• No results found

Meetstation voor luchtverontreiniging Brasschaat: jaarverslag 2002 : monitoring van de gasvormige luchtverontreiniging in het level-ii-proefvlak te Brasschaat

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Meetstation voor luchtverontreiniging Brasschaat: jaarverslag 2002 : monitoring van de gasvormige luchtverontreiniging in het level-ii-proefvlak te Brasschaat"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wetenschappelijke lnstelling van de Vlaamse Gemeenschap

--!_

lnstituut voor Bosbouw

en Wildbeheer

ffi

MEETSTATION VOOR

LUCHTVERONTREI

NIGI

NG

BRASSGHAAT

JAARVERSLAG

2OO2

Monitoring von

de

gosvormige luchfuerontreiniging

in

het

Level-ll-

proefulok

te

Brosschoot

(2)
(3)

-MINISTERTE VAN DE VLÀ{MSE GEMEENSCHAP

Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer

INSTITUUT VOOR BOSBOUW EN WILDBEIMER

Gaverstraat 4

9500 Geraardsbergen

Eigendom Bibliotheek lnstituut voor Bosbouw

en UVildbeheer

GAVErStraat 4 - 95OO GERAAHDSBERGEN Tel. (054) 4371 27

Onder toezicht:

Btrt0sssens

MEET

STATION VOOR LUCHTVEROI\TREINIGING

BRAS

SCHAAT

JAARVERSLAG

2OO2

Monitoring van de gasvormige luchtverontreiniging in het Level-II- proefulak te Brasschaat J. Neirynck en P. Roskams

Augustus 2003

(4)

Inhoudsopgave

1. Inleiding.

2.

Methodiek

2.L

Meetlocatie,

-methodiek

en -cyclus .. .. .. .. .. . .. .. .. . . .. .. ... .... .. .. .

2.2. Bepilingen

depositiefl uksen

2.2.1

.

Gradiëntmetingen . ... ... .. ... .. .. .

2.2.2.

Datafiltering en rejectiecriteria...

2.2.3.

Afleiden van de kroonweerstand (P.") 3. Concentratieniveaus ....

3.1.

Verloop

concentraties gasvormige

componenten...

...7

3.2. Trend

1995-2000

...9

3.3. Kritische

normen...

...11

4.

Bepaling van

fluksen via

de

gradiëntmethode...

...13

(5)

1. Inleiding

Sinds 1995 worden

in

het Meetstation

in

het Gewestbos

"De

Inslag"

(Brasschaat) metingen

verricht van

gasvorïnige componenten

en

meteorologische variabelen

boven en

onder het kronendak van een Grove

dennenbestand.

Deze metingen leveren een interessante tijdsreeks op waaruit trends

in

chemische

luchtkwaliteit

en de invloed van weersomstandigheden op de concentraties van de gemeten polluenten, kunnen afgeleid worden. De concentratieniveaus en hun afgeleide indexen worden vergeleken met internationale norÍnen betreffende bescherming van bosecosystemen.

De

monitoring

is

vereist

om

effect van

brongerichte

maatregelen

(UN-ECE

protocol,

mestactieplan) op de concentratieniveaus en fluksen te

evalueren.

Het vemieuwende

multi-effect,

multi-polluent

protocol van Goteborg (1999) betreft het achtste

protocol

in

uitvoering

van de

"Convention

on

Long-range Transboundary

Air

Pollution" en

wil

gelijktijdig

de

problematiek

van

verzuring,

vermesting

en

troposferisch

ozon behandelen.

Het

Protocol

schuift voor de UN/ECE regio ambitieuze emissieplafonds voor SO2, NO*,

VOC

en

NH:

naar

voor die tegen 2010 moeten gehaald worden

In

het

kader

van

de

ozonproblematiek

wordt ook

aandacht besteed aan

het

optreden van

mogelijke

schade aan bossen ten gevolge van hoge ozonwaarden. Een

kritisch

niveau voor

ozon is op Europees beleidsniveau geïntroduceerd. Jaarlijks zijn de EU-lidstaten verplicht om

informatie rond ozon (overschrijdingen van drempelwaarden) te rapporteren binnen het kader

van de

"Council

Directive 92197|EEC omtrent luchtverontreiniging door ozon.

Sinds 1999

wordt

in

de meetlocatie meer aandacht besteed aan metingen en modellering van

fluksen.

De

metingen

van de fluksen

geschiedt

d.m.v. de

gradiëntmethode (ammoniak en

ozon).

De

fluksmetingen

leveren

interessante

gegevens

op

voor

wat

betreft

de meteorologische condities waarin deposities en emissies worden

versterkt.

Deze gegevens kunnen verder gebruikt worden

bij

parametrisaties van beschikbare depositiemodellen. Deze

modellen simuleren

het

transport

van

een

polluent over

verschillende weerstanden waarbij

(6)

2.

Methodiek

2.L

Meetlocatie,

-methodiek

en -cyclus

Het meetstation voor luchtverontreiniging is opgesteld

in

een wetenschappelijke zone rondom

een

permanent

proeMak

voor

de

intensieve

monitoring

van

bosecosystemen (bosbodemmeetnet)te Brasschaat,

provincie

Antwerpen (51o18'33"

N,

4o3l'14" E).

Het

dennenbestand (Pinus sylvestris

L)

maakt deel

uit

van het 150 ha groot domeinbos

'De

Inslag'

en

is

aangeplant

in

1929.

Grote overgangen

in

vegetatie

(bv

bos-heide) treden

in

de sector

van 20"

tot

250"

niet op

in

een straal

van

800

m

rond de

meetlocatie

(figuur

l).

De

omringende vegetatie bestaat naast

Grove den

ook

uit

looftrout.

Deze

beperking

inzake

homogeniteit

wordt

gecompenseerd

door het

feit

dat

de

bestandstypes ongeveer dezelfde

bestandshoogte hebben. t 7 -t t I I I I t!

Figuur

1:

Situering meettoren in het domein "De Inslag".

In

1995 bedroeg

het

stamtal van het dennenbestand,542 exemplaren

ha-l

en de gemiddelde

boomhoogte

20.5

m

(Cermak

et

al.,

1998).

In

het

najaar

van

1999

werd

een

dunning

uitgevoerd.

Uit

recente metingen

(UIA,

voorjaar 2001)

blijkt

dat het

huidig

stamtal gedaald is

tot

376 ex ha-r (met overeenstemmend grondvlak

:27.1m2 ha-l;.

De gemiddelde hoogte en

dominante hoogte bedragen

in

2001 resp. 21.0

en 23.5

m.

De

gemiddelde diepte

van

de

kronen bedraagt 6.2

m.

Het

betreft een homogeen bestand

met

een geringe ondergroei van

hoofdzakelijk

Pijpestrootje

(l,[olinia

caerula)

en

mossen

als

Klauwtjesmos

(Hypnum cupressifurme) en Gewoon haarmos (Polytrichum commune).

In

2001 werd er met dezelfde monitoren gemeten als

in

2000

(tabel

1).

IJking

van SOz en

NO*-monitoren gebeurt met ijkflessen

(ijking bij

IRCEL)

waarmee om middernacht een span

Ë, t t' 'a &mAart- Ëc lnrlq -a h I lr buffer 500m meettoÍen buffer 800m meettoren meettoren jong bestand oud be§and looftrout gemengd naaldhout niet bebct (weiland)

(7)

-(piekconcentratie

vanuit de

ijkflessen)

wordt

getrokken.

De ijking van de

ozonmonitor

gebeurde met een interne ozongenerator.

Daarnaast werden de monitoren

van

SO2 en

NO*

tweemaal per

jaar

getest

door

de

VMM-ijkbank.

De ozonmonitor werd tweemaal per

jaar in

het

BIM

afgeleverd

voor

controle en

ijking

aan de primaire ozonstandaard.

Tabel 1: Monitoren voor de bepaling van de luchtconcentraties van gasvormige polluenten.

Polluent

Merk Type Meetprincipe

so2 o3 NO, NO2 NH3 This This Ecophysics ECN 43C 49C CLD 7OO AL AMANDA UV-fluorescentie UV-fotometrie Chemieluminescentie Conductiviteit

Voor

NH3 werd verder gewerkt met de

AMANDA

(Wyers

et

a1., 1993)

waarbij

ammoniak

aanwezig

in

de

aangezogen

luchtstalen

doorheen

de

absorptieoplossing

van de

denuder

diffundeert en vervolgens naar de detector getransporteerd wordt. Er werden net zoals

in

2001 slechts 2 meethoogtes (23 en 39 m) aangehouden. De 2 natte denuders worden doorlopen met een cyclus van

elk 2

minuten

(90

sec stabiliseren, 30 sec

meten). Dit

prototype waagt veel onderhoud, is bijzonder vorstgevoelig en is

omwille

van de grote hoogteverschillen tussen de verschillende denuders (verschillen in hydrostatische druk) onderhevig aan

talrijke

defecten.

2.2.

Bepalingen depositiefluksen

2.2.1 . Gradiëntmetingen

Uit

voorgaande studies

§eirynck

en Roskams, 2001; Overloop en Roskams, 1999) bleken enkel ammoniak en ozon over verrekenbare gradiënten te

beschikken.

Om de depositiefluks

van

NHr-N

en

Or

te bepalen

wordt

teruggegrepen naar de gradiëntmethode

(Dyer

en Hicks, 1970;Duyzer et a1., 1992):

t=

*àlltt'Ï

àz

Waarbij

K

staat

voor

een turbulent diffusiecoëfficiënt (turbulente

energie,

uitgedrukt in

*'

s-').

Bij

de bepaling

wordt

uitgegaan dat

K

(substances)

:

K-

(momentum)

:

Kr, (heaQ.

Z

staat voor hoogte.

(8)

De

turbulente

diffusiecoëfficiönt wordt

bepaald

uit

de

von

Karman constante

(k

:

0.4),

de

nulvlaksverplaatsing d

(d:

19.2 m, afgeleid

uit

windsnelheidsprofiel) en de wrijvingssnelheid

u*

(sonische

anemometer).

De

referentiehoogte

z

is

de

geometrische

hoogte

over

het

meetinterv al 23 -39m ('l

z6);

d.í.

29.9 m.

Gezien niet

altijd

in

neutrale condities gemeten kan worden, worden

voor

stabiele

(L

<

0) en onstabiele atmosfeer

(L <

0)

empirische stabiliteitscorrecties

ingevoerd.

Deze dimensieloze

fluxprofiel

verbanden

(Q) zijn

voor

trace gassen

niet

beschikbaar en worden berekend met

formules

voor

warmtetransportfuncties

(Dyer

en

Hicks,

1970)

op

basis

van

de

veronderstelling

dat

transport

van

warmte

en "trace

gasses"

gelijkaardig

is

(Duyzer

et

al.,

tee2):

I

L

<

0....o.

....A

*

l-16

(z-d)

L>0....oo....

fl+5

k-d)

L

De

hoogteaftrankelijke correctiefactor cr

wordt

ingebracht

om

rekening

te

houden

met

de verhoogde

diffusiviteiten

in

de "roughness sublayer"

waarin

de gradiënten gemeten worden

(Duyzer

et

al., 1992).

Deze factor

kan

bepaald

worden

uit

gradiëntmetingen

van

windsnelheid en directe fluxmetingen van

momentum.

Daar deze laatste niet beschikbaar is,

wordt

A^

uitgezet tegen

z-dlL en de

A^

bíj

neutrale

condities

uit

de graÍiek

afgeleid.

L

staat

voor

de

Monin-Obukhov

lengte en geeft

informatie

over de atmosferische stabiliteit.

De

afgeleide correctiefactor

voor

momentumtransport

bedraagt

0.87

voor het

interval

23-39 m.

De verticale ammoniakgradiënt

(in

pg m-a) wordt gemeten tussen niveau 23

(zI)

en 39

m

(23) en wordt benaderd als:

(9)

--2.2.2.

Datafiltering en rejectiecriteria

Vooraleer

de

aërodynamische gradiënt theorie

toe

te

passen, moeten

de

data

voldoen

aan enkele criteria:

-

stationariteit:

(zlc)*(dc/dt)

< 0.01 (c: concentratie polluent);

aërodynamische weerstand) voor ammoniak

en (

Vd.u* voor 03 en SO2;

-

uitsluiten advectie:

u*

> 0.1 m s-l;

-

concentratie > 0.1 pg m-3

(NFt:)

en2 pg m-3 (Or, SOz).

Beperkingen

m.b.t.

vereiste

fetch

(overstromingslengte

in

opwaartse

windrichting)

werden

niet

in

rekening

gebracht

en

verondersteld verholpen

te

zijn door

verwijdering

van

lage wrijvingsnelheden.

2.2.3.

Afleiden

van de kroonweerstand (P.") De fluks van een gas wordt gedefinieerd als:

F -v,Q)c(z)

Deze

fluks is

unidirectioneel en houdt

geen rekening

met

een

mogelijke

emissie

van

het

desbetreffende

gas.

Dergelijke

emissie treedt op als de omgevingsconcentratie c hoger

ligt

dan

het

compensatiepunt

van de

vegetatie:

co.

Neerwaartse

fluks

(depositie)

wordt

bij

conventie als een negatieve waarde weergegeven.

De depositiesnelheid Da wordt berekend voor de referentiehoogte van 40

m

en

wordt

geschat als een inverse van drie weerstanden:

1

VAQ)

R,k-d)+

Rb*

Rc

Voor

de berekening van de weerstanden

wordt

uitgegaan van de hypothese dat het transport

van

een gas doorheen

de

constante

fluxlaag

dezelfde

is

als

die

van warmte

(Hicks et

al., 1e87).

De

aërodynamische

weerstand

(.Ru; weerstand

die

ondervonden

tijdens

transport

door

de turbulente laag) werden berekend volgens

Garland

(1978).

R.(z

-

d) =

*L'{

+l-

Y

n(+)*

*,

t+

)

Daarbij worden

de

atmosferische stabiliteitscorrecties

gebruikt

als voor

warmte

(zie

gradiëntmethode) zoals weergegeven

in

Erisman

en

Draaijers

(1995).

De

ruwheidslengte

(10)

De

laminaire grenslaagweerstand (Rb)

wordt

geassocieerd

met het

transport

door de

quasi-laminaire grenslaag die

in

contact

is

met het vegetatieoppervlakte en

wordt

door

Hicks

et al.

(1 988) voorgesteld als:

2

[*Í'

Rn

ku*

Waarbij

Sc

en

Pr

respectievelijk

het

Schmidt

en

Prandtl

nuÍrmer

voorstellen

en

polluentaftrankelijk zij n.

De kroonweerstand Rc wordt afgeleid

uit

de kennis van Ru en R+. Gezien de beperkingen van het depositiemodel

bij

het optreden van emissies, worden alle gegevens gegroepeerd volgens

uur,

vochtigheids-

of

stabiliteitsklasse,

teneinde

de

mediane waarde

van

Ru

en

R6

te

berekenen. De som van beide weerstanden wordt vervolgens van de inverse van de gemeten

(11)

3.

Concentratieniveaus

3.1.

Verloop

concentraties gasvormige componenten

Het verloop van de concentraties

is duidelijk

seizoensgebonden.

Voor

SOz en

NO*

worden

de hoogste maandgemiddelden tijdens de winterperiode opgetekend (Tabel

2).

Dit

heeft te

maken

met het lager

oxiderend vermogen

van de

atmosfeer

en de

hogere verwarming

(gebouwen) tijdens de

winterperiode. In januari wordt

het hoogste maandgemiddelde voor

SO2 opgetekend. Het hoogste daggemiddelde

valt voor

SOz

in

oktober

(54.8

pg m-31.

Voo.

NO

worden

de

hoogste

maandgr*idd"ld"n

en

hoogste dagwaarden

(+

100

pg

m-3)

in

de maanden

januari en

december gemeten.

Voor

NOz worden hoge

maandgemiddelden van

+ 40 pg

m-'

in januari, maart, oktober, november en december opgemeten.

In

maart wordt het hoogste daggemiddelde (70.8

pg

m-)

voor NOz opgetekend. De hoogste maandgemiddelden van ozon worden genoteerd

in

de periode van

april

t.e.m. augustus. Ozon heeft haar hoogste daggemiddelde concentraties

in

juli

en augustus (resp. 112.8

en

104.4

pg m-3).

Ammoniak

heeft haar hoogste maandgemiddelden en maxima

in

april en mei.

Uit

vorige

rapporten

blijkt

voor elke

component

een

duidelijke

afhankelijkheid

van

de

windrichting te bestaan.

Voor

zwaveldioxide en stikstofoxiden leveren wind

uit

de ZW-sector

meestal hogere meetconcentraties

op

(invloed

petrochemische

industrie

Antwerpen). Uit

tabel

3

blijkt

dat

in

de maanden

januari

en februari de

ZW

en

ZZW

sectoren de dominante

windrichtingfrequenties te

zijn.

Dit

kan althans voor de maand

januari

een verklaring geven

voor de hoge SO2 en

NO* waarden.

Winden

uit

NO-sector voeren veel ammoniak aan

uit

de

agro-industrierijke omgeving van Brecht en

Wuustwezel.

Vooral

de

NO-

en

ONO-winden

in de maand april kunnen mede het jaarverloop van ammoniak mee verklaren.

Tabel

2:

Maandgemiddelde concentraties

in

pg m-3, berekend

uit

daggemiddelden. Gearceerde

waarden liggen boven jaargemiddelde concentraties.

íeb

Maa

apr mei Jun jul

Aug

sep okt

nov

dec Soz Gem Max

38.4

36.9 38.1 32.0

22.3

18.1 20.4 21.4 54.8 23.4 26.8 O3 Gem Max

íeb

Maa

apr mei Jun jul

Aug

sep

okt

nov

dec

23.2

46.2 42.4 40.9 23.8

2t.t

22.7 66.6 69.7 69.3

93.2

9 r

.3

96.2 1 12.8 104.4

70.4 63.2 ss.7

45.3

9.1 6.7 6.4

5.9

9.44

NO Gem Max Noz Gem Max NHr Gem Max 6.6 t7 .t 2.6 12.6 mei 25.s 46.3 3.6 18.3 97 .5

íeb

Maa

apr

7.2

4.2

35.8 2t .9

Feb

Maa

apr

f

3o.l

70.8 53.3

2.4 5.0

5. I

8.1

36.6

2r.8

45.8

51.5 105.3

mei Jun jul

Aug

sep okt

nov

dec

Jun jul

Aug

sep okt

nov

dec

2s.8 2s.2

29.3

42.1

43.1 53.9

4s.3

61.7 60.2 56.5

íeb

Maa

apr mei Jun

jul

6.8

32.1

44.1

9.1

Aug

sep

okt

nov

dec

(12)

Tabel

3:

Windrichtingfrequenties

(in%)

per

maand.

Overheersende winden worden voor iedere

maand in vet weergegeven.

Maand

Jan

Feb

Maa

April

Mei Jun

Jul

Aug Sep

Okt

Nov Dec

Jaar

KALM (wind < 0.2 m/s) N NNO NO

oNo

o

ozo

ZO ZZO Z ZZW ZW

wzw

V/

wNw

NW NNW Niet beschikbaar

2.4 0.2 1.3 0.9 4.6 2.4 2.4

5.6

5.6

1.5

7.8

3.4

2.5 3.2

2.7 1.1 0.3 1.5 1.1 6.3 3.2 5.9 9.1 8.9 3.3 1.7 0.3 0.3 0.0 2.8 7.6 4.1 0.1 0.0 0.1 0.1 1.9 5.8 4.5 0.2 1.2 0.0 2.2 7.7 8.7 7.2 7.3 2.8 3.2 7.5 7.2 7.7 9.9 6.7 6.7 4.2 5.0 2.8 3.5 3.3 3.2 6.0 6.6 7.2 8.3 4.4 3.3 0.0 5.2 2.3 1.9 1.2 1.5 2.7 3.1 4.5 6.2 5.9 7.7 9.9 7.5 4.1 2.9 0.0 5.6 3.4 3.8 2.3 0.9 1.9 2.2 5.4 7.1 7.9 6.4 9.6 8.9 0.0 9.1 3.0 1.3 2.7 5.4 6.8 6.4 6.8 6.1 4.8 4.2 4.4 5.6 6.2 3.4 3.1 6.0 3.4 4.5 5.7 3.2 2.0 2.9 5.3 7.8 8.1 0.0 1.4 2.6 8.4 9.4 4.2 6.7 5.9 6.9 9.7 8.9 5.0 2.2 0.6 0.0 8.5 4.7 4.8 5.1 3.3 1.3 0.0 6.7 3.7 4.6 3.8 1.4 0.7 0.3 0.0 3.9 3.8 5.4 5.2 4.9 3.9 5.3 7.0 8.4 7.9 5.8 6.1 4.0 3.5 0.0 4.6 3.4 3.7 5.5 2.9 0.7 2.2 6.4

1.3

1.9

0.4

3.2

2.2

5.8

2.2

15.7

3.0

13.8 9.9 5.4 8.5 9.5 3

.6 lt.7

4.5

10.4

7

.0

12.4 2.2 1.7 0.0 5.0 5.2 0.0 7.8 7.7 0.0

Wanneer de percentielverdeling

van

de

halfuurs-

en dagwaarden vergeleken

wordt met

die

van

2001 (tabel

4

en 5),

worden

voor

SOz hogere

maxima en

percentielen gemeten (zie

Neirynck en

Roskams,2002). Voor

Or worden voor de lagere percentielen (10 en 30) hogere

meetwaarden geregistreerd, wat ook het hogere jaargemiddelde verklaart.

Voor NO* is de percentielverdeling van 2001 bijna identiek aan deze

van2002.

Tabel

4:

Percentielverdeling van de daggemiddelden in pg m-3.

0

P30

P50

P60

P70

P80

P90

P95

P98

mox

Gem

3.3 5.6

7

.9

9.2

9.9

30.6

45.4 52.1

0.2

1.2

2.6

4.3 t8

.2

2s

.6

32.s

3 5.3

0.2 0.6

1.5

2.0

Tabel

5:

percentielverdeling van de halfuurswaarden in pg m-3

(13)

3.2. Trend

1995-2002

Ttrendanalyse

over

de

periode

1995-2001

gaf

aan

dat enkel

SO2 aan een dalende tendens onderhevig

was.

V/at betreft ozon werd een toename vastgesteld die toe te schrijven was aan een stijging in de lagere percentielenklassen

§eirynck

en Roskams,2002).

De jaargemiddelde en

-mediane

SO2-concentratie

in

2002

is

ongeveer dezelfde

als

die

in

200t.

Tabel 6: Jaargemiddelde concentraties in pg m-3, berekend uit halfuurwaarden

SOz

03 NO Noz l 995 1996 r997 I 998 1999 2000 200 I 2002 17.0 19.3 18.7 l8. r l 5.5 I 3.3 9.5 9.8 36.0 37.2 39.3 40.2 42.2 41.0 40.8 44.4 15.r tt.7 I 3.9 10.4 7.8 6.5 9.5 9.6 33.4 33.9 34.7 29.4 25.3 24.1 34.7 3 3.0

Tabel 7: Jaarlijkse mediaanconcentraties in pg m-3, berekend uit halfuurwaarden.

Soz O3 NO NOz 10.5

l3.l

1 r.3 12.2 tt.4 9.2 5.2 6.2 1995 1996 1997 l 998 1999 2000 200 I 2002 26.7 32.7 34.0 3 8.0 38.2 39.3 37.3 42.8 2.1 2.5 4.1 0.8 0.0 0.0 0.0 0.0 3 1.8 30.6 34.4 25.5 2t.6 20.4 30.6 31.0

Figuur

2

toont het verloop van de

maandelijkse gemiddelde concentraties

van

SOz en

stikstofoxiden sedert maart

1995. Bij

SO2 komt net zoals

bij

de jaargemiddelden een gestage

daling naar

voor.

Maandgemiddelde concentraties

>

30 pg

m-'

worden sinds 1997 niet meer geregistreerd.

Bij

NO wordt de dalende tendens, die vooral in het verloop van de maandgemiddelden tijdens

de winterperiode (hogere concentratieniveaus) tot

uiting

kwam, einde 2001 en ir:.2002

(14)

60 40 (f) t

E30

o) .J J. 20 10 0 c\ O r:-0) -o E o) o o) (/) c\o I È o o E 5 r.:-0) -o E o) o o q) 5I È o o E o o a o .o E o + o o (t) o oI È o o E o' o,I o .o E o o G) U) o. o. a È o o E @ o. ..!-o) o E o + o 0) U) @ o.

t

o o E o.I 0) -o E o o o (t) o,I È o o E € o, I 0) -o E o o o U) € o. I t o o E () o. I 0) -o E 0) o o) (/) lr) o. É o o E

Figuur

2:

Verloop van maandelijkse gemiddelden van SO2, NO en NOz over

de periode 1995-2002 (in pg nr-3).

+SO2

*pg

{iNO2

(15)

Het verloop van de maandgemiddelde ozonconcentraties

wordt

gekenmerkt door een gestage

toename

van de

maandgemiddelden

tijdens de

winterperiode

(toename achtergrondconcentraties).

De

zomermaandgemiddelden

fluctueren

rond de

EU-drempelwaarde

van 65

pg

m-3 voor

daggemiddelde concentraties (Figuur 3).

nov-94 meF95 dec-95 .iul-96 jan-97 aug-97 feb-98 sep-98 mrt-99 okt-99 mei-00 nov-00 jun-01 dec-01 jul-02 jan-03

Figuur

3:

Verloop van maandelijkse gemiddelde ozonconcentraties tussen 1995 t.e.m.

2002

(inpg

m3).

3.3. Kritische

normen

Voor

SOz

blijven de

daggemiddelde

en

jaargemiddelde

concentraties

net als

in

de

2 voorgaande jaren ruimschoots onder de norm zowel acute als chronische effecten (resp. 70 en 20 pg

m-3).

Hetzelftle geldt voor NH3 (resp. 270 enS

pgl*')

Voor

stikstofoxiden wordt het 4-uurgemiddelde van 95 pg NO*

mr

140 maal overschreden

in

2002.

Het kritische niveau

voor

langdurige

blootstelling

(30

pg

m-3)

wordt met

een jaargemiddelde NO" concentratie van 48 pg m-3

ruim

overschreden (zie tabel 8).

Tabel

8:

Toetsing van kritische waarden aan kortstondige (aantal overschrijdingen) en langdurige blootstelling van NO* over de periode 1996 tot2002.

(16)

Voor

ozon overschrijdt de AOT40-waarde van 10131 ppbuur de kritische AOT40-index voor

langdurige blootstelling van 10000 ppbuur (zie

figuur

4).

Het

aantal overschrijdingen van de drempelwaarden voor bescherming van vegetatie (ozone directive 92197IEEC) betreft 0 en 62

voor resp. de uurlijkse (200 pg m-3; en dagnorm (65 pg m-3).

80 70 60 50 40 30 20 10 1 4000 1 2000 1 0000 8000 6000 4000 2000 *.; L 2 àg G} {t

*

o

{

Sinds 1995 werd de AOT4O-index van 10000 ppbuur 5 maal overschreden (1995, 1997, 1999,

2001 en

2002)

(figuur

4).

In

1999 en 2002 werden

tot

nu toe

voor

het meest aantal dagen

(> 55 dagen) een overschrijding van de EU-drempelwaarde voor daggemiddelde concentraties

vastgesteld.

Vooral

in

1995 en 1998 werden overschrijdingen van de

uurlijkse

EU-norm van

200 1tg

m-'

ter

bescherming van vegetatie

vastgesteld.

Deze drempelwaarde

werd

in

1999, 2000 en 2002 niet overschreden. rRorao tr> 65 1 995 1 996 1 997 1 998 1 999 2000 2001 2402 0 0

(17)

4.

Bepating van

fluksen via

de

gradiëntmethode

4.L

Ammoniak

(NH3)

4.1 .l

.

Jaar en dagpatronen van fluksen 1999-2002

Tussen einde

juni

1999 en september 2002 werden 15550

halfuurlijkse

gradiënten verkregen na validatie van de meetgegevens.

Hierbij

werd streng geselecteerd

op

aanwezige artefacten

in

de

meetreeks

die

frequent

optraden

tijdens

de

AMANDA-metingen,

veroorzaakt door

verstoppingen

of

luchtbellen

in

de

absorptieoplossing

van de

sample

lines die vanuit

de

denuders naar de detector komen.

Jaarlijks zljn er ongeveer 4000

halfuurlijkse

gradiënten beschikbaar behalve voor 2002 omdat de meetcampagne

vroegtijdig

werd afgesloten

(tabel9).

Tabel

9:

Overzicht

van de

selectieprocedure

van

halfuurlijkse ammoniakgradiënten

voor

de

meetperiode 1999 -2002.

1999 2000 2001 2002

-beschikbare gradiënten na controle

- onbruikbaar wegens defect sonic

na toepassing rej ectiecriteria

4070 3t49 2618 3935 3904

3t4t

4432

4t4t

3066 3r12 2644 1482

Verschillende

beschikbare

gradiënten konden

niet

doorgerekend

worden daar

gegevens

omtrent

de

atrnosferische

stabiliteit

en

wrijvingsnelheid

ontbraken

door

storingen aan de sonische

anemometer.

Dit

is

vooral

het

geval

in

1999

waarin

23 %

van de

gradiënten

verloren

zijn

gegaan.

Een

verdere selectie gebeurt

door het

toepassen

van

rejectiecriteria,

die

reeds toegelicht

werden

in

2.2.2.

Daarbij worden vooral

in

2002 een hoog percentage gradiënten verwijderd. Het

blijkt

dat het

criterium van

stationariteit zes maal meer geschonden

wordt

in

2002

met

voorgaande

jaren.

Ook

omwille

van de

te

grote verschillen met metingen

met

(citroenzuur

gecoate) honingraatdenuders

(Bleux et

a1.,

2002)

wordt het meetjax

2002

niet

verder

in

beschouwing genomen

bij

de fluxberekeningen.

Uiteindelijk

wordt

de

verwerking

verricht

met 8825 weerhouden

halfuurlijkse

gradiënten.

In

tabel

l0

worden de

karakteristieken

van

de netto-fluks en

bijhorende meteorologische karakteristieken weergegeven.

Omwille

van het bidirectioneel karakter van aÍnmoniakfluksen

is de netto-fluks (resultante van zowel emissie

of

opname/adsorptie door cuticula

of

stomata)

hierbij

verder opgedeeld

in

een netto-depositie

en

een netto-emissiefluks

.

Emissie maakt 14 o/o van de totale netto-fluks uit.

De

gemiddelde

NHr

netto-fluks

bedraagt 0.091

pg

m-'s-t

(n.akg

N

ha-r

jaar-t)

bij

een

(18)

Door grotere atmosferische menging overdag worden er fluksen gemeten (-0.156 1rg m-2 s-l) die driemaal zo hoog liggen als

bij

een stabiele atmosfeer (-0.055 pg m-2

s-';.

De gemiddelde

depositiesnelheid

loopt op

tot

3.8

m

s-l

in

onstabiele

condities

en 2.5

m

s-'

's

nachts. Dagconcentraties liggen ongeveer 1 pg

--'

lager.

De gemiddelde concentratieniveaus van de emissieflux (2.7 pg m-3; liggen lager dan die van de netto-depositie (4.4 pg

m-';

en kunnen verbonden zijnaaneen compensatiepunt voor

ammoniak (tabel 10).

Tabel

10:

Gemiddelde karakteristieken (met standaard afwijking) van netto-flux, netto-depositie en

netto-emissie en meteorologische condities voor de meetperiode

99-2001.

Alles berekend voor de

geometrische hoogte van het interval 23-39mbehalve voor T, RH, PAR en

U*

(a0 m).

netto-flux Totaal

Onstabiel

Stabiel

Aantal metingen Conc (pg m-3) Flux (pg

*-'

r-') va (pg

*-'

r-') u* 1* ,-,) Ru (s m-') K (m2 s-r) F,,,u* (pg rn-' r-') Va/Varnu*

t('c)

RH (%) PAR (mmol rn-' r-') Netto-depositie flux 8825 4.1+6.5 -0.091+0. 176 3.0+4.6 0.49+0.28 20.0+29.9 2.7*1 .9 -0.34+0.58 0.36+0.29

3179

s646

4.7+5.5

3.8+6.9 -0.1 56+0.257 -0.055+0.087 3 .8+5

.5

2.5+4

0.52*0.26

0.48+0.29

9.2+4.9

26.0+35.8 4*l

.6

1.9+1.6

-0.59*0.84

-0.20+0.29

0.39+0.32

0.34*0.26 12.5+5.9 7 6+16 0.25+0.39 15.0+6.2 68+17 0.61+0.46 I

l.l

+5.2 80+14 0.06+0.13

Totaal

Onstabiel

Stabiel Aantal metingen Conc (pg m-3) Flux (pg

*-'

r-') va (pg

*-'

r-') u* 1m s-r) Ru (s m-r) K (m2 s-t) F,,,u* (pg

*-'

r-') Va/Va-r*

t("c)

RH (%) PAR (mmol rn-' r-') Netto-emissie flux I 2.5+5 .8 76+16 0.24+0.39 15.1+6.1 69+18 0.60+0.47 1 1.1+5.1 8l+14 0.05+0.12

7588

2s68

s020

4.4+6.5

5. I

*5.4

4+6.9 -0.1 l3+0.

174

-0.2t0+0.245 -0.063+0.088

3.8+4.3 5.4*4.7

3+3.9

0.49*0.28

0.52+0.26

0.47+0.28

20.7+30.7

9.2*4.9

26.6+36.2

2.6+1.9 4*1.7

l.9rl.5

-0.35+0.55 -0.63+0.79

-0.20+0.26

0.39+0.29 0.43+0.33

0.36+0.26

(19)

Een verdere stratificatie wordt doorgevoerd op basis van het pollutierooster van ammoniak en de macroscopische vochtigheid:

Op

basis

van

de grote verschillen

in

ammoniakconcentraties

functie,

afhankelijk

van de heersende

windrichting

wordt een onderscheid gemaakt tussen de oostelijke

windrichtingsector

N-SO (0-135'

waarvan hoge

gemiddelde

concentraties

>5 pg

m-3;

en de

westelijke sector

(135-360'; met

gemiddelde concentraties

.5

pg

*-').

De

macroscopische

vochtigheid

is

een grove inschatting

van

de natheid van het

kronendak

en

wordt

bepaald

met

metingen

verricht door

een bladnatheidsensor

(LV/)

en

de

pluviometer

(aanwezigheid

van neerslag).

Er

worden

4 vochtcategorieën onderscheiden:

-

Dry (droog):

LW:0

-

'Wet

(vochtig):

0 <

LW <

I

zonder aanwezigheid van neerslag

-

Saturated

(verzadigd):

LW:

1 zonder aanwezigheid van neerslag

-

Rainy (regen): neerslag

De

laatste vochtcategorie

was

slecht

vertegenwoordigd

in de

sector

met

hoge ammoniakwaarden

(n:52

herhalingen op een totaal van 8825).

De

netto-

depositiefluksen

van

ammoniak

zijn gemiddeld

dubbel

zo

hoog

in

de

noordoostelijke sector dan

in

de rest van het pollutierooster

(figuur

5).

Dit

heeft te maken met de grotere ammoniakconcentraties en -gradiënten die

in

deze sector gemeten

worden.

Netto-emissiefluksen liggen

2

tot 3 maal hoger

in

de noordoostelijke

sector.

Per sector worden nog verdere verschillen opgemerkt

op

basis

van

de macroscopische

vochtigheid. Zo

liggen

de netto-depositie fluksen

in

droge omstandigheden overdag dubbel zo hoog als tijdens periodes

waarin

het

kronendak

zich

in

een natte

toestand

(wet,

saturated)

bevindt.

Dit

kan toegeschreven

worden

aan

de

hogere turbulente energie

(K)

en de

hogere

gemiddelde concentratiegradiënten die

in

droge omstandigheden worden gemeten. De gradiëntverschillen

zijn

echter niet zo uitgesproken als de verschillen

in

concentraties (niet in tabel).

Gezien beduidende verschillen bestaan tussen de sectoren en de macroscopische vochtigheid

bestaan inzake aanwezige turbulente energie, is het relevant om de fluksen te vergelijken met

de maximaal

mogelijke

flux

volgens het heersend turbulent regime

(Fmax).

Deze maximale

fluks wordt

berekend

als het

product

van de

turbulente

depositiesnelheid (Va,nr,)

en

de gemiddelde concentratie van het interval waarover de gradiënt wordt gemeten (zie pag 4).

Wanneer

de fluxen

vergeleken

worden met

deze

maximum

flux, krijgt

men

een

betere

verklaring voor enerzijds de grootte van de gemeten fluksen en depositie-efficiëntie onder de heersende stabiliteitsklasse en macroscopische vochtigheid.

Uit

figuur 5

blijkt

dat de

hoogste depositie-

en

emissiefluksen optreden

tijdens droge

en onstabiele condities

in

de hoge

ammoniaksector.

In

deze omstandigheden

is

de maximaal

mogelijke

flux

volgens het heersend turbulent regime (Fmax) het grootst.

In

hoger vermelde meetcondities

is

de aërodynamische weerstand het laagst (8.3 s

m-';

en

zijn de concentraties

(+

l0

pg

m-3) het

hoogst.

Dat

staat

in

schril

contrast met de lage Fmax die telkens onder "saturated" condities gemeten wordt.

De verhouding van de gemeten fluks tot de maximum turbulente

fluks

is een goeie maat voor

(20)

vochtige (wet

of

saturated) dan

in

droge weersomstandigheden. Wanneer de kroon verzadigd is, loopt deze verhouding voor verzadigde condities op tot 50 %.

1.38 0.8 0.6 0.4 r

'o

o'2 N I E

cD

o.o

-J. x ë q.2 tL -0.4 -0.6 -0.8

Atmospheric stability, ammonia range and canopy rtvetness

Figuur

5:

Fluksen

en

volgens turbulentie maximaal mogelijke fluksen

van

ammoniak volgens atmosferische stabiliteit, macroscopische vochtigheid en pollutierooster.

-1.41

Fmax-emission rlr

unstable conditions stable conditions

-0.54 sectorwith low

ammonia levels sector with high

ammonia levels

-0.1

(21)

4.2.

Zwaveldioxide

(SOz)

4.2.1

.

Jaarverloop fluksen van SO2

Vanaf

2000

werd

gestart

met

een nieuwe meetcyclus

op

de meettoren waardoor frequenter boven het kronendak gemeten

wordt

§eirynck

en Roskams, 2001) en de fout op de bepaling

van

de

halfuurlijkse

SO2-gradiënt

wordt

verminderd.

Vanaf

2000 worden deze gradiënten

doorgerekend

naar

fluksen (tabel

11).

Toepassing

van

de

selectiecriteria resulteerde

in

halvering

van

de dataset.

Dit

had vooral

te

maken

met

de

lage

meetconcentraties en -gradiënten van SOz.

Tabel 1

1:

Jaarlijkse gemiddelde depositiesnelheid v6en fluks van SOz.

v6 (cm s-') (pe -Ln ,) 2000 200 l 2002 0.2 0.6 0.3 -0.032 -0.065 -0.034

De

jaarlijkse

fluksen liggen tussen -0.032

pg

m-2

r-'

16.1

kg

S ha-r jaar-r) tot -0.065 pg m-2 s-r

(10.2

kg

S ha-r

jaarr).

De depositiesnelheden

zijnlaagin

vergelijking met die van NH3 en variëren tussen

0.2

en0.6 cm

s-r.

De depositiesnelheden

blijken

wel sterk sectorafhankelijk

te

zijn.

In de westelijke sector (zie 4.1) bedragen de depositiesnelheden slechts 0.2 cm s-r

t.o.v. 0.5 cm s-' in de

"oostelijke".

Dit

wordt echter (meer dan) gecompenseerd door de hogere meetconcentraties in zuidwestelijke windrichtingsectoren.

Een meetcampagne van

VITO

in 2001 leverde ook meetgegevens van SO+-aërosolen op dagbasis gedurende de maanden januari, februari en maart (Berghmans et al.,

2001).

Daaruit

werd een fluks gemodelleerd met het model van Slinn (1982) en geparametriseerd door

(22)

r I a N I E (,) .J J. x J E 0.)

o

70 60 50 40 30 20 cf) I E o) J J. cr)

o

4.3.

Ozon

(Ol)

4.3.1

.

Jaarverloop van de gemiddelde maandelijkse ozonfluksen

De

maandelijkse ozonfluksen en --concentraties vertonen een uitgesproken

jaarlijks

verloop

met de hoogste fluksen tijdens de zomermaanden

(figuur

6).

Tijdens de winterperiode vallen

de

ozonconcentraties

(en

-fluksen) terug

op hun achtergrondwaarden.

In

2000

worden

gemiddelde

lagere

fluksen

gemeten

in

vergelijking

tot

de

daaropvolgende

jaren.

Een

maximaal maandgemiddelde fluks wordt genoteerd in

juli

Q.a2 Wg

--' .-').

In 2001

en2002

liggen de maandelijkse fluksen hoger, met pieken

in

augustus

(resp.

0.58 en 0.51

pg

m-'

s-'

voor 2001

en2002) en

september 2001

(0.5a

pg

--"-').

Oorzaak

voor

deze verschillen

tussen

de

meetjaren

moet

niet alleen

gezocht

worden

in

de

stijgende meetconcentraties

of

-pieken

van

ozon.

Pieken in maandelijkse ozonconcentraties vallen niet

altijd

samen met

flukspieken van ozon die daardoor ten dele losgekoppeld

lijken

van de omgevingsconcentratie

van ozon.

^

il

À

n

/

\

-93 *flux

I

/1Ï

\/

A

t[\

t/\t

d

/

[

/Al

\\

U

\t

t/

\

/

l\l

\[y

L

J

U

\/

Y

\

Y

L

0.6 0.5 0.4 0.3 0.2 0.1 10 0.0

E

a

Ë

ÉEË

E

3a

ËË

e

ËË

iq

ËË

ËËË

Ë

sE

Figuur

6:

Verloop van maandelijkse gemiddelde ozonfluksen en -concentraties tijdens de meetjaren 2000, 2001 en 2002 (ozondepositie als positieve waarden weergegeven).

Een verklaring

voor

deze ontkoppeling

zov

gezocht

kunnen

worden

in

de

rol

die

de

meteorologische condities spelen

in

de ozonopname (stomatale

regeling,

aanwezigheid van

dauwdruppels

of

waterlagen

op

de naalden,

neerslagintensiteit).

Een

vergelijking

van de maandelijkse neerslaghoeveelheden en de maandelijkse gemiddelde ozonfluksen leveren meer punten van overeenkomst op

in

de zomerperiode

(figuur

7).

Zo

blijkt

ondermeer het verloop

(23)

250

200

in

2000, de hoge septemberfluks

in

2001 en de augustusfluksen in200112002 gecorreleerd te

zijn met de neerslaghoeveelheden.

À

I

+R

*flux

Jil

n

lr

Ah\^

.

//1I[

^

^

/\

rv

\.r

V

\I

V\

0.6 0.5 0.4 0.3 0.2 50 r I a c{ I E o, J J. x J E cf)

o

E

E É. 100 50 0 0.1 0.0

sEË

ÉEË

Ë

3 n

eEË

i

q

ËË

É

ËË

Ë

s

I

maand

Figuur

7:

Verloop van maandelijks gemiddelde ozonfluksen en neerslaghoeveelheden (R) tijdens de

meetjaren 2000, 2001 en 2002.

4.3.2.

Dagverloop van ozonfluksen

tn

2002.

Het

dagverloop van ozonfluksen

is

sterk aftrankelijk van

het

seizoen waarin gemeten

wordt

(figuur

9).

In het winterhalfiaar is er een beperkte opname tussen

th

en

l6h

(zie

figuur).

In

het zomerhalfiaar vangt de opname reeds vroeger

in

de morgen aan en

loopt

door

tot

de late

namiddag.

Middagfluksen

tijdens

de

zomermaanden

(ul-sep)

zijn

beduidend

hoger in

vergelijking met

die in

het winterhalfiaar (60% lager)

en de voorzomer

(30%

lager).

De seizoenale verschillen worden veroorzaakt door:

verschillen

in

de grootte van gradiënten (door verschillen

in

ozonconcentraties en

Ssiologische

activiteit

(opening stomata);

(24)

0.8 0.6

?

o.s a N I tr

;

0.4 -:L cf)

o

0.3 x E 0.2 0.7 0.1 0.0 6

Figuur

8:

Dagverloop van de seizoengemiddelde ozonfluksen tijdens 2002.

4.3.3.

Rol bladnatheid

in

depositiesnelheden

De

mediane depositiesnelheden

variëren

in2002

tussen

0.3 en 0.7

cm s-' ltabel

12;

De

hoogste depositiesnelheden worden waargenomen overdag

wat

gerelateerd

is

aan de hogere

turbulentie,

hogere ozonconcentraties

en

fysiologische

activiteit

(opening

stomata).

De beduidend hogere depositiesnelheden

in

de maanden

juni,

september en oktober tijdens natte weersomstandigheden (stomata bedekt met

waterfilm)

lijkt

een contradictie met

het

feit

dat ozon uitsluitend

via

stomata opgenomen wordt en slechts gering wateroplosbaar

is.

Wellicht

zijn

andere depositiepatronen actief

die

de neerslag van ozon

buiten

de fysiologisch actieve periode en tijdens natte weersomstandigheden kunnen verklaren.

Tabel 12: Rol bladnatheid in mediane depositiefluks (pg

rn'

s-'; en -snelheid (cm s-t) van ozon. Stabiel Onstabiel 0 3 I 12 í5 18 21 24 Maand 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11

l2

Fluks -0.1 l7 -0.186 -0.146 -0.160 -0.197 -0.23s -0.255 -0.3 l9 -0. 156 -0.163 -0.075 -0.020 vd 0.7 0.5 0.4 0.3 0.3 0.5 0.5 0.6 0.4 0.7 0.5 0.3

vd-droog vd-nat vd-droog

vd-nat

(25)

5.

Conclusies

De

metingen

van de

concentraties

van

gasvormige

polluenten

tijdens 2002

zljn

in

vele

opzichten vergelijkbaar met die van

2001.

Zowel de concentratieniveaus als de confrontatie

met

de

kritische norïnen liggen

in

dezelfde

lijn

als van

2001.

Bijsturingen

van

de vaststellingen gemaakt

uit

de trendstudie (dalende tendens SO2 en toename lage percentielen

03) die verleden jaar afgesloten werd,

zijn

derhalve niet nodig.

Over de periode 1999-2001werden 8825 halfuurlijkse gradiënten doorgerekend naar fluksen.

Daarvan

betroffen

l4%o

netto-emissie.

De

hoge stikstofstatus

van het

bestand

is

mede de

oorzaak

dat

er

emissie optreedt

bij

lagere

meetconcentraties

of

ten

gevolge

van ammoniakverzadiging in waterfilms (Andersen et al., 1999; Wyers en Erisman, 1998).

De

gemiddelde

netto-fluks van

ammoniak bedraagt 0.091

pg

m-2 s-r (23.1

kg NH:-N

ha-l

jaar-l)

en

bij

een

gemiddelde depositiesnelheid van 3.0 cm

s-'.

De grote

variabiliteit

in

de

ammoniakfluksen

is niet

enkel

terug

te

brengen

tot

verschillen

in

atmosferische stabiliteit.

Een verdere opdeling naargelang de windsector en de macroscopische vochtigheid

kan

het

variatiepatroon beter

verklaren.

De

hoogste depositie- en emissiefluksen treden

op

tijdens

droge en onstabiele condities

in

de hoge

ammoniaksector.

In

deze omstandigheden

is

de

maximaal mogelijke

flux

volgens het heersend turbulent regime (Fmax) het

grootst.

Vy'anneer

de fluxen

vergeleken

worden

met

deze

maximum

flux,

krijgt

men

een

beter

zicht op

de

depositie-efficiëntie

onder

de

heersende

stabiliteit en

macroscopische

vochtigheid.

Deze

efficiëntie

is

onder

de

vochtige

omstandigheden

groter

dan

bij

drogere. De

impact

van

macroscopische

vochtigheid

op

de

depositie

van aÍrmoniak werd

reeds

in

buitenlandse

gradiëntmetingen

vastgesteld.

(Andersen et al., 1999; Wyers et al., 1998).

Voor

de periode 1999-2001 werden

ook

gradiënten

van

SO2 doorgerekend

tot fluksen.

Om

aan

de

nodige kwaliteitseisen

voor

gradiëntberekeningen

te

voldoen werd het

databestand

gehalveerd.

Gezien de kleine meetgradiënten

zijn

nog strengere kwaliteitscriteria vereist als

die

bij

ammoniak gehanteerd worden. De

jaarlijkse fluksen liggen

tussen 0.032

pg

m-2 s-l (6.1

kg

S ha-r jaar-r) en 0.065 pg m-2 s-t 110.2

kg

S ha-r jaar-r;.

Wat

betreft

ozonfluksen,

worden duidelijke verschillen

in

depositiefluksen gemeten tussen

2000 enerzijds

en

2001 en 2002 anderzijds. Deze verschillen

in

fluksen kunnen bezrvaarlijk

uitsluitend

toegeschreven

worden

aan verschillen

in

ozonconcentraties

of

extreme waarden tussen deze

meetjaren.

De hogere fluksen

in

2001-2002 kunnen mede veroorzaakt

zijn

door

grotere neerslaghoeveelheden

in

combinatie met hogere

No*-concentraties.

Het verloop van

de

maandelijkse ozonfluksen

is

bovendien

voor een stuk

losgekoppeld

van

de

ozonconcentraties. De

ozonflukspieken

tijdens het

zomerhalflaar kunnen beter verklaard worden door de hogere maandelijkse neerslaghoeveelheid die

wellicht tot

meer situaties met grotere kroonnatheid

voeren.

In

2002

blijkt

opnieuw dat de bladnatheid de depositie van ozon

versterkt. Voor

ozon

blijkt

het

belangrijk

om na te gaan

in

welke mate bladnatheid al

dan

niet

veroorzaakt

is

door

dauw

of

door

neerslag

(Padro,

1994; Lamaud

et

a1., 2001).

Daarbij kan een versterkte depositie

bij

dauw verklaard worden aan de hogere concentraties

van bepaalde chemische componenten

in

de

dauwwaterfilms.

Zhang

et

al. (2002) leiden op

5

meetsites (waaronder

2

bosgebieden)

af

dat

hoge

vochtigheid,

dauw en

neerslag de

(26)

6.

Dankwoord

Wij

danken

Yves

Buidin

en

Luc

de

Geest werkzaam aan

het Instituut

voor

Bosbouw en

Wildbeheer

(IBV/)

voor hun

assistentie

bij

het verzamelen van gegevens en

het

onderhoud

van het

meetstation.

We danken tevens

ir.

Gerrit

Genouw

voor

het

kritisch

doomemen van het

verslag.

Filip

Coopman

zijn

we erkentelijk voor het verzorgen van de lay-out en de druk

(27)

7,

Literatuur

Andersen,

H.V.,

Hovmand,

M.F.,

HummelshOj,

Jensen

N.O.,

1999.

Measurements

of

ammonia concentrations,

fluxes

and

dry

deposition velocities

to

a

spruce

forest

1991-1995.

Atmospheric Environment 33, I 367-1 383.

Baldocchi

D.,

Hick,

B.,

Camara,

P.,

1987.

A

canopy stomatal resistance model

for

gaseous deposition to vegetated surfaces. Atmospheric Environm ent 21, 9 I - 1 0 I .

Berghmans, P.,

Bleux,

N.,

Daems,

J,

Swaans, .W.,

2001.

Metingen van afllmoniumaërosol.

Metingen van geoxideerd stikstof,

VITO.

Bleux,

N.,

Berghmans,

P.,

Swaans,

W.,

Daems,

j.,

Adriaessens,

E., Van

Avermaet,

P., Roekens, E., Neirynck,

J.,2002.

Ijking

en validatie chemcomb.

VITO

Dtryzer,

J.H., Verhagen,

H.L.M.,

Vy'eststrate, J.H., Bosveld, F.C.,

1992.

Measurement

of

the

dry deposition

flux

of

NH3

on to coniferous

forest.

Environmental Pollution 75

(1992),3-13.

Dyer,

A.J., Hicks,

B.8., 1970.

Flux-gradient relationships

in

the

constant

flux

layer

Quart.J.R. Met. Soc.

96,715-721.

Erisman, J.

W.

&

Draaijers, G. P. J., 1995. Atmospheric deposition

in

relation to acidification

and eutrophication, Elsevier, Studies

in

Environmental Science 63, Amsterdam.

Fowler, D., Duyzer J.H.,

1989.

Micrometeorological techniques for the measurement

of

trace

gas

exchange.

In:

Andrae

M.O.

and Schimel D.S. (Eds.), Exchange

of

trace gases between terrestrial ecosystems and the atmosphere, John

Wiley

and Sons

U.K.

Garland,

J.A.,

1978. Dry

and

wet

removal

of

sulfur from the

atmosphere. Atmospheric

Environmern

12,349.

Hicks,

8.B.,

Meyers, T.P. Baldocchi,

D.D.,

1988. Aerometric Measurement Requirements

for

Quantiffing Dry Deposition.

In Principles

of

Environmental Sampling. 297-3L5.

Lamaud,

8.,

Canaru,

A.,

Brunet,

Y.,

Lopez,

A.,

Druilhet,

A., 2001.

Ozone fluxes above and

within

a pine forest canopy

in

dry and wet

conditions.

Atmospheric environment 36, 77-88. Mikkelsen,

T.N.,

Ro-Poulsen,

H.,

Pilegaard,

K.,

Hovmand,

M.F.,

Jensen,

N.O.,

Christensen,

C.S.,

Hummelshoej,

P.,

2000.

Ozone uptake

by

an

evergreen

forest

canopy:

temporal

variation and possible

mechanisms.

Environmental

Pollution

109, 423-429.

Neirynck,

J.,

Roskams,

P.,

2000.

Meetstation

voor

luchtverontreiniging

Brasschaat.

Jaarverslag

1999.

Ministerie

van de

Vlaamse

Gemeenschap.

AMINAL.

Instituut

voor

Bosbouw en Wildbeheer.

Neirynck,

J.,

Roskams,

P.,

2001. Meetstation

voor

luchtverontreiniging

Brasschaat.

Jaarverslag

2000. Ministerie

van de

Vlaamse

Gemeenschap.

AMINAL.

Instituut

voor

(28)

Neirynck,

J.,

Roskams,

P.,

2002. Meetstation

voor

luchtverontreiniging

Brasschaat.

Jaarverslag

2000. Ministerie

van

de

Vlaamse

Gemeenschap.

AMINAL.

Instituut

voor

Bosbouw en Wildbeheer.

Overloop,

S.,

Roskams,

P.,

1999.

Meetstation

voor

luchtverontreiniging

Brasschaat.

Jaarverslag

1995.

Ministerie

van de

Vlaamse

Gemeenschap.

AMINAL.

Instituut

voor

Bosbouw en Wildbeheer.

Padro, J.,

1994.

Observed characteristics

of

the

dry

deposition

velocity

of

03

and SOz above

a wet deciduous

forest.

The Science of the Total Environment 1461147,395-400.

Ruigrok,

W.,

Tieben,W en

Eisinga,

P., 1997.

The

dry

deposition

of

particles

to a

forest

canopy:

a

comparison

of

model and

exprimental

results.

Atmospheric Environment

31,

399-41s.

Slinn,

W.G.N., 1982.

Predictions for particle deposition to vegetative surfaces. Atmospheric Environment | 6, 17 84-17 9 4.

Wyers, G.P., Otjes, R.P. en Slanina, J.,1993.

A

continuous-flow denuder for the measurement

of

ambient

concentrations

and

surface-exchange

fluxes

of

ammonia.

Atmospheric

Environme nt, 2'7

A,

208 5 -209 0 .

Vy'yers, G.P. ,

Dtyzer,

JH,

L996.

Micrometeorological measurement of the dry deposition

flux of

sulphate and nitrate aerosols to coniferous

forest.

Atmospheric Environment 30, 333-343.

Wyers, G.P.,

Erisman,JW,

1998. Ammonia exchange over coniferous

forest.

Atmospheric Environment 32, 441 -45

l.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De leidingen (en bijhorende koppelingen) naar de monitoren (1/4 duim), naar de uitlaat buiten, voor de ijking van de toestellen en de aanzuig van zero lucht via filters werden in

Het aandeel van de droge en bulkdepositie in de totale depositie van stikstof is gemiddeld evenredig, doch per proefvlak bekeken is de droge depositie lager dan de bulkdepositie

Hoogste kroonweerstanden worden vooral gemeten ’s nachts en voor een droog kronendak blootgesteld aan hoge ammoniakconcentraties.. De kroonweerstand van ammoniak is

De lage kroonweerstand voor regenperiodes wordt tenietgedaan door de lagere ozonniveaus wat uiteindelijk resulteert in een fluks, die 20% lager uitvalt als tijdens

Ammoniakemissie blijkt gebonden te zijn aan een ammoniakcompensatiepunt maar gezien deze ook optreedt bij hogere concentraties, kan deze emissie ook veroorzaakt worden door

Een verklaring voor de uitgesproken verschillen in dagverloop tussen fluks en depositiesnelheid tussen 1999 en 2000 zal wellicht ook gezocht moeten worden in mogelijke verschillen

bevestigen resultaten van een vorige meetcampagne uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse Milieumaatschappij in de periode 1997-1998 dat in gebieden zonder ammoniakbronnen in de

In: Roskams, P., Sioen, G., Overloop, S., (eds), Meetnet voor de intensieve monitoring van het bosecosysteem in het Vlaamse Gewest, resultaten 1991-1992. Ministerie van de Vlaamse