvend binnenlands prijspeil de reële (dat is voor in- flatie gecorrigeerde) wisselkoers doet stijgen en dat de kunstmatige ver- zwakking van de gulden die daarmee wordt bereikt gunstig is voor de Ne- derlandse exporteurs.

De voorstanders van een geplande devaluatie moeten hun pleidooi base- ren op de veronderstelling dat de wisselkoers ver uit het evenwicht is ge- raakt. Immers, wanneer de wisselkoers op dit moment wel correct aangeeft bij welke prijs vraag naar en aanbod van guldens in evenwicht zijn, dan

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wanneer plotseling iets onvoorspelbaars gebeurt, hebben we een korte tijd nodig, om te reageren. De zomerbanden van een auto kunnen ook in de winter wor-

Het Sowjet-volk; geleid door de partij van Lenin en Stalin, bracht de interventen vernietigende slagen toe en wierp ze uit het socialistische vaderland. De

Schoolleiding en leraren waarborgen de veiligheid van de school en zijn omgeving voor alle leerlingen en het personeel. Leerlingen, leraren, schoolleiding en overig personeel

Katholiek Onderwijs Vlaanderen - Vicariaat Onderwijs Bisdom Brugge – oktober 2021, week 09.. WAT DE RUPS HET EINDE NOEMT, NOEMT DE REST VAN

UW FOLDER VERSPREIDEN MET HET UW FOLDER VERSPREIDEN MET HET UW FOLDER VERSPREIDEN MET HET UW FOLDER VERSPREIDEN MET HET UW FOLDER VERSPREIDEN MET HET UW FOLDER VERSPREIDEN MET HET

Vindt u dat de provincie Noord-Holland/Groningen, in vergelijking met de huidige situatie, veel meer, een beetje meer, niet meer en niet minder, een beetje minder of veel minder

Het bouwteam werkt nu het beschikbare voorlopig ontwerp voor de nieuwe gymzaal uit tot een definitief ontwerp. Ons college stelt daarna het definitief

De meisjes pupillen C hebben zich mede door een snelle estafette heel knap geplaatst voor de competitie finale. Ghurbani, Rowan, Kayley, Deliz en Feline staan met de ploeg op een