• No results found

PHYSIOLOGIE VAN DEN MENSCH.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "PHYSIOLOGIE VAN DEN MENSCH. "

Copied!
143
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

' J j .

191

~

LEERBOEK

.' o N ' DER' . . W I JS AAN, I}E SCHOOL

.

TOl OPLIIDllm TAft

blUUEUft DEl SC,KOOL.

'~.c::&.. ___ I"""""."","".,,.!,,, •• ,.,,.,,.~~,,,,;,, •.••• _.:" •••••.•• •• : ..•• ,,....~., ..•..•• ~- .... , ... I; ... -.~ ••••..• * •• ... " ' - ... ~

. . . ~~~1; ( · .•••••••••• :.;: •• ~~ ... u<..\ft:JII~

(2)
(3)

PHYSIOLOGIE VAN DEN MENSCH.

LEERBOEK

TEN GEBRUIKE' BIJ HET

ONDERWIJS AAN DE SCHOOL

TOT OPLEIDING VAN

INLANDSCHE GENEESKUNDIGEN,

SAMENGESTELD DOOR

DIl\ECTEUI\ DU SCHOOL.

BATAVIA

LANDSDRUKKERIJ

1893.

(4)
(5)

INHOUD.

BLADZ.

INLEIDING. • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • . • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • 1

§ 1. Beteekenis der Physiologie ... . 2. Organen, weefsels; verrichtingen (functies) .... ~ ... ' ... . 3. Scheikundige samenstelling van het menschelijk lichaam ... .

4. Stofwisseling ... , . . . .. ... 2

5. Cellen, tusschencelzelfstandigheid ... . 6. -Samenstelling en eigenschappen van het protoplasma. . . 3

7, Celdeeling... ... . ... . HOOFDSTUK I. HET BLOED EN DE LYIlPHE... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4

§ 8. Inleiding ... . 9. Het blo e d. . .. . . .. . . 5

§ 10. Bloedplasma ... . • 11-12. De roode bloedlichaampjes .. ' ... . § 13. Haemoglobine... 6

• 14. Oxyhaemoglobine... 7

15. CO-haemoglobine ... . • 16. Gerechtelijk onderzoek van bloed ... . • 17. De witte bloedlichaampjes... . . . .. . . .. ... 8

• 18. De gassen van het bloed ... . • 19. De bloedstolling. . . 9

• 20. De blo e d som I 0 0 P (circulatie)... . . .. .... 10

§ 21-23. Bouw van het hart ... . • 24. De beweging van het hart . . . .. 11

• 25. Strooming van het bloed in het hart . . . .. 12

• 26. Hartstoot ... . . .. 13

• 27-28. Innervatie van het hart . . . .. . . .• 14

(6)

IV INBOUD

BLADZ.

§ 29. Harttonen ... ' ... ',' De bloedvaten ... .

S 30. De slagaderen ... .

• 31. De aderen.... . . .. 15 32. De haarvaten ... . 33. Innervatie der vaten ... . 34-41. Theorie van de strooming van vloeistoffen... 16

• 42. St r oom i n g van het blo e d d oor de vat en. . . .. 21

§ 43. De bloedsdrukking .. . .. . . . .. .. . . . .. . . .. .. . . . .. 22

• 44. Bloedstroom in de groote slagaderen, pols ... .

• 45. • kleine vaten... 23 46. • aderen ... . De lymphe en de lymphestroom ... 24

§ 47-48. De lymphe ... ' ... .

• 49. De lymphestroom... . .. . . . .. 25

• 50. Blo e d b ere i den deo r g a n en. . . .. 26

S 51. De lympheklieren ... .

• 52. De milt. . . .. 27

• 53. Het beenmerg ..•...

HOOFDSTUK 11. DE VOEDING •••••••••••••••••• ' • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •• 28

§ 54-56. Inleiding ... . Het voedsel.. . . .. 29

§ 57. Dagelijksche hoeveelheid voedingsstoffen ... .

• 58. Herkomst van het water ... , .... .

• 59. der overige hoofdvoedingsstoffen. . . .. 30 Die r I ij k e v 0 e din gsm i d del en.. . . .. 31

§ 60. Melk ... .

• 61. Vogel eieren ... '. .. . . .. 32

• 62. Vleesch ... : ... . Plantaardige voedingsmiddelen ... 33

§ 63. Vruchten ... .

• 64. Knollen, bollen, wortels, enz, ... .

• 65. Bladgroenten... 34

• 66. Toespijzen .. ,... . ... .

• 67. Procentische samensteIJing der voedingsmiddelen ... . De ,pijsvertering (digestie) ... :.. -

(7)

ltfllOtJD.

BUDZ.

S

68-.69. Inleiding ... ~ . ~ ... . Algemeene beschouwingen over:

§ 70-71. Slijmvliezen... 35

• 72-74. Klieren... 36

• 75. Spieren... 38

• 76. Weivliezen ... :... 39

• 77-81. Spij svertering in de mond holte ... . • 82-85. S P ij s ver ter i n gin d e m a a g .,. . . .. 41

• 86. S P ij vel' ter i n gin d e dar men . . . 43

§ 87. Pancreas ... . • 88. Bouw van de lever ... -. . . .. 44

• 89. Functie van de lever . . . .. 45

• 90. De gal ... " ... '" .

• 91. De galafscheiding ... . . . 46

• 92. Lieberkühn' sche klieren ... . 93. Duodenum... 47

• 94. Dunne darm ... . • 95. Dikke darmen ... 48

• 96. Regeling van de darmperistaltiek ... ' .. • 97. Defaecatie... 49

De opslorping (resorptie) ... . S 98. Inleiding ... . • 99-100. Opslorpende organen... ... ... ... .... 50

• 101-102. Physiologie van de opslorping ... ; . . . .. 51

HOOFDSTUK UI. DE ADEIIHALING •••••.••••• '0' • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • 53 § lOl. Inleiding ... 0 • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

• l04-lO9. Bouw der longen ... o • • • • • • • • • • • • • • • • • • • Mechanisme der ademhaling ... 55

§ 110-111. De negatieve drukking in de borstholte ... ' ... . • 112-113. De ademhalingsbewegingen... 56

• 114. De ademhalingsspieren ... . • 115. Ademhalingstypen . . . .. 58

• 116. Wijzigingen in de ademhalingsbewegingen ... . 117. Innervatie der ademhaling ... , . . .. 59 Chemisme der adernhali.g ... .

S

118. Inleiding... . ... .

(8)

\'1 INBOUD.

BUDZ.

§ 119. De uitwendige ademhaling ... ' ... .

• 120. • inwendige . . . .. 60

HOOFDSTUK IV. DE BUID EN DE HUIDFUNCTIES • • • • • . • . • • . • • • • . . • • • • • • • • • .• 61

§ 121. Inleiding ... : ... : ... . • 122. De huid ... . • 123. Het huidsmeer. . . .. 62

• 124. Het zweet ... ' ... . HOOFDSTUK V. DE PIS EN DE PISUITSCHEIDING • . • . • . • . . • • • • • • • • • • • • . . . • • • • 63

S

125. Inleiding ... . • 126-127. Bouw der nieren ... , ... . • 128-130. De pis . . . .. 64

• 131. Bezinksels van de pis.. . . .. 66

• 132-133. Physiologie der pisuitscheiding .... . . . .. 67

• 134. De afvoer van de pis naar de blaas. . . .. 68

• 135. De pisloozing ... . HOOFDSTUK VI. DE STOFWISSELING . • . . . • • . . • . • . • • , •.••.•.•••

S

136. Inleiding... . .... • 137. Onderzoek der stofwisseling. . . .. 69

• 138. Evenwicht • 139. Onderhoud van het stofwisselingsevenwicht ... ~ . . . .. 70

• 140. Afwijkingen I • • • • • • • • • • • • • • • • • • 71 I 141. Assimilatie ....... :... 72

• 142. Regeneratie ... . HOOFDSTUK VII. DE D1ERLUKE WARlIlTE . . . . • • • :. . . 73

S

143. Inleiding ... . 144. Het warmteevenwicht ... . I 145. De warInteafgeving ... . I 146. De warmtevoortbrenging ....... ,... 74

• 147. De warmteregeling ... . »148-149. De lichaamstemperatuur. . . .. 75

HOOFDSTUK VIII. PHYSIOLOGIE VAN DE BEWEGING... . • • • • • • .• 76

A. Act i e v e b e tv e gin g lor g a n e n.

S

150. Bouw der spieren ... . I 151. De spiercontractie ....... 77

• 152. Bron der beweegkracht en warmteontwikkeling ... .

I 153. Opwekking van spiercontractie .... .

(9)

utHOuD. vu

JlLÁDZ.

§ 154. De spierkracht . . . 78

B. P a ss i e v e b e tv eg i n 9 6 0 r 9 a n e n. § 155. Bet~ekenis der passieve bewegingsorganen ... . 156. Het kraakbeen ... . 157. De beenderen. . . .. . . .. . 79

• 158. Ontwikkeling en groei der beenderen. . . .. . . .. 80

»159. De gewrichten' ... . C. Mee h a nis m ede r I i c h a am s b e tv e gin gen. § 160. Hefboomwerking ... . 161. Coördinatie..... 82

162. Fixeeren ... . 163. De stem.. .. . .. . ... . .... ... . .... . .. . ... ... . ... 83

• 164. De spraak ....... . HOOFDSTUK IX. HET ZENUWSTELSEL • • • . . • . • • . • . . • • • • . • • • • . • • . • • • • . . • • • , 84

§ 165. Inleiding ....... . • 166. Bouw van het zenuwstelsel ... . 167. Ph Y s i 0 log i e van het zen uw s tel s el... . . .. 87

§ 168. Methoden van onderzoek ... . 169. De peripherische zenuwen... 89

§ 170. Centripetale zenuwen ... . • 171. Centrifugale ... . • 172. Prikkelbaarheid en voortplanting van den prikkel 90 • 173. Het centrale zenuwstelseL ....... \ .. 91

§ 174. De' onderscheidene zenuwcentra en zenuwbanen. 92 HOOFDSTUK X. PHYSIOLOGIE DER ZINTUIGEN . . . : • . • • . • •• 94

§ 175. Inleiding... 94

• 176. Het ge v 0 els zin t u i g. . . 95

§ 177. De gevoelszin... 96

• 178. Het reukzintuig ... 97

§ 179. De reukzin ... . • 180. Het sm a a.k zin t u i g. . . .. 98

§ 181. De smaakzin ... . Het g e z i c hts zin t u i g. . . .. 99

§ 182. Aanhangselen van het oog ... . • 183. De beeldvorming in het oog ... . • 184. De accommodatie... 100

(10)

vut

§ 185.

o 186.

• 187.

• 188.

• 189.

o 190.

• 191.

192.

o 193.

o 194.

• 195.

o 196.

• 197.

UJaóuà.

BLADZ.

Werking van de pupil met de iris ... 101

Gebreken in de plaatsing en vorming van het beeld ... ' ... . De gewaarwording van licht.. . . .. 102

Inwerking en nawerking van het licht. . . .. 103

De gewaarwording van kleuren. . . .. 104

Complementaire kleuren... 105

Kleurenblindheid ... . De oogbewegingen ... . Het binoculaire zien ... 106

De gezichtsvoorstelling . . . .. 107

Schatting van de grootte ... . Aanschouwing van de ruimte ... . 8 e t g e h oor s zin t u i g ... 109

S 198. De voortplanting van het geluid in het gehoororgaan .. • 199. langs de schedelbeenderen. . . .. 110

• 200. Functie van Corti's orgaan ... . o 201. Het hooren met twee ooren ... 111

o 202. Functie der halCcirkelvormige kanalen ... . HOOFDSTUK Xl. PHYSIOLOGIE VAN DE VOORTPLANTING.. • • •• • • • • • • . . . • • • • . . • 112

S 203. Inleiding ....... . • 204. De mannelijke voortplantingsorganen ....... . • 205. Het zaad ... ~ . . . .. 113

• 200.. Ejaculatio seminis ...•... • 207. De vrouwelijke voortplantingsorganen. . . . .. 114

• 208. De ovulatie ....... . • 209. De menstruatie ............ . o 210. De mammae en de zogarscheiding... 115

• 211. De bevruchting ...... . • 212-213. De zwangerschap... 116

• 214. De ont~eling van de vrucht ... 117

215. De eivliezen ... 118

• 216. De placenta ....... . • 217. Tweelingen. drielingen ... 119

. • 218. De foetale bloedsomloop ... . • 219. De baring . . . .. 121

• 220. Het kraaIDhed ..... .

(11)

INLEIDING.

§ t. De ph Y s i 0 log i e van den mensch is de kennis van de levens- Beleekenis.

verschijnselen, welke zich bij den gezonden mensch voordoen.

Zij is een onderdeel van de physiologie· der dieren, waaraan zij ook een groot deel van haar kennis ontleent.

§ 2. Uit de ontleedkunde weten wij, dat het menschelijk lichaam organen.

uit organen en deze weder uit weefsels zijn samengesteld, waarvan de weerseis.

fijnere bouw alleen met behulp van den microscoop kan herkend worden:

weefselleer (histologie).

Elk orgaan heeft een bepaald werk te verrichtfm. Men spreekt daarom verricbtingen

van de verrichting of functie van een orgaan. Zoo is b. v. de verrichting van de spièren: beweging, van de klieren: afscheiding, van de longen: ademhaling, van het darmkanaal: voeding, enz.

Alle verrichtingen berusten op natuurkundige en scheikundige werkingen, welke in de organen plaats hebben.

of functies.

§ 3. Het lichaam van den mensch bestaat evenals dat van de dieren scheikundige

en planten uit anorganische en organische bestandd.eelen.

De voornaamste anorganische bestanddeelen zijn:

t~. water 60°10' in de weeke deelen alleen bijna 80%;

2e• zouten, hoofdzakelijk verbindingen van natrium, kalium, calcium en magnesium met zoutzuur, phosphorzuur, zwavelzuur en koolzuur. Het ijzer komt niet als zout, maar in een organische verbinding voor. De natriumverbindingen hebben de overhand in de vloeibare deelen, de kalium- zouten in de weeke en de calcium- en magnesiumzouten in .de beenderen.

De organische bestanddeelen zijn zeer samengestelde scheikundige verbin- dingen.. Men verdeelt ze in:

ie. stikstofvrije organische bestanddeelen. Deze bestaan uit C, 0 en H.

De voornaamste zijn: de vetten en de koolhydraten;

PHYS10LOGI~ VAN DKlIl Jl&~SCH. t

bestanddeelell van bet menscbelijk

Iicbaam.

(12)

2e• stikstofhoudende bestanddeelen. Deze bevatten C, 0,

tt

en

N,

en meestal ook S en P. De voornaamste zijn: de eiwitlichamen.

Procentlsche samenstellIn,; van het men~shelUk lichaam.

men- beenderen schelijk

lichaam. 16% ,

water.-............

I

60

%

I

27%

I

zouten ......... _ ..... 6

.

34.

eiwit ................ 16

.

20.

vet ............ _ .... 1 18. I 19.-:

koolhydraten.. . . 0.3.

spieren vetweefsel 43% , 100/0_

75%

I

10%

1

.

-

21 » :5 •

2.~. I

87.-:

0,5.

bloed 7°/0-

I

21 • 78°/0 1 •

inge- wanden

24% ,

70% t 20.

7.

2.

De spieren, de ingewanden en het bloed bestaan voor het grootste gedeelte uit water, terwijl de beenderen en het vetweefsel daaraan betrekkelijk arm zijn. De koolhydraten maken het geringste bestanddeel van het lichaam uit.

De hoeveelheid vetweefsel bedraagt bij vette lieden meer en bij magere lieden minder dan 10% van hel lichaamsgewicht. Evenzoo zullen alle spieren te zamen bij krachtige lieden meer en bij zwakke lieden minder wegen dan 43°/0 van het Iich~am, enz.

stofwisseling. § 4. De bestanddeelen van het lichaam worden onophoudelijk door scheikundige werking verbruikt en vervangen door nieuwe gelijksoortige bestanddeel en, welke uit het voedsel afkomstig zijn.

Men noemt dit de st 0 fw i s se li n g.

De bedoelde scheikundige werking heeft plaats -in de cellen en bestaat hoofdzakelijk daarin, dat samengestelde organische verbindingen ontleed worden in meer eenvoudige verbindingel (splitsing), en dat deze zich met

eindproducten 0 verbinden (oxydatie). Aldus worden d(J N-vrije bestanddeelen omgezet

~er . in COs en HsO en de N-houdende voornamelijk in ureum (CONtH,).

stofwlssehng.

Men noemt deze stoffen de ei n d pro d u c ten der stofwisseling.

Deze eindproducten worden door de longen, de huid en de nieren uit het lichaam uitgescheiden. Zij zijn (met uitzondering van het water) van geen nHt en zelfs schadelijk voor het lichaam.

§ D. De weefsels der dieren en planten zijn opgebouwd uit ce 11 en.

cellen

of Men noemt daarom de cellen ook wel wee fs e I e Ie men ten.

weefsel-

elementen. Aan een cel onderscheidt men een lichaam, een kern en een wand.

protoplasma. Hel ce II ic h a a m hestaat uit een klompje eener geleiachtige zelfstandig-

(13)

heid, waarin men min of meer fijne korreltjes waarneemt. Deze zelfsiart- digheid wordt pro top I a s m a genoemd.

De cel k er n is een lichaampje, dat binnen het cellichaam is gelegen en evenals dit uit protoplasma best~at, hetwelk echter in samenstelling min of meer verschilt van het protoplasma van het cellichaam.

De cel wan d is een doorschijnend vliesje, dat het cellichaam omgeeft.

Bij de plant~ncellen bestaat de celwand uit cellulose, bij de dierlijke cellen doorgaans uit een eiwitachtige stof.

Vele dierlijke cellen missen echter een celwand en bestaan dus alleen uit een cellichaam met een celkern. Men noemt ze n a a k t e cellen.

Dik wij Is bevindt zich tusschen de cellen een vastere zelfstandigheid, de tusschencelzelf-

h l I f d . h . d f ' 11 I . f d standigheid of

tu ss c en c e zes t anI gel 0 1 n ter c e u a I r est 0 , waar oor intercellulaire

het weefsel meerdere stevigheid verkrijgt. Dit is het geval met het bind- stof.

weefsel, het beenweefsel en het kraakbeenweefsel.

§ 6. Het protoplasma is een mengsel van verschillende stoffen, nl. scheikundige

water, anorganische zouten en verschillende organische stoffen. De laatst- sa~::st:~:ng genoemde zijn voor het grootste gedeelte eiwitstoffen. protoplasma.

In de levende cellen vertoont het protoplasma actieve bewegingsver- bewegingsver-

h·· I H t d ·d l··k t k cl . kt II schijnselen van

sc lJnse en. e UI e IJ se an men eze waarnemen aan naa e ce en. h et proto-

Deze veranderen door de beweging van het protoplasma aanhoudend van plasma.

vorm. De cellen, welke een wand bezitten, kannen uitwendig niet van vorm veranderen, maar toch is ook hier het protoplasma in beweging, zooals aan de korreltjes, welke zich daarin bevinden, te bespeuren is.

Andere algemeene levensverschijnselen van de cellen zijn de groei en celgroei.

de deeJing.

De groei berust op de opneming van voedingsstoffen uit de sappen, welke de cellen omspoelen.

't Best kan men de levensverschijnselen der cellen bestudeeren aan zeer eenvoudig gebouwde levende wezens, welke slechts uit een ~nkele cel bestaan (~ncel\ige organismen), omdat men deze in levenden toestand onder den microscoop kan waarnemen.

§ 7. De dierlijke cellen vermenigvuldigen zich door deeling. celdeeling.

Een cel, welke zich gaat deel en is grooter dan andere cellen,

m.

a. w, de deeling wordt voorafgegaan door den groei der cel.

De deeling geschiedt op de volgende wijze:

(14)

Beteekenis.

Het eerst wordt de kern, na voorafgaande insnoering in het midden, in twee kernen verdeeld, zoodat men somtijds enk e I e cellen met een dub bel e kern ziet. Daarna volgt de deeling van het cellichaam.

Aldus ontstaan uit één cel, de moedercel, twee nieuwe cellen: de d 0 c h ter c e 11 e n.

Wanneer de cel een wand bezit, wordt, bij de deeling. tusschen de beide helften der cel een tusschenschot gevormd, zooda~ de nieuwe of dochter- cellen weder geheel door een wand omgeven zijn.

De dochtercellen groeien, totdat zij de grootte van de moedercel bereikt hebben, en kunnen zich dan op haar beurt deel en.

HOOFDSTUK 1.

HET BLOED EN DE L YMPHE.

INLEIDING.

§ 8. Het bloed en de lymphe zijn lichaamsvochten, welke in dienst der stofwisseling staan. Het bloed stroomt binnen het gesloten vaatstelsel in het lichaam rond, ten einde de voedingsstoffen uit de daartoe bestemde organen op le nemen en naar alle deelen van het lichaam te brengen, terwijl het. in ruil daarvoor de verbruikte stoffen (stofwisselingsproducten ) ontvangt en naar de uitscheidingsorganen voert.

Daar het bloed niet onmiddellijk met de weefselelementen in aanraking, maar daarvan nog door den dunnen wand der fijnste bloedvaten gescheiden ' is, moet er een vocht zijn, dat als bemiddelaar tusschen· het bloed en de cellen dient. Dit vocht, de lymphe, bevindt zich in de fijne spleetvormige ruimten der weefsels (lymphe- of sapspleetjes). Het is uit het bloed afkomstig en wordt door de lymphevaten daarheen teruggevoerd.

Door het gehalte aan bloed en lymphewordt de saprijkheid en de spanning (turgor) van een weefsel of een orgaan bepaald.

Sommige weefsels bezitten geen bloedvaten en ontvangen lymphe uit de aangrenzende deelen.

(15)

I. HET BLOED.

Inleiding.

§ 9. Het bloed is een rood gekleurde vloeistof, welke, zelfs in dunne uiterlijke

. eigenschappen.

lagen. ondoorzichtig is, en een alkalische reactie bezit. De geheele hoe-

veelheid bloed bedraagt bij volwassenen ongeveer

1/13

en bij pasgeboren hoeveelheid.

kinderen

1/19

van het lichaamsgewicht. Het watergehalte bedraagt nagenoeg

80% , het S. G. 1.060; zij vertoonen bij den gezonden mensch slechts watergehalte en

geringe schommelingen.

Het bloed bestaat uit een vloeistof, het blo e d p I a s m a, waarin micro-

soortelijk ge- wicht.

vloeibare

scopisch

kl~ine

lichaampjes, de blo e d I i c h a a m p jes of blo e d ce 11 e n,

b:t;:~~::::.

zweven. Deze worden onderscheiden in r 00 deen wit te.

Het bloed, dat door de slagaderen van den grooten bloedsomloop stroomt, verdeeling.

noemt men s I a g a der I ij k of art e r i e e I bloed; het is helder scharlaken- rood ; het bloed, dat door de aderen van den grooten bloedsomloop slroomt, noemt men ad e r I ij k of ven eu s bloed; het is donkerblau wrood van kleur.

In den kleinen bloedsomloop is het juist omgekeerd. Hier stroomt door de slagaderen veneus bloed en door de aderen arterieel bloed.

Bloedplasma.

§ 10. Het bloedplasma is een lichtgeel gekleurde, doorschijnende vloeistof van alkalische reactie. De voornaamste beslanddeelen zijn:

1 e. water (90 °10)'

2e• zouten, voornamelijk chloornatrium (0.6%), koolzure en dubbelkool- zure natron, phosphorzure natron en een geringe hoeveelheid zouten van kali, kalk en magnesia.

3e• eiwitlichamen (+ 2 %), deels albumine, deels alkalie-albuminaat.

Verder bevat het bloedplasma geringe, doch afwisselende hoeveelheden vetten en zepen, druivensuiker, vrije gassen (0 en N), ureum e. a. m.

De roode bloedlichaampjes.

§ 11. De roode bloedlichaampjes van den mensch zijn ronde schijfjes, waarvan de middellijn

+

0.008 mmo bedraagt. De boven- en ondervlakte zijn uitgehold en de rand is bol. Zij bezitten geen kern en geen wand.

bestanddeelen.

vorm en grootte.

(16)

6

overige Hun kleur is bij doorvallend licht niet zuiver rood, maar meer naar het

. PhyshiSehe geelgroene overhellend. Zij zijn zeer buigzaam en tegelijk veêrkrachtig,

elgense appen. '

betrekkelijk aantal.

doch missen het vermogen om actief van vorm te veranderen. Hun soortelijk gewicht is grooter dan dat van het bloedpla,sma, zoodat zij bezinken als het bloed niet in beweging is en de stolling verhind8l:d of vertraagd wordt.

Het aantal roode bloedlichaampjes is bij den gezonden mensch nagenoeg constant en bedraagt ongeveer 5 millioen op i c. mmo bloed, bij vrouwen iets minder dan bij mannen. Zij nemen ruim

1/3

van het volume van het bloed in en zijn de oorzaak van de roode kleur en de ondoorschijnendheid van het bloed, aangezien zij door hun groot aantal het licht niet doorlaten,

inwerking van maar terugkaatsen. Door toevoeging van water zwellen zij op, door

reagentia. toevoeging van sterke zoutoplossing krimpen zij in. In een keukenzout- oplossing van 0,6% behouden zij hun oorspronkelijken vorm en grootte.

bestanddeelen. § i2. De roode bloedlichaampjes bestaan uit:

i e. een weeke, kleurlooze, doorschijnende massa, welke de gedaante heeft van het bloedlichaampje en st rom a genoemd wordt.

2e• de roode bloedkleurstof, ha e m 0 g lob i n e, waardoor het stroma gelijkmatig gekleurd is.

Wanneer men bloed met gedestilleerd water verdunt, geven de opzwel- lende roode bloedcellen haar kleurstof aan het verdunde bloedplasma af.

Het bloed wordt daardoor donkerrood en doorschijnend, omdat de gezwollen en ontkleurde bloedcellen het licht niet meer terugkaatsen, maar doorlaten.

Door het bloed afwisselend te laten bevriezen en ontdooien, zoomede dool' toevoeging

v~n sommige stoffen kan men eveneens kleurstof en stronia van elkander scheiden.

haemoglobine. § i3. De haemoglobine is een ijzerhoudende organische stof, waarvan de moleculaire samenstelling niet volledig bekend is. Zij is in water en nog beter in zwak alkalische vloeistof oplosbaar en kan in kristallen

kleur. worden afgescheiden. De oplossing is donker blauwrood van kleur, in dunne lagen en bij doorvallend licht geelgroenachtig.

De hoeveelheid haemoglobine maakt

+ 2/3

der vaste stoften van het bloed uit.

haematine. Haemoglobine wordt gemakkelijk ontleed in haematine, een bruine kleur- stof en globuline~ een eiwitlichaam Deze ontleding geschiedt reeds door

(17)

,

)

7

inwerking van zwakke zuren; verder door sterke alkalien, door warmte e. a. m.

§ 14. De voornaamste eigenschap van de haemoglobine is het vermogen oxyhaemoglo- bine.

om zich met vrije zuurstof scheikundig te verbinden. Deze verbinding wordt 0 x y ha e m 0 g lob i n e genoemd. Om haar te verkrijgen behoeft men sleGhts bloed of haemoglobineoplossing met lucht te schudden. Men

ziet daarbij de donker blauwroode kleur van de haemoglobine veranderen kleur.

in een helder scharlakenroode kleur, welke eigen is aan de oxyhaemoglobine.

Hierop berust ook het verschil in kleur tusschen veneus en arterieel bloed.

De oxyhaemoglobine is een zeer losse verbinding, welke haar zuurstof gemakkelijk . weder afgeeft. De ontleding der oxyhaemoglobine geschiedt

door verwarming (dissociatie). Zij wordt bevorderd, d. w. z. zij geschiedt dissociatie.

reeds hij betrekkelijk lage temperatuur, wannee~ men de gassen van het bloed uitpompt of de zuurstof op andere wijze onttrekt (doorvoeren van indifferente gassen, reduceerende middelen).

s -

15. Ook met andere gassen vormt de haemoglobine losse verbindingen, nl. met CO-haemoglo-

CO en met NO. bine.

Alleen de eerste dezer verbindingen, de CO-haemoglobine, is voor ons van belang, omdat zij de oorzaak is der groote giftigheid van CO-gas voor mensch en dier.

Zij ontstaat nog gemakkelijker dan O-haemoglobine en wordt moeielijker ontleed.

Daardoor komt het, dat men alleen CO-haemoglobine en geen O-haemoglobine verkrijgt"

wanneer bloed met een mèngsel van lucht en CO in aanraking wordt gebracht (b.v.

door inademing). Zulk CO-houdend bloed heeft een kersroode kleur. - kleur.

Het nauwkeurigst kan men de kleur der opgeloste haemoglobine en van haar ver- absorptie- bindingen onderzoeken met behulp van den spectroscoop. spectrum.

S 16. Om bij een gerechtelijk onderzoek uit te maken of men met bloedvlekken gerechtelijk te doen heeft, tra~ht men de aanweZigheid van haemoglobine of van roode bloedcellen onderzoek van

bloed.

aan te toonen'. Het eerste kan geschieden door de Pro e f van T e i c h man n.

Een weinig afschrapsel van de vlek wordt op een voorwerpglaasje met ijsazijn en een paar korreltjes NaCI vermengd, met een dekglas bedekt en boven de spiritusvlam voor- zichtig verwarmd. Daardoor ontstaat uit de haemoglobine een andere kleurstof, welke zich onder den mikroskoop voordoet als kleine, bruine of bruinzwarte kristalplaatjes, welke den vorm hebben van een parallelogram.

Door deze proef kan men niet uitmaken of het bloed afkomstig is van een mensch of van een dier. Dit gelukt soms wel door het onderzoek der roode bloedcellen. Men weekt daartoe de vlek in sterke kaliloog. Daarin zwellen de gedroogde roode bloed- cellen op en herkrijgen ten naaste bij haar oorspronkelijke gedaante. Van de roode

(18)

vorm en grootte.

amoeboide bewegingen.

8

bloedcellen der zoogdieren onderscheiden zich die der andere gewervelde dieren, door-

.

-

dat "zij grooter zijn, een elliptisch en vorm hebben en een kern bezitten.

De roode bloedcellen van den mensch gelijken echter zeer veel op die der andere zoogdieren (uitz. kameelen en lama's) en verschillen daarvan alleen eenigzins door de grootte. De meeste zijn iets kleiner dan die van Jen mensch (uitz. olifant en luiaard), doch dit onderscheid is te onzeker, om daaruit eep besluit te trekken.

De witte bloedlichaampjes.

§ 17. De witte of juister kleurlooze bloedlichaampjes zijn naakte kern- houdende ceJlen, welke meerendeels iets grooter zijn dan de roode en wier lichaam in hooge male de eigenschap bezit om actief van vorm te veran- deren. Men ziet nl., wanneer het bloed onder den microscoop wordt onder- zocht, aan den omtrek der cel bewegingen, welke beslaan in' afwisselende uitzettingen en intrekkingen van het protoplasma. Deze bewegingen, a moe b 0 i d e be weg i n gen genaamd, geschieden tamelijk langzaam en zijn het duidelijkst waar te nemen bij een temperatuur, welke ongeveer met de bloedstemperatuur overeenstemt.

Door de amoeboide bewegingen ontstaan twee verschijnselen:

te. voortbeweging der witte bloedcellen;

2e. opneming in het cellichaam van kleine korreltjes (vet, kleurstoffen enz.), welke zich toevallig in de nabijheid der witte bloedcellen bevinden.

Het aantal witte bloedcellen is veel geringer dan dat der roode. De betrekkelijk

aantal. verhouding is ongeveer t : nOO, doch is nog al wisselend.

De gassen van het bloed.

§ t 8. De gassen, welke men uit het bloed met behulp van de lucht- pomp kan verwijderen, zijn N, 0 en CO~. De beide eerste zijn afkomstig herkomst. uit de lucht en worden in de longen door het bloed opgenomen. Het CO~

is een product van de stofwisseling. Het wordt door de weefsels aan het bloed en door het bloed aan de lucht der longen afgegeven,

hoeveelheid N De:3 tik s tof der lucht lost in het bloedplasma op in een gewichts- afhankelij~vanhoeveelheid, welke (volgens de Wet van Dalton) evenredig is met de

de drukkmg.

drukking der N in de lucht der longen. Zij is physiologisch van geen belang.

hoeveelheid 0 De z u u r st 0 f is voor een gering gedeelte opgelost in het bloed- ni~~ afhanke- plasma. Een veel grooter gedeelte echter is ros scheikundig gebonden

bJk van de

drukking. aan de haemoglobine. Daaruit volgt, dat de hoeveelheid zuurstof, die het

I

I !

J

\ .

\

I

(19)

9

. bloed uit de lucht opneemt bijna geheel onàfhankelijk is van de lucht- drukking en alleen bepaald wordt door de hoeveelheid haemoglobine, die in het bloed voorkomt. Dit is de· reden, waarom het bloed bij een drukking van b. v. 1/~ atmosfeer nagenoeg evenveel 0 opneemt, als bij een drukking van één en meer atmosferen. Alleen bij zeer lage drukking kan het bloed zich niet met zuurstof verzadigen.

Het k 0 0 I z u u r is niet i~ vrijen staat opgelost in het bloedplasma,

cos

niet v rij

h 'k . I b b' b . h I opgelost, alleen

maar sc el undlg gebonden a s car onas en Icar onas natncus ; et aatste scheikundig

is een losse, dissocieerbare ve~binding. Bij de uitpomping der gassen van verbonden.

het bloed kan alle koolzuur vrijgesteld worden.

Het ·slagaderlijk bloed is rijker aan zuurstof en armer aan koolzuur dan verschillend gassengehalte

het aderlijk bloed. van artar. en

De stoOlnl( van het bloed. ven. bloed.

§ {9. Wanneer het bloed niet meer in aanraking is met den levenden afsterving van het bloed.

vaatwand, dan stolt het. Dit is het geval, wanneer het bloed uit de vaten ontlast is en ook wanneer de dood mgetreden is. Men kan dus de stolling beschouwen als een verschijnsel van afsterving van het bloed.

Door de stolling verandert het bloed binnen enkele· minuten in een weeke, roode massa. Deze trekt zich na eenige uren samen tot een vastere

massa (bloedkoek) en perst daarbij een heldere, lichtgeel gekleurde bloedkoek.

v loeistof uit, het blo e d ser u m. bloedserum.

De stolling berust op de uitscheiding van een vast eiwitlichaam, de fibrine.

V ez els tof of fi b rin e, welke onder den invloed van een ferment fibrinevor-

d d · I " f h bI ed 1 d mende stoffen.

gevorm wor t UIt een opge oste elwltsto van et 0 pasma, e fibrinogene stof.

Bet ferment is afkomstig uit de witte bloedcellen en komt bij het afsterven dezer vrij.

Behalve het ferment is de aanwezigheid van kalkzouten noodig voor het ontstaan der fibrine. Stoffen, die kalk aan het bloed onttrekken, zooals natriumoxalaat, verhinderen de stolling.

De hoeveelheid fibrine is zeer gering,

± {

010'

Zij doet zich in het gestolde bloed voor als zeer dunne draadjes, welke een netwerk vormen, in welks mazen de bloedcellen en de bloed vloeistof zijn opge- sloten. Later trekken deze draadjes zich te zamen, waardoor de vloeistof(serum) wordt uitgeperst, terwijl de bloedcellen in den bloedkoek achterblijven.

hoeveelheid.

wijze van voorkomen.

(20)

gedefibrineeru bloed.

beteekenÎs.

to

Wanneer men versch bloed met een bundel dunne stokjes klopt, dan blijft de fibrine aan deze stokjes hangen. Op deze wijze kan men het bloed van de vezelstof ontdoen (d e fi b rin eer en) en de stolling verhinderen (ge d efib rineerd bi 0 ed).

II. DE BLOEDSOMLOOP (CIRCULATIE).

Inlefdlna.

~ 20. De rondgaande beweging van het bloed in het vaatstelsel noemt men den bloedsomloop.

De deelen van het vaatstelsel en de verJeeling van den bloedsomloop in een grooten en een kleinen zijn ons reeds uit de anatomiè bekend.

De slagaderen voeren het bloed onder den invloed van de perskracht van het 11art naar alle deelen van het lichaam; de aderen voeren het naar het hart terug. Tusschen beide liggen de haarvaten, waarin het bloed stoffen uitwisselt met de weefsels (groote bloedsomloop) of met de lucht (kleine bloedsomloop).

A. HET HART.

Bouw van het h'art.

macrosco- § 2t. Het hart is een holle spier, welke door een tusschenschot van pische bouw. stevig bindweefsel (annulus fibrosus) gescheiden' is in twee gedeelten, nl. den spierwand der kamers en den spierwand der voorkamers. Deze gedeelten bezitten elk weder een spIerachtig tusschenschot, waardoor z\j III een linker en rechter helft verdeeld worden: de rechter en. linker voorkamer (atrium) en de rechter en linker kamer (ve.ntriculus). Elke voorkamer is met de kamer van dezelfde zijde in gemeenschap door een van klepvliezen voorziene opening (ostium venosum of atrio-ventriculare) in den annulus fibrosus.

In het rechter hart (voorkamer

+

kamer) bevindt zich aderlijk, in het linker hart slagaderlijk bloed.

microscopische § ~2, De hartspier. bestaat uit dwarsgestreepte spiercellen, welke laags- bouw. gewijze in verschillende richtingen ten opzichte van elkander loopen, zoodat

bij de samentrekking het hart en bijgevolg ook de harlsholten in alle

(21)

It

afmetingen verkleind wo.rden. Alleen op de plaatsen, waar de aderen in de bo.ezems uitmo.nden, zijn de spierbundels meer evenwijdig aan elkander, nl. kringvo.rmig geplaatst.

Het hart is bekleed met de viscerale plaat van heL pericardium, epi c a r d i u m geheet en in tegenstQlling van het end 0. c a r d i u m, d. i.

het weivlies, dat de hartspier van binnen bekleedt.

De veneuse (o.f atrio.ventriculaire) klepvliezen zijn te bescho.uwen als aanhangsels van den annulus fibrosus. Zij zijn aan weerszijden bekleed met het endo.cardium, hetwelk zich als een plo.o.i o.ver de klepvliezen heen- slaat en den dunnen rand daarvan vo.rmt.

Aan de o.ndervlakte, to.t in de nabijheid van de v'rije randen der klep- aanhechting

1· .. d k d d ·11 h h H· b·· I der peeskoor-

V lezen ZIJn e pees o.o.r en er mmo papt a~es vastge ec 1. Ier IJ va t den aan de

Op te merken, dat telkens de naast elkander gelegen helften van twee klep- klepvliezen.

vliezen do.or dezelfde tepelspier van pe~sko.o.rden vo.o.rzien wo.rden. Hierdo.o.r' wo.rdt bewerkt, dat bij de sluiting der klepvliezen, hun randen zich nauw- keurig tegen elkander aanleggen.

§ 23. Bij den mensch is het hart o.ngeveer zo.o. gro.o.t als de vuist van afmetingen.

het individu. Elke kamer kan bij den vo.lwassen mensch tOO--200 c.cm. blo.ed bevatten. Bij de gewo.ne hartswerking nemen zij echter niet meer dan o.ngeveer de helft daarvan in zich o.p. De wand der kamers is veel dikker dan die der bo.ezems, en de wand van de linker kamer is ongeveer 3+ maal Zo.o. dik als die van de rechter kamer. Dit hangt samen met den arbeid, di-en elke afdeeling van het hart te verrichten beeft..

De bewegloll van het hart.

§ 2~. De beweging van het hart bestaat in een regelmatig afwisselende (rhythmische' samentrekking (systo.le) en verslapping (diasto.le) van de hartspier.

De spierwand der vo.o.rkamers en die der kamers, welke zo.o.als wij zagen van elkander gescheiden zijn, trekken zich niet tegelijkertijd samen. De systo.le van de eene vo.o.rkamer valt daarentegen altijd samen met die van de andere vo.o.rkamer en evenzo.o. de diasto.le. Hetzelfde geldt ten o.pzichte van de systo.le en diasto.le der kamers.

Het eerst heeft de systo.le der vo.o.rkamers plaats en deze wo.rdt o.nmid·

systole en diastole.

(22)

12

dellijk gevolgd door de systole der kamers. Gedurende -de systole der, voorkamers verkeeren de kamers in diastole en omgekeerd.

pauze. Na de systole, der kamers volgt een korte stilstand of p

á

uz e van het geheele hart. 'Daarna beginnen de bewegingen weder van voren aan.

Beschouwing van hel blootgelegde hart van een dIer (kikvorsch).

beweging van § 23. De strooming van het IJi0ed ten gevolge van de hartsbeweging

hel bloed in. I I t

het hart. IS a s vo g : ,

, .. e. De ~amenlrekking \'all den wand der voorkamers begint aan de harlooren 'en de lnmondingsplaatsen der aderen en schrijdt van daar voort naar de ostia venosa. Het gevolg is, dat het bloed in de richting naar de kamflrs wordt .voortgedreven en niet teru~ kan vloeien in de aderen.

2e Het bloed stroomt door de genoemde ostia in de kamers, wier verslapte wanden daardoor worden uitgezet.

3e• Zoodra de kamers met hlo~d gevuld zijn, begint hun spierwand zich samen te trekken. Daardoor geraakt het bloed in de kamers onder een hooge drukking en zoekt een uitweg door de ostia arteriosa. De valvulae semilunares worden daarbij tegen den wand der groote slagaderen (aorta en pulmonalis) aallgedrukt.

werking der De terugslrooming van het bloed naar de voorkamers wordt verhinderd

klepvliezentus-door de atrio-ventriculaire ,klepvliezen. Deze worden door de tegen hun

schen boezems

en kamers. onuervlakle gerichte bloedsdrukking omhoog gedreven en leggen zich met hun dunne randen op elkander, zood at het ostium wordt afgesloten, De peeskoorden, bij de verkorting der kamers door de m.m. papillares gespan- nen gehouden, brengen door haar eigenaardige plaatsing de nauwkeurige aaneensluiting der klepvliezen te weeg en verhinderen tevens het terugslaan van deze naar den kant der voorkamers.

4e Tegelijkertijd dat de kamers het bloed in de arterien persen, zetten zich de verslapte voorkamers uit en vullen zich met bloed, dat uit de aderen toestroomt.

negatieve Hierbij speelt een voorname rol de negatieve drukking, welke in de

drukking in de borstholte. b ors th II h 0 e eersc. -ht Z'" U IS h et gevo g van e e astIsc e spanmng er ongen. I d l ' h . d I Door de negatieve drukking worden de verslapte voorkamers uitgezet en wordt het bloed uit de aderen naar de voorkamers opgezogen; daarom noemt men haar ook wel de zuigkracht van den thorax.

(23)

Wij zullen haar later uitvoeriger bespreken. Wij willen hier alleen nog opmerken, dat zij groot~r is bij de inademing dan bij de uitademing.

?Se. Wanneer de systole der kamers afgeloopen en de pauze ingetreden werking der

is, wordt de terugkeer van het bloed uit de slagaderen in de kamers khletpvbliez.en adan

. e egm er

belet door de sluiting der valvulae semilunares. Deze vormen taschjes, groote slag-

wier openIng van het hart is afgekeerd, zoodat zij 'gevuld worden en tegen elkander sluiten, zood ra het bloed na afloop der systol~ naar het hart wil terugstroomen.

§ 26. Door de vormverandering en verplaatsing, welke het hart bij de systole der kamers ondergaat, wordt de punt naar rechts en voren ver- schoven en drukt met zulk een kracht tegen den borstwand aan, dat deze stootsgewijze wordt opgeheven. Dit verschünsel noemt men den har t s t oot of har t s I a g en wordt bij volwassenen waargenomen in de ?Se linker intercostaal ruimte, een weinig aan de binnenzijde van den borsttepel.

Analyse van den hartstoot.

Ie. v 0 r m ver a n der ing. Bij de systole vormen de kamers een van voren naar' achteren afgeplatten, scheeven kegel, met den top (hartpunt) naar beneden, links en achteren. Bij de systole wordt de as van den kegel verkort en loodrecht op het grondvlak geplaatst, en verdwijnt de afplatting. De punt komt daardoor naar boven, rechts en voren.

2e. verplaatsing. Het uitstroomende bloed oefent een terugstoot op het bart uit en veroorzaakt een strekking en draaiing der spiraalsgewijze gebogen groote slag- aderen. De hartpunt verplaatst zich daarbij naar beneden, rechts en . voren.

De frequentie van den hartslag of har t s fr e q u ent i e, d. i. het aantal hartslagen in de minuut is het grootst bij pasgeboren kinderen nl. t20-t40, neemt van de geboorte tot aan den volwassen leeftijd gaandeweg af, bedraagt bij den volwassene gemiddeld 72 en neemt op hoogen leeftijd weder iets toe.

Bij vrouwen en zwakke lieden is de hartslag sneller en minder krachtig dan bij stevige mannen. Doch ook bij denzelfden persoon is de harts- frequentie aan wisselingen onderhevig en het is bekend genoeg, dat vooral lichaamsbewegingen en gemoedsaandoeningen (schrik, angst, vreugde, onge- duld, enz.) daarop invloed uitoefenen.

Heftige pijn doet het hart trager kloppen.

Proef van Goltz. Een heftige slag op den buik van een kikvorsch kan het hart doen stilhouden.

aderen.

hartstoot.

hartsfre- quentie.

(24)

automatisch J>eweeg- centrum.

§

27, De beweging van hel hart geschiedt automatisch en het automatisch beweegcentrum ligt in het hart zelf. Dit wordt bewezen door het feit, dat eim uit het lichaam gesneden hart nog eenigen tijd kan voortkloppen~

Bij koudbloedige dieren kan men zelfs bet bart zoodanig verdeelen, dat de afzonderlijke stukken nog voortkloppen. Dit is gemakkelijk aan bet kikvorscbebart aan te toonen en is daardoor te verklaren, dat bet beweegcentrum weder uit kleinere centra is samengesteld, welke in verscbillende gedeelten van bet bart gelegen zijn en met elkander in verbinding slaan.

wijzigingen der § 28. Hoewel de beweging van het hart automatisch geschiedt, oefenen

bartsbeweging . toe h 00 k an ere zenuwen aarop mv oe d d ' I d ' D' k UIt. lt unnen WIJ .. ree s a d fl' eH J en uit het feit, dat de hartsbeweging gewijzigd wordt door gemoedsaandoeningen, alsmede door prikkèling van ~evoelszenuwen, Ook leert de ontleedkunde ons,. dat het hart zenuwvezelen ontvangt van den plexus cardiacus, welke door takken van. den n. vagus en het halsgedeelte van den sympathicus

invloed van . gevormd wordt. Prikkeling van den vagus doet den hartslag verlangzamen,

vaguhs. en prikkeling van den hals-sympathicus doet hem versnellen, Men noemt

sympal ICUS op .

de bartsbewe-daarom de eerste de remmende zenuw, en de tweede de versnel-

ging, Ie n d e zenuw van hel hart.

harttonen. § 29. Bij den mensch kan men in den hartstreek twee tonen hooren.

slagaderen.

De eerste valt samen met de systole van de kamers en heet 1 e of s y st 0 I i sc het 00 n, De tweede toon volgt onmiddellij k op dezen en heet 2e of diastolische toon.

B. DE BLOEDVATEN.

Bouw d.er bloedvaten.

§ 30. De s I a g a der en voeren het bloed van het hart naar de haarvaten.

pbysiscbe Hun wand heeft. voortdurend de hooge en afwisselende drukking te

eigendsChappedn weêrstaan en te vereffenen, waarmede het bloed ten gevolge van de rhyth-

van en wan.

IDische hartswerking wordt voortgestuwd. In verband daarmede is de wand dikker en steviger dan die der overeenkomstige aderen en Zeer elastisch. '

De elastische spanning is zoo groot. dat de slagaderen tezamen- vallen, wanneer het bloed geen drukking meer op den binnenwand uitoefent, zooals in het lijk, en zich na doorsnijding belangrijk verkor(en~

bouw. Men onderscheidt aan den wand der slagaderen drie lagen, en wel van binnen naar buiten:

(25)

. ie. be tu n î c a int i m a. Zij bestaat in de fijne slagaderen uît een dun Inltmli.

strucluurloos vliesje, in de groot ere uit platen van ela~tisch bindweefsel.

• Aan de naar het lumen toegekeerde vlakte is zij met een enkelvoudige -endotbelium.

laag van platte cellen, end 0 t hel i u m, bekleed.

2e• De tu n i cam e dia. Deze bestaat voornamelijk uit gladde spiervezelen media.

en elastisch weefsel.

In de hoofdslagaderen vindt men slechts hier en daar dunne lagen van spiervezelen verspreid tusschen platen van elastisch weefsel. In de kleinere arterien daarentegen bestaat nagenoeg de geheele tunica media uit een koker van gladde spiervezelen, welke meerendeels in dwarse richting loopen, Dit zijn . de kringvormige spiervezelen der arterien. Ook zijn er eenige overlangsche spiervezelen.

3e• De tu n i c a a d ven t i t i a. Deze verbindt het vat met zijn om ge- adventitia.

ving en bestaat uit betrekkelijk los geweven vezelachtig (fibrillair) bind-

weefsel. In de adventitia der grootere vaJen vindt men de vasa vasorum, vasa vasorum.

waarvan de eindtakjes tot in de media doordringen.

§ 3t. De aderen (venae). De wand is dunner. minder stevig en aJerl'n.

minder elastisch <lan die der overeenkomsti~e slagaderen en daarentegen is eigenschappen het turnen l WIJ "d er. V an aar atd d . . h 10 et l"k U d e a eren mel samenva en, d ' 11 van den wand.

maar integendeel overvuld zijn mel bloed.

Evenals de slagaderen bezitten zij een tunica inti ma. media en adventilia. De eerste twee zijn dunuer, de derde is dikker dan bij de overeenkomstige slagaderen.

De kleppen bestaan uil een bindweef::;elvlies. waarover zich aan beide . zijden hel endothelium der intima voortzet.

§ 32. De haarvaten (capillairen) zUn fijne, netvormig vertakte buisjes, waarvan het lumen juh;t wijd genoeg" is om de ~uloedcellen door le laten gaan.

De wand bestaat alleen uit endothelium.

§ 33. De zenuwen der vaten, va som 0 tor i s c h e zenuwen of vaat- zenuwen, onderscheidt men in vaatvernauwende (vaso-constric- toren) en vaatverwijdende (vasodilata toren). Prikkeling van de eerste veroorzaakt een samentrekking van de kringvormige spiervezelen, waarvan vaatvernauwing het gev()lg is. Prikkeling van de laatstgenoemde zenuwen heeft vaatverwijding len gevolge, welke waarschijnlijk berust op

bouw.

haarvaten.

bouw.

vaatzenuweo.

(26)

een verslapping der kringvormige en misschien ook op eeh 'samentrekking"

der overlangsche spiervezelen.

In 'de meeste 'peripherische zenuwen van 'tlichaam en in den sympathicus

worden vasomotorische zenuwvezelen gevonden, met andere vermengd.

vaatcentrUID. Het vasomotorisch centrum, kortweg vaatcentrum, ligt in het verlengde merg. Het staat, zooals alle centra, met andere deelen van het zenuwstelsel in verbinding.

vaattonus. 'De spiervezelen van den váatwand verkeeren onder den invloed van het

veranderingen van den vaattonus.

vaatcentrum in een gemiddelden graad van coutractie, den norm a I e n v a a t ton u s. Het bewijs daarvoor is, dat er na vernietiging van het vaat- centrum een algemeene vaatverwijding optreedt.

Evenzoo ziet men een plaatselijke vaatverwijding na doorsnijding eener zenuw, welke vaatvernauwende vezelen be~at (oor van het konijn, hals- sympathicus ).

Veranderingén van den vaattonus zijn 't gemakkelijkst aan de huidvaten te bespeuren. Zij zijn meest van voorbijgaanden aard en worden veroor- zaakt door hui"dprikkels, zooals koude en warmte, of door gemoedsaan- doeningen (blozen van schaamte, verbleeken van schrik).

Ook' de vaalverwijding, welke bij de functie van een orgaan optreedt, moet aan den invloed der vaatzenuwen worden toegeschreven.

Vooraf;-aande besehouwlol(en over de stroomlnl( van vloeistoffen .

. a. Uitstrooming eener vloeistof door een opening in een vat.

berekening van § 34. Wij beginnen met het eenvoudigste geval, nl. dat de vloeistof vrij

~e uitstrlboo~d uitstroomt uit een opening, en ~ien voorloopig afvande wrijving. De snelheid

IDmgssne el

(v). van uitstrooming (v) kan dan aldus worden uitgedrukt:

v= Y2gh

Men ziet, dat dit dezelfde formule is als die voor den vrijen val. Alleen 'stelt hier h voor: de hoogte van de vloeistof in het vat, en niet de doorloopen weg. Bij eenig nadenken wördt het echter duidelijk, dat ons geval op hetzelfde neêrkomt, als wanneer de bovenste deeltjes van de vloeistof vrij gevallen waren en den weg h' hadden doorloopen.

Uit de formule volgt, dat v niet afhankelijk is van de soortelijke zwaarte

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Sensationeel: In bloed drijft zo veel rond, dat je je afvraagt, hoe alles ruimte heeft. Vul de woorden

Zes jaar later, (87 jaar na de eerste ontdekking) konden Davis en Arrowsmith melden dat zij enige patiënten met hemochromatose succesvol hadden behandeld met aderlatingen,

Sinds haar derde werkte Faldo als onderwijsmerrie bij de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht (UU), waar Elte docent Paard is en de Ambulante Kli- niek voor

Er staat namelijk niet: “Alleen vlees met zijn bloed zult gij niet eten”, maar “alleen vlees met zijn ziel, zijn bloed, zult gij niet eten”.. Over een plant wordt in de

Duisternis op aard, het Vaderhart gebroken om het lijden van zijn Zoon, de striemen, spot en hoon.. Hier sta

U is gevraagd wat voor u aanvaardbaar is in het algemeen en in de omstandigheden waarbij het tekort aan bloed of bloedcomponenten kan leiden tot ernstige ziekte, invaliditeit of

Onderzoek naar niet zichtbaar (occult) bloed in de

Voor vragen waarom u bloed moet laten afnemen, kunt u terecht bij uw behandelend arts. Vragen over het bloed afnemen zelf, kunt u stellen aan een medewerker van de