• No results found

Stedelijk grondwater;gebruik, hinder en beheer

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Stedelijk grondwater;gebruik, hinder en beheer"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

de gebieden, waarbinnen de berging en de afvoer zich moeten bevinden redetwisten de Duitsers en de Zwitsers. Vanuit de Nederlandse 'hoge en droge' positie lijkt dit een zinloos dispuut.

De zinloosheid kan echter allerminst worden bewezen.

Het bovenstaande moge illustreren hoe weinig ook internationaal bekend is over de invloed van rioolstelsels op de opper- vlaktewaterkwaliteit.

Conclusies

— Voor het ontwerpen van effectieve rioolstelsels is in de Nederlandse situatie meerdere kennis omtrent de stedelijke hydrologie niet noodzakelijk.

— Simulatiemodellen geven een goed kwalitatief inzicht in het effect van maat- regelen t.b.v. de verbetering van de water- kwaliteit.

— Een beter inzicht in de relatie tussen te treffen maatregelen en de vermindering van de vervuiling is dringend gewenst. In dit verband zullen integrale waterkwaliteits- modellen moeten worden opgesteld, getoetst en benut. Integraal wil in dit verband zeggen, dat de inbreng van de verschillende disciplines zoals de hydrologie, de hydrau- lica, de ecologie, de economie, de civiele techniek etc. van gelijke kwaliteit is.

Literatuur

1. Schenkeveld, M. M. Regengegevens uit de 5-minuten analyse, Interne tota DHV, febr. 1976.

2. DHVizier, Ie jaargang nr. 2, april 1976.

3. Wiggers, J. B. M., Leunk, J. W. en Bakker, K.

Beoordeling van rioolstelsels, vuillozingen en kostenaspecten. Geaccepteerd voor publicatie in H20 , maart 1977 (concept).

4. Veldkamp, F. B. Riolering en waterverontreini- ging. Stora-nota, 1975.

5. Berg, J. A. van den, en Ven, G. E. Kwantita- tieve aspecten van de afvoer van regenwater in stedelijke gebieden. H20 (10) 1977, nr. 9.

6. Wiggers, J. B. M. Regenwasserableitung und -Behandlung an hand von Beispielen aus den Niederlanden, 10. Essener Tagung, Aken, maart 1977.

• • •

Inleiding

Een bekend gezegde luidt: 'Wien het water deert, die het water keert'. Voor het grond- water lijkt echter beter op te gaan: 'Wat het oog niet ziet, dat deert niet'. Het besef dat het open water niet alleen onze vijand is, maar ook een primaire levensbron, is duidelijk doorgebroken. Het grondwater is nooit een spectaculaire vijand geweest, al kan het erg hinderlijk zijn. Langzaam begint ook hier het besef door te dringen welk een belangrijke grondstof het grondwater is.

Om enerzijds het gebruik veilig te stellen en

IR. E. SCHULTZ

wetenschappelijk medewerker afdeling Waterhuishouding van de Rijksdienst voor de IJssel- meerpolders te Lelystad

IR. R. H. J. KREMER Hoofd Bureau Grondmechanica Dienst der Publieke Werken van de Gemeente Amsterdam

anderzijds de hinder binnen aanvaardbare grenzen te houden, is een goed beheer van het grondwater net zo noodzakelijk als voor het open water.

In de opeenvolgende stadia van de verstede- lijking komen gebruik, hinder en beheer van het grondwater op verschillende wijzen naar voren. In dit artikel zal dan ook aller- eerst een indruk worden gegeven van de uitgangstoestand, dat wil zeggen van de omstandigheden welke in Nederland worden aangetroffen. Vervolgens wordt ingegaan op de grondwateraspecten verbonden aan het bouwrijp maken van terreinen. En tenslotte wordt het grondwater in de stad belicht.

Na deze inventarisatie zal worden aange- geven op welke plaatsen knelpunten zijn en waar verbeteringen kunnen worden aange- bracht.

De uitgangstoestand

Wanneer we kijken naar de hydrologie, de waterhuishouding en de geologie, dan kunnen zeer globaal in Nederland twee hoofdgroepen worden onderscheiden.

In het westen en noorden en plaatselijk langs de rivieren liggen de poldergebieden. In het oosten en zuiden van het land liggen in hoofdzaak de zandgronden. Langs de kust hebben we dan vanzelfsprekend nog de duinen. Deze zijn echter slechts indirekt van belang door hun funktie voor de drinkwatervoorziening.

De poldergebieden worden allereerst ge- kenmerkt door de kunstmatige waterbeheer- sing. Via een stelsel van greppels of drains, sloten en tochten wordt het overtollige neer- slagwater door de gemalen afgevoerd.

Er is dus sprake van een kunstmatig beheerste grondwaterstand, waarbij de grondwaterstand varieert binnen vrij enge grenzen.

Een ander minder in het oog springend, maar zeker niet minder belangrijk hydro- logisch aspect van de poldergebieden ligt in het feit dat in deze gebieden slecht door- latende lagen voorkomen waardoor er een indirekte relatie is tussen het ondiepe en het diepe grondwater. Voor het diepe grond- water is hierdoor veelal sprake van over- spanning, of onderspanning, wat aanleiding is tot kwel of infiltratie. Een aspekt van grondwaterkwaliteit vormt hierbij het ver- schijnsel dat het diepe grondwater vaak zout is, waardoor het in kwelgebieden een belas- ting vormt voor het oppervlaktewater.

Zo bedraagt de jaarlijkse chloridebelasting van Midden West-Nederland door kwel, gasbronnen en industriële grondwater- onttrekkingen 180.000 ton/jaar [1].

Naast deze hydrologische en waterhuis- houdkundige kenmerken zijn er een aantal geologische aspecten die in relatie tot het grondwater van belang zijn. In polder- gebieden bestaat de bovenlaag, het Holoceen, meestal uit klei en/of veen. De bovenlaag is slecht doorlatend en vooral veen is sterk samendrukbaar. De dikte van deze laag varieert van enkele meters tot ongeveer twintig meter. Onder het Holoceen ligt het Pleistoceen. Het Pleistoceen is opgebouwd uit één of meer watervoerende lagen, gescheiden door slecht doorlatende lagen.

In relatie tot de berekening van de grond- waterstroming wordt algemeen aangenomen dat zich in het Pleistoceen op 200 à 300 m

— NAP de ondoorlatende basis bevindt [2].

Het maaiveld in de poldergebieden ligt in het algemeen vlak en de geologische gelaagdheid is horizontaal.

Voor de zandgronden komt met betrekking tot de hydrologie en de waterhuishouding naar voren, dat er sprake is van een vrije afstroming door beken en riviertjes. Aange- zien ook in deze gebieden het ingrijpen van de mens niet achterwege is gebleven worden de beken en riviertjes zomers veelal ge- stuwd teneinde op deze wijze in de gebieden waar dit mogelijk is een zodanige grond- waterstand te bewerkstelligen, dat verdroging van de gewassen wordt voorkomen. Om een goede ont- en afwatering te reaiseren zijn vele beken verbeterd wat in de regel heeft geleid tot diepere grondwaterstanden in het stroomgebied. Daarnaast komen op de zandgronden ook gebieden voor waar de grondwaterstand zich vele meters beneden

(2)

392

maaiveld bevindt en dus niet van invloed is op de vegetatie.

In het algemeen kan van de zandgronden worden gesteld dat er sprake is van grond- waterstandsfluctuaties binnen vrij ruime grenzen. Hierbij is vaak sprake van een kwetsbare geohydrologische situatie waarbij plaatselijke ingrepen in de grondwaterstand in wijde omgeving gevolgen kunnen hebben.

Vaak is er in deze gebieden sprake van een direkte relatie tussen het ondiepe en het diepe grondwater en is er één water voer- rende laag. Keileemlagen en breukvlakken kunnen echter de grondwaterstroming be- ïnvloeden waarbij vooral bij breukvlakken over korte afstanden verschillen in de grondwaterstanden van enkele meters kunnen voorkomen. De kwaliteit van het grondwater is goed en wel zodanig dat wij momenteel voor iets meer dan de helft van onze drinkwatervoorziening aan dit grond- water onttrekken [3].

Voor de zandgronden is het voornaamste geologische kenmerk voor het grondwater dat sprake is van één doorlatend pakket.

Plaatselijk komen verstoringen voor zowel steil, breukvlakken, als horizontaal, keileem- lagen. Er is in de regel sprake van hellende gebieden.

Uitgaande van deze zeer globaal omschre- ven uitgangstoestand is het interessant in welke delen van Nederland de stedebouw wordt geconcentreerd. Een blik in de ver- stedelijkingsnota leert dan dat van de veer- tien groeikernen of groeisteden er twaalf in de poldergebieden liggen [4]. In de Atlas van Nederland kan van de kaart met grondwaterstanden in de winter worden afgelezen dat deze ter plaatse van de groei- kernen of groeisteden veelal liggen tussen maaiveld en veertig centimeter beneden Afb. 1 - Profielopbouw in Nederland.

In het westen en noorden en plaatselijk langs de rivieren; poldergebieden.

zand

zand

maaiveld [5]. Bij het opstellen van de ver- stedelijkingsnota is dus kennelijk niet gekeken naar de geohydrologie of de geologie. De hieruit voortvloeiende kosten voor bouwrijp maken en funderen worden in principe als noodzakelijk geaccepteerd.

Wel wordt vaak getracht op deze uitgaven te bezuinigen, waardoor of uit hydrologisch gezichtpunt, of ten aanzien van de gebruiks- mogelijkheden van het stedelijk gebied een minder gunstige situatie ontstaat.

In de gemeenten die niet zijn aangewezen als groeikern of groeistad maar waar toch, zij het op kleinere schaal, wordt gebouwd zijn de uit oogpunt van ontwatering goede stukken vaak reeds bebouwd en is men voor de nieuwbouw aangewezen op de lager gelegen slecht ontwaterde gebieden. Was men in de poldergebieden en vooral in de grote steden er aan gewend, dat er maat- regelen moeten worden genomen om hinder van het grondwater te voorkomen, voor de kleinere gemeenten en voor gemeenten waarvoor het bouwen in dit soort gebieden nieuw is zorgt het grondwater vaak voor onaangename verrassingen. Het is dan ook van belang dat alvorens tot stadsuitbreiding van enige omvang wordt overgegaan er een bodemkundig en geohydrologisch onder- zoek wordt verricht. Op basis hiervan kan een inzicht worden verkregen in de ont- wateringsmaatregelen die getroffen moeten worden.

Een aantal gegevens met betrekking tot het grondwater zijn vaak wel bekend. Genoemd kunnen worden:

— de gegevens van het archief van grond- waterstanden T N O ;

— de grondwaterkaarten schaal 1 : 50.000 van T N O (slechts enkele gereed);

— gegevens in het pompproeven archief

In het oosten en zuiden; zandgronden.

van het Rijksinstituut voor Drinkwater- voorziening;

— de geologische kaarten schaal 1 : 50.000 van de Rijks Geologische Dienst;

— de bodemkaarten schaal 1 : 50.000 van de Stichting voor Bodemkartering;

— de waterstaatskaarten schaal 1 : 50.000 van de Topografische dienst van Rijks- waterstaat;

— gegevens uit gemeente- en waterschaps- archieven, of van drinkwaterleidingbedrijven.

Over de kwaliteit van het grondwater is vaak nog weinig bekend. Betreffende het voorkomen van zoet- of zout grondwater bevatten de rapporten van de geo-elektri- sche metingen door de Dienst Waterhuis- houding en Waterbeweging van Rijkswater- staat veel informatie [6]. Ook bevatten de regionale studies van het Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding veel gegevens betreffende de kwaliteit van het grondwater [1].

Het bouwrijp maken

Bij het tot stand brengen van nieuwe woongebieden moeten een aantal civiel- technische en cultuurtechnische werkzaam- heden worden verricht waarbij het grond- water in zijn verschillende verschijnings- vormen een rol speelt. Hierbij moet worden gedacht aan het graven van stadsgrachten, aanleg van rioleringen en nutsleidingen, bouwputten, drainage en grondverbetering.

In dit stadium wordt vooral hinder van het grondwater ondervonden. Gebruik wordt er zelden gemaakt van het grondwater.

In de poldergebieden liggen de terreinen die in aanmerking komen voor bebouwing veelal laag, met 's winters grondwaterstan- den in, of enkele decimeters onder het maai- veld. Om in dergelijke gebieden toch te kunnen bouwen zijn dan in principe de volgende maatregelen mogelijk:

a. ophogen van het gebied;

b. grondwaterstandsverlaging door polder - peilverlaging, eventueel in combinatie met de aanleg van een drainagesysteem;

c. ophogen in combinatie met grondwater- standsverlaging.

Deze maatregelen zullen een verschillende invloed hebben op de grondwaterstand zoals deze in de uitgangstoestand aanwezig is. Voor ophogen geldt dat de grondwater- stand in ieder geval niet daalt. Wel ontstaan er als gevolg van het ophogen, door het uit- persen van het grondwater uit de slecht doorlatende lagen, zettingen. Grondwater- standsverlaging zal in gebieden met kwel resulteren in een toename van de kwel.

In gebieden met infiltratie zal de infiltratie afnemen en mogelijk zelfs veranderen in

(3)

kwel. Een drietal nadelige verschijnselen kunnen zich nu voordoen:

— Er ontstaan zettingen. In veengebieden bovendien oxidatie en krimp waardoor de maaiveldsdaling vrijwel gelijk is aan de verlaging van de grondwaterstand.

— Toename van de kwel resulteert in een verlaging van de stijghoogte van het diepe grondwater, waardoor extra zettingen in de bovenlaag zullen optreden.

— Het kwelwater is veelal zout waardoor de gebruiksmogelijkheden van het opper- vlaktewater nadelig worden beïnvloed.

Vooral het laatste punt is vaak voor de beheerder van het oppervlaktewater in het omringende landelijke gebied niet acceptabel.

In de regel resulteert dit in voorwaarden die met name aan het chloridegehalte van het uit de stad afkomstige water worden gesteld. Uitsluitend grondwaterstandsver- laging is dan ook meestal niet mogelijk.

Bij de combinatie van grondwaterstands- verlaging en ophoging zijn de gevolgen principieel gezien dezelfde als bij uitsluitend grondwaterstandsverlaging, alleen is het door de combinatie mogelijk de verande- ringen in kwel, of infiltratie te reguleren.

Het probleem is hierbij echter vaak dat hoewel de formules om de grondwater- stroming, of de veranderingen daarin te berekenen wel bekend zijn, de kennis van de bodemconstanten (het doorlaatvermogen (kD) en de hydraulische weerstand (c)) zodanig is, dat moeilijk is aan te geven wat er precies zal gaan gebeuren. Een speciaal geval doet zich nog voor wanneer het bovenste grondwater zoet is en zich daar- onder zout grondwater bevindt. Grond- waterstandsverlaging zal dan leiden tot optrekken van het zoet-zout grensvlak, waardoor het kwelwater na verloop van tijd zout kan worden [7].

Naast de hinder die tijdens de bouw van het grondwater kan worden ondervonden, zijn er nog een aantal andere aspecten waarbij het grondwater een rol speelt.

Zo ontstaat er bij verstedelijking een ver- groting van de sloot, c.q. tochtafstanden hetgeen vooral consequenties zal hebben voor de fluctuatie in de grondwaterstand.

Bij ontgravingen en ophogingen ontstaan vaak stabiliteitsproblemen. En tenslotte moet worden genoemd dat er een twee bodem systeem ontstaat. De tuinen en leidingen en in de regel ook de straten en de pleinen liggen op of in het Holoceen.

Huizen, gebouwen en bruggen zijn gefun- deerd op het pleistocene zand. Om hierbij zettingsproblemen binnen redelijke grenzen te houden, zal er een zekere tijd moeten verlopen voordat na ophogen of grond- waterstandsverlaging met de bouwwerk- zaamheden kan worden begonnen. Voor het twee bodem systeem is een evenwichts-

toestand van het grondwater altijd van groot belang. Elke latere ingreep leidt namelijk tot nieuwe zettingen en zetting- verschillen.

In de zandgebieden verschillen de oorzaken van de problemen veelal van die in de poldergebieden; de te nemen maatregelen zijn echter gelijk. Door de kwetsbare geohydrologische situatie zal grondwater- standsverlaging leiden tot grondwater- standsdalingen in de omgeving. Omdat in deze gebieden geringe veranderingen in het geohydrologisch regiem vergaande con- sequenties kunnen hebben voor met name de vegetatie zijn grondwaterstandsdalingen doorgaans niet acceptabel. Veelal zal dan moeten worden overgegaan tot ophogen.

Door de vaak grillige geologische opbouw moet er op worden gerekend, dat men voor onaangename verrassingen komt te staan.

Breukvlakken en keileemlagen kunnen aan- leiding geven tot een grillig veroop van de grondwaterstand. Bij juiste toepassing bieden deze gebieden echter ook meer mogelijkheden om de indeling van het projekt op de natuurlijke aspecten af te stemmen. Zettingsproblemen spelen in deze gebieden in de regel een minder grote rol, dan in de poldergebieden.

De maatregelen welke bij het bouwrijp maken genomen worden, moeten leiden tot een voldoende drooglegging. Hoe groot deze drooglegging tijdens de bouwfase moet zijn is niet wettelijk voorgeschreven, terwijl er ook geen algemeen aanvaarde criteria zijn.

Een tweetal uitgangsprincipes zijn mogelijk:

a. De gemeente treft die maatregelen die nodig zijn om een goed ontwaterd bouw- terrein aan de bouwer en de toekomstige bewoners te kunnen aanbieden. Op een goed ontwaterd bouwterrein moet het be- rijden van het terrein, de aanleg of het herstel van nutsleidingen en rioleringen, alsmede het opslaan van bouwmaterialen zonder wateroverlast kunnen plaatsvinden.

De norm die hiertoe veelal gehanteerd wordt, is een drooglegging van tenminste 70 cm beneden maaiveld met een over- schrijdingsfrequentie van eenmaal per 1 à 2 jaar [8].

b. De gemeente treft voorzieningen dat de

bouwterreinen bereikbaar zijn en ziet erop toe dat de bouwverordeningen ten aanzien van het grondwater worden nageleefd.

In feite komt dit erop neer dat de bouwer zich moet zien te redden en dat de bewoner in de vorm van de bouwverordeningen een zekere waarborg heeft tegen wateroverlast.

Een volgende fase van het bouwrijp maken bestaat uit het graven van de stadsgrachten, rioolsleuven en bouwputten. Bij al deze werkzaamheden kan hinder worden onder- vonden van het ondiepe grondwater. In de poldergebieden is daarbij het gevaar aan- wezig, dat door overspanning in het Pleistoceen de holocene gracht- of put- bodems opbarsten. Deze verstoringen kun- nen resulteren in een aanzienlijke toename van de veelal zoute kwel en een verlaging van de overspanning.

Een goed voorbeeld van deze problematiek vormt de aanleg van de grachten bij de bouw van Almere. De eerste kern van Almere, Almere-Haven wordt gebouwd direkt achter de Gooimeerdijk. Het Holoceen ter plaatse is vijf meter dik en de lagen zijn vrijwel niet geconsolideerd (poriënvolume 70 à 80 % ) . Het gebied is opgespoten met één meter zand waardoor het maaiveld momenteel op ongeveer N A P — 2,50 m ligt.

Het peil in de grachten wordt N A P — 4 , 8 0 m.

de grachtbodem komt op N A P — 6 m te liggen. Het streefpeil in het Gooimeer bedraagt gemiddeld N A P — 0,30 m. Door de ligging direkt achter de dijk is de stijg- hoogte van het grondwater in het Pleistoceen in of boven het maaiveld.

Indien de grachten zonder speciale voor- zieningen worden aangelegd zal een ver- laging van de stijghoogte optreden tot op, of iets boven grachtpeil. Dit komt neer op een verlaging van de overspanning van het diepe grondwater met ongeveer 2,50 meter. Door het hoge poriënvolume van de holocene lagen zal alleen deze verlaging van de stijghoogte al leiden tot een zetting in de orde van grootte van één meter.

Daarnaast bestond de vrees voor grond- waterstandsdalingen in het Gooi. Deze problematiek heeft ertoe geleid, dat de grachten in Almere-Haven zijn voorzien van een bodemafsluiting die bestaat uit een 3 m

Afb. 2 - Schematisch dwarsprofiel van de grachten in Almere-Haven.

mv-0

lll.JUI.I.".

(4)

394

dikke kleilaag, geballast door een 2 m dikke zandlaag.

Deze bodemafsluiting maakt de grachten aanzienlijk duurder als normale grachten.

Voor de volgende kernen is dan ook onderzocht in hoeverre ook hier een bodem- afsluiting noodzakelijk is. Door de komst van de computers zijn we thans in staat zowel de stationaire- als de niet-stationaire grondwaterstroming in een gebied te be- schrijven. Toepassing van dergelijke model- len vindt in toenemende mate plaats bij het berekenen van de invloed van grondwater- winning [9]. Om de invloed van de te graven stadsgrachten te kunnen bepalen is het Almere gebied in een model inge- bouwd, waarmee de stationaire grondwater- stroming kan worden gesimuleerd.

Hierbij kwam naar voren dat vooral de afstand tot de dijk van belang was.

De tweede kern van Almere, Almere-Stad ligt tenminste twee kilometer binnen de dijk.

Met het model kon nu worden berekend, dat als gevolg van de aanleg van de grach- ten in deze kern een verlaging van de stijghoogte te verwachten viel in de orde van grootte van 10 cm. Deze verlaging was zo gering, dat een bodemsluiting in de grachten hier achterwege kan blijven.

De verstedelijkte fase

Bij stedebouw wordt ongeveer 50 % van het oppervlak verhard. Het gedeelte van de neerslag op het verharde oppervlak infiltreert vrijwel niet, maar wordt via de riolen naar de waterlopen afgevoerd. In poldergebieden kan dit ondermeer tot gevolg hebben dat plaatselijk een te grote drooglegging van plantsoenen of plantgaten ontstaat.

Bij bouwputten met bronbemaling kan het tijden duren voordat het grondwater weer is aangevuld.

Op de zandgronden is er door de direkte relatie tussen het ondiepe en het diepe grondwater een rechttreekse beïnvloeding van het hydrologisch regiem en kunnen er problemen ontstaan met de vochtvoorzie- ning, ook voor de omgeving.

Naast het kwantiteitsaspect kunnen ver- schillende activiteiten in de stad een nadelige invloed hebben op de kwaliteit van het grondwater. We hoeven maar te denken aan lekkende olie- of benzinetanks, of riolen. In de poldergebieden wordt bij ver- ontreiniging in de regel alleen het freatisch grondwater aangetast, waarbij er door de vakindeling waarvan in deze gebieden sprake is bovendien beperkte verspreidings- risico's zijn. Op de zandgronden zijn er bij verontreiniging grote verspreidingsrisico's.

Uit de diverse publicaties over dit onder- werp komt hierbij nadrukkelijk naar voren, dat er vrij weinig bekend is over dit

kwaliteitsaspect.

Afb. 3 - Berekende en gemeten Isohypsen voor het Almere gebied in de huidige situatie.

Gebruik van het grondwater

Bij het gebruik van het ondiepe grondwater komen een drietal mogelijkheden naar voren. Bekend is bij vrijwel iedereen, dat dit grondwater kan worden benut voor de vochtvoorziening van tuinen en plantsoenen.

Afb. 4 - De situatie in Amsterdam.

Daarnaast ook voor de conservering van houtconstructies, met name voor houten heipalen.

Het ondiepe grondwater wordt echter ook benut voor het op hoogte houden van straten, tuinen, pleinen en leidingen.

Dit laatste wofdt nergens vermeld in de vele publicaties over verdeling en beheer van het grondwater.

Aan de diepe watervoerende lagen kan water worden onttrokken ten behoeve van de drinkwatervoorziening, bedrijfswater, koelwater, of bluswater. In de poldergebie- den wordt de grondwaterdruk ook, zij het lang niet altijd bewust, benut voor het op hoogte houden van funderingszandlagen.

De volgende consequenties van het gebruik van het diepe grondwater zijn van belang.

Grondwaterwinning leidt tot stijghoogte- verlaging waardoor zettingen kunnen op- treden in de lagen waarin gefundeerd is.

Wanneer grondwater wordt opgepompt en vervolgens na gebruik wofdt geloosd op het oppervlaktewater, kan dit leiden tot verzil- ting. Een bekend voorbeeld hiervan vormden de lozingen van de Gist- en Spiritusfabriek in Delft op het boezemwater van Delfland.

Hierdoor liepen de chloridegehalten ter plaatse op tot boven de 1000 mgCl~/l.

Ook speelt bij grondwaterwinning natuurlijk het gevaar dat de winning van zoet water resulteert in het optrekken van zout grond-

^ W//M/y//MMÂ.

';/Ï:;:^MÏ.

(5)

water en daarmee tot het vervallen van gebruiksmogeli j kheden.

Hinder van grondwater

Ten aanzien van het ondiepe grondwater is allereerst van belang dat het grondwater geen hinder mag opleveren voor de bewo- ners. Kruipruimten dienen droog te zijn.

Daarnaast is een goede drooglegging ver- eist voor wegverhardingen, voor de aanleg van funderingen op staal en moet aanleg, of herstel van kabels en leidingen zonder wateroverlast kunnen plaatsvinden.

Een aspect dat minder bekend is, vormt het feit dat er een direkte relatie is tussen een vochtige woning en het optreden van ziek- ten als astma, bronchitis en rheuma.

Bij systematisch onderzoek in de binnen- stad van Leiden bleek in een woonwijk met vochtige woningen het percentage van de minderjarigen dat leed aan astma bijna twee en een half maal zo hoog als in een wijk met droge woningen. Ook op andere plaatsen is dit verband, zij het minder systematisch aangetoond. Hoewel de kwali- teit van de woningen tegenwoordig ver- beterd is, kan vocht onder overigens goede woningen nog steeds de oorzaak zijn van het optreden van bovengenoemde ziekten.

Op basis van deze resultaten zal er vooral bij stadsvernieuwing op moeten worden toegezien dat eventueel bestaande hinder van het grondwater wordt verholpen [10].

Van het diepe grondwater wordt vooral hinder ondervonden bij bouwputten die vaak moeten worden bemalen teneinde ze droog te houden c.q. opbarsten te voorkomen. De consequenties voor het diepe grondwater zijn hierbij in wezen gelijk aan de con- sequenties van het gebruik van diep grond- water met dit verschil dat bij bouwputten in de regel sprake is van een tijdelijke situatie. Bij bouwputten wordt echter ook veelal het ondiepe grondwater onttrokken.

Beheer van het grondwater

De gedachte, dat beheer van het grondwater noodzakelijk is, heeft voor het eerst wette- lijk vorm gekregen in de Grondwaterwet Waterleidingbedrijven in 1954. Deze wet is specifiek gericht op de winning van grond- water voor de drinkwatervoorziening [11].

Pas rond 1970 kwamen geleidelijk provin- ciale grondwaterverödeningen tot stand en eerst in het zittingsjaar 1975/1976 werd een ontwerp grondwaterwet bij het parle- ment ingediend die onlangs in de Tweede Kamer is behandeld [12]. In artikel 1 lid 3 van deze wet staat echter ondermeer:

'Deze wet is niet van toepassing op het onttrekken van grondwater:

a. bij de ontwatering of afwatering van gronden;'

y

Afb. 5 - lsohypsenkaart bovenste pakket Staats- liedenbuurt Amsterdam.

Weliswaar blijkt uit de memorie van toe- lichting, dat onderkend wordt, dat deze werken de grondwaterstand beïnvloeden, maar omdat zij niet het onttrekken van grondwater ten doel hebben, worden zij buiten de wet gehouden. Er is dus geen algehele wettelijke regeling ten aanzien van het grondwater. Sterker nog, de typisch stedelijke belangen bij het grondwater worden in de memorie van toelichting niet genoemd.

De laatste tien jaar zijn regelmatig publi- caties over de bedreiging, bescherming en beheer van het grondwater verschenen [13].

Deze hebben praktisch alle betrekking op de voor de watervoorziening beschikbare hoeveelheid grondwater en de bedreigingen daarvan, zowel door een tekort als wel door verontreiniging. De problematiek van stedelijk grondwater en de daaraan ver-

bonden belangen kwamen niet over het voetlicht. Het grondwater speelt in de stedelijke gebieden echter een grote rol, zowel actief ten behoeve van het groen en voor winning, als passief voor het op hoogte houden van straten, pleinen en fun- deringen en het nat houden van funderings- palen. Wettelijke regelingen waarin staat omschreven wie de beheerder van het grondwater in de stad is zijn er niet.

Het actief beheren van het grondwater, dat wil zeggen het vaststellen van de juiste grondwaterpeilen voor het ondiepe en diepe grondwater, het controleren van de werkelijke grondwaterstanden en het afvoeren of suppleren van water om de vastgestelde peilen te handhaven, komt dan ook niet voor. Voor ons oppervlaktewater daarentegen is dit al eeuwen de gewoonste zaak van de wereld.

Een aantal dingen wordt wel gedaan:

1. In enkele gemeenten worden grondwater- standen regelmatig waargenomen in peil- putten. De gegevens worden gearchiveerd, soms ook opgenomen in het archief van grondwaterstanden van TNO.

2. Op grond van Hinderwet en Bouw- verordening kunnen grondwateronttrekkin- gen verboden worden of aan voorwaarden worden gebonden. Bij de vergunningverle- ning wordt echter buiten beschouwing gelaten, of de onttrekking past in een eer- lijke verdeling van het beschikbare grond- water. Ook de kwaliteitsaspecten van de onttrekking blijven buiten beschouwing.

3. Op grond van een aantal provinciale grondwaterverordeningen kunnen vergun- Afb. 6 - Neerslag en het continu geregistreerde grondwaterstandsverloop in een wijk van Lelystad.

neerslag in mm/etmaal

» !• 1" 1 » •

17 ' ""I 'II

l

i_

"1

n i|'| r,|. ...

"i" r

grondwaterstand in cm-maaiveld

grens oorspronkelijk m.v. zandophoging

bij zelfregistrerendegr. w. st. meter t

zelfregistrerende gr.w.st. meter mu.= 3.50-N.A.P.

1975 1976

(6)

396

ningen voor onttrekkingen verleend of geweigerd worden, waarbij een afweging van alle belangen plaatsvindt. Er is echter bepaald geen eenheid op dit gebied, zodat bijv. in Rotterdam de vergunningverlening wel zodanig geregeld is, terwijl in Amster- dam met zijn kwetsbare oude bebouwing

— nog — geen vergunning nodig is.

De Zuidhollandse provinciale grondwater- verordening stelt namelijk het gehele provinciale gebied vergunningplichtig, terwijl de Noordhollandse verordening slechts een algehele registratieplicht kent en alleen Velsen en het Gooi als vergunning- plichtig gebied zijn aangewezen. Toch wordt in Amsterdam jaarlijks tussen de 15 en 20 miljoen m3 grondwater gewonnen.

4. In veel gevallen, juist bij de bouw van grote kunstwerken of gebouwen, wordt wel degelijk rekening gehouden met het grond- water. Dit gebeurt hetzij door een zodanige uitvoeringsmethode te kiezen dat het grondwater niet wordt beïnvloed, zoals bijv.

de zinkmethode en de caissonmethode voor de bouw van de Rotterdamse resp. Amster- damse metro, dan wel voor bijzondere voorzieningen als bijv. damwandschermen of retourbemalingen.

Wanneer de thans in behandeling zijnde grondwaterwet in werking treedt, kan de onttrekking van grondwater met vergun- ningen geregeld worden. Aangezien de geohydrologische kennis en ervaring vooral op de waterwinning gericht zijn, zullen vergunningvoorwaarden op dat gebied voldoende onderbouwd worden.

Voor het stellen van goede voorwaarden ter bescherming van stedelijke bebouwing is de beschikbare kennis en ervaring te frag- mentarisch en is onderzoek dan ook nood- zakelijk. Of de ontwikkeling van het grondwaterbeheer zover zal gaan dat een peilbeheersingssysteem compleet met infil- tratie-inrichtingen wordt aangelegd, is thans niet te overzien. Wel is reeds gesuggereerd om water in een stadswijk te infiltreren om het grondwater te beïnvloeden als eventuele oplossing voor het vergroten van de draag- kracht van de houten paalfunderingen.

Tot slot een praktijkvoorbeeld van de bedreiging van stedelijk grondwater en de daaraan verbonden risico's. In Amsterdam- west was op een binnenterrein van een woningblok een garagebedrijf gevestigd.

Uit de omgeving kwamen op een gegeven moment klachten over benzine- en olielucht in de woningen. Onderzoek leerde dat een leiding naar een van de benzine-opslagtanks vermoedelijk reeds geruime tijd lekte.

De benzine was inmiddels over het grond- water uitgevloeid tot onder nabijgelegen

ilDiiJ iür*

Aanleg van een transportriool.

huizen, waarbij de brandweer in enkele panden een tijdelijke ontruiming nood- zakelijk achtte. Gepoogd werd de benzine te verwijderen door het wegpompen van het ondiepe grondwater onder de garage.

Dit lukte nauwelijks aangezien bij dalende grondwaterstand de benzine zich aan de gronddeeltjes hechtte. Ook bestrijding met chemische middelen in de kruipruimten gaf weinig resultaat. De oplossing werd gevon- den door in de garage juist water te infil- treren en zo de benzine weg te drijven.

Direct voor de woningen kon de benzine met grondwater worden opgevangen, aanvankelijk in een sleuf en later in een drainbuis. Een goed(e) beheer(sing) van het grondwater kan dus ook kwalitatief van levensbelang zijn.

Aanbevelingen

1. Onderzoek om te komen tot optimali- seren van het systeem van stadsaanleg ten opzichte van uitgangssituaties.

2. Onderzoek ten behoeve van de norm- stelling betreffende drooglegging en grond- waterbeheersing als basis voor de te stellen richtlijnen.

3. Aanwijzing van de grondwaterbeheerder in het stedelijk gebied.

4. Onderzoek om vorm te geven aan grondwater kwantiteitsbeheer en kwaliteits- beheer met name voor stedelijke gebieden en rekening houdend met stedelijke belangen.

Dankbetuiging

De schrijvers danken de heren Bisschop en Smale van de Grontmij, de heer Pette van Adviesbureau Arnhem, de heer Sipkes van Infra Consult en de heren Somers en Leu- pen van het Instituut voor Milieuhygiëne en Gezondheidstechniek T N O voor hun suggesties bij het opstellen van dit artikel.

Literatuur

1. Regionale Studies. Instituut voor Cultuurtech- niek en Waterhuishouding. Bijv.: Hydrologie en waterkwaliteit van Midden West-Nederland. ICW regionale studies 9. Wageningen 1976.

2. Faber, F. J. Zo ontstond Nederland. Servire, Den Haag, 1966.

3. Ontwerp-structuurschema Drink- en Industrie- watervoorziening 1972. Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting 1974-1975, 133337, nrs. 1 - 3 .

4. Derde nota over de ruimtelijke ordening, deel 2: verstedelijkingsnota.

5. Atlas van Nederland. Samengesteld door de Stichting Wetenschappelijke Atlas van Nederland.

Staatdrukkerij- en Uitgeversbedrijf. Den Haag.

6. Rapporten betreffende geo-elektrisch onderzoek.

Rijkswaterstaat, Dienst Waterhuishouding en Waterbeweging. Bijv.:

Dam, J. C. van, Het geo-elektrisch onderzoek in het randgebied van Zuidelijk-Flevoland.

I. Dam, J. C. van, Partial depletion of saline groundwater by seepage. Journal of Hydrology.

Volume 29, no. 3/4, april 1976.

8. Schultz, E., en Segeren, W. A. Cultuurtechnische aspecten van het bouwrijp maken van terreinen.

Cultuurtechnisch Tijdschrift, jaargang 16, nr. 1, juni/juli 1976.

9. Akker, C. van den, Een mathematisch model voor de berekening van de gevolgen van een grondwateronttrekking in het geval van twee watervoerende pakketten gescheiden door een semi-permeabele laag. Afstudeerontwerp, Tech- nische Hogeschool Delft. Maart, 1972.

10. Varenkamp, H. en Leupen, M. J., Vochtige woningen en astma. Onderzoek naar het verband tussen vochtigheid en klachtenpresentie, uitgevoerd in 580 woningen in Leiden. Instituut voor Gezond- heidstechniek TNO, werkrapport D35, oktober 1973.

II. Soest, J. J. van, Grondwaterbeheer. Voordracht uit de 28e vacantiecursus in drinkwatervoorziening d.d. 8 en 9 januari 1976. Technische Hogeschool Delft.

12. Regelen inzake het onttrekken van grond- water en het kunstmatig infiltreren van water in de bodem (Grondwaterwet). Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting 1976 - 1977, 13705, nr. 13.

13. Venhuizen, K. D. Bedreiging en bescherming van grondwater. H20 (9) 1976, nr. 19, pag.

375-386.

• • •

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen maken be- kend dat zij in de periode van 24 december 2013 tot en met 3 ja- nuari 2014 de volgende aanvra- gen voor

Wanneer een antwoord is gegeven als: ‘Er kan niet hoger worden gemeten dan 10 massa-ppm, dus je zal 10 massa-ppm meten, terwijl het werkelijke bromidegehalte hoger is’, dit

Infiltratie kan worden toegepast omdat de ondergrond water nodig heeft, maar in stedelijk gebied in Nederland wordt bijna uitsluitend geïnfiltreerd omdat de bovengrond juist

In de structuurvisie van de gemeente Emmen (2009) heeft de gemeente het al over internetwinkels op locaties waar winkels niet zijn toegestaan. Welke ruimtelijke

§ Functioneel aanbesteden schiet soms (te ver)door. Er moet ook de mogelijkheid zijn voor de opdrachtgever dat sommige onderdelen worden voorgeschreven en er zo zeker van zijn dat

Stappen 3 en 4 alleen bij buitenplanse inpassing Indien stap 2 niet toereikend is, dient middels een geluidonderzoek aangetoond te worden dat voldaan wordt aan de

Om antwoord te kunnen geven op de derde deelvraag hebben we onderzoek gedaan naar de visie van verschillende organisaties over de samenwerking met ouders en de hieruit

Daar bestaan weliswaar ~ aansienlike aantal metodes om kennis by die kind te meet, maar persoonlikheidseienskappe, wat van deur=.. slaggewende belang vir die kind