• No results found

UIT DE LEVENSERVARINGEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "UIT DE LEVENSERVARINGEN"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

20378

UIT DE LEVENSERVARINGEN

VAN

M . S M A L L E G A H G E

te M u s s e l k a n a a l .

Uitgegeuen door zijn broeder J . S M f l L L E G A N G E te Ellewoutsdijk (Zeeland).

MET EEN VOORWOORD

VAN-

Ds. T h . S C H A R T E N ,

Luth. Predikant te Hoorn fN.-H !

Stoomdruk — jf D, VAN DER VEEN. - Winschoten.

(2)

ÜIT DE LEVENSERVARINGEN

VAN

M. S M A L L E Q A N G E

te Musselkanaal.

Uitgegeven door zijn broeder J . SMALLEGfiNGE te Ellewoutsdijk (Zeeland).

MET E E N YOOB WOORD

VAN

Ds. T h . S C H A R T E N ,

Luth. Predikant te Hoorn (N.-HJ

Stoomdruk — J . D. V A N D E R V E E N . — Winschoten.

(3)
(4)

De Spreukendichter zegt, dat de nagedachtenis des recht- vaardigen in zegening blijft (Spr. 10:7). Hoe heerlijk bevestigt de Heer onze God dit telkens weer aan degenen, die Zijne kinderen zijn in Jezus Christus, Zijnen Zoon. Het leven van Zijne kinderen is een zegen, hun nagedachtenis blijft liefelijk.

Daar ik nu zelf iets van den zegen heb mogen ontvangen, dien de Heer zoo rijkelijk door onzen broeder Smallegange gedurende vele jaren in zoo menig deel des lands aan vele

honderden heeft willen brengen, daar is het mijeen voorrecht, ja een vreugd bij dezen hiervan te getuigen. De uren, in zijne woning op Musselkanaal vóór en na het overlijden zijner tweede vrouw doorgebracht, de zegen daar in zijn kamerke genoten, ook op de knieën met elkander, zullen mtj steeds bij- olijven in liefelijke herinnering aan mijn tienjarig verblijf in de mij dierbaar geworden veenstreek. Dat ik dezen broeder in Christus, met zijn rijke levenservaring uit Hem heb mogen ontmoeten op mijn weg, daarvoor dank ik God.

En ook het lezen van deze bladzijden, die daar in de eigen- aardige, onopgesmukte taaien zinsbouw en gedachtegang, gelijk het hem voor den geest kwant, zoomaar losweg zijn neergezet, heeft mij 'met mijne vrouw een zegen bereid. Hoeveel meer nog had onze broeder kunnen vertellen, indien hij gewild had:

vertellen van zijn leven, vol leidingen Gods, zoowel van de kerkelijke en godsdienstige toestanden en verhoudingen, waar- mede hij in aanraking is gekomen in den loop der jaren.

Gaarne hadden we daarvan meer gehoord. Maar dat was zijn doel niet; zijn doel was alleen dit: Godede eer te geven in hetgeen Hij met hem gedaan heeft en daarvan in deze bladzijden eenig getuigenis te geven. In dit licht beschouwe en leze men hetgeen hier volgt. Wij gelooven, dat een ieder, die onzen broeder persoonlijk kent — en voor hem is het te boek gesteld — niet zonder stichting de lezing zal volbrengen. En het resul- taat van het uitgeven dezer bladzijden zij voor alle lezers:

dank aan God voor het in onzen broeder van Zijnentwege genotene en dit andere: dat wij zeiven meer tot eer van Hem mogen zijn, die in Christus ons liefheeft met eeuwige ont- ferming.

De Heer zij onzen ouden broeder nabij, zoo lang Hij hem nog op aarde wil laten. Hij zegene hem en stelle hem tot een zegen nog voor velen. Hij zegene zijn huis en geslacht. Hij doe zijne nagedachtenis in zegening blijven !

Uw broeder in onzen Heer en Heiland Th. SCHARTEN,

Luth. Pred.

Stadskanaal Hoorn.

IJ Maart 1008.

(5)
(6)

Uit mijn Levenservaringen.

H e t was i n de m a a n d J u l i v a n het j a a r 1883 toen i k als v o o r g a n g e r der V r i j e E v a n g e l i s c h e gemeente te W e s t e r l e e o p h u i s b e z o e k was bij een zuster i n C h r i s t u s , die mij een schrijf- boek ter h a n d stelde, met d e n w e n s c h , d a t i k d a a r i n w a t o p z o u t e e k e n e n v a n m i j n l e v e n s e r v a r i n g e n , o p d a t deze n a mijn d o o d i n gedachtenis z o u d e n blijven bij mijn k i n d e r e n e n v e l e v r i e n d e n .

Ik h a d daar v r o e g e r n o o i t o v e r gedacht, m a a r aan dezen w e n s c h k o n i k moeilijk w e e r s t a n d b i e d e n . E n d a a r o m , i n alle e e n v o u d i g h e i d , z o n d e r eenige b i j b e d o e l i n g w i l i k a a n d i e n w e n s c h g e v o l g g e v e n i n d e n N a a m en de K r a c h t v a n H e m w i e n s l e v e n en sterven ons is b e s c h r e v e n en a c h t e r g e l a t e n als d e g r o n d v a n ons g e l o o f e n als de l e v e n d i g e h o o p o n z e r z a l i g - heid, namelijk v a n o n z e n H e e r e Jezus C h r i s t u s , W i e n is d e k r a c h t e n de h e e r l i j k h e i d . A m e n .

Ik b e n g e b o r e n i n h e t j a a r 1830, o p d e n 18 F e b r u a r i , u i t een h u w e l i j k , d a t g e z e g e n d was met 21 k i n d e r e n , w a a r v a n 13 g r o o t w e r d e n ; — de andere 8 zijn o p j e u g d i g e n leeftijd g e s t o r v e n . I k w a s v a n h e n de dertiende, g e b o r e n i n d e g e m e e n t e O u d e l a n d e o p Z u i d - B e v e l a n d .

T o e n i k 5 j a r e n o u d was v e r t r o k k e n mijn ouders naar E l l e w o u t s d i j k , w a a r ze een k l e i n boerderijtje b e w o o n d e n . Zij w a r e n a r m en v e r w a a r l o o s d e n , v o o r a l o p geestelijk g e b i e d , 1 ° Pv o e d i nS van h u n n e k i n d e r e n , w a a r d o o r i k i n het geheel slechts 9 m a a n d e n schoolonderwijs o n t v i n g , terwijl mij t h u i s n i m m e r onderwijs, o o k n i e t i n d e n G o d s d i e n s t w e r d g e g e v e n . O o k herinner i k mij niet, dat i k o o i t m i j n v a d e r uit d e n B i j b e l heb h o o r e n l e z e n .

M i j n vader t o o n d e z i c h i n d e n w i n t e r e e n v r i e n d v a n v e r m a k e l i j k h e d e n en beoefende gaarne het d o m i n o s p e l . I n d e n z o m e r was het v o o r h e m h a r d w e r k e n e n de z o m e r - Z o n d a g e n w e r d e n b e n u t t i g d o m i n de w e i l a n d e n eieren te g a a n z o e k e n M i j n m o e d e r w a s een stille d e u g d z a m e v r o u w , m a a r o o k v r e e m d aan h e t l e v e n G o d s .

I n deze o m g e v i n g groeide i k o p en v a n ons talrijk g e z i n was i k als k i n d zeer o n d e u g e n d b o v e n a l l e a n d e r e » . N i e t alleen i n d i t o o g e n b l i k , m a a r i n z o o v e l e © o g e n b l i k k e n v a n mijn l e v e n heb i k het uit m o e t e n r o e p e n : « W a t h a d e r v a n mij m o e t e n w o r d e n als de liefde G o d s i n C h r i s t u s mij n i e t verteederd h a d ! G e l o o f d en g e p r e z e n zij Zijne genade m i i

b e w e z e n ! » '

(7)

6

Ik was ruim 7 jaar oud toen ik met mijn zuster, die wat ouder was dan ik, langs den weg ging en ze tot mij zeide — hoe ze daartoe kwam weet ik niet — : «Daar boven in den Hemel, daar zijn de goede menschen en hier onder ons is de hel, daar zijn de stoute menschen.» O, ik zal in mijn leven nooit vergeten welk een indruk het op mij maakte, te hooren van een hemel en van een hel, van goede en kwade men- schen. En wat waren de gevolgen van dit voorval ? Dat ik, ofschoon een kind, zonder onderwezen te zijn in de Waar-

heden, inwendig de vrees gevoelde, naar de hel te zullen gaan en dat ik niet genoegzaam licht en kracht bezat om te breken met de zonde. Ik begon ook op de menschen te letten, inzonderheid op mijn speelgenooten, die bestonden uit een hoop kwade jongens, die vloekten en den rustdag schon- den en alle kinderkwaad met mannenkracht zochten te doen.

Nu was er in onze woonplaats ook een klein gezelschap afgescheidenen, menschen, die nauwgezet 's Heeren dag vierden, met elkander uit Gods Woord lazen, zongen en baden.

Als kind reeds begon ik het helder en klaar in te zien, 't werd mijn vaste overtuiging, dat die afgescheidenen, hoe ook veracht en bespot, naar den hemel gingen en wij, mijn kameraden en ik, zouden naar de hel gaan. Toen brak er een strijd in mijn ziel aan. Ik kreeg de afgescheidenen lief en zag ze allen aan voor vroom. En ik dacht: was ik maar onder hen geboren geworden.

Ik was niet gerust over mijn weg en leven en wat ik ook deed, daar van binnen bleef de vrees, zelfs nog als ik trachtte te bidden, hoewel onbewust van de beteekenis van hetgeen en waarvoor ik bad.

Op een Zondagmorgen toen ik ongeveer 11 jaar oud was, was ik, zooals vader mij dat geleerd had, bezig met het zoeken van eieren in de weilanden. En toen bad ik God vurig om te mogen vinden, zonder te beseffen dat God mij in dien weg niet zegenen kon en ik mij door het ontheiligen van Zijn rustdag nog strafschuldiger maakte. Zoo ging ik voort, bid- dende. Hoe het gekomen is weet ik niet, maar opeens werd ik zoo koud als een steen en het was mij of ik een bewijs van Gods heilige rechtvaardigheid zag. Het scheen mij toe of de grond zich zou openen om mij levend ter helle te doen zinken. Hoe groot mijn ontsteltenis was kan ik hier niet beschrijven. Ik verliet voorgoed het Zondagsvermaak en kwam bleek als een doode thuis. Mijn moeder zag dat er aan mij iets haperde, maar wat ze ook vroeg, ik bleef zwijgen.

Alleen zeide ik haar, dat ik nu nooit meer eieren zoeken kon.

Ik ging nu voortaan Zondags naar de kerk, meenende, dat ik daar niet verloren kon gaan. Jezus, als de eenige Ark der Behoudenis, was mij nog onbekend. Hoe schandelijk en Gode

(8)

7

onteerend is het te zwijgen tegen kinderen en jonge men- schen van den liefelijken naam van Jezus.

Dat ik naar de kerk ging en geen eieren meer zocht wekte den toorn van mijn vader op. Want deze was een felle vijand van de afgescheidenen of «knikkers» zooals men ze noemde. En nu begon hij te vreezen voor mij, dat het be- ginsel van de «fijnen» ook in mij was en hij zeide mij liever te willen dooden dan dat ik een «knikker» werd.

Maar hoe wonderlijk weet God toch alles te besturen. Mijn vader was een klein boertje en we woonden wat achter af.

En daar wij kinderen nog alle klein waren, behalve mijn oudste broeder, die evenwel buiten 's huis was, huurde mijn vader in den winter voor gezelligheid een armen knecht, 't Was een vrome jongen, volbloed afgescheiden, maar zonder dat vader dit wist

Wat heb ik veel aan dien jongen te danken ! Den eersten avond, na het eten, vroeg hij of hij in den Bijbel mocht lezen. Ik was toen 12 jaren, maar herinner mij niet dat voor dien tijd ooit bij ons thuis de Bijbel gelezen werd.

Genoemde jongen, Antonie Walraven was zijn naam, trok zich mijn lot aan en vroeg mq of ik lezen kon, waarop ik met «neen» moest antwoorden. Op dienzelfden eersten avond nog vroeg hij mijn vader of hij mij lezen mocht leeren en deze antwoordde toestemmend. Waarom weet ik niet, zeker omdat de jongen nog vreemd voor hem was.

De jongen heeft het nog geen vier maanden bij ons uit- gehouden, maar toch door hem leerde ik in dien tijd in den Bijbel lezen. Wat echter den diepsten indruk op mijn gemoed maakte was wel het feit, dat hij voor mij bad. Wij sliepen bij elkander en gewoonlijk lag ik te bed als hij kwam. Maar voor hij ging slapen, boog hij zijn knieën en bad zoo hard dat ik net hooren kon. En o, dat bidden voor mij, voor het jongske zooals hij mij noemde, om mijn bekeering, om een nieuw hart en dat de Heere daartoe het lezen van Zijn Woord mocht zegenen, dat neerleggen voor God van den toestand waarin ik als kind verkeerde en zoo meer, ik zal het nimmer vergeten. Wat ik daaronder gevoelde laat zich onder geen woorden brengen.

Maar de knecht is heengegaan en ik heb hem in de eerste twintig jaren niet weergezien. Groot was vaak mijn begeerte iets van hem te hooren en hem weer te zien, maar tever- geefsch. Na een twintigtal jaren kwam ik echter in de stad Goes, in de gemeente van Ds. Budding het Evangelie prediken voor een groote schare menschen. Bij het uitgaan stond een man bij de deur op mij te wachten, die mij de hand gaf. Ik kende hem niet, maar hij zeide tot mij dat hij Antonie Walraven was, die mij had leeren lezen. Groot was mijn ver-

(9)

wondering en blijdschap. O, wat een blijde ontmoeting, waar- voor wij God geprezen hebben.

Toen ik 15 jaar was, den 24 Mei 1844, kwam mijn vader te sterven, mijn moeder met 13 kinderen in bekrompen omstan- digheden achterlatende. Met het oog op dezen toestand keerde mnn oudste broeder weder naar huis terug en deze deed met mij als weleer de broeders van Jozef met dezen deden. Hij verkocht mij wel niet, maar verhuurde mij in stilte bij een boer, in wiens huis de Godsdienst niet gekend werd. Daardoor kwam ik onder den invloed van een schadelijke omgeving.

<Kwade samensprekingen bederven goede beginselen» werd op mij van toepassing. Het goede in mij ging wel niet geheel en al verloren, maar het kwade deed zijn invloed op mij gelden.

Zestien jaar oud zijnde moest ik naar mijn moeder terug- keeren om de zaken van de boerderij op mij te nemen, want mijn broeder ging trouwen. Ik bleek evenwel voor mijn taak niet opgewassen, ik was nog te jong en op 17-jarigen leeftijd vertrok ik naar Noord-Beveland, naar een neef van mij, die daar boer geworden was, een jonge man, die den Heere vreesde, maar helaas weinig geloof en weinig geestelijk leven naar buiten openbaarde. Hoewel ik daar onder den invloed der omgeving weder het verderf dat in de openbare wereld is ontvlood, toch niet het verderf van mijn hart. Het was mij of dat steeds grooter werd en daar heb ik voor het eerst uit behoefte mijn Knieën leeren buigen, en mijn zonden beleden ; niet de zonden die- ik zoo deed, maar die in mijn hart als een broeinest waren. Ik had een gezond lichaam en een sterke neiging tot de vleeschelijke zonden en ik dacht dat kon niet anders overwonnen worden of ik moest ongelukkig worden.

Toen heb ik gebeden om ongelukkig te worden; dan ook weer deed ik beloften en koesterde goede voornemens. Zelfs onder tranen, maar helaas alles in eigen kracht.

Ü, wat is toch de mensch die niet gewezen wordt op en niet kent de kracht van het reinigend bloed van Jezus Christus!

Vandaar dat tobben en klagen : ik ellendig mensch.

In het tweede jaar, dat ik in Noord-Beveland was, kwam ik in een herberg terecht, enkel en alleen om mijn hoofd in den schoot van een Delila te leggen Daar was anders in den dienst van de wereld niets aantrekkelijks. O, neen, tegenover al de vermaken en de vrienden van de wereld had ik zeer goed in een klooster kunnen leven, maar een vrouw, dat gevoelde ik met overheerschende kracht, een vrouw die moest ik hebben of ik kon God niet dienen. Zoo dacht ik en om daartoe te komen moest ik maar de wereld i n . . . . Gelukkige Izaaks die maar hun vader laten zorgen, — geluk- kige jongelingen die Jezus kennen voor hun hart, Jezus, die gezegd heeft: «Werp al uwe bekommernissen op mij en ik zal voor u zorgen.»

(10)

9

De zou geheel de wereld ingegaan zijn als God mij niet plotseling uit Noord-Beveland had doen heengaan. Weinige da gen voor November werd mij den dienst opgezegd, zoodat ik den i ie n dier maand naar mijn ouderlijk huis terug moest.

In dien tusschentijd was mijn moeder hertrouwd en ik kwam dus bij mijn stiefvader, Jan van Sabben, een goede man voor mij, maar zoo dood als een steen voor de waarheid Gods.

Mijn stiefvader had gropte achting voor mij, want hij had gehoord en geloofde, dat ik een bekeerde jongen was. Hoe ik dien naam kreeg, weet ik niet, want de zaak zelve bezat ik niet

Dien winter kwam ik in aanraking met een ouden vromen man, van wien ik menig goed woord hoorde en veel wijze lessen ontving. Maar hij bracht mij niet het Evangelie. Hij was door de Wet bekeerd, zoo hij zeide en zag al veel hooger tegen mij op dan tegen zichzelf, waardoor ik dan ook geloof in mij zeiven begon te krijgen en waande dat er waarlijk al wat goeds in mijn hart was. En dat bracht mij dan tot inwendige vernedering voor God en was er een zalig gevoel in mij, maar dat waren maar korte oogenblikken. Zoo genoten, zoo weer weg gevloten en dan was weer de zonde boven mate levendig in mij.

De maand Maart brak aan en ik vertrok weder als knecht, 19 jiaren oud zijnde, naar den Wilhelminapolder. Voor mijn hart brak een moeilijke strijd aan, het goede dat ik wilde, deed ik niet, maar hetgeen ik haatte, dat deed ik. Ik was daar in zeer verleidelijk gezelschap. We waren met ons vijven, allen knecht, en de anderen waren allen jong, ijdel, zondig en vijandig tegen de afgescheidenen of vromen. En dat was ik toch ook in mijn hart.

Soms ging ik schuchter als een Nicodemus een afgescheiden predikant hooren, Ds. Bruin in Goes. Dan gevoelde ik leven- dig, dat volk was mijn volk maar den stap te doen die zij deden en te vernachten daar waar zij vernachtten, dat meende ik niet te kunnen doen voordat ik getrouwd was. En daarom, ik wilde met den stroom maar meegaan, doch als ik eens getrouwd zou zijn, zoo besloot ik, dan zou ik breken met de wereld. En ook met de Staatskerk, want daarin gevoelde ik me evenmin tehuis als in de wereld. In die dagen heb ik dikwijls gedacht, dat ik de ellendigste van alle menschen was; geen léven in God, geen leven in de wereld, lust tot de zonde en geen vrijmoedigheid om te zondigen En toch ook geen kracht om de zonde te overwinnen.

Zoo zonk ik weg in de zonde, totdat ik tot een vleesche- lijken en zondigen val kwam, waarvan ik 12 jaren de bittere vruchten heb geplukt.

Een jonge dochter, schoon en bevallig, maar geen vrede Gods kennende, werd het voorwerp mijner natuurlijke liefde.

(11)

Pouwelina van de Linde, was de naam van haar met wie ik 8 Maart, even 20 jaar oud zijnde, in het huwelijk trad. Alles, wat er binnen in mij omging had ik voor haar verborgen gehouden. Ik was geheel vervuld met de gedachten aan mijn toekomstig huwelijk, hoewel ik niet wist hoe te zullen beantwoorden aan de beloften die ik voor God gedaan had.

De trouwdag brak spoedig aan. Ik was tegen bruilott- vieren tenzij de Heere Jezus ook op het feest had mogen zijn. Doch daarvan durfde ik niet spreken, maar toch durfde ik een huwelijk naar het gebruik der wereld verhinderen. Ik was er tegen, mijn huwelijk in de kerk door den dominé te laten inzegenen want ik hoorde geen waarheid van dien man en zag geen Godzaligheid in hem. De familie vond het wel vreemd, maar liet mij toch stil begaan. Met ons zeven hielden we bruiloft. Voor het eten werd een formulier gebed opgezegd, het «Onze Vader» zooals gewoonte was.

Na het eten kreeg ik den Bijbel, die in dien tijd weinig gelezen werd, uitgenomen bij de afgescheidenen. Ik las Efezen 6 en wat ik las greep me aan. i k zou danken, maar toen werd mijn gemoed vol en brak ik uit. Hoe weet ik zelf niet, maar ik kwam tot belijdenis van zonden. A l de zonden mijner jonkheid sprak ik voor Gods aangezichte uit. Ik riep om genade om van nu af aan voor Zijn aan- gezicht te wandelen. Ieder was verslagen en in tranen uitgebarsten.

Mijn Vrouw zag zich in mij bedrogen maar zweeg tot den eersten Zondag. Toen ik zeide dat ik naar de afge- scheiden kerk ging toonde ze mij haar af keuring-daarover, welke later zelfs tot vijandschap overging.

Wat ik vroeger naar eigen wijsheid en wil verkeerd had gedaan, trachtte ik nu in eigen kracht te verbeteren. Ik ging voort getrouw naar de kerk te gaan en hoorde met belangstelling en ook niet zonder zegen de Evangeliever- kondiging. A l spoedig kreeg ik vele lieve vrienden en vriendinnen, waarvoor ik mijn hart kon uitstorten en van mijn atzwervingen kon vertellen. Nu, al die menschen geloofden en vertrouwden dat alles wat er in mij omging een werk was van Gods geest. E n daar ik meer afging op het getuigenis der vromen dan op Gods Woord en op de be- vindingen der vromen dan op het werk van Jezus Christus en diens verzoenend lijden en sterven, waaraan mijn hart nog vreemd was, bégon ik in overeenstemming met wat zij zeiden en wat ik ondervond, geloof voor mij zeiven te krijgen. Wat ik later heb leeren verstaan was, dat het wel het ergste is te meenen iets te zijn, daar dit God in in den weg staat iets van ons te maken, daar alleen door het geloof in Jezus Christus een zondaar gerechtvaardigd kan worden. Vandaar in zoo vele opzichten al die bemoeienissen

(12)

II

Gods, die zoo menigeen achterna ziet, die groote liefde Gods die men eerst later opmerkt. Maar de mensch verzet zieh tegen alles wat God gebruikt om hem tot iets te maken.

Kan de mensch het overwinnen dan geeft hij den roem aan zich zelf; kan hij niet overwinnen dan wordt hij moedeloos of wanhopig, zoover de Heere het toelaat.

Getrouwd zijnde, woonde ik het eerste jaar te Kattendijk.

Ik moest dagelijks hard werken voor mijn brood, 's Zondag's ging ik in gezelschap van een oude lieve vrome vrouw, die ik als mijn moeder beschouwde, altijd naar de afgescheiden kerk. De rechtzinnige Gereformeerde kerkleer werd daar op bevindelijke wijze gepredikt. Mijn jeugdige lieve vrouw was daartegen. Zij was een wijze vrouw en had een vrome vader gehad maar haar hart en leven was wereldsch. Bij eiken woordenstrijd die wij over ons zoozeer verschillend leven hadden verweet ze me steeds dat ik een Pharizeeër was die van buiten wel mooi leek maar van binnen vol doodsbeen- deren of zonden zat. En zij kon mij van zonden overtuigen en ik zelf was er van overtuigd, dat mijn hart een poel van zonde was. Maar ik was de leer verstandiglijk toegedaan en ik trachtte mij te rechtvaardigen met de gedachte dat de mensch bestond uit een ouden en een nieuwen mensch nadat hij bekeerd was. Maar niettegenstaande dat alles gevoelde ik toch dat er in de verwijting van mijn vrouw, dat ik een Pharizeeër was, waarheid verborgen lag, wat meer en meer in mijn hart post vatte, zoodat ik het zeer benauwd kreeg. In nuin huwelijk was ik niet recht gelukkig, onder de vromen ook niet meer; ik was gewogen en e licht bevonden. Waar zal ik het zoeken ? was de vraag van mijn hart. En als ik dan in de eenzaamheid was klonk menigmaal het antwoord in mij: in den dood. Doch die gedachte greep mij met vrees aan, want ik wist het ging dan met mij naar de hel. En van kindsbeen af wist ik dat dat het ergste zou zijn ; dan was het toch maar beter met mijn vrouw maar de wereld in te gaan. Dan was ik toch nog in het heden der genade en als het God behaagde mij te bekeeren was er nog mogelijk- heid tot ontkoming

Bij den inwendigen strijd kwam nu nog een anderen Ik moest met het oog op de werkzaamheden van Kattendijke verhuizen. Zoo vertrok ik dan den 7 April 1851 naar Rilland Bath met vrouw en een kind. Ik was daar geheel vreemd.

Niemand kende mij daar, ook niet onder het volk Gods En ik kwam tot het voornemen mij in de wereld en naar de tgroote kerk» te begeven om dan tevens uit te zien naar Gods genade. Ik geloof er was waarheid in mijn binnenste, maar bijna verstikt eenerzijds door het doen der zonde tegen alle waarschuwingen in en anderzijds door een ijver tot God zonder verstand.

(13)

Zoo kwam ik dan in mijn nieuwe woonplaats aan, maar ik was er misschien nog geen uur, toen, terwijl ik bezig was iets te doen aan mijn nieuwe woning, een oud vrouwtje tot mij kwam en mij vroeg na me vriendelijk gegroet te nebben, op een blijden toon: «Gij zijt immers ook een mede-reiziger naar het Hemelsch Jeruzalem ?» Ik stond als aan den grond genageld. Zij wees mij de plaats der samenkomsten en zeide dat haar man mij Zondag wel wilde halen en medenemen daarheen. He' was mij toen te moede als eens de discipelen, toen Jezus hun vroeg: «Wilt gijlieden ook niet heengaan?»

waarop zij antwoordden: «Tot wien zullen wij heengaan;

bij U zijn de woorden des levens.» Ik gevoelde dat ik ook die keuze moest doen en ik deed het ook. Ik ging mede en kwam daar in een huis vol menschen, bij een zekeren C.

Dronkers. In die vergadering was destijds zegen en liefde in haar midden. Ik gevoelde mij er tehuis maar wantrouwde mij zeiven. Daarom zou ik beproeven te zwijgen maar mijn toestand werd al spoedig door Gods volk ingezien en verstaan.

Vandaar dat ze mij opzochten en toen kregen ze de deur van mijn lippen open en werd er een innige gemeenschapsband gelegd door Gods geest. Wij waren elkander, en ik weet niet beter dan in oprechtheid, tot een hand en voet om het ver- derf van ons nart dieper te leeren kennen en om genade te smeeken en naar Jezus te zoeken. Ik geloof het was waarheid in ons binnenste, hoewel we niet verstonden dat Jezus naar ons zocht en dat Gods genade ons in Christus geschonken was. We wat en daarom bekommerd en verontrusten zochten de levenden bij de dooden.

Mijn vrouw was ons in dien tijd geheel genegen geworden en voor het uiterlijke geheel veranderd. Zoo leefden we eenigen tijd voort tot de maand Juli van 1854 kwam. Mijn eigengerechtigheid had een grooten invloed op mijn leven.

Ik had geen cent in de wereld dan die ik verdiende. En ik verdiende nog weinig, maar trachtte eerlijk door de wereld te komen met hard te werken en zuinig te leven.

Uit de hand van God te leven was mij geheel vreemd. Ik zag dat trouwens ook niet bij de vromen. Sommigen waren gierig, anderen leefden in schulden en hadden den leugen tot hun toevlucht. En weer anderen zochten met mooipraten van de rijken wat los te krijgen. Tegen dat alles was ik gekant met geheel mijn hart en daarom maar werken, steeds maar werken en daardoor zou ik er wel komen. Doch de Heer sprak in Zijn heilige voorzienigheid wat anders.

Op een Zaterdag bezig zijnde op een wagen hooi te laden op den wal te Sint Bath, werd ik nog gewaarschuwd door een man die den Heer kende, dat God mij in mijn eigen- zinnigen weg zou tegenkomen. Nu ik kon dat niet gelooven, maar wat wordt het geval ? Bij het afrijden van den wal

(14)

13

sloeg de wagen om. Ik geraakte er onder en bleef voor dood liggen. Mijn rechterarm had het meest geleden maar. de eerste twee dagen scheen het ongeval nog goed te zullen afloopen. Doch helaas daar begon mijn arm op te zetten;

aangetast door koud vuur. O, welk een toestand. Het eerste wat de dokter tegen mij zeide was : «Als u in het ziekenfonds komt dan zal ik u behandelen en zoo niet, dan laat ik u liggen en dan sterft ge er aan.» Ik geloofde met mijn geheel hart dat te gaan in een fonds een verloochening van God was en ik verkoos in de handen van God te vallen, beslist maar niet zonder strijd. De dokter liet me dan ook liggen en onder vele verzuchtingen gaf ik mij over in de handen van God, niet wetende wat het nu moest worden. Ook mijn vrouwtje stond radeloos. Een buurman van ons ging naar den dokter van het naburig dorp Krammendijk en vertelde hem precies hoe de zaak was gelegen en deze kwam dadelijk naar mij zien. Hij stond er verbaasd over, hoe onze dokter mij zoo durfde laten liggen en ten anderen dat mijn arm er zoo uitzag. Hij durfde de behandeling alleen niet op zich nemen, zoodat er nog een tweede dokter moest bijkomen. Wij vroegen om den militairen dokter van het fort Bath en deze kwam met blijdschap, want de goede man was bij mijn val ook bezig geweest mij te helpen. Hoe vaak die twee heeren er eiken dag geweest zijn weet ik niet meer, maar ik geloof zeker, dat als ik geld had gehad het met geen honderd gulden te betalen zou zijn geweest. Maar bij het einde toen ze mij hersteld zagen — het was voor hen een hopeloos geval geweest — waren ze zoo blij en tevreden — ik zou haast zeggen dat ze me liefgekregen hadden — dat ze me beide alles kwijt scholden. O, wat wonder van Gods genade nietwaar? O, hoe gelukkig zijn zij die hun lot in handen van God overgeven. De Heere zij al de eere, maar bij mij is beschaming want ik had het wel gedaan maar niet in het geloof van een Abraham.

Mijn leven was zeer in gevaar geweest. Het koud vuur woekerde voort en klom tot aan mijn schouder zoodat de dokters mijn arm niet meer af konden zetten. Achteraf beschouwd zeer gelukkig, want ik had zeker mijn arm moeten missen, doch nu besloten ze me maar te laten liggen, want ik moest toch sterven naar hun gedachten. Elk uur scheen me het laatste te zijn. En ieder die mij zag rezen de haren ten berge bij het zien van den toestand, waarin ik mij bevond en nam afscheid van mij. Ik leed ontzettende pijnen aan mijn arm, dag en nacht. En voor mijn zielstoestand scheen het geheel verloren. Mijn geloof in mij zeiven en in de daarmee in verband staande ondervinding, was mij als op een zand- grond gebouwd ontzonken. Mijn bed was te kort en het deksel te smal waarop ik mij voor de eeuwigheid kon uit-

(15)

14

strekken; Ik zag mij verloren. O, onvergetelijk oogenblik ! En toch was het of ik den Heere vasthield. Velen hadden mij deelnemend bezocht maar de ouderling van de vergadering, C. Dronkking had mij nog niet bezocht. En ik verlangde er zoo naar om hem nog te zien voor ik stierf en er waren maar enkele oogenblikken over. Een vrouw, die juist bij hem zijn moest deed hem mijn begeerte kennen en tot mijn blijd- schap was die broeder binnen weinige oogenblikken in mijn huis. Nadat hij mij een oogenblik met medelijden had aan gezien zeide hij: «Dat wordt sterven mijn vriend. Kunt ge nu tot God bidden ?» Waarop ik onder een vloed van tranen zeide : «Neen, het is mij of de hemel gesloten is; ik weet geen raad en nu zoo te sterven. . ..» «O», zeide hij «ik kan voor u bidden» en hij viel met mijn vrouw op de knieën

— terwijl ik op den vloer lag en mij niet bewegen kon — en hij riep den naam des Heeren aan. Nadat hij het amen had uitgesproken en opgestaan was zeide hij : «Ik geloof niet dat ge zult sterven en zoo ja, dan gaat ge toch naar den hemel. Maar ge zult niet sterven, dat geloof ik niet.»

Het was of het in mijn hart weerklank vond en met dood- zwakke stem zeide ik «Amen !»

Den daarop volgenden nacht van Donderdag op Vrijdag, waakte mijn vrouw bij mij en nog een andere vrouw, die mijn arm voortdurend met koud water nat hielden en elk oogenblik mijn dood verwachtten. Tegen 12 uur in den nacht was het dat ik rust kreeg en verlangde op mijn bed te liggen. Maar zij dachten dat het een voorbode van den dood was en waren geheel verslagen. Doch God had het gebed verhoord, het koud vuur kwam tot staan en na ver- loop van twee uren lag iK op mijn bad tot rust hoewel geheel afgemat. Tegen den morgen kwam de dokter en was er over verbaasd, dat ik nog leefde cn nog meer dat ik rustig lag te slapen. «O, wat een wonder» zeide hij, «het vuur is tot staan gekomen en nu is de man behouden».

Het vleesch is na dien tijd van mijn arm afgegaan tot op het been en er ontstond een wonde die eerst na 9 maanden dicht was.

Nu deed zich een groot bezwaar voor, n.1. ten opzichte van mijn levensonderhoud. Ik had twee kinderen en mijn vrouw was van de derde zwanger. Ik was 10 a 12 gulden rijk; de zwakheid van mijn lichaam en de krachteloosheid van mijn hand laten zich niet beschrijven. Ik leefde niet in het geloof, ik leefde niet in het licht, maar ik leefde in de ontferming Gods. En zoo ik brood en water had, ik zou Hem dankbaar zijn. Terwijl ik zoo in mijn eenzaamheid achter de deuren der bedstede als met God sprekende neer lag, kwam een vrouw binnen, die ik niet rag maar die ik tot mijn vrouw hoorde zeggen: «Hier hebt ge een flesch

(16)

15

wijn voor uw man.» En het wal toen of de Heere zelf tot mij zeide: «Zie hier, ge krijgt wijn in plaats van water.»

Ik smolt weg in een dankbaar en zalig gevoel en wenschte te blijven in de handen van God, hoewel ik hem toch niet kende als mijn vader in Jezus Christus.

De diaken der gemeente, een zeer lieve broeder, nam de zorg voor mij op zich, zonder dat ik hem daarom gevraagd had. Toen ik het hoorde bedankte ik vriendelijk voor zijn bijstand want ik had nog een weinig geld en de liefde- gaven stroomden toe. Doch nu was er een oude vrome man, Bos geheeten, die zich daaraan ergerde en mij bij zich liet komen. Toen ik bij hem kwam zeide hij op bitsen toon :

«Wat hebt ge gedaan, de diakonie bedankt ? Die is er immers voor om te helpen.» Ik zeide, dat ik dat niet ontkende, maar waar nu de Heere mij zoo ruimschoots door een anderen weg voorzag vroeg ik hem of ik die hulp stuiten mocht. En met meer andere woorden gaf ik hem te kennen dat ik wenschte te leven uit de hand van God en niet uit die der menschen. Ieder die God daartoe wilde gebruiken zou ik dankbaar zijn, maar bovenal den Heere.

Toen kwam er een traan in zijn oog en hij zeide : «Mijn jongen, ik gevoel de Heer wil mij ook gebruiken en om daarvan af te zijn wilde ik dat de diakenen het deden.

Maar blijf in de hand van God» zeide hij en met meer versterkende en vertroostende woorden sprak hij tot mijn zwak geloovig hart. Hij beloofde mij te zullen blijven ge- denken, wat hij ook deed.

Na verloop van tijd kwam mij een boer tegen, ook iemand die den Heer kende, A . Blok geheeten en die mij vroeg:

«Nu jongen kunt ge nog al aan het eten blijven ?»

«Ja baas,» antwoordde ik, «ons heeft nog niets ontbroken.»

cZoo daar ben ik blijde mede, maar jongen de Kerstdagen naderen. Dan moet ge naar de boeren gaan om Kerstkoren te vragen. En die moeten ze geven, want ge hebt het noodig en dat moet ge hun ook zeggen.»

Waarop ik hem in bescheidenheid vroeg of ik dat uit naam van hem mocht doen.

«Volstrekt niet,» antwoordde hij, waarop ik zeide: «Welnu baas, dan durf ik het ook niet, want ik heb geen vrijheid voor mijn geweten om op zoo'n wijze te doen, al kan ik ge- looven dat ik veel zou krijgen. Ik ben tevreden met dagelijks genoeg te hebben.»

«Nu jongen,» zeide hij, als het maar waar is» en vervolgde zijn weg.

Nu, de Heere ging voort veler harten en handen te openen zoodat ik niets had te vragen en ook niets te kort had, dan . . . dankbaarheid.

Doch na verloop van eenigen tijd kwam genoemde Blok

(17)

mij weder tegen op den weg. Ik had een zak onder den arm en eenig geld bij mij.

«Ha, jongen waar moet ge op aan?» vroeg hij mij.

«Ja baas, ik moet eens naar uw broeder Jan Blok om éen maat rogge te koopen,» antwoordde ik.

«Ha jóngen, dat moet hij je geven; dat moet ge hem zeggen.»

«Zoolang ik geld in mijn zak heb baas, dan durf ik dat niet te zeggen».

«Ha jongen, hij mag geen geld van je nemen. Ga er maar heen.»

Dat klonk voor mij bemoedigend, maar wat een teleur stelling. Ik kwam aan de deur met de bedoelde vraag en het antwoord was: «Wij hebben geen rogge meer.» Van daar ging ik naar een ander, maar alles tevergeefs.

's Avonds moest ik naar den bakker en zeer opmerkelijk, daar kom ik den ouden Blok weer tegen. Ik vertelde hem de gansche zaak, waarop hij tot mij zeide : «Kom dan Maandag- morgen bij mij, ik heb dan nog wel een maat voor je.»

O, wat was ik dankbaar en blijde voor die ontmoeting.

Ik zag dat van den Heere zoo gemaakt en had grond om te hopen rogge te zullen krijgen.

's Maandags vroeg was ik op de hofstede en werd door den bediende van Blok geholpen. Ik liet vragen wat ik voor de rogge schuldig was en hij nam er twee gulden voor.

Na een weinig moedeloos weggegaan te zijn kwamen mij zoo lieflijk onder de aandacht de woorden uit den I46en Psalm het derde en vijfde vers. Ik heb de waarheid daarvan in die dagen zoo menigmaal ondervonden. En toch zat het vertrouwen op menschen diep in mij geworteld en langs den weg der teleurstellingen kwam ik daarover telkens weder tot schaamte en belijdenis. O, het ongeloof wantrouwt altijd God; het kinderlijke geloof, gegrond op Zijn woord, alleen dat leert God vertrouwen in Zijn liefde en macht en zich zelf en alle schepselen wantrouwen. Maar ik kende toen dat nog niet.

Een paar dagen later liet Blok mij ƒ2.50 terugbrengen Zoo neb ik 9 maanden ondervonden de trouwe hulp Gods en de liefde der menschen. Ik weet nog dat ik in het begin op een dag aan liefdegaven 13 gulden kreeg en in die 9 maanden is daar geen cent van verminderd maar wel bijgekomen.

Na verloop van 9 maanden ging ik tegen aller verwachting in weer arbeiden. Ik had nu al dien tijd veel van Gods goedheid ondervonden en nu was het mij steeds een priem in het harte, hard van God te hooren spreken. En toen was dat onze leerstelling door Ds. Van Dijke verkondigd.

Nu en dan ging ik naar de stad Goes om Ds. Budding te

(18)

17

hooren. Die was in dien tijd wel de leer der uitverkiezing en verwerping van Calvinistisch standpunt toegedaan, maar sprak toch altijd zoo goed en liefderijk van G o d en bewoog alle menschen tot God te komen met de woorden van Esther :

« K o m ik om, dan kom ik o m . » Ik werd door zijn prediking altijd wonderlijk verkwikt en bemoedigd en door zijn per- soonlijkheid ook zeer aangetrokken, zoodat ik spoedig zijn logeergast was en er een band van liefde ontstond, die van mijn kant sterk was. Dat was ook noodig, want tusschen de gemeenten Rilland en Goes stond een scheidsmuur, waar ik altijd doorheen moest breken.

N u geschiedde het dat Ds. Budding op reis ging naar Engeland. En bij zijn terugkomst hoorden we dat hij een dwalende of kettersche leer medegebracht had. Deze ging hij nu prediken, waardoor vele oude vromen hem verlieten.

Want hij leerde dat men God op Zijn woord kon en moest gelooven, dat alle menschen konden gelooven en zalig wor- den, dat het geloof niet bijzonder door den Heiligen Geest gewerkt moest worden en dat Jezus Christus voor alle menschen gegeven en gestorven was. Zoo althans luidden de geruchten die wij hoorden, waarvan ik zeide dat als ze waar waren het verschrikkelijk zou zijn. Doch ik kon het met gelooven en wenschte het te onderzoeken, hoewel wij streng gewaarschuwd werden dit niet te doen, omdat het o zoo gevaarlijk was. Maar ik was ongehoorzaam hieraan.

Door de liefde die ik voor Ds. Budding had dacht ik, men moest eerst hooren en daarna oordeelen.

Het was dan in het jaar 1861 op den 25 December dat ik heenging om te hooren. Hoe dichter bij Goes hoe blijder ik werd, maar in de kerk komende greep een bange vrees mij aan, want vele oude vromen, die ik kende zag ik niet.

E n toch, vele menschen waren samengekomen en het was of het op hun aangezichten te lezen stond - om te hooren wat die nieuwe leer toch Jftzen mocht. Hoe ik mij wel ge voelde kan ik niet onder woorden brengen.

Daar kwam mijn beminde d o m i n é en ging op den preekstoel en begon te zeggen t «Mijne Hoorders ! Ik heb nu 25 jaar het geboortefeest van Jezus gepredikt, altijd met de bede:

O mochten wij het nu weten of Jezus ook voor ons geboren is» — en de tranen liepen hem langs de wangen. — «Maar Gode zij dank,» zeide hij toen, «nu kan ik en mag ik u prediken dat Jezus, de Zoon van God, geboren is voor u, ja voor u allen. Gelooft dat nu mijn geliefden en gij zult Zijn liefde ondervinden. Gelooft gij het niet, zoo blijft gij er buiten.» E n zoo ging hij voort. Hij verwierp zijn vroegere prediking ; hij verwierp Brakel en bchmijtegeld en anderen, maar Gods Woord moest men boven aller menschen woord gelooven.

(19)

i8

Het was voor mij een onverstaanbare leer en geheel in tegenspraak met datgene waar ik zoo voor was. Het deed me waarlijk zeer ; ik kon het bijna niet aanhooren. En dat van iemand die ik zoo hoog geacht had en zoo lief had.

Niettegens?aande dat alles, ik moest nu met hem breken want ik was overtuigd, dat hij dwaalde.

Ik was blijde dat de kerk uitging want dat vervelende woordje «Gelooft» ik kon het niet meer hooren. De kerk ging uit. Wat zou ik nu gaan doen ; — ik gevoelde me daar als een vreemdeling. Naar huis gaan met wat ik gehoord had ? O, ze zouden me gaarne zoo ontvangen hebben in Rilland. Maar de ongeziene hand Gods hield mij vast. Ik moest hem nog eens in den middag hooren.

Het onderwerp was weder over Lukas 2 in verband met andere plaatsen uit Gods Woord, als Joh. 3 vers 16 en Rom.

8: 32 «Het alles schenken met dien Zoon», Dit waren de hoofdgedachten de liefde Gods als de bron, het geborene kindje als de gave en alle andere dingen voorden tijden voor de eeuwigheid ze zouden ons in en met dien Zoon geschonken worden. Maar wij moesten dat gelooven en dat kindje aan- nemen. Wij hadden wel alles in Adam verloren, wij hadden in ons zeiven niets dan zonden en schuld, doch wij moesten ook niets hebben, daar moest ook niets voor #f dööf den Heiligen Geest in ons gewerkt worden. Neen, alleen maar God op. Zijn Woord gelooven. O, ik had geen oogen en ooren genoeg om te zien en te hooren! Het was zoo in den geest der liefde en het was Gods Woord dat hij sprak, dat gevoelde ik wel, maar het ging zoo geheel in tegen hetgeen ik gelezen had in oude boeken en gehoord van de vromen en ook tegen wat ik geloofde met mijn hart

Ik stond een oogenblik als in een stilte en daar juist strekte hij zijn vinger uit alsof hij op mij wees en hij zeide op een toon van medelijdende liefde: «O, indien gij uw voeten in de eeuwigheid zet en gij ziet daar eens hoe gemakkelijk gij zalig had kunnen worden en niet gewild, o wat zult ge net dan beklagen, dat ge niet geloofd hebt, omdat ge nu redeneert en het beter meent te weten dan God het u in Zijn Woord laat zeggen.»

O, onvergetelijk woord op dat oogenblik. Het ging mij door merg en been en ik zag mij als tegenspreker verloren gaande.

MaaT Gods reddende liefde was daar in het kind van Betlehem.

Ik geloofde en aanbad en omhelsde mijn Zaligmaker en mijn ziel werd als was voor God en stroomen vanlujn liefde ver- vulden mijn hart. Toen zag ik, hoe blind ik geweest was, hoe ik het licht had tegengestaan, maar ook zag ik dat Jezus het ware licht der wereld was. En als Simeon zagen mijn oogen de zaligheid Gods geschonken in het kindje van Betlehem aan de wereld. Toen was het voor mij Romeinen 10 vers 8:

(20)

'9

«Nabij u is het woord, in uw harte. Dit is het woord, dat gij gelooft hetwelk wij prediken.» Mijn hart was vol, de banden van mijn tong werden los en ik sprak, God lovende.

Ik keerde den 26sten, des avonds naar Rilland terug vol blijdschap, meenende dat ze mij allen wel gelooven zouden.

De eerste die ik ontmoette was mijn vrouw, waarvoor ik beleed mijn Pharizeïsme, dat zij mij altijd verweten had. Ik beleed dat we diep gezonken waren, maar dat God ons liefhad en ons daarom Zijn Zoon gegeven had, opdat een iegelijk die in Hem gelooft zoude behouden worden. Ik had altijd uit de hoogte op haar neergezien, maar nu was het wat anders.

Mijn vrienden kwamen hooren wat ik had medegebracht, vooral de ouderling. Maar nu zij hoorden mijn goed getuigenis ging het mij als Jozua en K a l e b ; alles stond tegen mij op.

Den volgenden Zondag moest ik al voor den kerkeraad ver- schijnen, met nog een anderen broeder, waar ons de vraag gedaan werd of wij wilden beloven, dat wij nooit weer naar Goes zouden gaan om Ds. Budding te hooren en waarop ik antwoordde: «O, dat spijt mij, ik meende juist te vragen of de broeders eens mede wilden naar Goes om te hooren wat Ds. Budding predikt» Op dit antwoord sloeg de ouderling op een boek en zeide in boosheid: «Wij hebben hier Gods Woord !» waarop ik antwoordde: «Oja, maar dan moet u het daar mee doen, want dat is Filpot (een Engelsch schrijver) en daar wordt altijd in gelezen.»

Toen begonnen ze te dreigen ons het lidmaatschap en daardoor alle voorrechten, daar ik maar arm was, te onttrekken.

Hoewel ik weinig of geen voorrechten vroeg, kon het toch spoedig noodig zijn.

Dat bleek al ras. Den 4 Januari 1862 beviel mijn vrouw van ons zesde kind, op geheel onnatuurlijke wijze, tengevolge waarvan zij den 16 Januari de eeuwigheid inging. Het was een strenge winter en ik was doodarm. Alles was mij tegen voor het uiterlijke, maar het Woord Gods was levendig in mijn hart en vooral de belofte: «Hoe, zal hij u met dien Zoon niet alle dingen schenken ?»

Het was midden in den nacht voor het overlijden van mijn vrouw ; — ik was alleen en boog mijn knieën. E n ik riep in den naam van Jezus God aan op Zijn Woord : Psalm 50 vers 15 «Roep^mij aan in den dag der benauwdheid en ik zal u er uithelpen.' Hoewel ik het niet voorzien kon hoe de Heere dat zou doen, ik geloofde toch kinderlijk en eenvoudig. Mijn ziel was stil en gerust in God, hoewel uiterlijk alles aan mij beefde en voor mij de toestand donker scheen.

Pe dood kwam verrassend, allen werden er door aangedaan.

Mijn huis liep vol, het medelijden ontvlamde, ook voor de kinderen. Ze werden medegenomen door de vrienden, want het was zoo koud en ze werden verkwikt.

(21)

r*

20

Het was 5 uur 's avonds toen het laatste snikje door mijn vrouw gegeven was en om 8 uur werd ze op het doodstroo gelegd. Zoo zou ik alleen gebleven zijn zonder een bed om op te slapen als niet iemand tot mij gekomen was met de vraag of ik bij mijne twee kleinste kinderen wilde slapen. Zij waren bij den ouderling, die mij alles had willen ontzeggen maar die mij nu de grootste diensten begon te bewijzen.

Ik was in geen twaalf nachten uit mijn kleeren geweest en had den laatsten dag weinig genoten. Hoe stelde de Heere alles ten mijnen dienste om aan mijn behoeften te voldoen.

Ik werd genoodigd aan een tafel met keur van spijzen voor- zien en kon met mijn kinderen slapen op een bed als van dons. Ik sliep zeer spoedig en zacht in en een droomgezicht hield mijn geest bezig.

Het was mij of ik mij omringd zag door drie vrouwen die bezig waren mijn tranen te drogen en alle druk en armoede van mij af te wenden. Ik heb daarna ondervonden dat er drie moeders waren voor mijn kinderen, de vrouw van Cent Dronkers, de vrouw van Kok en mijn eigen moeder.

Na het ontwaken ging ik naar mijn eigen woning. Nadat ik mijn knieën gebogen nad, gevoelde ik mij wel eenzaam en diep beproefd, maar gerust in mijn Heiland.

Ken oogenblik later kwam de ouderling en zeide tegen mij: «We hebben nog nergens over gesproken en daarom kom ik nu. Uw vrouw moet begraven worden en hoe denkt ge daar over ?> Ik antwoordde: «Och, dat weet ik nog niet, ik zal vandaag daar wel aan denken,» waarop hij zeide :

«Neen, dat moet ge niet doen ; blijf maar gerust en stil zitten, ik zal het eens op mij nemen.»

Hij ging toen naar den diaken van de gemeente, waarvan ik bijna was afgesneden. Wat de menschen ten kwade denken kan God ten goede keeren.

De diaken Blok was vol van medelijdende Heide en zeide tot den ouderling: «die man moet geholpen worden, hem mag niets ontbreken, want daar is geld genoeg.» Ik mocht niet bekommerd zijn en niets doen dan alleen mijn vrienden ter begrafenis nitnoodigen.

Drie uur in den middag kwam mijn baas, waarvoor ik reeds 7 jaar had gearbeid en daarna nog 10 jaar gewerkt heb. Hij was een zoon van den diaken en evenals deze, zeer vijandig gezind tegen het Buddings-geloof. Nadat hij mij vriendelijk had gegroet, vroeg hij mij, om twee van mijne kinderen op zijne hofstede te mogen nemen, totdat alles geregeld zou zijn ; waarop ik hem bescheiden mededeelde dat mijn lieve kinderen goed bezorgd waren. Toen zeide hij zeer te wen-

schen, dat mijn vrouw een eerlijke begrafenis mocht heb- ben — daarvoor moest ik zorgen, bij zou alle onkosten, tot den laatsten cent toe, betalen. Diep getroffen door de won-

(22)

21

dere goedheid Gods, zeide ik hem, dat alles daarvoor reeds geregeld was, wie zoo straks tot mij was gekomen en dat die alles op zich had genomen. Hij stond als verstomd, want hij wist zeer goed, hoe die tegen mn was, vanwege mijn Buddines-

gezindheid. J s

De i8den _ >n Zaterdag — de dag waarop mijn doode ter aarde besteld zou worden, brak aan. Mijne kinderen ver- schenen alle in gemaakte en betaalde rouw-kleeren Een overvloed van goede spijze en drank was bereid. Vele vrienden kwamen. De ouderling Dronkers, die de leiding had, ook diep getroffen door dat alles, las i Corinthe 15, en verkondigde, voor de eerste maal zijns levens, naar de gave die hij had, het volle Evangelie. En niet zonder den zegen van uit dat sterfhuis, is de vrije gemeente geboren te Bath en Rilland.

Bij het verlaten der vrienden kreeg ik nog 5 gulden en een groot overschot van spijze bleef mij over. Ik had een deugdzame vrouw in het graf moeten leggen en het scheen, dat zij alle armoede, die anders mijn deel geworden was moest medenemen. Van de vijf kinderen, waarmede ik nu alleen stond, nam haar zuster het kleinste, van slechts weinige dagen; dat van drie jaar nam de ouderling, en dat van zeven jaar nam mijne moeder .. ., allen uit liefde . . . ; de twee van 11 en 9 jaar oud bleven bij mij.

Wat mij nu verder te doen stond, was eene vraag, waarop ik zoo maar geen antwoord kon geven. Ik besloot om een week te stellen, om onder biddend opzien tot God, van Hem licht te ontvangen en aanwijzing van den weg dien ik gaan moest. Bij mijn zwager Kok daar baden ze van Gód, dat ik bij hen mocht komen inwonen; maar dat was buiten mijn weten. En, eigenaardig, van al de gedachten en voornemens die mijn hart vervulden, was juist dit het aannemelijkste voor mij, om zwager en zuster Kok te verzoeken, mij in hun huis te willen opnemen Ik nam het besluit naar hun toe te gaan.

e n «en 24sten, 0p 'n Vrijdag, toog ik er heen.

Wij stonden allen om de kachel geschaard, zij in verwach- ting om te hooren van 't geen ik doen wilde en ik wel

n beetje verlegen . . . . want ze hadden een groot huis- gezin . . . . Ik zeide hun mijn wensch en begeerte, om bij hen te mogen komen inwonen; en nadat ze dit gehoord hadden, barstten ze in tranen uit en zeiden: «datzelfde hebben wij van God begeerd». O, de tranen die daar geweend zijn ! fcn de zegen die daarop gevolgd is, de Eeuwigheid zal het openbaren.

Ik heb 9 maanden in liefde daar mogen zijn. Bijna allen beleden hun geloof in den Heere Jezus, maar helaas, veel, ja zéér veel is later weer verloren gegaan.

In de maand November 1862 vertrok ik weder naar Rilland.

(23)

in een klein achterkamertje, met mijn twee kinderen. Dat was een Bethel voor mij. Wat ik daar met die kinderen in blijdschap en dankbaarheid heb doorleefd, zou wel meer dan een paar bladzijden kunnen vullen.

Tot hiertoe uit mijn jongelings-, huwelijks-, en weduwnaars- leven. Wat nu volgt zal eene beschrijving zijn van eenige ervaringen van Gods Vaderlijke liefde, in mijn 2^e huwelijk.

Eenige punten:

Den 12 Februari 1863 ben ik hertrouwd. Ons huwelijk werd ingezegend door den WelEerw. Heer Ds. Budding.

Den daaropvolgenden dag werd ik als ouderling verkozen in de Vrije Gemeente te Bath en Rilland. Menige zware strijd en donkere weg is mijn deel gebleven, maar Jezus zij de eer! Hij wist de schaal zoo te verzwaren of te ver lichten, dat het evenwicht bewaard bleef, in alle omstandig- heden, in strijd en donkerheid, maar ook in de overwinning en de zegeningen, die eveneens mijn deel mochten zijn.

A a n vele plaatsen heb ik, in een 21-tal van jaren, de Blijde Boodschap des Heils mogen brengen en den 20 Mei 1883 werd ik beroepen als voorganger te Westerlee, prov.

Groningen.

Zooals ik reeds zeide, werd mijn 2<le huwelijk ingezegend den 12 Februari 1863. Het werd door den dood ver- broken den 14 Nov. 1906, zoodat we 43 jaar en 9 maanden te zamen mochten leven. V a n onze zijde met veel belijdenis van zonde en schuld, maar van Gods zijde, mag ik door de genade van mijnen dierbaren Heer en Zaligmaker Jezus ook getuigen, van de verhooring onzer zwakke gebeden, en van de reddende Lietde Gods uit groote nooden. Zoodat ik kan zeggen met den dichter van Ps. 66 : 8. «Komt en hoort, ik zal vertellen wat God aan ons, en voor ons gedaan heeft. >

A l s vrucht van het kruis van Christus en om de eere, de liefde en de trouwe Gods groot te maken, is het doel van dit schrijven.

* * *

Een groote maand nadat mijne dierbare was begraven, ontving ik een brief van mijn zoon Marinus, Bijbelcolporteur te Helpman, bij de stad Groningen, met een vriendelijk en dringend verzoek, om toch eens iets van onze levens-

«rvAringen op schrift te brengen. Hij geloofde, God zou mij in 't schrijven helpen en zegenen, en het zou ten zegen kunnen zijn voor al mijne kinderen en kleinkinderen; en wie wist voor hoe velen. Ik kan niet zeggen, dat ik dat zoo maar kan gelooven. Want ons leven werd en wordt door velen beschouwd, (ook zelfs nog door vele vromen), als zeer kleingeestig, of anders onmogelijk.

Ik k o n in het eerst niet besluiten om aan het verlangen van

(24)

23

mijnen zoon M . te voldoen, hoewel ik ook reeds door den WelEerw. Heer Ds. Scharten daartoe was aangespoord. Mijn zeer gebrekkig en langzaam schrijven was mij vooral een groote hinderpaal. Ik vond het haast ondoenlijk om zoo'n werk, zelfs van bescheiden omvang, te kunnen beëindigen. Hoewel, dank zij God, de gedenksteentjes, opgericht op dén weg, dien de Heere ons geleid had, waren er, klaar en duidelijk zag ik ze staan. Ook had ik van mijn tweede huwelijk, en de daaraan verbonden levenservaringen, nog niets medegedeeld,'t geen ik zag uit oude, door mij geschreven geschriften, ten tijde van mijn verblijf te Westerlee, en die, in het bezit van mijnen zoon Leendert te Breda, mij door dezen, op mijn verzoek, ongeschonden werden over gezonden.

Bij deze bemerking, ook gedachtig aan bovengenoemde feiten der geplaatste gedenksteentjes, werd ik dadelijk opge- wekt om aan het verzoek van mijn zoon M . te voldoen.

Onder biddend opzien tot God, in den naam van Jezus, die zelf een vloek werd opdat Hij zou kunnen zegenen alles, wat tot Gods eer is, ook dit schrijven, zal ik dan in allen eenvoud, en naar waarheid dit tweede gedeelte van mijn werk aanvangen en, naar ik hoop, ook voleindigen.

Drie a vier jaar voor den dood van mijn eerste vrouw, kwam zij, die mijn tweede vrouw zou worden, met haar ouders te Rilland wonen. De vader was boerenarbeider en diende, diep onkundig van alle hoogere dingen, met zijn gezin de wereld en de zonde. Zij, als eenige dochter, leefde zeer stil en afge- trokken, kon lezen noch schrijven, was dus zeer onontwikkeld.

Ze kwam in dienst bij een boer en vrouw die ter kerke gingen bij de oud-gereformeerden — dezelfden waar ik ook heen ging.

Het onderwerp was meestal genomen uit F i l . — de preek werd altijd gelezen. Geregeld werden deze preekstonden door haar bezocht, ook toen ze, na korten diensttijd, weer bij haar ouders in huis kwam. Door hetgeen ze daar hoorde werd ze

m f e m e,e r o v e r t u ig d van zonde, en zag ze in de nood-

zakelijkheid harer bekeering, wilde ze niet voor eeuwig ver- loren gaan, maar behouden worden. Dat was een toestand dien ze nooit onder woorden kon brengen j de sprekende getuigens waren hare tranen, en hare lusteloosheid in s c h w alles. Waar men haar vond, daar vond men haar weenencfe.

Haar moeder, die niets van de werkende en zoekende liefde trods kende, ging daar weer tegen in met leelijke scheld- woorden.

Een oude, vrome buurvrouw, dit hoorende, trok zich haar lot aan. i k meen op goeden grond te mogen gelooven, dat deze vrome zuster het eerst en het meest voor haar gebeden heeft. In geestelijken zin verkeerde ze als in barensweëen, om de wedergeboorte van hare naar redding smachtende

(25)

24

ziel. Zoolang ze nog geleefd heeft, bleef ze dan ook haar moeder in Jezus.

Hier voel ik mij gedrongen, als tusschen twee haakjes, eene opmerking te maken. Toen mijn dierbare sterven ging, maar nog volkomen helder van geest was, stond mijn zoon Jan voor het bed, en vroeg haar: «Moeder, weet ge zeker dat ge naar den hemel gaat*? Zij antwoordde: tja, ja dat weet ik goed.»

En weer : «Moeder ziet ge dan al iets» ? en zij; «Ja, ik zie den hemel, en ik zie Jezus, en een groote schare verlosten». Een oogenblik van stilte. Toen vroeg Jan weder: «Moeder, ziet ge onder die allen ook, die ge herkent ? Waarop ze beslist antwoordde; «Ja, ik zie Koba Blommer». En deze Koba was die oude, vrome vrouw, die het eerst en het meest om het behoud harer ziel had gebeden ; en deze Koba zag ze nu het eerst en het dichtst bij Jezus. Is dat niet opmerkenswaardig ? Zegt dat ons niet veel ? Mij zegt het zeer veel.

De oude Koba deed echter ook nog wat anders voor Keetje (zoo werd mijn 2de vrouw in Zeeland altijd genoemd), dan bidden. Zij sprak mijne vrouw over haar aan en zeide: «In Keetje werkt Gods Geest, hare groote droefheid vind mede oorzaak in den tegenstand harer moeder, ge moest trachten haar Zondagsavonds in het gezelschap te krijgen.

Ik hield n.1. Zondagsavonds een samenkomst bij mij in huis, meest van vrouwmenschen, waar gebeden en gezongen, en soms ook wel eens iets gelezen of gesproken werd. Mijn vrouw, voor zoo iets bijzonder geschikt, had Keetje zeer spoe- dig voor deze samenkomsten gewonnen, die ze daarna trouw bezocht in gezelschap van haar broer en diens kameraad.

Dat gebeurde zoo ongeveer een jaar voor dat mijne vrouw stierf. Op deze samenkomsten leerde ze ook de beteekenis van Christus' verzoenend sterven beter kennen; maar ziet zich de verlossing toe te eigenen en zich met een volkomen geloof aan Jezus toe te vertrouwen, dat scheen voor haar toen nog onmogelijk. Een half jaar echter, na den dood mijner vróuw, toen de Vrije Gemeente ontstaan was, deed zij bij ds. Budding belijdenis van haar geloof in Jezus en met haar haar broeder en diens kameraad. Gelukkig, niet eene belijdenis geleerd uit een vraagboekje, maar eene op den man af; «wat belijdt gij van den Christus ?» Ik was toen al mede-voorganger in de gemeente.

Toen ik elf maanden weduwnaar was geweest, begeerde ik een vrouw weer, maar nu van den Heere. Ik had, tot mijn schaamte geleerd in mijn huwelijk, hoe verkeerd het is, zon- der God een zaak te beginnen, dat ik nu zonder mijnen God geen schrede wilde doen, om mijn wensch vervuld te zien.

Maar wie zou het zijn? Ik had al wel eens aan Keetje ge- dacht, maar meende in haar de geschiktheid van een goede huisvrouw niet te vinden. Hare opvoeding zou, vreesde ik,

(26)

25

de oorzaak kunnen zijn, dat ze voor de huishouding de waarde van een gulden niet kende. En dit Is toch, ook volgens den Bijbel, eene der eerste vereischten, die een goede huisvrouw ken-m erken.

Hoe het zoo in mijn gedachten kwam weet ik niet, maar op een morgen, toen ik met mijn kinderen gedaan had met eten, lezen en danken, vroeg ik nun of ze niet graag wilden, dat ze* weder eene moeder hadden ? Waarop ze allen zeiden, als uit eenen mond : «Ja-vader !« Toen ik hun daarop vroeg wie het wezen zou* zeiden ze als met geestdrift: «Keetje Lampers».

Daarop ging ik naar mijn broeder-ouderling C. Dronkers.

/k deelde daar mijn plan van trouwen mede, en vroeg hun of ze er iets tegen hadden. Neen, daar was niets tegen, integendeel, ze hadden al dikwijls over de wenschlijkheid hier- van gesproken. Ik zeide: «maar wie moet het wezen, want ik wil toch ook graag eene goede moeder voor mijne kinderen hebben». Waarop ze antwoorden: «Datis toch duidelijk ge- noeg, Keetje Lampers moet uwe vrouw worden».

Vandaar ging ik een halfuur verder, naar mijn zwager Kok.

Ik deelde hun met dezelfde woorden de oorzaak mijner komst medé; ze verheugden zich zeer met mijn plan, en waren een- stemmig van gevoelen met hen, die ik eerst bezocht had;

ook hier was het «Keetje Lampers moet uwe vrouw worden».

Het trof, dat juist dien dag ds. Budding zou komen om daar te prediken. Nu had ik meteen een goede gelegenheid zijn oordeel te vragen. Ik zag er echter wel wat tegen op, want hoewel ik hem kende als een man van groote gaven en vele goede eigenschappen, toch kon hij, dit wist ik ook, soms zeer hard zijn, al was het dan ook altijd met goede bedoelingen, 't Ging echter boven verwachting. Na de preek vroeg ik hem, hem te mogen spreken «Zoo, zoo, zeide hij, dat treft goed, dat wilde ik u ook juist; nu, zegt gij het maar eens eerst, wat ge mij zeggen wildet. Ik zeide hem, dat ik van plan was te trouwen en eenigszins verwonderd sprak hij «de- zelfde zaak waarover ik met u wilde spreken». «Maar dominé, vroeg' ik toen, heeft u al wel eens nagedacht wie een goede vrouw en moeder voor mij en mijne kinderen zou kunnen zijn?» Hij antwoordde: «Ja, ja, die zal ongetwijfeld dat meisje daar zijn. Keetje is de van God u aangewezen vrouw».

Ik was verwonderd en overwonnen. Maar toch wilde ik nog wel meer zekerheid omtrent Gods wil in dezen te weten.

Ik sprak haar niet mondeling over de zaak aan, maar vroeg haar in een kort briefje of ze mijne vrouw wilde worden.

Dan kon ze des te beter, dacht ik, deze vraag biddend en met minder invloed van buiten af, overwegen.

Eenige dagen daarna ontbood ze mij bij den ouderling Dron- kers en daar zeide ze mij te gelooven, dat het naar Gods wil was, dat ze mijne vrouw werd.

(27)

E n zoo werd ze mijne vrouw den 12 Februari 1863.

In Rilland was het in dien tijd de gewoonte om alle levens- behoeften, zonder directe betaling in te koopen ; in den winkel kocht men «op de week»; de winteropslag van brandstof werd «op het jaar» genomen en bij den boer, waar men werkte, kon men op crediet alles krijgen wat men noodig had, de betaling geschiedde na den oogst bij de afrekening. Dat was zoo de gewone gang van het leven; 't zij veel of weinig, al- tijd schuld.

Mijn eerste vrouw, hoewel een deugdzame vrouw, had deze gewoonte ook altijd gevolgd. De menschen wisten toen niet anders; en ook mijn tweede vrouw ging dus, als van zelf, aanvankelijk denzelfden weg.

Deze gewoonte was echter niet naar den zin van ds. Bud- ding, en eens, toen hij op huisbezoek was, en ook ons bezocht, en ik afwezig was, bracht hij, of beter trachtte hij mijne vrouw het verkeerde van zoo'n levenswijze onder het oog te brengen.

«Gij zijt maar halve geloovigen», zeide hij. «Uwe zielsbelan- gen, ja, die durft ge wel aan Jezus toevertrouwen, waar zoudt ge daar ook anders mee heen, maar uwe tijdelijke, uwe licha- melijke belangen die durft ge hem niet overgeven. Weet ge niet dat hij u met ziel en lichaam heeft gekocht? Gij zijt altijd in de schuld bij andere menschen, en Gods woord zegt;

«Wees niemand iets schuldig, dan elkander lief te hebben.

Rom. 13 : 8.» E n nog met vele andere schriftuurplaatsen, trachtte hij het haar duidelijk te maken, er bijvoegende, dat God ons grootelijks zou zegenen als we ook in dezen leefden naar Zijnlieiligen wil. Indien geest bad hij voor zijn afscheid, voor ons licht en veel geloofsmoed.

Toen ik thuis kwam, en mijne vrouw mij dat alles mede- deelde, zeide ik : «Ja de dominé heeft goed praten, hij heeft geld en vrienden genoeg, maar als hij met ons zijn brood op den akker moest verdienen, hij zoü wel anders spreken. Neen vrouw, een boer, waar men een geheel jaar voor werkt, en een winkelier waar men een groot deel van zijne verdiensten heen brengt, ze mogen ons hierin wel behulpzaam zijn.» Zoo wist ik mijzelf en mijne vrouw wat voor te praten, en haar ten slotte, want ze had er zeer mee te doen, er weer door te helpen.

Vreemd was mij echter zulk een geloofsleven niet, o neen, ik had het immers in 1854 zelf doorleefd. Maar ik begon te redeneeren, en meende verschil te vinden in het toen en het thans. Toén was ik lijdende aan mijn arm, thans was ik gezond en kon ik werken, en dit laatste was immers de middellijke weg, en ik mocht het dus nu niet onmiddellijk ver- wachten . . . .

Ik had ook eens een boek gelezen, dat schreef van een weesvader uit 'n groot weeshuis te Bristol, die leefde dage-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tekst en Muziek: Travis Cottrell, Angela Cottrell Ned. tekst:

[r]

For Europe &amp; South Africa: Small Stone Media BV,

Zijn ogen keken in mijn ziel terwijl ik naast Hem stond.. En nooit, zolang ik leven zal vergeet ik nog

daar in de nacht vol duister, knielend op een steen, was Hij aan het bidden met zijn gevecht alleen.. Vredig groeien rozen, bloesem wonderschoon, maar bij de stenen trappen

met Zijn gehoorzaamheid heeft Hij onze overtredingen uitge- delgd, door Zijn offerande Gods toorn verzoend, met Zijn bloed onze smetten uitgewist, door Zijn kruis

Hij vond het jammer dat zijn vrouw hem de laatste tijd niet meer in alles volgde. Eerst zaghlj hoog tegen zijn 'Molly' op, maar nu kwam hij erachter dat haar

En inderdaad, hoewel er van de zijde der menschen slechts enkel schande is geweest, zoolang Jezus Christus daar hing aan het kruis, toch heeft God reeds gewild, dat