• No results found

D Evaluatie van het

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "D Evaluatie van het"

Copied!
61
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1989

Evaluatie van het

schadebemiddelingsproject

bij de Leidse politie

M.I. Zeilstra

H. G. van Andel

weler^rx^eopeuuk

onderzoek- en

D

centrum

(2)

Voorwoord

Naar aanleiding van het beleidsplan 'Samenleving en Criminaliteit' heeft de ge-meentepolitie Leiden een project ter bemiddeling van de schade tussen dader en slachtoffer gestart in het kader van slachtofferhulp.

Het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum heeft in samen-werking met de Leidse politie de evaluatie op zich genomen. De subsidie voor het project is verleend door de Stuurgroep Bestuurlijke Preventie van Criminali-teit.

Voor de totstandkoming van deze evaluatie gaat onze dank uit naar Marianne Junger voor de supervisie over dit onderzoek en haar steun en kritische opmer-kingen en naar Rob Smeets, die een gedeelte van de analyses voor zijn rekening heeft genomen. Verder danken we Cas Wiebrens voor het kritisch lezen van het rapport. Ten slotte willen we de leden van de begeleidingscommissie (zie voor de samenstelling daarvan bijlage 1) bedanken voor hun positieve inbreng.

(3)

Inhoudsopgave

Samenvatting 1

1 Het Leidse schadebemiddelingsproject 7

1.1 Inleiding 7

1.2 Achtergrond van het onderzoek 7 1.3 Uitgangspunten van het schadebemiddelingsproject 10 1.4 Afspraken met het openbaar ministerie 11 1.5 Procedure van het schadebemiddelingsprojekt 12 1.6 Vraagstelling en onderzoeksopzet 12

1.7 Rapportage 13

2 Resultaten van het schadebemiddelingsprojekt 15

2.1 Inleiding 15

2.2 Totaal aantal zaken 15

23 Onderverdeling naar type misdrijf 18 2.4 Onderverdeling naar de omvang van de schade 20 2.5 Afhandeling en tijdsinvestering 22

3 Slachtoffers 25

3.1 Inleiding 25

3.2 Selectie, werving en respons van de slachtoffers 25

3.3 Schadevergoeding 27

3.4 Eerste contact met de politie 28

3.5 Waardering voor de politie 30

3.6 Aangiftebereidheid 30

3.7 Oordeel over straffen 31

4 Daders 33

4.1 Inleiding 33

4.2 Selectie, werving en respons van de daders 33 43 Behandeling door de politie 35 4.4 Oordeel over schadevergoeding 35

4.5 Motieven om de schade te vergoeden 36

5 Inventarisatie van de Leidse politie 39

5.1 Inleiding 39

5.2 Knelpunten 39

53 Rechercheurs 41

(4)

Literatuur 49 Bijlage 1: Samenstelling van de begeleidingscommissie 53 Bijlage 2: Praktijkvoorbeeld van schadebemiddeling 54 Bijlage 3: Onderscheid poging tot schadebemiddeling en mislukte

poging tot schadebemiddeling 55

(5)

Samenvatting

De laatste jaren is een duidelijke tendens waarneembaar om meer aandacht te besteden aan slachtoffers. In dit verband valt te denken aan drie door de minister ingestelde werkgroepen. Deze werkgroepen hebben zich hebben gebogen over verschillende aspecten van de positie van het slachtoffer in het strafproces en hebben richtlijnen opgesteld voor het begeleiden van het slachtoffer door het justitiële systeem. De Werkgroep De Beaufort (Werkgroep aangifte sexuele ge-weldsmisdrijven, 1981) heeft aandacht besteed aan de positie van slachtoffers van zedenmisdrijven. De Commissie Vaillant (Werkgroep justitieel beleid en slachtof-fer, 1985) heeft in haar tweede rapport dit werkterrein verbreed naar slachtoffers van alle misdrijven. Ten slotte kwam de Commissie Terwee (Commissie wettelij-ke voorzieningen slachtoffers in het strafproces, 1988) met voorstellen tot de invoering van een wet op de schadevergoedingsstraf en de verruiming van de mogelijkheden tot civiele voeging in het strafproces.

Een van de aanbevelingen van de Commissie Vaillant is dat het regelen van de schade een taak van politie en justitie moet worden.

Ook het kabinet wenst uitvoering van de aanbevelingen van de Werkgroep Vaillant. In het beleidsplan `Samenleving en Criminaliteit' (1985) wordt aan de politie een wezenlijke taak toebedeeld bij de hulpverlening aan slachtoffers. In het kader van dit beleidsplan werden gemeenten uitgenodigd voorstellen te ont-wikkelen voor een preventieve aanpak van de kleine criminaliteit. Aan de ge-meenten zijn gelden ter beschikking gesteld om experimenten uit te voeren. Door de gemeente Leiden werd deze gelegenheid aangepakt om een schadebemidde-lingsproject te starten in het kader van slachtofferhulp bij de gemeentepolitie Leiden.

Begin 1987 is dit project, ter bemiddeling van de schade tussen dader en slacht-offer, van start gegaan bij de gemeentepolitie Leiden. Het basisidee was het slachtoffer daadwerkelijk tegemoet te komen door in zijn zaak stappen te onder-nemen teneinde hem materieel schadeloos te stellen en tegelijkertijd de dader direct te confronteren met de negatieve gevolgen van zijn daad (lik-op-stuk). De politie vervult in dit proces een actief bemiddelende rol. De uitgangspunten van het project zijn:

-in principe komen alleen slachtoffers van eenvoudige diefstal, vernieling of mishandeling in aanmerking,

-de medewerking aan het project is in alle gevallen gebaseerd op vrijwillige medewerking van de slachtoffers en de daders;

-in geval van schade moet een vergoeding aan het slachtoffer door de dader worden bewerkstelligd;

(6)

-betaling in termijnen is mogelijk; de dader kan het geldbedrag contant betalen bij de Financiële Administratie van het korps;

-indien de dader elke vorm van medewerking weigert of de afspraken niet na-komt, wordt in alle gevallen proces-verbaal opgemaakt;

-in verband met het lopende HALT-project' komen alleen daders die straf-rechtelijk meerderjarig zijn in aanmerking voor het schadebemiddelingsproject. Minderjarigen worden naar het bureau HALT doorgestuurd.

In verband met de te volgen werkwijze in het schadebemiddelingsproject zijn af-spraken gemaakt over een interne werkprocedure met het openbaar ministerie te 's Gravenhage. Bij een schadebedrag onder de f 500 blijft, indien de dader een first-offender is en nadat de schaderegeling in zijn geheel tot stand is gekomen, vervolging uit en volgt een politiesepot. Bij een schadebedrag tussen de f 500 en f 1500 wordt na een geslaagde schadebemiddeling een politietransactie misdrijf aan de dader aangeboden. Bij een schadebedrag boven de f 1500 wordt het pro-ces-verbaal in alle gevallen doorgestuurd naar het openbaar ministerie. De tot stand gebrachte schadevergoeding kan dan eventueel tot strafvermindering leiden. Aanvankelijk kwam het project moeizaam van de grond. De uitvoer van het project was een `neventaak' van een executief personeelslid bij de politie. Dit was een te zware belasting. Om de voortgang van het project te bespoedigen is per 1 maart 1988 een coordinator aangesteld voor 20 uur per week. Vanaf dat moment zijn er systematisch gegevens verzameld over het verloop van het schadebemidde-lingsproject. Eind december 1988 liep het project ten einde. Het WODC heeft de evaluatie op zich genomen. De volgende drie onderzoeksvragen stonden bij de evaluatie van het project centraal:

1. Wat zijn de resultaten van het schadebemiddelingsproject en hoeveel inspan-ning is daarvoor verricht?

2. Hoe ervaren slachtoffers een schadebemiddeling die (gedeeltelijk) geslaagd of mislukt is?

3. Hoe ervaren daders een schadebemiddeling en waarom zijn ze eventueel bereid te betalen?

Een aanvullende vraag was hoe de rechercheurs die met de uitvoering van de schadebemiddeling zijn belast, de schadebemiddeling hebben ervaren.

Resultaten van het schadebemiddelingsproject

Over een periode van tien maanden zijn 2480 eenvoudige diefstallen, vernielingen en mishandelingen ter kennis gekomen van de Leidse politie. Alleen de zaken waarbij de dader bekend was en sprake was van (rest)schade, kwamen in aanmer-king voor schadebemiddeling. Dit was in 178 zaken het geval (7% van alle za-ken). Hiervan heeft de Leidse politie in 118 gevallen een poging ondernomen tot schadebemiddeling. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in 72 succesvolle

schadere-HALT-projecten bieden aan strafrechtelijk minderjarige vandalen de mogelijkheid om aan traditionele strafvervolging te ontkomen, onder voorwaarde dat alternatieve bezig-heden worden verricht.

(7)

gelingen (61% van alle zaken waarbij een schadebemiddelingspoging is onderno-men) tussen dader en slachtoffer. Hieronder bevinden zich 10 zaken waarbij een gedeeltelijk succes is behaald.

Een onderverdeling naar het type misdrijf en de hoogte van de schade laat zien dat deze beide factoren van invloed zijn op de kans van slagen van een schade-regeling. Bij schadebedragen onder de f 500 komen meer schaderegelingen tot stand in vergelijking met zaken waarbij de schade meer dan f 500 bedraagt, res-pectievelijk 63% en 55% van alle zaken waarbij een-schadebemiddelingspoging is ondernomen. Indien een poging tot schadebemiddeling wordt ondernomen, dan is de kans op een (gedeeltelijk) succes bij eenvoudige diefstal (77%), gevolgd door vernieling (58%) en eenvoudige mishandeling (44%).

De voornaamste reden voor het uitblijven van een poging tot schadebemidde-ling is gelegen in het feit dat men na overleg binnen het korps de kans van slagen te gering acht, of omdat de slachtoffer(s) en de dader(s) de schade al onderling in de informele sfeer hebben geregeld.

Indien er wel een poging tot schadebemiddeling is ondernomen, maar deze mislukt, dan is dat vooral toe te schrijven aan de dader die weigert te betalen. Ook komt het voor dat het slachtoffer geen aangifte heeft gedaan (of deze ach-teraf heeft ingetrokken).

Tijdsinvestering

De schaderegeling kan bij verschillende afdelingen binnen het korps tot stand ko-men. Het merendeel van de schaderegelingen is afgehandeld door de coordinator van het schadebemiddelingsproject en door de recherche. Deze twee nemen sa-men bijna 70% van de schaderegelingen voor hun rekening. De recherche spen-deert gemiddeld een half uur tot drie kwartier aan een schadebemiddeling. De coordinator is met de afhandeling van een zaak gemiddeld een uur kwijt.

Slachtoffers, daders en rechercheurs

In het kader van de evaluatie van het schadebemiddelingsproject zijn zowel slachtoffers, daders als rechercheurs ondervraagd naar hun mening over en erva-ring met schadebemiddeling. De resultaten hiervan dienen met enige voorzichtig-heid geinterpreteerd te worden, gezien de geringe omvang en beperkte represen-tativiteit van de ondervraagde groepen.

Slachtoffers

Bij de Leidse politie zijn namen en adressen verkregen van 225 personen die over een periode van tien maanden slachtoffer zijn geworden en waarvan de dader be-kend was. Van dit aantal zijn uiteindelijk 77 slachtoffers geselecteerd die in aan-merking kwamen voor een vraaggesprek. Aan de slachtoffers is een brief toege-stuurd namens de Leidse politie, met een toelichting op het onderzoek. Indien men niet bereid was mee te werken aan het onderzoek, kon men dat meedelen aan een interviewbureau. Met 50 personen is ten slotte een telefonisch vraag-gesprek gevoerd.

(8)

In 25 gevallen is een-(gedeeltelijk) succesvolle schaderegeling tot stand gekomen en in 25 gevallen is geen schadebemiddelingspoging ondernomen of is de poging mislukt. Door de betrekkelijk kleine aantallen respondenten was het niet moge-lijk een onderscheid te maken naar slachtoffers bij wie de poging is mislukt, ver-sus slachtoffers bij wie in het geheel geen poging is ondernomen. Dit geldt even-eens voor het onderscheid tussen een geheel geslaagde bemiddelingspoging en een gedeeltelijk geslaagde poging.

Over het geheel genomen zijn de reacties van de slachtoffers vrij positief. Het eerste contact met de politie, het aangiftegesprek, wordt zeer positief gewaar-deerd. Slachtoffers met een ontvangen schadevergoeding zijn significant vaker te-vreden over wat de politie tijdens de aangifte voor hen deed, in vergelijking met slachtoffers zonder een ontvangen vergoeding, respectievelijk 92% en 63%. Ech-ter de samenhang tussen het ontvangen van schadevergoeding enerzijds en de mate van vriendelijkheid, interesse, deskundigheid en geholpen zijn anderzijds, zijn net niet significant. Er wordt wel een trend waargenomen dat de meest nega-tieve oordelen over het optreden van de politie bij de aangifte zich voornamelijk onder de niets-ontvangers bevinden. Deze resultaten komen overeen met gege-vens uit andere onderzoeken (Cozijn, 1988; Shapland, 1982).

Er blijkt een relatie te bestaan tussen de waardering voor de politie in het al-gemeen en het ontvangen van schadevergoeding. Van degenen die een schadever-goeding hebben ontvangen, spreekt bijna de helft een hoge waardering voor de politie uit, terwijl van degenen die niets hebben ontvangen, het percentage tevre-denen slechts een kwart bedraagt.

Er zijn geen significante verbanden gevonden tussen het ontvangen van schade-vergoeding en de aangiftebereidheid. De literatuur verschaft ons geen eenduidige resultaten op dit gebied (Maher en Docherty, 1988; Cozijn, 1988; Shapland, 1982). De oorzaak van het feit dat er geen significante verschillen zijn gevonden, ligt waarschijnlijk aan het zogenaamde 'plafond-effect'. Dat wil zeggen dat de aangiftebereidheid al zo hoog is (omdat we hier met een specifieke groep te maken hebben die in het verleden al eerder aangifte heeft gedaan) dat de groep slachtoffers die niet bereid is in de toekomst aangifte te doen, statistisch gezien te klein is om tot eventuele significante verschillen te leiden met de groep die wel bereid is aangifte te doen. Daarnaast speelt een rol dat de aangiftebereidheid ook afhankelijk is van andere factoren, zoals bijvoorbeeld aangifte doen voor de verzekering en aangifte doen vanuit een plichtsgevoel.

Het ontvangen van schadevergoeding hangt samen met het oordeel over het straffen van de dader. Degenen die een schadevergoeding hebben ontvangen, zijn significant vaker van mening, in vergelijking met degenen die niets ontvangen hebben, dat de dader niet gestraft hoeft te worden, respectievelijk 32% en 12%. Daarnaast is het oordeel over de hoogte van de straf afhankelijk van de vraag of men zijn schade door de dader vergoed heeft gekregen. Het lijkt erop dat een schadevergoeding bij het slachtoffer tot een afname van de strafgevoelens leidt. Hierbij moet wel de kanttekening worden geplaatst dat het in dit onderzoek alleen enkelvoudige delicten betreft.

Van de slachtoffers die vinden dat de dader gestraft moet worden, is bijna 40% van mening dat verplichte schadevergoeding de meest geschikte straf zou zijn voor de dader. Aan gevangenisstraf geeft slechts 4% de voorkeur. Er kan

(9)

gecon-cludeerd worden dat slachtoffers het belangrijk vinden dat hun schade vergoed wordt (door middel van een verplichte schadevergoeding) en dat men daarmee het gevoel heeft de dader (voldoende) te straffen door hem in zijn geldbuidel te raken.

Daders

Bij de politie zijn de namen verkregen van 169 bekend geworden daders van een-voudige vernieling, diefstal en mishandeling. Niet iedereen kwam in aanmerking voor een vragenlijst. Er bleven 90 benaderbare personen over naar wie namens de Leidse politie een schriftelijke vragenlijst is toegestuurd. Bij de vragenlijst was een begeleidende brief ingesloten met een toelichting op het onderzoek, en een gefrankeerde retourenveloppe. Ongeveer een derde van de benaderde daders (N =28) heeft de vragenlijst teruggestuurd naar de politie.

Een groot percentage van de daders die de vragenlijst heeft ingevuld (96%), was bereid de schade aan het slachtoffer te vergoeden. De belangrijkste motieven om in te stemmen met een schaderegeling zijn achtereenvolgens het voorkómen van een strafblad (46%), spijt hebben van hetgeen men de benadeelde heeft aan-gedaan (39%), en het bijleggen van de ruzie (14%). Te verwachten strafvermin-dering, als motief om in te stemmen met een schaderegeling, wordt door geen van de ondervraagden naar voren gebracht. Het blijkt dat van degenen die het voorkómen van een strafblad als motief voor het instemmen met een schaderege-ling hebben opgegeven, praktisch allen een schadebedrag hebben veroorzaakt dat minder dan f 500 bedraagt.

Over het geheel zijn de ondervraagden positief over de behandeling tijdens het verhoor door de politie. Een kleine meerderheid van de daders vermeldt redelijk tot goed geinformeerd en behandeld te zijn tijdens het verhoor.

Leidse recherche

Een aanvullende onderzoeksvraag binnen het project was hoe de Leidse recher-che, die met de uitvoering belast was, de schadebemiddeling heeft ervaren. Om een indruk hiervan te krijgen zijn schriftelijke vragenlijsten verspreid. Vierentwin-tig rechercheurs hebben de vragenlijst ingevuld.

De Leidse rechercheurs noemen als belangrijkste positieve aspecten van scha-debemiddeling de steun naar het slachtoffer toe, het feit dat deze niet met een schadepost blijft zitten, alsmede het feit dat de dader direct geconfronteerd wordt met de negatieve gevolgen van zijn daad (lik-op-stuk).

Als voornaamste negatieve aspecten van schadebemiddeling worden genoemd het feit dat schadebemiddeling een zeer tijdrovende bezigheid is en dat de dader uit zou kunnen gaan van de gedachte 'als ik gepakt wordt dan betaal fit gewoon de schade'.

De Leidse recherche beschouwt schadebemiddeling als een zinvolle, maar ar-beidsintensieve bezigheid.

(10)

Inventarisatie van de Leidse politie

De politie heeft een inventarisatie gemaakt van de knelpunten die zich in het verloop van het schadebemiddelingsproces hebben voorgedaan. De knelpunten hebben betrekking op de procedure, de slachtoffers, de daders en de financiële administratie. Het lijkt dan ook van belang dat een politiekorps, alvorens een schadebemiddelingsproject te starten, duidelijke afspraken formuleert over de te volgen interne werkprocedure, om knelpunten zoveel mogelijk te vermijden. Met betrekking tot de procedure van het project kan geconcludeerd worden dat het belangrijk is dat:

-iedereen binnen het korps op de hoogte is van de gemaakte procedurele af-spraken; dit geldt voor de politiemannen/-vrouwen die met de schadebemidde-ling zijn belast, de Financiële Administratie van het korps en voor de cotirdi-nator;

-er duidelijke werkafspraken worden gemaakt met het openbaar ministerie; -er sprake is van een goede en snelle uitwisseling van informatie tussen de

politie en de coordinator.

De Leidse politie noemt een drietal factoren die van invloed zijn op een voor-spoedige schadebemiddeling, namelijk:

1. een snelle reactie van de politie in de richting van de dader;

2. duidelijke informatie naar de dader omtrent de gevolgen van de schadebemid-deling;

3. het doen van bepaalde toezeggingen in de richting van de dader, indien de schaderegeling in zijn geheel tot stand komt. Met name de mogelijkheid voor de Leidse politie om bij first-offenders een zaak te seponeren, vergroot de kans op een voorspoedige schadebemiddeling.

(11)

1 Het Leidse schadebemiddelingsproject

1.1 Inleiding

Sinds enkele jaren staat de positie van het slachtoffer van misdrijven in de be-langstelling. In Nederland is het accent onder meer komen te liggen op de zwak-ke positie van het slachtoffer in het strafproces. Zo stelde Van Dijk in 1983 ver-schillende maatregelen voor om op alle niveaus van het justitiële apparaat (po-litie, openbaar ministerie en rechtbank) de mogelijkheden tot schadevergoeding aan het slachtoffer te verbeteren. In 1984 heeft de Commissie Vaillant (Werk-groep justitieel beleid en slachtoffer) voorstellen gedaan om de hulpverlening aan slachtoffers te verbeteren. Ook het kabinet wenst uitvoering van de aanbevelin-gen van de Commissie Vaillant. In het beleidsplan 'Samenleving en Criminaliteit' (1985) wordt gesteld dat 'politie en justitie een wezenlijke taak hebben bij de hulpverlening aan slachtoffers van misdrijven, die naast de eerste opvang vooral ook bestaat in het verstrekken van informatie over het verdere verloop van de zaak en het bevorderen van een schaderegeling tussen dader en slachtoffer'. In het kader van dit beleidsplan zijn gemeenten uitgenodigd voorstellen te ontwikke-len voor een preventieve aanpak van de kleine criminaliteit en zijn gelden aan gemeenten ter beschikking gesteld om experimenten uit te voeren. Door de ge-meente Leiden werd deze gelegenheid aangepakt om een schadebemiddelings-project te starten in het kader van slachtofferhulp bij de gemeentepolitie Leiden. In het rapport worden de resultaten van dit experiment beschreven.

12 Achtergrond van het onderzoek

Door de ontwikkelingen in de geschiedenis van de rechtspraak is er een onder-scheid ontstaan tussen het strafrecht en het civiele recht. Als we terugkijken in de historie zien we dat mensen nog tot aan de Franse Revolutie conflicten die een-voudig van aard waren, onderling regelden (Bianchi, 1980). Via onderhandelingen die het karakter droegen van collectieve wraak, later in de geschiedenis vervan-gen door vervan-genoegdoening in iets van economische waarde, regelde men het con-flict zelfstandig of met behulp van anderen (Smale, 1977). In de loop van de geschiedenis is het recht van het slachtoffer op restitutie voortdurend minder ge-worden en uiteindelijk werd schadevergoeding vervangen door een geldboete, die volledig naar de staat toevloeide. In de loop van de negentiende en de twintigste eeuw zijn de huidige wetboeken geschreven, waaronder het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (1838), het Wetboek van Straf-recht (1868) en het Wetboek van Strafvordering (1921). Door de hierboven be-schreven ontwikkelingen en het onderscheid dat hierbij is ontstaan tussen het

(12)

strafrecht en het civiele recht, is de mogelijkheid van schaderegeling tussen dader en slachtoffer naar de achtergrond verdwenen (Baars, 1988). De aandacht is voornamelijk gericht op het veroordelen van de dader tot een bepaalde straf en daarmee is de zaak afgedaan. Alhoewel er een aantal mogelijkheden geschapen is om voor de geleden materiële schade vergoeding te krijgen, blijkt dat veel van deze voorzieningen niet daadwerkelijk toereikend zijn om de financiële proble-men op te vangen.

Zowel binnen het strafrecht als binnen het civiele recht bestaan voorzieningen voor het slachtoffer om de schade te verhalen op de dader(s). Hieraan kleeft ech-ter een aantal bezwaren (Baars, 1988; Penders, 1987). Binnen het strafrecht be-staan twee mogelijkheden voor een schadevergoeding door de dader. Allereerst is er de mogelijkheid tot civiele voeging in het strafproces, waarbij het slachtoffer het initiatief dient te nemen tot het indienen van een vordering. Deze vordering kan ten hoogste f 1500 bedragen bij rechtbankzaken (en maximaal f 500 in kan-tongerechtzaken). Veel slachtoffers zijn echter onbekend met deze mogelijkheid en zijn veelal niet eens op de hoogte van het feit dat er een strafzaak tegen de vermoedelijke dader plaatsvindt. Daarnaast komt het slachtoffer in een voor hem vreemde en qua werkwijze onbekende omgeving en moet zijn eigen zaken zien te regelen. De doorsnee burger is daartoe niet in staat (Van Dijk, 1988). Junger en Van Hecke (1988) hebben in hun onderzoek zaken onderzocht die door arrondis-sementsrechtbanken in behandeling zijn genomen. Het blijkt dat civiele vorderin-gen zich slechts in ongeveer 4% van de zaken voordoen. Een groter percentage had het voornemen dit te doen, maar slaagde daar niet in. Ook Smale (1984) vindt in zijn onderzoek dat ruim de helft van de slachtoffers die van de mogelijk-heid tot voeging gebruik had gemaakt, ontevreden was. Naast de mogelijkmogelijk-heid tot civiele voeging bestaat er de mogelijkheid een schadevergoeding als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling op te leggen. Junger en Van Hecke vinden dat deze bijzondere voorwaarde in ruim 3% van de zaken waarin er een slachtoffer is, wordt toegepast.

Ook binnen het civiele recht bestaan er mogelijkheden- tot schadevergoeding, maar een probleem is dat een civiele procedure veel tijd en geld kost.

Een andere mogelijkheid voor het slachtoffer om de door een strafbaar feit ontstane schade vergoed te krijgen is van administratief-rechtelijke aard, namelijk via het Schadefonds Geweidsmisdrijven. Dit fonds keert een uitkering uit voor letsel bij zware geweldsmisdrijven (wanneer dergelijke kosten nog niet door een andere instelling zijn ,vergoed). Het slachtoffer moet wel ernstig lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen (Penders, 1987). Uit de CBS-slachtofferen quête van 1982 (zie ook Cozijn, 1988) blijkt echter dat een groot gedeelte van- de ondervraagde personen niet op de hoogte is van het bestaan van het Schade-fonds. Verder kan het slachtoffer proberen de schade via particuliere fondsen of via de verzekering terug te vorderen. Echter uit Nederlands onderzoek (Junger en Van Hecke, 1988) is gebleken dat van de 77 slachtoffers die verzekerd zijn, bij 18% de verzekering niets van het verlies heeft vergoed en bij 29% slechts een go-deelte. Ongeveer de helft heeft de schade helemaal vergoed gekregen. Ook Mul-der (1988) heeft in zijn onMul-derzoek, aan de hand van de CBS-slachtofferenquête over 1986, gevonden dat de verzekering slechts vrij sporadisch de materiële

(13)

schade vergoed aan het slachtoffer. Bij de overgrote meerderheid van de delicten (71%) ontvangen de slachtoffers geen enkele vergoeding van de verzekering.

Uit de hierboven beschreven mogelijkheden over schadevergoeding blijkt dat het niet eenvoudig is voor het slachtoffer om de ten gevolge van een strafbaar feit geleden schade vergoed te krijgen. Een groot probleem voor veel slachtoffers is de onduidelijke rechtspositie. Men moet van goede huize komen om als leek de weg te vinden in het doolhof van de mogelijkheden tot schadevergoeding.

De laatste jaren is de positie van het slachtoffer van een misdrijf meer in de belangstelling komen te staan (Smale, 1977 en 1987; Van Dijk, 1983; Wesselius, 1986; Steinmetz e.a., 1987; Van Andel e.a., 1987). In dit verband valt te denken aan drie door de Minister van Justitie ingestelde werkgroepen, die zich hebben gebogen over verschillende aspecten van de positie van het slachtoffer in het strafproces en richtlijnen hebben opgesteld voor het begeleiden van het slachtof-fer door het justitiële systeem. De Werkgroep De Beaufort (Werkgroep aangifte sexuele geweldsmisdrijven, 1981) heeft aanbevelingen gedaan voor een 'slachtof-fervriendelijkere' opvang van slachtoffers van zedendelicten. De Commissie Vail-lant (Werkgroep justitieel beleid en slachtoffer, 1985) heeft in haar tweede rap-port dit werkterrein verbreed naar slachtoffers van alle misdrijven. Tot de taak van de politie ten aanzien van slachtoffers behoort - aldus de commissie - het op zorgvuldige wijze opnemen van de aangifte, het verschaffen van informatie op de gang van zaken volgend op de aangifte, en het vragen of het slachtoffer scha-devergoeding wenst en het zo mogelijk bemiddelen bij een schaderegeling tussen dader en slachtoffer. De Commissie Terwee ten slotte (Commissie wettelijke voorzieningen slachtoffers in het strafproces, 1988) kwam met voorstellen tot de invoering van een wet op de schadevergoedingsstraf en de verruiming van de mogelijkheden tot civiele voeging in het strafproces.

Naast justitie heeft de politie een belangrijke taak toebedeeld gekregen bij de hulpverlening aan slachtoffers. De verantwoordelijkheid van de politie met be-trekking tot slachtofferhulp komt met name tot uiting in artikel 28 van de Politie-wet, waarin gesproken wordt over 'het verlenen van hulp aan hen die deze be-hoeven' (Voskuíl, 1988). Een van de aanbevelingen van de Commissie Vaillant is dat het regelen van de schade een taak van de politie (en justitie) moet worden. Deze commissie verwacht dat het betalen van de schade door de verdachte aan het slachtoffer het slachtoffer een zekere mate van morele genoegdoening ver-schaft. Tevens gaat de commissie uit van de gedachte dat het regelen van de schade (naast een correcte bejegening van het slachtoffer en het geven van extra informatie over de voortgang van het strafproces) leidt tot een verhoging van de aangiftebereidheid en meer vertrouwen in en waardering voor politie en justitie. Uit een in 1987 gehouden inventarisatie-onderzoek in het arrondissement Utrecht, naar aanleiding van de slachtoffercirculaire Vaillant II, is onder andere gebleken dat een belangrijk knelpunt voor veel slachtoffers de schaderegeling be-trof (Van Andel, 1987).

(14)

13 Uitgangspunten van het schadebemiddelingsproject

In het project ter bemiddeling van de schade tussen dader en slachtoffer vervult de politie een bemiddelende rol. Het basisidee is om het slachtoffer daadwerke-lijk tegemoet te komen door in zijn zaak concrete stappen te zetten teneinde hem materieel schadeloos te stellen. Tegelijkertijd kan men de dader confronteren met de negatieve gevolgen van zijn daad. Schadevergoeding door de dader aan het slachtoffer kan een belangrijke bijdrage leveren aan de verwerking van het mis-drijf. Het blijven zitten met een schadepost kan ertoe leiden dat het vertrouwen in politie en justitie geschaad wordt. Immers het slachtoffer zit met een financieel probleem en/of voelt zich afgescheept door het justitiële systeem. Door het wegnemen van de negatieve gevolgen van dé victimisatie, waaronder het vergoe-den van de toegebrachte schade wordt begrepen, zou dit vertrouwen eerder hersteld kunnen zijn.

Het schadebemiddelingsproject is begin 1987 van start gegaan. Aanvankelijk werd een adjudant van de geuniformeerde dienst, naast zijn reguliere werk, belast met het coSrdinatorschap. De cotirdinatie van het project kostte echter zoveel tijd dat het onmogelijk voor hem was om beide taken te verenigen. Daarom werd in maart 1988 een maatschappelijk werker voor 20 uur per week als cotirdinator aangesteld. Vanaf dat moment zijn er systematisch gegevens over het verloop van het project verzameld. Op 1 januari 1989 is schadebemiddeling als project opge-houden te bestaan.

Politie en justitie worden dagelijks geconfronteerd met zaken die van relatief geringe zwaarte zijn en derhalve vaak niet verder kunnen of worden behandeld. Dit is niet alleen voor de betrokkenen een onbevredigende aangelegenheid, maar nog meer voor het slachtoffer. Deze moet genoegen nemen met het gegeven dat zijn zaak te licht is. Naast deze categorie zijn er eenvoudige zaken met materiële schade, waarbij het slachtoffer meer gebaat is met een schadevergoeding dan dat de dader een proces-verbaal krijgt. In dit soort zaken zou de energie niet in het proces-verbaal gestoken moeten worden, maar in schadebemiddeling. Een derde categorie zijn die zaken waarbij de schadevergoeding van belang kan zijn voor de strafzaak.

De uitgangspunten van het schadebemiddelingsproject zijn:

-Alleen de slachtoffers van eenvoudige diefstal, vernieling en/of mishandeling komen in aanmerking.

-De deelname aan het project is in alle gevallen gebaseerd op vrijwillige mede-werking van zowel de slachtoffers als de daders.

-In geval van schade moet een vergoeding aan het slachtoffer door de dader worden bewerkstelligd. De aangifte c.q. kennisgeving aan de politie, en de verklaring van de verdachte zijn de middelen waarmee gewerkt wordt. -Het te vergoeden schadebedrag moet door de dader contant worden betaald

bij de financiële administratie van de Leidse politie. -Betaling van de schade in termijnen is mogelijk.

2 Schadebemiddeling is nu ondergebracht bij het bureau slachtofferhulp van de,politie Leiden.

(15)

-Indien de dader elke vorm van medewerking weigert of de gemaakte afspraken in het kader van de schaderegeling niet nakomt, wordt in alle gevallen proces-verbaal opgemaakt.

-In verband met het lopende HALT-project3 komen alleen daders die strafrech-telijk meerderjarig zijn in aanmerking voor het schadebemiddelingsproject. Minderjarigen worden naar het HALT-project doorgestuurd.

Welke slachtoffers en daders kwamen voor het project in aanmerking? Allereerst kwamen alleen die zaken in aanmerking waarbij de dader bekend was geworden. Er kan immers alleen in die gevallen een poging tot schadebemiddelen worden ondernomen. Verder kwamen alleen de volgende zaken in aanmerking: eenvoudi-ge diefstal, vernieling en mishandeling. Binnen de categorie 'eenvoudieenvoudi-ge dief-stallen' zijn de winkeldiefstallen apart behandeld. Als er aangifte van dit delict wordt gedaan, is de dader meestal op heterdaad betrapt en worden de gestolen goederen direct aan de eigenaar teruggegeven. Zodoende is er geen sprake van materiële schade. Hetzelfde geldt min of meer voor eenvoudige mishandelingen. Zaken waarbij geen schade was, kwamen ook niet in aanmerking.

Door wijkagenten wordt een enkele keer bemiddeld voordat een proces-verbaal wordt opgemaakt. Als de schade wordt vergoed door de dader, beschouwt men de zaak als afgedaan. Van deze zaken is niets in de dag- en nachtrapporten terug te vinden. Omdat deze zaken zich aan het oog onttrekken, kwamen ze niet voor het onderzoek in aanmerking.

1.4 Afspraken met het openbaar ministerie

Tussen de Leidse politie en het openbaar ministerie zijn afspraken gemaakt omtrent de te volgen procedure in het schadebemiddelingsproject. Als er geen poging tot schadebemiddeling tussen dader en slachtoffer wordt ondernomen, wordt de normale procedure binnen het korps gevolgd. Als daarentegen wel getracht wordt een schaderegeling op te starten, dan wordt de schadebemidde-lingsprocedure gevolgd (zie paragraaf 1.5). Binnen de gevolgde procedure van het schadebemiddelingsproject is een onderscheid gemaakt naar de hoogte van de schade. Indien het schadebedrag f 500 of minder bedraagt, de dader een first-offender4 is, strafrechtelijk meerderjarig is en de schaderegeling geheel tot stand is gebracht, blijft vervolging uit en volgt er een politiesepot. Indien aan één of meer van deze voorwaarden niet voldaan is, wordt het proces-verbaal alsnog afgerond en gaat de zaak door naar het openbaar ministerie.

Bij een schadebedrag tussen de f 500 en f 1500 kan een politietransactie mis-drijf worden aangeboden aan de dader, mits deze aan de voorwaarden voor transactie voldoet. Indien er geen transactie heeft plaatsgevonden, wordt de zaak doorgestuurd naar het openbaar ministerie. De officier van justitie kan dan bij

3 HALT-projecten bieden aan strafrechtelijk minderjarige vandalen de mogelijkheid om aan traditionele strafvervolging te ontkomen, onder voorwaarde dat alternatieve bezig-heden worden verricht.

(16)

het bepalen van de strafeis in zijn requisitoir rekening houden met het feit dat de verdachte de schade heeft vergoed. Bij een schadebedrag boven de f 1500 wordt de zaak altijd doorgestuurd naar het openbaar ministerie, waarbij de schadever-goeding eveneens van belang kan zijn voor de straftoemeting.

15 Procedure van het schadebemiddelingsproject

De standaardprocedure van het schadebemiddelingsproject ziet er als volgt uit (zie ook bijlage 2). De coordinator houdt iedere dag de dag- en nachtrapporten bij en selecteert de zaken die in aanmerking komen voor het schadebemiddelings project. Met betrekking tot deze zaken informeert de coordinator bij de recher-che of er een schadebemiddelingspoging is ondernomen. Indien dit niet het geval is, start de coordinator de schaderegeling alsnog op. Aan het slachtoffer wordt gevraagd of hij akkoord gaat met een schadebemiddeling. Indien het slachtoffer zijn toestemming geeft, moet hij een bewijs aan de politie geven van de aange-brachte schade. De coordinator maakt daarop een afspraak met de dader(s). Aan de dader(s) wordt de procedure uitgelegd en worden eventuele betalingstermij-nen besproken. Daarna wordt de Financiële Administratie in kennis gesteld van de afspraken. De verdachte betaalt het geldbedrag contant bij de Financiële Administratie. De coordinator neemt dan contact op met het slachtoffer en deelt hem mede dat de dader de schade heeft vergoed. Tot slot van een geslaagde bemiddeling neemt de coordinator contact op met de adjudant recherche voor een eventueel politiesepot of een politietransactie misdrijf nadien.

Indien er na afloop van de schadebemiddeling nog opmerkingen zijn omtrent de schaderegeling, of wanneer het verbaal doorgezonden moet worden naar het openbaar ministerie, stuurt de coordinator een begeleidend berichtje naar de of-ficier van justitie. Na het betalen van de schade krijgt de dader hiervan een (be-wijs)briefje.

Termijnbetalingen worden over het algemeen in één keer aan het slachtoffer uitgekeerd, terwijl de grotere bedragen per termijn naar het slachtoffer worden doorgesluisd. Indien er twijfel bestaat over de continuïteit van de termijnbetaling, wordt het tot dan geinde geld overgemaakt aan het slachtoffer.

1.6 Vraagstelling en onderzoeksopzet

Een `echte' effectmeting was in Leiden moeilijk te realiseren. Herhaalde metin-gen of een experiment waren niet te verwezenlijken, omdat alleen achteraf valt te constateren of er in een zaak is bemiddeld en wat het resultaat is van die bemid-deling. De consequentie is dat de causaliteitsvraag 'wat is het effect van een scha-debemiddeling' niet met zekerheid beantwoord kan worden. Wel is getracht door middel van vraaggesprekken indicaties te verkrijgen over de gevolgen van schade-bemiddeling.

Bij de evaluatie van het project stonden de volgende vragen centraal: 1. Wat zijn de resultaten? Hoeveel schadebemiddelingspogingen zijn er door de

Leidse politie ondernomen, hoeveel zijn daarvan geslaagd en hoeveel inspan-ning is daarvoor verricht?

(17)

2. Hoe ervaren slachtoffers een schadebemiddeling die (gedeeltelijk) geslaagd of mislukt is?

3. Hoe ervaren daders een schadebemiddeling en waarom zijn zij eventueel be-reid te betalen?

Voor de beantwoording van de eerste vraag is gebruik gemaakt van de registratie van de coordinator van het Leidse schadebemiddelingsproject. Hij heeft dagelijks de dag- en nachtrapporten doorgelopen om te kijken of er zaken bij zaten die binnen het project vielen: eenvoudige diefstallen (inclusief winkeldiefstal), een-voudige vernielingen en lichte mishandelingen. Van alle aangiften die binnen het project vielen, zijn de volgende gegevens genoteerd; maand van aangifte, proces-verbaalnummers, type delict, object van diefstal of vernieling, dader bekend/on-bekend, schade, teruggave goederen ja/nee, afloop van de schaderegeling en de reden waarom geen poging tot schadebemiddeling was ondernomen of waarom de schaderegeling was mislukt.

Om de tweede onderzoeksvraag te beantwoorden is een groep slachtoffers tele-fonisch ondervraagd naar hun ervaring met en hun mening over schadebemidde-ling. Er is gekeken of slachtoffers bij wie de schadebemiddelingspoging (gedeelte-lijk) lukte, tevredener zijn en eerder bereid zijn aangifte te doen van een toekom-stig misdrijf dan slachtoffers bij wie niets is ondernomen of bij wie de poging is mislukt.

Voor de derde onderzoeksvraag is een groep daders schriftelijk benaderd. Be-keken is hoe deze groep de schaderegelingen ervaren heeft en waarom ze even-tueel bereid waren te betalen.

Een aanvullende vraag was wat rechercheurs die met de uitvoering waren be-last, van het schadebemiddelingsproject vonden. Om dit na te gaan is een schrif-telijke vragenlijst aan de rechercheurs voorgelegd.

1.7 Rapportage

In hoofdstuk 2 worden de gegevens gepresenteerd over de resultaten in het scha-debemiddelingsproject en hoeveel inspanning daarvoor is verricht. In hoofdstuk 3 komen de ervaringen van de slachtoffers met schadebemiddeling aan de orde. Hierbij worden het eerste contact met de politie, de waardering voor de politie en meningen over straffen besproken. In hoofdstuk 4 wordt de ervaringen van de daders met schadebemiddeling aan de orde gesteld. In hoofdstuk 5 komt een inventarisatie van de Leidse politie van het schadebemiddelingsproject aan de orde. Beschreven wordt welke knelpunten zich in het verloop van het project hebben voorgedaan en hoe de Leidse rechercheurs de schadebemiddelingen heb-ben ervaren. Een slotbeschouwing over schadebemiddeling komt in hoofdstuk 6 aan de orde. Ter bevordering van de leesbaarheid van de tekst is gekozen voor de mannelijke vorm. Verder wordt in dit rapport gesproken over daders. Juri-disch gezien hebben we hier echter te maken met verdachten.

(18)

2 Resultaten van het schadebemiddelingsproject

In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de resultaten van het schadebemid-delingsproject. Er wordt gekeken naar het aantal zaken waarbij de politie een po-ging heeft ondernomen tot schadebemiddeling, en de afloop daarvan. De gege-vens worden gepresenteerd aan de hand van doorstroomdiagrammen. Bovendien zal worden ingegaan op de tijdsinvestering van de politie met betrekking tot de afhandeling van de schaderegeling.

2.1 Inleiding

Vanaf 1 maart 1988 zijn systematisch gegevens verzameld over het schadebemid-delingsproject. Deze gegevensverzameling liep door tot en met 31 december 1988. Over het algemeen gaan er een paar maanden overheen voordat een zaak, dat wil zeggen een schadebemiddeling, is afgerond.

In totaal zijn er over de periode maart 1988 tot en met december 1988 door de coordinator 2480 misdrijven geregistreerd in de dag- en nachtrapporten . Na een onderverdeling naar het type misdrijf blijkt dat de meeste aangiften zijn gedaan van achtereenvolgens diefstal (52%), vernieling (29%), winkeldiefstal (17%) en mishandeling (2%) (bijlage 4, tabel 1). Gemiddeld zijn er 248 zaken per maand geregistreerd.

In 77% van de geregistreerde zaken is sprake van een onbekende dader, met name bij de misdrijven diefstal en vernieling, nl. respectievelijk 95% en 82%.

Met betrekking tot het object dat is gestolen of vernield (bij mishandeling en winkeldiefstal is dit niet van toepassing), blijkt het in 29% van de gevallen om objecten van geldelijke aard te gaan, gevolgd door auto's (18%) en ruiten en deu-ren (11%). Wanneer de misdrijven worden onderverdeeld in diefstal en vernie-ling, blijkt dat het bij diefstal vaak gaat om diefstal van geld en portemonnees (45%) of een tas met inhoud (14%). Bij vernieling zijn de doelwitten over het ge-heel genomen auto's (48%) en ruiten en deuren (31%) (bijlage 4, tabel 2).

2.2 Totaal aantal zaken

De schaderegelingen en de afloop daarvan zijn onderverdeeld in 'poging' tot schadebemiddeling en 'mislukte poging' tot schadebemiddeling (zie bijlage 3). Er wordt geen poging ondernomen, indien:

1. de dader spoorloos is; 2. de dader minderjarig is; 3. de dader niet aanspreekbaar is;

(19)

4. de schaderegeling via anderen loopt;

5. de schade onderling geregeld is tussen dader en slachtoffer;

6. in onderling overleg binnen het korps wordt afgezien van een poging tot scha-debemiddeling, omdat men de kans van slagen te gering acht.

Er wordt gesproken van een mislukte poging tot schaderegeling, als: 1. de dader weigert mee te werken aan een schaderegeling;

2. de dader ontkent dat hij schuldig is aan het betreffende misdrijf;

3. het slachtoffer geen aangifte heeft gedaan of de aangifte heeft ingetrokken; 4. het slachtoffer geen medewerking wil verlenen aan een schaderegeling met de

dader;

5. overige redenen, bv. een zaak blijkt te ingewikkeld te zijn voor een schadere-geling.

Met behulp van de registratie van de coordinator zijn doorstroomdiagrammen ge-construeerd. In de stroomdiagrammen komt het volgende tot uiting:

1. het aantal aangiften van eenvoudige diefstal, vernieling en mishandeling in de periode maart tot en met december; van deze zaken is tevens de schade be-kend en het object dat is gestolen of vernield;

2. het aantal opgeloste zaken per type delict;

3. het aantal pogingen tot schadebemiddeling dat door de politie is ondernomen en de redenen waarom in bepaalde gevallen geen poging is ondernomen; 4. de afloop van de schaderegeling: (gedeeltelijk) succes versus redenen waarom

een poging is mislukt.

Het eerste stroomdiagram geeft een aanduiding van het aantal gevallen waarbij een succesvolle schaderegeling tot stand is gekomen (figuur 1). In het tweede doorstroomdiagram is een onderverdeling gemaakt naar het type delict. Hiermee kan worden nagegaan of het tot stand komen van een schaderegeling verband houdt met het type misdrijf (figuur 2). Ten slotte is in het derde doorstroomdia-gram een onderscheid gemaakt naar de omvang van de schade. De hoogte van de schade is onderverdeeld in: minder dan f 500, tussen de f 500 en f 1500, en meer dan f 1500. Aan de hand hiervan kan bekeken worden of de hoogte van de scha-de samenhangt met het al dan niet slagen van een schascha-deregeling (figuur 3).

Uit het eerste doorstroomschema blijkt dat van 2480 zaken, waarbij de dader bekend is (N=565), er in 178 zaken sprake is van (rest)schade. Hierbij is in 118 zaken een poging tot schadebemiddeling ondernomen. Dit heeft geleid tot 72 geslaagde schadebemiddelingen tussen dader en slachtoffer (61%). Met andere woorden, wanneer we in aanmerking nemen dat alleen sprake kan zijn van scha-debemiddeling als de dader van het misdrijf bekend is en (rest)schade aanwezig is, dan blijkt dat in 66% van de zaken een poging is ondernomen tot schade-bemiddeling en dat van deze 118 zaken in 61% van de gevallen een succesvolle schaderegeling tussen dader en slachtoffer tot stand is gekomen.

Het aantal zaken waarbij een geslaagde schaderegeling tot stand is gekomen, is onderverdeeld in zaken die geheel succesvol tot stand zijn gekomen of slechts ge-deeltelijk. Onder een zaak die slechts gedeeltelijk succesvol ten einde is gebracht, wordt verstaan dat de dader (nog) niet het volledige schadebedrag aan het slacht-offer heeft vergoed. Dit laatste geval doet zich nogal eens voor in geval van termijnbetaling, als de betaling halverwege wordt afgebroken en de dader weigert

(20)

het resterende schadebedrag te vergoeden. Er blijkt dat van de 72 zaken met een geslaagde schaderegeling in 62 gevallen de dader het volledige schadebedrag heeft vergoed aan het slachtoffer en in 10 gevallen slechts een gedeeltelijke ver-goeding heeft betaald.

Figuur 1: Doorstroomdiagram algemeen (%)

A. REGISTRATIE: 2480 B. DADER BEKEND ja 565 (23%) C. SCHADE ja 547 (97%) D.' RESTSCHADE nee 1915 (77%) nee 18 (3%) nee 369 (67%) ja 178 (33%) spoorloos 8 (13%) E. POGING SCHADEREGELING nee 60(34%) onderi.geregeld 14 (23%)

minderjarig 7 (12%) via anderen 4 (7%)

ja 118 (66%) niet aanspr.b. 11 (18%) onderl, overleg 16 (27%)

weigert 11 (24%)

F. GESLAAGDE SCHADEREGELING- nee 46 (39%) dader ontkent 3 (6%)

geen aangifte 10 (22%) s.o. wil niet 3 (6%)

overige" 19 (42%)

ja 72 (61%)"•

Onder restschade wordt hier verstaan dat de goederen niet aan de rechtmatige eige-naar zijn teruggegeven. De aangever blijft met een schadepost zitten.

In deze categorie bevinden zich veertien zaken die nog liepen op het moment dat het onderzoek werd afgerond. Aangezien hier (nog) geen schaderegeling tot stand is gekomen, zijn deze zaken ondergebracht bij een 'niet-geslaagde' schaderegeling. '•• waarvan 10 zaken deels succesvol.

(21)

De Leidse politie heeft niet bij alle zaken, waar sprake was van een bekende da-der en restschade, een poging onda-dernomen om een schada-deregeling op te starten' tussen dader en slachtoffer. In het merendeel van de zaken blijkt de voornaamste beweegreden hiervoor te zijn dat na onderling overleg binnen het korps de kans op slagen van een bemiddelingspoging te gering werd geacht (27%). Andere redenen voor het uitblijven van een poging tot schadebemiddeling zijn: slachtof-fer(s) en dader(s) hebben de schade onderling geregeld (23%) of de dader is niet aanspreekbaar (18%) (figuur l).5

De voornaamste redenen voor het mislukken van de schadebemiddeling zijn achtereenvolgens gelegen in de omstandigheid dat de dader weigert (24%), het slachtoffer geen aangifte heeft gedaan of de aangifte achteraf heeft ingetrokken (22%).

23 Onderverdeling naar type misdrijf

De zaken die in aanmerking komen voor een schaderegeling, zijn in figuur 2 op-gesplitst naar type misdrijf, namelijk diefstal, vernieling en mishandeling. Op deze wijze kan bekeken worden of het slagen van een schaderegeling tussen dader en slachtoffer afhankelijk is van het type misdrijf.

Bij winkeldiefstal is, indien sprake van een bekende dader, geen restschade meer aanwezig. In alle gevallen zijn de goederen teruggegeven, aan het benadeel-de bedrijf. Dientengevolge is een schabenadeel-deregeling niet meer van toepassing (bijlage 4, figuur 1).

Diefstal

Uit de resultaten blijkt dat van de 1296 diefstallen die ter kennis zijn gekomen van de politie, 65 zaken zijn opgelost. Slechts bij 34 zaken is sprake van restscha-de (3%). Bij 26 zaken. is een poging onrestscha-dernomen tot scharestscha-debemidrestscha-deling, dit heeft geresulteerd in 20 geslaagde schaderegelingen tussen dader en slachtoffer (77%). Van de 34 zaken waarbij sprake was van een bekende dader en restschade, heeft de politie in acht gevallen geen poging ondernomen de schade te regelen tussen dader en slachtoffer. Er valt weinig te zeggen over de belangrijkste rede-nen voor het uitblijven van een schadebemiddelingspoging, gezien het kleine aan-tal zaken. In twee gevallen was de dader niet aanspreekbaar en in twee gevallen is geen schadebemiddelingspoging ondernomen, omdat dader en slachtoffer de schade onderling al hadden geregeld (bijlage 4, tabel 3).

Bij het delict diefstal is de schaderegeling twee maal mislukt, omdat het slacht-offer geen aangifte heeft gedaan of de aangifte achteraf heeft ingetrokken. Ande-re Ande-redenen zijn: de dader ontkent het misdrijf of de zaak blijkt te ingewikkeld te zijn (bijlage 4, tabel 4).

5 Voor deze en de hierna volgende gepresenteerde gegevens geldt dat, indien de absolute

aantallen klein zijn, de resultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te worden.

(22)

Figuur 2: Doorstroomdiagram delicten (%) A. REGISTRATIE 2480 B. DIEFSTAL 1296 (52)

1

VERNIELING 1 727(29)

1

MISHANDELING 1 48

1(

2)

E RESTSCHADE RESTSCHADE F. I POGING Ia nee 34 31 (52) (48) SCHADEREGELING Ia nee 26 8 (76) (24) ja nee 130 1 (99) (1) I POGING SCHADEREGELING SCHADEREGELING G. I GESLAAGDE SCHADEREGELING ja nee ja nee 20 6 48 35 (77)• (23) (58)" (42) waarvan 9 deels succes

" waarvan 1 deels succes

RESTSCHADE ja nee 14 0 (100) (0) tl POGING SCHADEREGELING ja nee 9 5 (64) (36) I GESLAAGDE SCHADEREGELING ja nee 4 5 (44) (56) Vernieling

Er zijn 727 vernielingen geregistreerd bij de Leidse politie. In 130 zaken is er sprake van een bekende dader en restschade. In 83 zaken heeft de politie een poging tot schadebemiddeling ondernomen; dit heeft geresulteerd in 48 geslaagde schaderegelingen (58%) (figuur 2).

Bij vernieling is veertien keer besloten, na onderling overleg binnen het korps, geen poging te ondernemen tot schadebemiddeling, omdat de kans van slagen te gering werd geacht. In negen gevallen was de dader niet aanspreekbaar en acht keer hebben het slachtoffer en de dader een onderlinge regeling met betrekking tot de schade getroffen (bijlage 4, tabel 3).

Een van de meest voorkomende redenen dat bij vernieling een poging tot scha-debemiddeling is mislukt, is gelegen in het feit dat de dader weigert mee te

(23)

wer-ken (tien keer). Daarnaast hebben de slachtoffers in zes gevallen verzuimd aan-gifte te doen of is de aanaan-gifte achteraf ingetrokken (bijlage 4, tabel 4).

Mishandeling

Er zijn 48 mishandelingszaken ter kennis gekomen van de Leidse politie. De po-litie heeft 29 zaken opgelost; daarvan is in veertien zaken restschade aanwezig. In negen gevallen is een poging tot schadebemiddeling ondernomen en bij vier za-ken heeft dit geresulteerd in een geslaagde bemiddeling (44%) (figuur 2).

Van de veertien mishandelingszaken met een bekende dader en restschade, is in vier gevallen geen poging tot schadebemiddeling ondernomen, omdat dader en slachtoffer de schade onderling hebben geregeld (bijlage 4, tabel 3).

Van de negen gevallen waarbij een poging is ondernomen tot schadebemidde-ling, is deze in vijf gevallen mislukt. Redenen hiervoor zijn: er is geen aangifte gedaan door het slachtoffer (of de aangifte is achteraf ingetrokken) of de dader weigert mee te werken aan een schaderegeling met het slachtoffer (bijlage 4, tabel 4).

Er kan geconcludeerd worden dat de kans op een succesvolle afloop van de scha-debemiddeling het grootst is bij eenvoudige diefstal (77%), gevolgd door vernie-ling (58%) en mishandevernie-ling (44%).

2.4 Onderverdeling naar de omvang van de schade

Vermoed werd dat de kans op een geslaagde schadebemiddeling tussen dader en slachtoffer afhankelijk zou zijn van de omvang van het schadebedrag. De hoogte van de schade is onderverdeeld in < f500, > f 500-< 1500,> f 1500. Bij een scha-debedrag onder de f 1500 komen relatief meer schaderegelingen tot stand dan daarboven. Echter de verwachting dat bij een schadebedrag onder de f 500 veel meer schaderegelingen zouden worden bereikt dan bij een schadebedrag tussen de f 500 en f 1500, wordt slechts ten dele bevestigd. Absoluut gezien is dit zeker het geval, procentueel gezien is het onderscheid minder duidelijk, respectievelijk 63% en 55%. Maar gezien het kleine aantal schadebemiddelingen tussen de f 500 en f 1500 dient deze bevinding met een zekere voorzichtigheid in acht genomen te worden.

In zeven zaken waar de schade meer bedraagt dan f 1500, is drie maal getracht een schaderegeling tot stand te brengen. Het gegeven dat slechts in drie zaken gepoogd is een schaderegeling op te zetten, wordt ten dele verklaard, doordat er weinig zaken zijn met een bekende dader, waarbij het oorspronkelijke schadebe-drag groter is dan f 1500 (tien zaken). Verder is het niet duidelijk of deze pogin-gen tot schadebemiddeling succesvol zijn afgerond, daar dit zaken betreffen die nog liepen op het moment dat het onderzoek werd afgerond (figuur 3).

(24)

Figuur 3: Doorstroomdiagram schade (%) A. B. C.

IT

ja (00) 405 (89) REGISTRATIE: 2480

DADER BEKEND nee 1915 (77)

ja 565 (23) SCHADE

1

ja (>500-<1500) 32 (6) D. RESTSCHADE RESTSCHADE ja nee ja nee 148 357 23 9 (29) (71) (72) (28) E. I POGING I POGING SCHADEREGELING SCHADEREGELING Ia nee ja nee 104 44 11 12 (70) (30) (48) (52) F. I GESLAAGDE I GESLAAGDE nee 18 (3)

1

SCHADEREGELING SCHADEREGELING ja (> 1500) 10 (2) I RESTSCHADE Ia nee 7 3

(70)

(30)

I

POGING SCHADEREGELING ja nee 3 4 (43) (57) GESLAAGDE SCHADEREGELING

ja nee ja nce ja nee

66 38 6 5 0 3•

(63) (37) (55) (45) (0) (100)

' In alle drie de gevallen betreft het hier nog lopende zaken. Ze zijn ondergebracht in deze categorie, omdat ten tijde van de evaluatie van het project (nog) geen schadebe-middeling tot stand is gekomen.

" waarvan tien zaken deels succesvol

De belangrijkste reden voor het uitblijven van een schadebemiddelingspoging bij zaken met een schadebedrag onder de f 500 ligt aan het gegeven dat in onderling

(25)

overleg binnen het korps is afgezien van een schaderegeling; omdat- men de kans van slagen te gering achtte (27%; N=44). Daarnaast hebben dader en slachtoffer in 25% van de gevallen een onderlinge regeling getroffen aangaande de schade.

Van de 24 zaken met een schadebedrag tussen de f 500 en f 1500 (waarbij sprake is van een bekende dader en restschade), heeft de politie in twaalf geval-len geen poging tot schadebemiddeling ondernomen. De belangrijkste redenen hiervoor zijn achtereenvolgens dat de daders strafrechtelijk minderjarig zijn en/of naar HALT zijn doorverwezen (vier keer), de schade onderling al is geregeld (drie keer), de daders niet aanspreekbaar zijn (twee keer), of dat de kans op sla-gen te gering is (twee keer) (bijlage 4, tabel 5).

Indien de schaderegeling mislukt bij een schadebedrag onder de f 500, dan wordt dit voornamelijk veroorzaakt door het nalaten van het doen van aangifte of het achteraf intrekken van de aangifte (26%). Tussen de f 500 en f 1500 betreft het een tweetal keer een dader die weigert te betalen (bijlage 4, tabel 6).

Resumerend kan gesteld worden dat de kans op het bereiken van een geslaag-de schageslaag-deregeling procentueel gezien het grootst is bij eenvoudige diefstal met een schadebedrag onder de f 500.

2.5 Afhandeling en tijdsinvestering

Binnen de Leidse politie zijn verschillende afdelingen betrokken bij het schadebe-middelingsproces. Om een indicatie te krijgen over de afhandeling van de schade-regeling, dat wil zeggen welke afdeling zich voor een schaderegeling heeft inge-spannen (bv. de coordinator, de recherche of de jeugd- en zedenpolitie), is maan-delijks bijgehouden wie in een succesvolle schaderegeling heeft bemiddeld. Indien de coordinator heeft bemiddeld, is tevens bekend hoeveel tijd er gemiddeld aan die zaak besteed is en of er schriftelijk, telefonisch dan wel persoonlijk contact met de dader(s) en/of slachtoffer(s) is geweest.

Van de 80 geslaagde schadebemiddelingen met bekende daders is het meren-deel van de zaken door de coordinator en de recherche afgehandeld (tabel 1). Tabel 1: Wie heeft de schaderegeling afgehandeld6

afhandeling N % coordinator SBP 28 35 recherche 22 28 jeugd- en zedenpolitie 11 14 wijkpolitie 5 6 uniformdienst 4 5

onderlinge regeling (dader en slachtoffer) 10 13

totaal 80 100

6 Deze gegevens hebben alleen betrekking op geslaagde bemiddelingen en zijn afkomstig uit een ander bestand dan de doorstroomdiagrammen, zodat de totalen enigszins afwij-ken.

(26)

De functie van de coordinator van het project binnen het korps is een solitaire functie en elke bemiddeling vergt relatief veel tijd en energie. De coordinator gaat iedere dag de dag- en nachtrapporten na en bekijkt of bepaalde zaken voor schadebemiddeling in aanmerking komen. Hij onderhoudt de contacten met de slachtoffers en de daders en overlegt met iedereen die mogelijkerwijs bij de scha-deregeling betrokken is. De afhandeling van de schascha-deregeling valt eveneens on-der zijn verantwoordelijkheid. Al met al is schadebemiddeling een relatief ar-beidsintensieve bezigheid, waar de coordinator 18 à 20 uur per week full-time mee bezig is geweest.

De tijd die de coordinator heeft besteed aan de afhandeling van een geslaagde schaderegeling is bekend (tabel 2). Onder deze tijd wordt het persoonlijk, schrif-telijk en/of telefonisch benaderen van de slachtoffers en daders verstaan, in het kader van de afhandeling van de schaderegeling. Andere bezigheden van de coor-dinator, bijvoorbeeld toezicht houden op de naleving van de betaling, vallen hier niet onder.

Tabel 2: Tijd die de coordinator aan een zaak heeft besteed, uitgedrukt in kwartieren geïnvesteerde tijd in kwartieren N %

1 12 43 2 7 25 3-4 4 14 5-6 2 7 >7 3 11 totaal 28 100

Bijna de helft van de zaken (43%) neemt een kwartier in beslag. Bij ruim 80% van de zaken besteedt de coordinator minder dan één uur tijd aan de daders en slachtoffers. Gemiddeld wordt vier kwartier per zaak besteed aan het contact met de daders en slachtoffers.

In het kader van de afhandeling van de 80 geslaagde schaderegeling, heeft de coordinator 30 keer schriftelijk contact met de daders en slachtoffers gehad, 28 keer telefonisch en/of 14 keer persoonlijk contact.7 De contacten zijn dus over-wegend van schriftelijke of telefonische aard. Persoonlijk contact met daders en slachtoffers komt minder vaak voor.

(27)

1)

Rapport Evaluatie van het st3uadebelniddelingsproject bij de Leidse politie

ERRA UK m.b.t. hoofdstuk 3

In de tekst onderaan pagina 25 (par. 3.2) is een gedeelte van de laatste regel weggevallen. De regel dient als volgt gele-zen te worden: "De slachtoffers zijn ondervraagd naar hun ervaring met en hun mening over ; 7 i_ ,

(28)

3 Slachtoffers

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de ervaring van slachtoffers met schadebemiddeling. Bovendien zal worden bekeken hoe slachtoffers een schade-bemiddeling hebben ervaren die gedeeltelijk is geslaagd of is mislukt.

Slachtoffers kunnen na een misdrijf in de problemen komen. Zij kunnen fysie-ke en/of emotionele problemen krijgen. Alhoewel de verwerking van het misdrijf afhankelijk is van diverse factoren (bijvoorbeeld de ernst van het delict, persoons-kenmerken), kan schadevergoeding door de dader aan het slachtoffer een belang-rijke bijdrage aan deze verwerking zijn. Belangrijk voor het slachtoffer is dat de negatieve financiële gevolgen van het misdrijf worden weggenomen. Door het wegnemen van de gevolgen van het slachtofferschap, waaronder het vergoeden van de toegebrachte schade begrepen wordt, zou het vertrouwen van de burger in de politie, worden hersteld (Bonta e.a., 1983). De verwachting is dat bij degenen die een (gedeeltelijke) schadevergoeding hebben ontvangen, dit vertrouwen eer-der hersteld is dan bij degenen die niets hebben ontvangen van de daeer-der.

Bij de evaluatie van het schadebemiddelingsproject met betrekking tot de slachtoffers staan dan ook de volgende vragen centraal: Hebben slachtoffers bij wie een schaderegeling (gedeeltelijk) geslaagd is het eerste contact met de politie anders ervaren (paragraaf 3.4), meer waardering voor de politie (paragraaf 3.5), een hogere aangiftebereidheid (paragraaf 3.6) en andere oordelen over straffen (paragraaf 3.7) dan slachtoffers bij wie de schaderegeling mislukt is of bij wie geen poging tot schadebemiddeling is ondernomen?

3.2 Selectie, werving en respons van de slachtoffers

Om deze onderzoeksvragen te beantwoorden zijn bij een aantal slachtoffers van eenvoudige diefstal, vernieling en mishandeling8 telefonische vraaggesprekken afgenomen .9 De slachtoffers zijn ondervraagd naar hun ervaring met en hun

s

Slachtoffers van winkeldiefstal komen niet in aanmerking omdat, indien sprake is van een bekende dader, de goederen altijd aan de rechtmatige eigenaar worden terug-9 gegeven.Het NIPO heeft voor het WODC de telefonische interviews verzorgd.

(29)

In totaal zijn over een periode van tien maanden 225 mensen slachtoffer gewor-den van eenvoudige diefstal, vernieling en mishandeling. Echter niet alle slacht-offers kwamen in aanmerking voor een telefonische vraaggesprek. Bij 39% van de zaken was geen sprake van (rest)schade en sommige slachtoffers kwamen meer dan een maal voor (26%). Andere slachtoffers kwamen niet in aanmerking, om-dat het bedrijven en/of instellingen betrof (16%) of omom-dat ze geen telefoon of een geheim nummer hadden (14%) (tabel 3).

Tabel 3: Reden voor het niet afnemen van een vraaggesprek

komt meer malen voor geen schade rechtspersoon geheim telefoonnummer geen telefoon overige totaal N % 38 26 57 39 24 16 10 7 11 7 8 5 148 100

Van het oorspronkelijke aantal slachtoffers (N=225) zijn er uiteindelijk 77 gese-lecteerd. Aan deze 77 personen is een brief gestuurd, namens de hoofdcommissa-ris van de Leidse politie, met de mededeling dat men binnenkort door een inter-viewbureau zou worden opgebeld. Indien het slachtoffer niet bereid was mee te werken aan het onderzoek, kon men dat meedelen aan het interviewbureau. Van de slachtoffers waren 27 personen niet bereid mee te werken, zodat in totaal met 50 slachtoffers een telefonisch vraaggesprek is gerealiseerd. De redenen voor de non-respons (die 35% bedraagt) zijn in onderstaande tabel weergegeven, en kun-nen worden onderverdeeld worden in twee categorieën: het slachtoffer is niet be-reikbaar (74%) en een weigering om mee te werken aan het vraaggesprek (26%).

Tabel 4: Redenen voor non-respons

N % geen gehoor 12 44 antwoordapparaat 1 4 infotoon 1 4 foutief adres 3 11 persoon afwezig 3 11 weigeringen 7 26 totaal 27 100

Van de 50 slachtoffers met wie uiteindelijk een vraaggesprek is gerealiseerd, be-hoort 66% tot het mannelijk en 34% tot het vrouwelijk geslacht. 22% van de on-dervraagden is jonger dan 34 jaar, 68% bevindt zich in de leeftijdscategorie 34 tot en met 64 jaar en 10% is ouder dan 65 jaar.

(30)

Van de slachtoffers is 70% werkzaam in een beroep/bedrijf. De mensen die geen werk hebben, zijn studerend (12%), gepensioneerd of in de VUT (8%), werk-loos/werkzoekend (6%) of huisvrouw (4%).

Op één respondent na heeft iedereen voortgezet onderwijs genoten. Het merendeel van de slachtoffers heeft een middelbare opleiding gevolgd (43%).

3.3 Schadevergoeding

Om de vraagstelling te kunnen toetsen zijn de 50 slachtoffers met wie een vraag-gesprek is gerealiseerd, onderverdeeld in twee groepen:

1. slachtoffers die de schade (gedeeltelijk) van de dader vergoed hebben gekre-gen;

2. slachtoffers bij wie geen schaderegeling tot stand is gekomen; in deze groep be-vinden zich zowel slachtoffers bij wie in het geheel geen poging tot schadebe-middeling is ondernomen, als slachtoffers bij wie de poging tot schadebemidde-ling is mislukt.

Onder een mislukte poging tot schadebemiddeling wordt verstaan dat de dader heeft toegezegd aan de coordinator en/of de recherche de schade te vergoeden aan het slachtoffer. Echter op het moment van enquêteren had het slachtoffer (nog) geen enkele schadevergoeding ontvangen van de dader.

Het is helaas niet mogelijk, gezien de betrekkelijk kleine aantallen responden-ten, een onderverdeling te maken naar slachtoffers bij wie de poging is mislukt, versus slachtoffers bij wie in het geheel geen poging tot schadebemiddeling is on-dernomen (zie tabel 5). Dit geldt eveneens voor het onderscheid tussen een ge-heel geslaagde schadebemiddeling en een gedeeltelijk geslaagde schadebemidde-ling.

Tabel 5: Schadebemiddeling

N %

schade geheel vergoed 17 34

schade gedeeltelijk vergoed 8 16 mislukte poging tot schadebemiddeling 3 6 geen poging tot schadebemiddeling 22 44

totaal 50 100

Een onderverdeling naar type misdrijf laat zien dat bij diefstal relatief de meeste schaderegelingen tot stand komen, zij het dat dit niet significant verschilt met vernieling en mishandeling (zie ook figuur 2). De kans op een succesvolle schade-regeling is bij eenvoudige diefstal 67% en bij vernieling 45%. Bij lichte mishande-ling is slechts in één geval getracht een schaderegemishande-ling op te starten, die wel succesvol verlopen is.

De hoogte van de schade is daarentegen wel van invloed op het tot stand ko-men van een schaderegeling. Van de slachtoffers met een schade onder de f 500 heeft 65% de schade vergoed gekregen; van de slachtoffers met een schade

(31)

lus-sen f 500 en f 1000 en meer dan f 1000, is dit respectievelijk 44% en 33% (bij-lage 4, tabel 7).

Verzekering

Er is onderzocht of de slachtoffers voor de ontstane schade waren verzekerd en indien dit het geval was, of de verzekering de schade heeft vergoed. Bij 15% (47 zaken)1° heeft de verzekering de schade volledig vergoed;.6% heeft een gedeelte-lijke schadevergoeding ontvangen, of de verzekering heeft toegezegd een gedeelte te vergoeden. Ten slotte is in 79% van de gevallen de schade niet vergoed door de verzekering. Opvallend is dat twee slachtoffers die de totale schade vergoed hebben gekregen van de dader, eveneens de totale schade van de verzekering uit-gekeerd hebben gekregen. Het lijkt erop dat deze slachtoffers van twee walletjes hebben gegeten.

De bevinding dat de verzekering slechts in een minderheid van de gevallen de schade vergoedt, komt globaal overeen met andere Nederlandse onderzoeken (Smale, 1977; Mulder, 1988; Junger en Van Hecke, 1988). Uit een onderzoek van Mulder, gebaseerd op de slachtofferenquête over 1986, blijkt dat slachtoffers gemiddeld in 70% van de gevallen met een volledige schade blijven zitten. Junger en Van Hecke (1988) vinden in hun onderzoek naar zaken die door arrondisse-mentsrechtbanken in behandeling zijn genomen, dat van de 77 slachtoffers die verzekerd zijn, 18% van de slachtoffers niets van het verlies van de verzekering vergoed hebben gekregen. Mulder (1988) concludeert dat schadevergoeding door de verzekering met name plaatsvindt bij inbraak en, in mindere mate, bij delicten die met een auto te maken hebben. Schade vanwege fietsendiefstal blijkt in de praktijk zelden vergoed te worden.

Gegevens uit de literatuur bevestigen dus wat wordt gevonden in dit onder-zoek, namelijk dat de verzekering vrij sporadisch de schade vergoedt aan het slachtoffer.

3.4 Eerste contact met de politie

Om een indicatie te krijgen van het eerste contact met de politie is aan de slacht-offers gevraagd hoe zij het aangiftegesprek hebben ervaren. Een ruime meerder-heid van de slachtoffers (92%) vindt dat hij tijdens de aangifte vriendelijk te woord is gestaan door de politie. 78% van de slachtoffers is van mening dat de politie veel interesse toonde voor hen als slachtoffer van een misdrijf, een des-kundige indruk maakte (80%), dat men goed door de politie geholpen is (82%) en tevreden is over wat de politie voor hen deed (76%).

Uit bovenstaande resultaten blijkt dat men over het geheel zeer positief is over de wijze waarop het eerste contact, het aangiftegesprek, met de politie is ver-lopen.

De mate waarin men tevreden is over hetgeen de politie tijdens het aangifte-gesprek heeft gedaan, hangt significant samen met het ontvangen van een schade-vergoeding. Van degenen die een schadevergoeding hebben ontvangen, is 92%

10Drie respondenten hebben op deze vraag geen antwoord gegeven.

(32)

tevreden over de politie tijdens de aangifte, terwijl van degenen die niets ontvan-gen hebben, slechts 63% zijn tevredenheid uitspreekt (bijlage 4, tabel 8). De re-laties tussen het ontvangen van schadevergoeding enerzijds en de mate van vrien-delijkheid, interesse, deskundigheid en geholpen zijn door de politie tijdens de aangifte anderzijds, zijn net niet significant (0,05<p<0,06). Er wordt wel een trend waargenomen dat slachtoffers met geslaagde schaderegelingen iets vaker dan slachtoffers zonder tot stand gebrachte schaderegelingen van mening zijn dat de politie tijdens de aangifte vriendelijk, deskundig en/of geïnteresseerd was en hen goed geholpen heeft. De afwezigheid van een significant verband wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het bijna unaniem positieve oordeel over het eerste contact met de politie, waardoor het statistisch gezien nauwelijks mogelijk is nog een verband aan te treffen."

Cozijn (1988) heeft een onderzoek gedaan onder slachtoffers met een schade-vergoeding via het Schadefonds Geweldsmisdrijven en via een voorwaardelijke veroordeling van de dader met als bijzondere voorwaarde vergoeding van de aan-gebrachte schade. In zijn onderzoek zijn soortgelijke resultaten gevonden (zie ook Shapland, 1982). Cozijn constateerde geen statistisch significant verband tussen het oordeel over het optreden van de politie en het ontvangen van schadevergoe-dingrZ, maar de meest negatieve oordelen werden uitsluitend onder de niet-ont-vangers van schadevergoeding aangetroffen. Ook in dit onderzoek blijkt dat on-dervraagden zonder ontvangen vergoeding van de dader aanzienlijk vaker (alhoe-wel niet significant) een negatief oordeel over het aangiftegesprek hebben.

Evenals bij Cozijn kan geconcludeerd worden dat de bevinding dat de meest negatieve oordelen voornamelijk (bij Cozijn zelfs uitsluitend) onder de niets-ontvangers worden aangetroffen, als steun voor de stelling moet worden opgevat dat het achterwege blijven van schadevergoeding het oordeel over het aangiftege-sprek in negatieve zin beïnvloedt.

Op de vraag of de politie slachtoffers heeft doorverwezen naar één of meer instanties of instellingen, geeft 24% een bevestigend antwoord. Doorverwijzingen hebben onder andere plaatsgevonden naar de coordinator van het schadebemid-delingsproject (vijf keer), een maatschappelijk werker (twee keer) en de verzeke-ring (één keer).

Na de aangifte heeft men in 64% van de gevallen nog contact gehad met de politie. De onderwerpen die het meest aan bod zijn gekomen na de aangifte, zijn schadevergoeding (55%) en contact met de politie over de eventuele teruggave van de goederen (16%).

rt Dit vermoeden wordt bevestigd door het feit dat 'slechts' 76% van de respondenten tevreden is over hetgeen de politie voor hen deed bij de aangifte. Het aantal ontevrede-nen is wat groter, waardoor eerder een statistische verband kan worden geconstateerd. 12Het gaat hier om zaken waarbij de rechter de dader bij een voorwaardelijke veroorde-ling de bijzondere voorwaarde heeft opgelegd de toegebrachte schade te vergoeden.

(33)

3.5 Waardering voor de politie

Aan de respondenten is een vijftal uitspraken voorgelegd over de relatie tussen de Leidse politie en de burgers. De uitspraken zijn een indicatie voor de waarde-ring (van de slachtoffers) over de politie, namelijk:

-politie neemt burgers serieus;

-politie voelt zich betrokken bij burgers; -politie treedt doorgaans hulpvaardig op; -politie staat open voor suggesties; -relatie politie-burgers is prettig.

Van deze vijf vragen is een schaal gemaakt.13 Volgens de verwachting is er een positief significant verband tussen het ontvangen van een schadevergoeding en de waardering voor de omgang van de politie met haar burgers. Van degenen die een vergoeding hebben ontvangen, spreekt bijna de helft een hoge waardering voor de politie uit, terwijl van degenen die niets hebben ontvangen, het percen-tage tevredenen slechts 24 bedraagt (tabel 6).

Tabel 6: Waardering voor de politie en schaderegeling'

hoge waardering middelmatige waardering lage waardering totaal p=0,02, Pearson's r=0,29 ja nee totaal N % N % N % 12 ' 48 6 24 18 ' 36 8 32 8 32 16 32 5 20 11 44 16 32 25 100 25 100 50 100 3.6 Aangiftebereidheid

Een vraag die met name interessant is voor de Leidse politie, is of door schade-bemiddeling een grotere aangiftebereidheid ontstaat. Met andere woorden; of slachtoffers bij wie een schaderegeling is gerealiseerd, in de toekomst eerder bereid zijn aangifte te doen in geval van slachtofferschap van een soortgelijk mis-drijf dan slachtoffers bij wie geen schaderegeling is gerealiseerd. Een ruime meer-derheid van de slachtoffers (92%) geeft aan in de toekomst hoogstwaarschijnlijk weer aangifte te doen, 6% van de slachtoffers doet waarschijnlijk geen aangifte meer en 2% geeft op misschien aangifte te doen (bijlage 4, tabel 9).

Er zijn door de slachtoffers uiteenlopende motieven opgegeven voor de bereid-heid tot het doen van aangifte bij de politie." Van de 50 slachtoffers vermeldt 26% dat zij aangifte zouden doen om de politie de gelegenheid te geven de dader te pakken en om de schade te verhalen op de dader. Andere redenen zijn:

13Reliablility Test; Cronbach's alpha = 0,81

14 De respondenten konden meer dan dén reden opgeven.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Neem aan dat bekend is dat voor een bepaal- de test geldt dat deze voor 95% van de vrouwen die kanker hebben een positieve uitslag geeft.. Neem bovendien aan dat 1 op de

Uit onderzoek van Gromet en Darley (2009) is gebleken dat ernst van de misdaad en de mate waarin slachtoffer en dader het gevoel hebben dat ze een identiteit delen met

Het college kiest er niet voor om in Eelde één gebouw in te zetten als cultuurhuis.. Dat doet afbreuk aan de

Rubriek (f) valt buiten de samenloop hetzij omdat de toepasselijke rechts- regels betrekking hebben op twee of meer verschillende rechtsverhoudingen 33 – hetzelfde geldt voor

Voor zover de aanvragen voor een omgevingsvergunning betrekking hebben op een bouwactiviteit, kunnen deze worden voorgelegd aan de commissie Stedelijk Schoon Velsen.

Burgemeester en Wethouders van Velsen maken met inachtneming van artikel 139 Gemeentewet bekend dat de raad van Velsen in zijn vergadering van 9 september 2010 heeft besloten:. -

In ieder geval is duidelijk dat in 2010 maar weinig slachtoffers gebruik hebben gemaakt van civiel schadeverhaal om schade als gevolg van een strafbaar feit vergoed te krijgen van

Als men tegenwerpt dat het blootleggen van dwaling een onvriendelijke blaam werpt op hen die de dingen niet zien zoals wij, dan is ons antwoord: het is altijd de plicht geweest