• No results found

Wim Hofman, Het vlot · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wim Hofman, Het vlot · dbnl"

Copied!
178
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wim Hofman

bron

Wim Hofman, Het vlot. Van Holkema en Warendorf, Houten 1989 (tweede druk).

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hofm009vlot01_01/colofon.htm

© 2005 dbnl / Wim Hofman

(2)

Wim Hofman, Het vlot

(3)

Gelukkig kan het jongens van twaalf niet schelen als hun tennisschoenen nat worden. Dat doet ze amper iets.

Richard Brautigan

*

: Dat de wind er geen vat op krijgt

* Richard Brautigan: Amerikaanse romanschrijver en dichter. Hij werd in 1935 geboren in The Pacific North-West en maakte een eind aan zijn leven in 1984. Dat de wind er geen vat op krijgt is in 1988 in vertaling van Graa Boomsma verschenen (Bert Bakker) en oorspronkelijk als So the wind won't blow it all away in 1982.

Wim Hofman, Het vlot

(4)

Ga maar buiten spelen

Het zag er niet best uit. Alles hadden ze ondersteboven gegooid en tot zover je kijken kon, lag de stad in puin. Geen huis dat niet iets had, soms stond alleen nog een gevel, vraag niet hoe zoiets nog kon blijven staan. De muren zaten vol kogelgaten en gemene wondjes van granaatscherven. Veel huizen waren finaal ingestort. Er waren er die nog zo'n beetje tegen elkaar aanleunden, ze waren zo gammel dat ze met een klein stootje, zonder mankeren in elkaar zouden lazeren. Verschillende huizen hadden geen dak meer. Ze waren van binnen hol en zwart als kachels. Als je erin stond, zag je de lucht.

Vooral aan de kant van de zee was het raak geweest. Daar was veel verbrand:

halfverkoolde balken staken uit bergen puin. Trappen leidden naar niets, in kelders stond zwart water, een enkele deur die het tot dan toe uitgehouden had, ging - volkomen overbodig - een stukje open en dan weer dicht. Dat kwam door de wind.

Je had daar altijd wind. De boel lag er allang zo bij en stonk naar verbrand hout en vocht en muffe kalk. Kamillen en paarse disteltjes begonnen tussen de steenho-

Wim Hofman, Het vlot

(5)

pen te groeien, slakken sjouwden er rond en onder de stenen zaten gele en roestkleurige duizendpoten en het krioelde er van de pissebedden.

In de nacht werden de krotten het terrein van vleermuizen en ratten en allerlei duivels gespuis dat aan het hout en de stenen knaagde. Ze zeiden dat de zielen van doodgeschoten Duitse soldaten 's nachts van onder de stenen om hun moeder riepen en dat er soms bloed in dunne straaltjes uit de kogelgaten in de muren liep.

Maar overdag had je daar geen last van en als mijn moeder zei: ‘Ga maar buiten spelen’, dan speelde ik buiten tussen het puin en de kapotte huizen. Binnen spelen ging niet goed. We woonden toen, vlak na de oorlog in Vlissingen

*

, in één kamer met ons vieren en al waren mijn broer en ik nog behoorlijk klein (hij was zeven en ik vijf) en al hadden we maar heel weinig meubels; we liepen elkaar toch voortdurend voor de voeten.

Midden door het donkere vertrek hing een bruin gordijn aan een stang en daarachter waren bedden. Meestal lagen overdag daarop de stoelen en als die uitgerust waren 's avonds, konden zij eraf om hun werk te doen. Mijn broer en ik gingen dan in bed en we speelden met de poppen Pedro en Jan Klaassen die mijn moeder van oude, overwegend blauwe lapjes had gemaakt. Ze hadden lange blauwe puntmutsen en op hun lichtblauwe

* Vlissingen had het door haar ligging aan de monding van de Westerschelde tijdens de oorlog '40-'45 zwaar te verduren. In de herfst van 1944 landden de geallieerden er op een strandje bij de Oranjemolen dat ze ‘Uncle Beach’ hadden gedoopt. Voordat ze echter aan land konden was de stad dagenlang vanuit Breskens en vanaf zee onder vuur gehouden en de Duitse stellingen en kanonnen werden aanhoudend gebombardeerd. Met Lancasterbommenwerpers wist men de Nolledijk door te gooien waardoor een stuk van de stad onder de zeespiegel verdween.

Wim Hofman, Het vlot

(6)

Wim Hofman, Het vlot

(7)

gezichten waren met kroontjespen en inkt oogjes en mondjes getekend. De poppen beleefden allerlei spannende avonturen daar in dat bed. Soms zaten ze op de Noordpool en waren de lakens sneeuw en ijs en was ons kussen een gletsjer, dan vochten ze met monsters die uit geheime grotten te voorschijn kropen.

Een onding in die kamer was de kachel, want die was meestal aan omdat er steeds gekookt moest worden, aardappelen en kool of de was. Ergens in de kachel zat een gemeen gat dat een granaatscherf erin had geboord en daaruit kwam nogal eens rook.

Als dat te bar werd trapte mijn vader, terwijl wij met onze handen wapperden en onze tongen haast uithoestten, met zijn werkschoenen een paar plankjes die voor het raam gespijkerd waren weg. Zo kregen we weer lucht en konden we uithuilen.

Het glasloze raam zag uit op een binnenplaatsje waar nooit zon kwam. De muren rondom waren grijs gepleisterd. Vanonder zat een slordige groene rand van algen of mos. In een hoek was een putje met roestige staafjes erboven, waar altijd blauw dweilwater of badwater in stond. Er zaten daar veel kleine grijze vliegjes die ik wel eens geprobeerd heb weg te plassen. Er liepen ook hooiwagens. Meestal renden ze weg, want ze wisten natuurlijk dat ik een keer bij een van hen een poot had

afgetrokken. Die poot wilde trouwens ook nog weglopen, maar kwam niet ver. Verder speelde ik niet veel op dat binnenplaatsje.

Wim Hofman, Het vlot

(8)

Buiten spelen ging ongeveer zo: ik deed mijn jas aan, knoopte hem dicht, trok de ceintuur zo strak mogelijk aan, en stapte de deur uit. De zon blikkerde in de glaasjes van mijn bril en ik knipperde met mijn ogen. De zon zei: ‘Daar heb je hem ook weer’, want in die tijd kon de zon nog praten. Ik ging het trapje bij de voordeur af en stak de straat over, de handen in mijn zakken, en ik probeerde te fluiten. Dat was moeilijk, want ik miste wat voortanden. Ik was dus nog klein en moest nog nieuwe tanden krijgen die ik nog kapot ging vallen, maar dat wist ik toen nog niet.

Ik wist nog niet zoveel.

Ik kon de hoofdletters nog niet schrijven.

Ik moest de tafels van één tot twintig nog leren opzeggen.

Ik wist nog niet waar de Mississippi lag.

Ik moest nog veel leren. Maar één ding wist ik wel: ik moest uitkijken. Tussen de puinhopen was het gevaarlijk (ook een reden waarom ik een beetje tussen mijn tanden floot): er konden stukken steen vallen of dakpannen, je kon struikelen en met je knieën in glasscherven terecht komen of je vel schaven, maar dat was niet het gevaarlijkste. Het gevaarlijkste waren de andere kinderen tegen wie ook gezegd werd: ga maar buiten spelen. En spelen was: elkaar gillend achterna zitten, met stenen gooien, vechten, aan haren trekken, neuzen omdraaien en op tenen trappen, met stokken slaan - schermen noemden ze dat.

Ik was dan ook steeds op mijn hoede en keek zo goed mogelijk uit mijn doppen en hier en daar kriebelde er iets onder mijn jas van de spanning.

Wim Hofman, Het vlot

(9)

Overal loert het gevaar

Vooral voor Luitwieler moest je uitkijken. Hij was al elf of twaalf en kon elk moment ergens opduiken. Hij kon je de doodsschrik bezorgen. Hij sprong bijvoorbeeld gillend en met armen en benen malend uit het raam van een leegstaand huis om dan vlak voor je neer te komen. Of hij stapte opeens uit een portiekje te voorschijn of hij stak zijn grijnzend hoofd om de hoek van de straat en versperde je de weg. Meestal had hij een stok of een ijzeren staaf die hij van de schroothoop had gehaald, en tussen zijn riem stak een katapult waarmee hij vogels van het dak schoot. Ze zeiden dat hij de neergeschoten vogels aan een ijzerdraad stak, ze een tijdje boven een vuurtje ronddraaide en ze dan opat. Maar of hij dat echt deed, heb ik nooit gezien.

Ze vertelden ook dat hij jioe-jitsoe kende en dat hij valbreken had geleerd van een Amerikaanse marineman die hij aan het eind van de oorlog was tegengekomen. Dat maakte veel indruk op mij, al wist ik eerst niet wat jioe-jitsoe was. Toen ik hoorde dat jioe-jitsoe een vecht-techniek was waarbij je van de brute kracht van de

tegenstander gebruikmaakte om hem te vellen en hem zulke stoten en slagen toe te brengen dat gewrichten gedraaid werden en dat de ribben van de tegenstander gebroken, ja versplinterd werden, verdween mijn zelfvertrouwen geheel en al.

Mijn brute kracht was geen knip voor de neus waard. Ik stelde eigenlijk helemaal niets voor. En daar kwam nog bij dat ik een brilletje droeg. Het bestond uit twee ronde, in een dun hoornen randje gevatte glaasjes en dan nog wat buigzaam metaal en het zette anderen steeds weer aan tot allerhande grapjasserij. Het brilletje had in de eerste weken van zijn bestaan al zijn oorspron-

Wim Hofman, Het vlot

(10)

kelijke vorm verloren. Even later kwam er een veiligheidsspeldje aan en regelmatig waren er pleisters nodig om de boel bij elkaar te houden. Het verloor dan wel zijn vorm, maar niet de belangstelling van een bepaald soort jongens, zoals Luitwieler.

Ik keek altijd of er niet een plekje in de buurt was waar ik me verstoppen kon. Een voordeel van klein zijn is dat je weg kunt kruipen in holen en gaten waar groteren niet in kunnen. Dat wist ik toen en daarom liep ik meestal vlug naar een terrein dat de Paardenmarkt heette. Daar gooiden ze schroot: stukken scheepswrak uit de Westerschelde, tonnen, lekke boeien - vanonder wit van zeepokken -, buizen, kabels, metalen cilinders, kromme spoorstaven, plaatijzer. Er was niets gaafs bij. Al dat ijzer was krom, gedeukt, verwrongen. Er waren enorme staalplaten die door

verschrikkelijke wezens in de vorm van een S of een V waren gebogen of die met monsterachtige tanden bewerkt schenen te zijn: rafelige happen waren eruitgenomen of er zaten fabelachtige scheuren in. Je zou haast zeggen dat een geweldig groot iets in razernij al die dingen kapot had zitten trekken, schoppen, bijten.

Wim Hofman, Het vlot

(11)

Wim Hofman, Het vlot

(12)

Ik zat toen dikwijls daar tussen dat afval en keek naar al dat ijzer dat flink roestte en een mooie dieporanje kleur kreeg als 's avonds de zon erop scheen. Of ik kroop op een beschut plaatsje als de wind regen vanuit zee naar mij toeblies. Ik zag dan hoe druppels in het roestige water tussen het schroot vielen. Ik herinner me ook een keer dat het zo hard woei, dat dikke schuimvlokken uit de zee over de Paardenmarkt vlogen en hier en daar als trillende levende wezentjes op het roest bleven liggen. Als ik daarna thuis kwam kreeg ik er meestal van langs, omdat mijn broek en jas, handen en knieën en de neuzen van mijn schoenen vol roest zaten. Maar een dag later ging ik toch weer terug, omdat ik dacht dat ik daar veilig zat, maar hoe vergiste ik me!

Ik had het over Luitwieler

Op een middag zat ik weer eens ergens in die schroothoop op de Paardenmarkt. Daar was eerst niet veel aan de hand. De zon scheen en maakte het ijzer warm. Een lauwe wind blies pluizen door de lucht. Spinnen hingen lui en dik in hun hangmatjes en likten hun lippen af. Het zal dus wel in de nazomer geweest zijn, ik weet niet meer precies wanneer.

Maar ik weet nog exact hoe ik een knal hoorde, vlakbij. En nog een. Iemand gooide met stukken steen of ijzer. Het was niet moeilijk om te raden wie: Luitwieler natuurlijk. Hij had het deze keer echt op mij gemunt. Ik zag hem eerst niet, maar hoorde hem wel. Hij sloeg met een stuk ijzer tegen ijzer en het was net alsof hij tegen zichzelf liep te praten.

Hij zei zoiets als: ‘Nu moet je niet denken, jon-

Wim Hofman, Het vlot

(13)

getje, dat hij je niet in de gaten heeft. Luitwieler heeft echt wel ogen in zijn kop.

Goeiedag! Hij weet heus wel dat jij daar in je broek zit te doen van bangigheid. Jij denkt zeker dat hij je niet te pakken kan krijgen?’

Dat soort dingen zei hij, op rustige toon alsof hij een schoolmeester was die het tegen een oerdom kind had dat na moest blijven omdat het niet meer wist hoeveel drie min twee was.

Hij had mij natuurlijk allang gezien en ik vroeg me af hoe ik ontsnappen kon. Mijn hart sprong heen en weer als een diertje in zijn kooi. Door een gaatje kon ik hem over het ijzer zien klauteren. Hij keek niet naar mij, hij kwam wel langzaam maar zeker mijn richting uit. Hij had blote benen en droeg grote hoge schoenen. Met een ijzeren staaf gaf hij dreunende slagen op de buizen en stukken staalplaat die hij tegenkwam. Op een ander moment zou dat soms wel mooi geklonken hebben, maar nu gingen de klappen door merg en been. De klappen beloofden niet veel goeds.

Luitwieler zag er verbeten uit en droeg voor de gelegenheid een Duitse helm die hij ergens op de kop getikt had.

‘Aha!’ riep hij, bijna elk woord een klap gevend. ‘Aha, ik zie daar een jongetje met een brilletje op!’

Iets dergelijks riep hij.

Er zijn van die momenten dat je in je radeloosheid denkt: ‘Wat nu?’ Dan denk je dat de tijd stilstaat, maar wonder boven wonder gaat de tijd toch door en dat was toen ook. Want juist op het moment dat ik de moed opgaf en er niets anders opzat dan te gaan gillen, stapte Luitwieler mis. Niet alle stukken ijzer lagen even vast.

Hij struikelde, er verrolden een paar buizen. Hij riep: ‘Nou zeg!’ en stortte tussen het schroot. Zijn val werd begeleid door gerammel en gebonk: een finale met veel slagwerk. Daarna was het stil.

Wim Hofman, Het vlot

(14)

Je hoorde alleen nog de wind en de zee die daar in de verte zijn eigen besognes had.

En ik hoorde mijn bloed bonzen. Een paar vogels vlogen laag over, die wilden graag wat meepikken.

Ik was bang, maar ook nieuwsgierig en met een beverig gevoel ging ik kijken.

Luitwieler lag op zijn rug. Hij was waarschijnlijk achterover gevallen en zijn hoofd lag lager dan zijn knieën. Zijn mond stond open en ik zag duidelijk zijn boventanden en het roze tandvlees. De helm zat scheef over zijn hoofd. Hij lag er ongemakkelijk bij. In een van zijn handen stond een klein plasje bloed. Ook op zijn pols zat iets roods, donkerder dan roest.

Ik moest denken aan de schildering van Jezus in de kerk. De schilder had met een dun kwastje donkere straaltjes bloed op de handen en voeten van Jezus geschilderd.

Het bloed liep over het hout naar een doodskop zonder onderkaak.

‘Die is dood!’ dacht ik en ik vroeg me af wat ik doen moest. Het zenuwachtige gevoel werd sterker, maar ik kroop toch langzaam naar dat stille lichaam toe, misschien om na te gaan of hij nog ademde.

Dat was niet verstandig. Toen ik vlakbij hem was, sloeg hij een grijpklauw uit en pakte me bij mijn jas.

‘Hebbes!’ zei hij, ging zitten en lachte. Het klonk onplezierig.

Hij dwong me ook te gaan zitten en stak zijn gewonde hand naar mij toe. Gelukkig had hij me daarmee niet bij mijn jas gepakt. De hand zat nu onder het bloed.

Hij begon een vraaggesprek.

‘Wat is dit?’

‘Een hand.’

‘Wat is ermee?’

‘Er zit bloed aan.’

Wim Hofman, Het vlot

(15)

‘En hoe komt dat?’

Ik keek goed naar de hand. In de muis van zijn duim zat een flinke jaap.

‘Er zit een snee in,’ zei ik.

Ik keek maar niet te veel naar die snee, want daar werd ik niet goed van. Er kwam nog steeds dik bloed uit.

‘Er zit een snee in,’ deed Luitwieler mij na. ‘En hoe komt dat?’ Hij werd nijdiger.

‘Hoe komt het dat er in de hand van Luitwieler een snee zit, sodeju?’

Zo spraken jongens in die tijd.

‘Hij is gevallen,’ zei ik.

‘Juist,’ zei Luitwieler. ‘En waardoor kwam dat?’

‘Er lag een buis los...’ probeerde ik.

In die trant verliep het gesprek. Luitwieler gaf mij de schuld. Hij beweerde dat ik die buis daar los gelegd had om hem te laten vallen en hij maakte me duidelijk dat ik ervoor zou moeten boeten.

Ik had er verschrikkelijk veel spijt van dat ik die middag niet thuisgebleven was, dan had ik nu wel ergens met punten in een winkel in de rij gestaan voor een half ons suiker of een zakje havermout.

Hij ging staan en porde mij met de stang.

‘Hup, staan jij!’

En ik stond en hij porde weer.

‘Lopen jij.’

En ik liep en kroop over stukken ijzer, hij duwde me haast voort en de stang deed op den duur gemeen zeer.

‘Links!’ beval hij, toen ik probeerde rechts te gaan om aan het gepook te

ontsnappen. Hij duwde alleen maar harder tegen mijn rug. Het was alsof hij mijn vel eraf wilde krijgen. Hij stuurde me daarheen waar hij me hebben wilde: de schroothoop af, naar een stel leegstaande huizen.

‘Hierdoor,’ zei hij.

Wim Hofman, Het vlot

(16)

Er stond daar een muur met een gat erin en daardoor kwamen we in een beschutte ruimte die misschien ooit een tuintje geweest was. Nu lagen er brokken puin waar distels rondom groeiden. Rechte stengels waren het met ontelbare stekeltjes eraan en met van boven lichtpaarse dotjes of pluizen. Ik probeerde ze uit de weg te gaan.

‘Rechtdoor,’ zei Luitwieler. ‘En trap die netels voor me plat.’

‘Welke netels?’ vroeg ik. Ik keek naar zaadpluizen die zich op geheimzinnige wijze zachtjes opeens van de planten losmaakten. En ik keek naar de stekeltjes aan de stengels.

‘Mijnheer ziet geen netels!’ zei Luitwieler en hij stuurde mij op een dichte bos distels af. De bos distels grijnsde naar mij.

Als de uitvinder van de korte broek ergens ooit een standbeeld had staan, moest het zonder mankeren van zijn sokkel gestoten worden, vond ik. Tenminste: een dergelijk soort gevoel had ik toen. Want ik droeg, zoals alle jongens in die dagen, een korte broek. Daardoor stonden knieën en kuiten bloot aan allerlei gevaren.

‘Nee, ik zie geen netels,’ zei ik.

‘Laat me niet lachen,’ zei Luitwieler. ‘Wat zijn dit dan?’

Hij begon met zijn stang op de bos distels te timmeren en de bos grijnsde meteen al wat minder. Er vlogen nu veel pluizen door de lucht.

‘Dat zijn kamillen,’ zei ik.

‘Kamillen, aan m'n reet,’ zei Luitwieler. ‘Trap die kamillen dan maar plat.’

Ik trapte al lopend tegen de stengels. Het was een voordeel dat ik toen hoge schoenen droeg. Ik noemde ze kistjes. Ze waren te ruim, op de groei, en goed voor mijn enkels, het waren ondingen met een paar gemene spij-

Wim Hofman, Het vlot

(17)

kertjes van binnen en met veters die steeds weer losgingen. Soms kwamen ze wel van pas, nu dus, bij het plattrappen van kamilledoorns.

In de put

We gingen naar een huis waar geen deur meer inzat. Binnen was het daar zoals in de meeste huizen daar in de buurt: een ravage. Versplinterd hout, glasscherven, loshangende elektriciteitsbuizen, een stoffige muffe geur.

Luitwieler werkte me naar binnen en duwde me in de richting van een rechthoekig gat in de vloer.

‘Daar ga jij in,’ zei hij.

Ik keek in het gat en zag alleen duisternis en ik voelde me beroerd. Ik had helemaal geen zin om in dat gat af te dalen. Wie weet wat voor beestenbende het daar beneden was en wat voor tuig en ongedierte daar hun intrek hadden genomen. Ik dacht al een zacht gekrabbel te horen, er ritselde iets, maar dat kon ook vallend gruis of kalk zijn.

Wie weet, zo dacht ik, stond die ruimte daaronder vol water met van die griezels erin die maar al te graag hun tanden in een jongetje wilden zetten. Ik meende al gesmek te horen en ik verbeeldde me rode oogjes te zien blinken en tentakels en sprieten heen en weer te zien gaan.

‘Daar ga ik niet in,’ zei ik.

Ik gruwde van dat gat.

‘Hup!’ zei Luitwieler.

Hij stak met zijn staaf een stuk van mijn jas omhoog. En van mijn vel.

Op mijn rug stond nu wel een rijtje blauwe plekken die mijn moeder vast en zeker zou zien als ik in bad ging.

Wim Hofman, Het vlot

(18)

's Zaterdags moest ik in een teiltje en dan schuierde ze met een borstel mijn rug. Ik zou ervan langs krijgen en dat was nog pijnlijker dan de zevenentwintig, achtentwintig kwetsuren die ik nu door Luitwieler opliep.

Negenentwintig. Je zou haast zeggen dat Luitwieler een kachel oppookte.

‘Dit mannetje gaat er wel mooi in.’

Ik wist natuurlijk best dat hij mij bedoelde, maar om tijd te winnen vroeg ik: ‘Welk mannetje?’

Toen was hij zijn geduld ook meteen kwijt. Hij dwong me te bukken.

‘Ga op je buik liggen,’ zei hij. ‘Met je benen in dat gat.’

En ik deed wat hij zei.

‘Voel je iets?’

‘Wat moet ik voelen?’

Met mijn voeten voelde ik een stok of een buis. Ik probeerde uit te vissen of ik erop staan kon.

‘Ik weet niet of dat mij wel houdt...’ zei ik.

‘Naar beneden jij,’ zei Luitwieler. Hij trapte op mijn vingers.

Er zat niets anders op, en langs de stangen van de voor- of achterkant van een oud bed dat als een laddertje schuin tegen een muur stond, kwam ik in een kelderruimte met een stenen vloer. Een eind verder was een vlek licht dat door een getralied venstergat binnenviel.

‘Ben je er?’ vroeg Luitwieler, die op zijn knieën was gaan zitten en een arm naar binnen stak.

Hij begon het stuk van het ijzeren bed op te hijsen.

‘Tillen!’ riep hij.

Waarom ik hem hielp weet ik niet. Ik deed het met tegenzin, want het was dom.

Het was duidelijk dat hij me gevangen wilde zetten. Maar ik was ook opgelucht dat hij niet zelf naar beneden kwam om me nog verder met de stang te bewerken tot ik groen en geel zou zien.

Wim Hofman, Het vlot

(19)

Hij haalde het stuk bed uit het gat en legde het als een soort hekwerk over het keldergat. Hij wist dat ik er niet bij zou kunnen.

‘Ik ga nu weg en jij blijft hier,’ zei hij.

‘Hoe lang?’ vroeg ik. ‘Als ik hier te lang...’

Dat laatste riep ik, maar Luitwieler was al weg.

Hij had dingen te doen.

Het besef dat ik opgesloten zat in een kelder en dat niemand dat wist behalve Luitwieler, maakte mij erg ongerust. Mijn gedachten begonnen alle kanten uit te springen. Als je op het strand een tros wier oppakt of een aangespoelde plank, dan tjoepen strandvlooien in paniek in alle richtingen weg. Mijn gedachten leken op zulke strandvlooien.

Maar later werd ik wat rustiger en ik sprak mezelf moed in. Alsof ik een groot mens was dat een klein kind moest kalmeren! Misschien ook dat de halve schemering die in die kelder hing me op een bepaalde gedachte bracht.

Thuis hadden wij een groot dik boek dat De Graaf van Monte-Cristo

*

heette. Het verhaal was in kolommen op dun papier gedrukt en er stonden nogal veel platen in.

Mijn vader had het verhaal vroeger in afleveringen gekocht en ze in laten binden.

Het boek had een groene kaft gekregen met een rode rug en rode hoekjes. Tussen de bladzijden zaten een geel en een donkerpaars viooltje. Ze waren droog en nog dunner dan het papier en ze dateerden van ver voor de oorlog, uit een tijd dat ik er nog niet was.

* De graaf van Monte-Cristo werd geschreven door de Franse schrijver Alexandre Dumas.

Het boek dat wraak als thema heeft, verscheen in 1859.

Wim Hofman, Het vlot

(20)

Ik kon toen nog niet zo goed lezen en ik keek daarom meestal alleen maar naar de platen die je nieuwsgierig maakten naar het verloop van het verhaal. In het begin van het boek stonden een paar platen van de ongelukkige Edmond Dantes die veroordeeld was om tot zijn dood in de gevangenis te blijven zitten. En hij had niets gedaan! Jarenlang zat hij in diepe eenzaamheid in een kerker ergens onder in een fort dat op rotsen in zee gebouwd was en iedereen vergat hem, zelfs het meisje waar hij verliefd op was.

Het was een erg droevig verhaal dat je kwaad maakte en je gaf die Edmond Dantes groot gelijk dat hij aan de muur van zijn cel ging schrapen. Hij wilde eruit! Hij bleef kerven en peuteren en na jaren kreeg hij een steenblok los. Niet dat hij toen vrij was.

Hij kwam in de cel van een andere ongelukkige terecht. Echt vrij was hij pas toen hij de plaats innam van een lijk dat in een zak genaaid was. Hij deed net alsof hij dood was en zo werd hij van de rotsen in zee gegooid. Gelukkig had hij een mes, zodat hij onder water de zak kon opensnijden...

Omdat net doen alsof ik dood was altijd nog kon, begon ik de muren van mijn cel te bekijken. Aan een kant zat de pleisterlaag hier en daar los en zaten er scheuren in de bakstenen muur. Met mijn nagels kreeg ik wel een stukje los, maar met een of ander hard voorwerp zou het wel beter gaan.

In een hoek van de ruimte lag een hoop stenen met daarop een zinken emmer zonder bodem, maar ik kreeg het hengsel er niet af. Daarna begon ik wat bakstenen en puin in de richting van het raam en de tralies te gooien. Het was mijn bedoeling om een stapel te maken die zo hoog was, dat ik vandaar bij de tralies zou kunnen.

Maar na een tijdje gaf ik het op, vooral ook omdat mij de gedachte bekroop dat tussen de stenen wel pissebedden

Wim Hofman, Het vlot

(21)

zouden zitten en daar moest ik niet veel van hebben.

Daarom ging ik maar ergens tegen een muur leunen en keek teleurgesteld naar het raamgat waarin een dor blaadje in een spinneweb hing en heen en weer wiebelde in de wind. De zon scheen daar eerst nog een beetje naar binnen, maar het lichtstreepje draaide al snel weg. Verspilde moeite zeker. In de kelder werd het steeds donkerder en het kon haast niet anders: mijn gedachten werden ook steeds somberder...

A

Ik zat op mijn hurken tegen de keldermuur, met mijn hoofd in mijn handen, toen ik geluid van voetstappen hoorde. Er klonk geknerp van glasscherfjes en gruis onder schoenzolen. Mijn verblijf daar in die kelder die een eeuwigheid leek, had best nog even langer mogen duren, vond ik toen. Het stuk bed werd neergelaten en schuin tegen de muur gezet en mijn hart begon weer flink te bonzen.

Natuurlijk was het Luitwieler die naar beneden kwam. Ik hoorde zijn gesnuif en gemompel. Misschien had hij thuis geleerd altijd geluiden te maken. Om zijn gewonde hand had hij een lap gedraaid en hij droeg een blikje dat hij vlak voor me neerzette.

Er zat kaarsvet in en stukken jute dat hij aanstak. Het gaf een geel vuurtje dat nogal walmde.

‘Je bent er nog,’ zei hij.

‘Ik moest toch hier blijven,’ zei ik.

‘Je wilde toch wel weg?’ vroeg hij.

‘Nah,’ zei ik. Ik wilde ja en nee tegelijk zeggen en daarin was ik eerlijk, want ik wilde wel naar huis, maar ik

Wim Hofman, Het vlot

(22)

wilde eigenlijk ook niet naar huis, omdat het al laat was en ik er wel weer van langs zou krijgen.

‘Ik heb op jou gewacht,’ zei ik.

Luitwieler snoof, het was een soort snuivend lachen.

‘Nou ja, je leert het al,’ zei hij. ‘Heb je helemaal niet geprobeerd eruit te komen?’

‘Nee,’ zei ik. ‘Ik moest toch wachten?’

‘Heb je niet gegild?’ vroeg hij.

Hij kwam dichterbij en schoof het blikje nog dichter naar me toe. Ik vroeg me af wat hij van plan was. Ik voelde de warmte van de vlam.

‘Heb je niet om je moeder geroepen?’ vroeg hij.

‘Waarom zou ik?’ antwoordde ik. ‘Je zei toch dat je terug zou komen.’

‘En wat als ik niet was teruggekomen?’

Daar wist ik geen antwoord op en ik zei dus niets.

Uit een borstzak haalde hij een pijpekop te voorschijn en hield die omgekeerd boven de vlam, om de tabak die erin gepropt zat aan het smeulen te krijgen en even later kwam er na wat gezuig rook uit zijn mond.

‘Wil je ook roken?’ vroeg hij en trok weer aan de pijpekop. Die gloeide nu goed en zijn neus werd even verlicht. Dan moest hij even goed hoesten en hij spoog daarna iets op de grond. Het was daar te donker om te zien wat.

Eenmaal uitgehoest wees hij met het pijpekopje naar de muren en zei: ‘Goeie plek, hè?’

‘Gaat wel,’ zei ik.

‘Hoezo, gaat wel?’ vroeg hij. ‘Wat is er fout aan?’

‘Het stinkt hier en er ligt rommel,’ zei ik.

‘Waarom denk je dat ik jou hier heb?’ zei hij en ik kon mijn tong wel afbijten.

Dat zou niet geholpen hebben, want ik had toch al iets doms gezegd en dus besloot ik het maar niet te doen. Ik keek naar de berg puin en

Wim Hofman, Het vlot

(23)

planken in de hoek. Ik had helemaal geen zin om dat te gaan opruimen.

‘Wat ga je hier dan doen?’ vroeg ik. ‘Ga je hier wonen?’

‘Dat vertel ik jou natuurlijk niet,’ zei Luitwieler.

‘Dit is geen goed hol,’ zei ik. ‘Er is niet eens een geheime uitgang. En ik vertel toch aan iedereen dat jij hier zit.’

‘Jij vertelt helemaal niets, aan niemand,’ zei Luitwieler. ‘Jij blijft hier tot we alles opgeruimd hebben en tot we een geheime tunnel gegraven hebben.’

Had ik daarnet nu toch maar mijn tong afgebeten!

‘En dan?’ zei ik.

‘Dan zien we wel weer verder,’ antwoordde hij. ‘Misschien ben je dan helemaal uitgeteerd en verhongerd.’

Ik kreeg het steeds benauwder. Misschien was hij inderdaad van plan me daar een paar dagen gevangen te houden.

‘Ze gaan mij toch zoeken,’ zei ik en ik had zin om een potje te gaan grienen.

‘Wie “ze”?’ vroeg hij.

‘Nou, mijn vader en mijn moeder en mijn broer enzo...’

‘Jouw broer is niks waard,’ zei hij. ‘En: ze vinden jou toch niet. Niemand weet dat jij hier zit.’

‘Ik ga gewoon heel hard gillen,’ zei ik.

‘Er is niemand die je hoort,’ zei hij.

Hij begon weer een tijdje aan zijn pijpekop te zuigen en te blazen.

Ik dacht aan thuis. Ze zaten vast al aan tafel en aten havermoutpap of gebakken aardappelen en ze keken naar de klok en trokken hun wenkbrauwen op.

‘Je kan ook lid worden van mijn bende,’ zei Luitwieler.

Wim Hofman, Het vlot

(24)

Ik spitste mijn oren.

‘Het slimste is als jij mij loslaat,’ zei ik.

‘Hoezo?’ vroeg hij. ‘Waarom zou ik dat doen? Ik heb je net.’

‘Dan gaat niemand mij zoeken,’ zei ik. ‘En dan kom ik morgen gewoon terug naar hier en ik zeg tegen niemand iets.’

Hij keek een tijdje in zijn pijpekop. Daar was niet veel te zien. Waarschijnlijk dacht hij na. Dan stak hij de pijpekop in zijn borstzak terug. Hij was blijkbaar niet bang voor een brandje. Ergens vanonder zijn kleren vandaan haalde hij een bajonet te voorschijn en zette de punt ervan op mijn jas. Ik wist dat zo'n steekwapen scherp was. Je kon er iemand mee doodsteken. Met het grootste gemak ging zo'n mes door mijn jas en mijn trui en mijn borstrok en mijn hemd en voordat je het wist zat het door je vel heen. En daaronder zat ook veel zachts. Ik wist niet precies hoe het daar allemaal zat met je hart en je lever en je longen, maar als je een gat in je hart kreeg was je dood en dat was bijna het ergste wat er met je kon gebeuren.

Hij was nog maar net bij mijn jas.

‘Doe uit!’ zei hij.

Daar had ik niet op gerekend.

En ik had er geen zin in.

Het was een jas die mijn moeder uit een andere jas gemaakt had. Ze had er met veel zorg een voering ingezet, waarvoor ze een oude zomerjurk gebruikt had. De stof was glad, dat wel, maar hij was bedrukt met rode en gele en witte en

donkerblauwe bloemen. Goed voor een vrouwenjurk, maar als voering van een jongensjas een lachertje. Ik schaamde me diep voor dat oerwoud van bloemen aan de binnenkant van mijn jas en daarom knoopte ik hem altijd stijf dicht en trok ik de ceintuur zo strak mogelijk aan.

Wim Hofman, Het vlot

(25)

Wim Hofman, Het vlot

(26)

‘Hup!’ zei hij.

Hij pulkte met de punt van de bajonet aan een knoopsgat. Daarom deed ik mijn jas maar uit, voorzichtig, want, hoewel ik bang was en zweette, zorgde ik er toch voor dat hij niet veel van die voering te zien kreeg.

‘Wie weet wat hij dan gaat doen,’ dacht ik.

Onder mijn jas droeg ik een bordeaux-rode trui. Mijn moeder had hem gebreid en had er ter hoogte van mijn linkertepel een letter W opgehaakt.

‘Wat is dat?’ vroeg Luitwieler en wees met de bajonet naar de wormvormige letter.

‘Dat is mijn naam,’ zei ik.

‘Uit doen!’ zei hij.

Ik trok mijn trui uit.

‘Bretels naar beneden!’ beval hij.

Dat deed ik, dat was niet moeilijk.

‘Trek uit,’ zei hij, toen hij mijn lichtpaarse borstrok zag. Voor mijn hemd, dat daar weer onder zat had hij meer aandacht. Dat kwam omdat er een medaille opgespeld zat. Het was een klein metalen ovalen schijfje met aan de ene kant een afbeelding van Jezus en aan de andere kant een hart met een gat erin en een doornen kroon eromheen. Vanboven uit het hart kwam een vlam, alsof het een sigarettenaansteker was. Er deden wonderlijke verhalen over dit soort medailles de ronde. Zo zouden er in de oorlog kogels op afgeketst zijn. Verhalen dat ze bajonetmessen tegen zouden houden, kende ik niet.

Ik moest het ding van mijn hemd afhalen omdat hij het hebben wilde en daarna moest ik mijn hemd uittrekken.

En daar stond ik dan en kreeg kippevel en ik vroeg me angstig af wat die Luitwieler nu weer zou gaan doen en hij ging doen waar ik heel de tijd al bang voor was: hij zette de punt van de bajonet op mijn borstbeen.

Wim Hofman, Het vlot

(27)

Hij stak niet, maar begon een paar krassen over mijn witte vel te trekken, om precies te zijn drie: op mijn borst zette hij een grote

De krassen waren niet diep. Eerst waren ze wit en ze werden daarna rood en ik begon weer te zweten en dacht aan koudvuur en bloedvergiftiging, brijgezwellen en kwaadzeer en allerlei ziektes waar ik het fijne niet van wist.

Wim Hofman, Het vlot

(28)

Maar daarna, tot mijn opluchting, mocht ik mijn kleren weer aantrekken en hij spotte helemaal niet met de voering van mijn jas. Het kon hem waarschijnlijk helemaal niet schelen hoe ik gekleed was.

Ik mocht weg nadat ik de lap die om zijn gewonde hand zat goed had vastgeknoopt.

En ik kreeg geen bloedvergiftiging, buileneelt of splijtvel. De letter A verdween in het niets.

Luitwieler weer

We waren een straat verder gaan wonen, op een bovenverdieping van een heel smal huis. De straat heette de Molenstraat, maar waar ooit de molen had gestaan groeide nu wat weegbree op de grijze keiharde klei.

We woonden boven een gezin waarvan de vrouw zowat doof was en voortdurend hard riep, zodat ze zelf nog enigszins kon horen wat er gezegd werd. Haar zoon Daan verzamelde handgranaten, die hij op de schoorsteenmantel uitgestald had.

Ik sliep in een pikdonker alkoof boven de handgranaten. 's Nachts werd ik weleens wakker. Soms van een ten hemel schreiende kiespijn, maar ook een enkele keer omdat ik opeens dacht aan de handgranaten die daar beneden op die schoorsteenmantel stonden. Wie weet wat ze aan het uitspoken waren.

Er verschenen nieuwe voortanden waarvan ik er meteen weer één brak. Ik ging moeiteloos van de kleuterschool over naar de grote school. Op de kleuterschool aan het Bellamypark hadden we onze tijd doorgebracht met vouwblaadjes en het maken van muizetrapjes. Ze had-

Wim Hofman, Het vlot

(29)

den er ook kleine blokkendoosjes met schuifdeksels. De blokjes pasten exact in het doosje. Als ze er eenmaal in zaten ging het dekseltje, waarin een inkepinkje voor je duimnagel zat, dicht en werden de doosjes, alsof het blokjes waren netjes in de kast opgestapeld.

Matjes vlechten deden we ook veel. Toen ik van die school afging kreeg ik een schrift mee dat volgeplakt was met nette vlechtmatjes. Maar volgens mij had ik die dingen nooit gemaakt en was het schrift van een van de meisjes Snel. Ik wist niet precies van welke van de twee. Ze zaten samen in één bank en droegen allebei een smetteloze witte strik en eenzelfde soort jurkje met fris groenwitte ruitjes.

Ik kwam in de eerste klas van de R.K. Parochiale Jongensschool en jongens, wat was het daar druk! We zaten met z'n drieën in één bank. Er waren zoveel Jannen onder ons, dat juffrouw van Beers de eerste Jan Jan noemde, de tweede Jantje, de derde Johan, de vierde Janneman, de vijfde Johannes enzovoort. Ik mocht achteraan zitten en boekjes lezen. Ik las: Wim en de maan en Ons Vroolijk Volkje, oude boekjes met meer ezelsoren dan bladzijden.

Naast mij zat Gerke die altijd luchtgevechten tekende en met zijn scherpe potlood stippeltjes op het papier zette. De stippels waren de kogels en zijn potlood deed tak-tak-tak-tak op de bank. Wij kregen haast nooit een beurt, want wij konden al schrijven en rekenen en lezen en tekenen. En ik las over Jan en Piet en hun oom met de pijp en de jas en over een meis-je dat melk dronk en toch ziek werd en dood ging.

Ze stierf aan de te-ring.

De boekjes waren nogal droog en dus keek ik maar naar de bommen van Gerke die in zee vielen of op schepen die grote kanonnen hadden. Gerke had een groene snottebel die steeds langer werd en die steeds op zijn tekening dreigde te gaan vallen.

Net op het nippertje snoof

Wim Hofman, Het vlot

(30)

Wim Hofman, Het vlot

(31)

hij het dingetje dan weer een eindje naar binnen. Ik weet niet meer wat ik het spannendste vond, de snotneus of de tekening. Ik denk de tekening.

De stad werd opgeruimd. Ze gooiden steen bij steen, ijzer bij ijzer, lood bij lood. Ze legden de straatstenen goed en vlak bij de dijk die de geallieerden ooit

weggebombardeerd hadden om de Duitsers uit hun bunkers en tobruks weg te spoelen en hun het leven zuur te maken, hadden ze een nieuwe dijk aangelegd. En de modder die in zulke mooie patroontjes uiteen kon barsten, werd opgeruimd. Dode bomen die een soort blauwe rok van mossels aanhadden werden omgezaagd. Zeepokken werden van de huismuren afgekrabd en men bouwde rijen houten noodwoningen die binnen de kortste keren vol mensen zaten, wie weet waar ze allemaal vandaan kwamen.

En ik had er een broertje bijgekregen (een zusje was eerder aan mijn neus

voorbijgegaan). In de kamer stond meestal een rekje met wasgoed rondom de kachel.

Het broertje hield mijn moeder nogal bezig en dus kon ik af en toe weg zonder dat zij het merkte.

Op een dag ging ik dan ook weer eens naar buiten en omdat de zon flink scheen, stroopte ik de mouwen van mijn trui omhoog. En ik schoof ze meteen maar weer omlaag, want: daar had je Luitwieler weer en hij mocht dat met die mouwen eens verkeerd uitleggen... Ik was hem, verdorie, haast vergeten!

Wim Hofman, Het vlot

(32)

Jij kan mooi op mijn zusje passen

Ik dacht: ‘Hij heeft boodschappen gedaan, hij sjouwt een tas met aardappelen, uien, peen of kool...’

Toen hij dichterbijkwam, zag ik dat het geen tas met aardappelen, uien, peen of kool was die aan zijn hand bungelde, maar een klein meisje. Ze had haar beentjes opgetrokken en draaide als een zak aardappelen, uien, peen, enzovoort aan de haak van een hijskraan.

Luitwieler wenkte me en liet het kind op de straatstenen neer.

‘Staan!’ zei hij.

Hij zei het een paar maal. Het was tegen het kind bedoeld.

‘Goed dat ik jou zie,’ zei hij. ‘Jij kan mooi op mijn zusje passen.’

Het meisje dat nu op de grond zat en met een dun vingertje mos tussen de straatstenen uitpeuterde, was dus het zusje van Luitwieler. Ze droeg een gehaakt mutsje, dat bestond uit twee rondjes die aan pannelappen deden denken met daartussen haaksel van een andere kleur. Het bandje dat om haar kin moest zitten hing los, waardoor ze een beetje op een vliegtuigpiloot leek. En ook weer niet, want op het mutsje waren hier en daar denneboompjes geborduurd en die hadden niets met het besturen van vliegtuigen te maken, vond ik.

Ze had vieze vegen op haar gezicht en rond haar mond, waar ze nu een stukje mos in stopte.

‘Laat dat!’ riep Luitwieler.

Hij gaf haar een tik op haar hand.

Tot mijn verbazing huilde ze niet, terwijl de mep toch flink hard geweest was.

‘Spuug uit,’ zei Luitwieler. ‘Spuug!’

Ze spoog een groenzwart kloddertje uit en het leek

Wim Hofman, Het vlot

(33)

of ze ook het puntje van haar tong uit wilde spugen en riep daarna: ‘HONGER!’

Ze probeerde nog harder te roepen dan Luitwieler. Haar gezicht werd er rood van en er zwol ergens een adertje op.

‘Je hebt net wat gehad,’ zei Luitwieler.

En tegen mij zei hij: ‘Ze blíjft eten.’

Wanhoop lag in zijn ogen.

Hij haalde een papieren zakje uit zijn broekzak en nam er met duim en wijsvinger een snoepje uit om dat aan het meisje te geven. Ze deed haar ogen dicht en tuitte haar lippen als een vis en zoog het snoepje met een floepje naar binnen.

Ze begon te smekken en geluiden te maken.

Dat hoorde blijkbaar bij de Luitwielers.

Het zakje met snoep kreeg ik.

‘Je mag er zelf ook wel een nemen,’ zei hij.

Hij was blij dat hij van zijn zusje af was en rekende erop dat ik wel op haar passen zou. En ik wilde het ook wel doen. Misschien was ik ingenomen met het beroep dat hij op me deed. En verder was ik nieuwsgierig naar hoe het was een zusje te hebben.

Ik had een broer die meer dan twee jaar ouder was en een broertje dat nog maar heel klein was, en op geen van beiden hoefde ik ooit te passen, maar ik had geen zusje.

Ik had er wel bijna een gehad, maar dat ging net niet door. In het vorige huis waar wij woonden werd de voorkamer gehuurd door een vrouw die geen vaste man had.

Er kwamen steeds andere mannen haar opzoeken en daardoor ging de bel nogal eens en was het dikwijls onrustig in huis.

Op een keer kwam ze naar mijn moeder toe om haar borst te laten zien. In het witte vel stonden een paar rijtjes paarsrode puntjes, er was blijkbaar door iemand hard in gebeten. Ze vroeg aan mijn moeder of dat nu

Wim Hofman, Het vlot

(34)

normaal was en of mijn vader ook wel eens zoiets deed. Mijn moeder vond dat ik dat soort dingen maar beter niet kon zien en horen.

Later gingen de twee vrouwen breien en mijn moeder breide het meest: een vestje, een mutsje, truitjes, slofjes: poppekleertjes leken het wel. Het waren kleertjes voor het kindje dat de buurvrouw ging krijgen, maar afgesproken was dat ze het aan mijn moeder zou geven. De babykleertjes werden daarom blauw. Mijn moeder hield van blauw, ook al omdat het de kleur van de Heilige Maagd Maria was. Mijn moeder was erg godsdienstig en vroom en ze was vastbesloten om het meisje (ze rekende vast en zeker op een meisje) braaf en netjes en rooms-katholiek op te voeden.

Er moet toen op zeker moment een meisje geboren zijn, maar ik heb haar nooit gezien. Een dominee was erachtergekomen dat mijn moeder het kindje wilde hebben en het lichtblauwe kleertjes wilde aandoen en hij wist dat mooi te voorkomen.

Het meisje ging naar een of ander protestant-christelijk tehuis en ik kreeg dus geen zusje.

Om de hoek, in de Kaaskadestraat, stond een kinderwagen. Dat was maar goed ook, want het Luitwielermeisje wilde niet lopen en ik was bij lange na niet zo sterk als haar broer. Het voertuig bestond uit een gestroomlijnde, donkere houten bak, waaronder wieltjes met rubberen banden zaten. Van binnen was de wagen bekleed met een boterkleurig zeildoek dat vol zat met plakkerige vlekken. De kinderwagen had nagenoeg geen vering en de stang om te duwen was eraf.

Luitwieler tilde zijn zusje erin en was weg.

Ik zei nog dat ik nog boodschappen moest doen voor mijn moeder, maar hij zwaaide alleen even, of nog niet eens.

Wim Hofman, Het vlot

(35)

Dat van die boodschappen was niet helemaal verzonnen. Meestal kwam mijn oudste broer me opzoeken om me te zeggen dat ik boodschappen moest halen; aardappelen of azijn.

Ik besloot daarom maar een flink eind van huis te gaan en ontwikkelde eerst een behoorlijke vaart.

Het meisje was rustig. Ze had haar pop in de bak van de kinderwagen teruggevonden en sabbelde eraan. Het slappe ding was gemaakt van een oude dameskous en er zaten wat poppekleertjes omheen. Bij de Luitwielers was er een die van handwerken hield.

De pop smaakte best, zo te horen. Ze smekte en slobberde, maar ze hield daarmee op toen we over de keien van het Betje Wolffplein reden. Ze liet haar mond

openhangen en maakte een bibberend geluid, omdat de kar trilde.

Ik vond het Betje Wolffplein een gevaarlijke plek. Dat had niets met de naam van het plein te maken. Betje was helemaal geen wolf, maar was een beroemd schrijfster.

*

Ter ere van haar had men ergens een gietijzeren fontein geplaatst. Men zei dat het een fontein was, maar ik zag hem nooit spuiten. Kriskras over en rondom het plein bewoog zich het verkeer en daarom was het daar tamelijk gevaarlijk. Dat wist ik uit eigen ervaring, omdat ik er net een van mijn spiksplinternieuwe voortanden had gebroken.

* Betje Wolff werd op 24 juli 1738 als Elisabeth Bekker te Vlissingen geboren. Na een avontuurtje met een vaandrig (jonge officier die het vaandel van een compagnie droeg), waar nogal wat over te doen was, trouwde zij op zeventienjarige leeftijd met dominee Wolff uit De Beemster, die dertig jaar ouder was dan zij. Later werkte zij samen met haar vriendin, de schrijfster Aagje Deken en ze schreef veel brieven, verhalen en gedichten.

De gietijzeren fontein die in 1884 ter ere van deze twee schrijfsters werd opgericht, staat op het Bellamypark.

Wim Hofman, Het vlot

(36)

Bij het van school naar huis toe rennen, kwam ik daar tegen een fietser aan en ik sloeg met mijn mond op de stoeprand, alsof ik er een hap uit wou nemen! De fietser, die ook gevallen was, pakte me beet, niet om me op de been te helpen, maar om mij een flinke aframmeling te geven. Toen ik even later naar huis liep, zag ik dat ik een paar flinke gaten in mijn benen had en ik voelde gruis in mijn mond. Even dacht ik nog dat ik inderdaad een hapje uit de stoeprand genomen had, maar thuis bleek dat er een flinke hoek van mijn tand af was.

Een gevaarlijk plein dus, dat Betje Wolffplein.

Dat bleek ook die keer weer, want toen ik met die kinderwagen een stoep af wilde, kiepte het vehikel en het zusje van Luitwieler viel er voorover uit en haar popje rolde nog verder.

Maar ze huilde niet, en toen ik wilde nagaan of zij ook haar tanden soms gebroken had, beet ze mij op de vingers, wat me geruststelde.

D 299

We liepen langs de ketelmakerij van de scheepswerf, aan de Aagje Dekenstraat. Het was een hoog gebouw van baksteen, ijzer en glas, van wel meer dan honderd meter lang. Er zaten boogramen in waarvan de meeste ruiten stuk waren en waaruit veel lawaai kwam. De ramen zaten hoog. Je kon niet naar binnen kijken. Daarbinnen moest mijn vader ergens werken. Hij schaafde staal en boorde gaten voor klinknagels.

Hij had mij eens uitgelegd dat het koken van stuiken veel lastiger was dan het koken van overlappen, maar wat hij daar nu precies mee bedoelde wist ik niet. Het had niets met het koken van eten of wasgoed te maken, dat wist ik wel.

Wim Hofman, Het vlot

(37)

Mijn vader stond 's morgens vroeg op, at staande aan het aanrecht een boterham met peperkoek of met een plakje gekookt vet spek, dronk een kop thee met veel melk en suiker en stapte naar buiten nog voor de stoomfluit van de Schelde ging, een soort verkouden geluid. Zijn broek piepte. Hij droeg een zwarte broek van volpool manchester, die piepte als hij liep. Drommen mannen gingen op hetzelfde moment op weg naar de fabriek en dus was er een heleboel gepiep van broeken en geroffel van werkschoenen in de straten. Ze wilden op tijd zijn.

Bij de ingang gooiden de werklieden hun koperen penningen in een bak. Mijn vader had penning D 299.

Naast de bak stond de portier die steeds maar weer op zijn horloge keek om, als het tijd was, op de seconde de klep van de bak dicht te klappen. Met de paar mannen die nog hard kwamen aanrennen had hij geen medelijden; hoe meer penningen van laatkomers hij kon verzamelen, hoe beter het voor hem was. Voor elke penning van iemand die te laat kwam werd hij extra betaald. En de laatkomers moesten voor elke minuut die ze te laat het fabrieksterrein opkwamen een half uur overwerken. Zonder betaling.

De portier was dan ook gehaat, maar bleef toch tamelijk lang portier.

Zo'n fabriek zat slim in elkaar en leek, net als onze school, een beetje op een gevangenis. De mannen moch-

Wim Hofman, Het vlot

(38)

ten zomaar niet weg en ik mocht hei terrein niet op, al kon ik nog gemakkelijk onder de slagboom door.

Ik kon dus nooit naar mijn vader gaan kijken, om hem te helpen of gewoon om eens te zien wat hij zoal sjouwde.

Maar op den duur kon je toch wel zien wat ze daar op die fabriek deden. De scheepswerf lag dwars in de stad en ze bouwden schepen die steeds hoger werden en met hun romp boven de huizen uitstaken. Je zag de grote ijzeren hijskranen draaien en heen en weer rijden en ze tilden stukken mast of schoorsteen of immense stukken machine. En je hoorde altijd wel gedreun van staalplaten of het gerakketak van de pneumatische hamers. Dat lawaai was soms zo hard, dat op de school waar ik zat en die vlak bij de werf gebouwd was, de meesters hun les onderbraken, en hun ogen in uiterste wanhoop ten hemel draaiden.

Mijn vader kwam 's avonds vuil, moe en met hangende schouders weer terug. Na het eten viel hij meestal in slaap op de divan. Hij snurkte dan weleens hard en was helemaal vertrokken. Hij droomde misschien ook nog van het soevereinen van klinknagelgaten, van snapkoppen, van zwei-kluften en vlampijpen en Schotse ketels...

Kikker

Toen begon het zusje van Luitwieler haar pop op straat te smijten. En ik moest hem steeds weer oprapen. Ze gooide haar pop uit de wagen, we reden eroverheen, ik pakte hem weer op en legde hem in de wagen en dan begon het spelletje weer van voren afaan.

Wim Hofman, Het vlot

(39)

En toen dat voorbij was, begon zij bevelen te geven. Ze stond als een kleine kolonel in de wagen en gaf met haar poppetje de richting aan.

‘DIE KANT!’ gilde ze en dan ging ik die kant uit.

‘DAAR KANT!’ riep ze daarna weer en ik veranderde van richting en we zwalkten over de straat en ik rende met mijn tong uit de mond en stampend als een paard in de richting van het kanaal. Ze wees naar het kanaal en riep: ‘NEE ARIE, DIE KANT!’

Ik minderde vaart. ‘Arie’ had ze geroepen en zo heette ik niet. Arie was vast en zeker de naam van haar broer. Ze wist natuurlijk niet hoe ik heette en noemde mij gemakshalve maar Arie.

Ik dacht aan de bajonet en ik keek bij het duwen achterom, onder mijn arm door, en tuurde de straat af. Ik verwachtte dat hij opeens weer ergens op zou duiken en ik voelde pijn in mijn borst, maar dat kon ook van dat rennen zijn. Ik zag hem niet, die Arie Luitwieler. Als ik nu maar zo ver mogelijk van huis ging, zo redeneerde ik, was er ook weinig kans dat ik hem tegen het lijf zou lopen en ik duwde de kinderwagen langs de melkfabriek, die de wonderlijke naam Koena droeg. Ervoor was de stoep altijd nat en er lagen plasjes melk die iets blauwachtigs hadden.

En nog verder gingen we, linksaf bij het kanaal in de richting van de Keersluisbrug.

Daar vlakbij, achter een rij houten noodwoningen, lagen enkele veldjes waar jan en alleman op voetbalde. Het terrein bestond uit ruw gras met hier en daar diepe kuilen ertussen waar meestal water in stond. Dat was vooral tussen de doelpalen het geval en het kijken naar de keeper was voor het publiek dan ook een extra attractie.

Maar meestal was er geen publiek. Doorgaans werd er zomaar door jongens een balletje getrapt. De voetbalveldjes waren omgeven door sloten waar om de ha-

Wim Hofman, Het vlot

(40)

verklap een bal in rolde. Om op de velden te komen moest je over de sloot en dat kon eigenlijk maar op één plek. Daar hadden ze wat takken en planken en stenen in het troebele water gegooid. In de sloot lag een afgedankte kinderwagen zonder wielen, om me te waarschuwen. Daarom liet ik de mijne maar staan en tilde met wat moeite het zusje van Luitwieler onder haar oksels uit de kar. Ze lachte en fietste met haar beentjes door de lucht en het kostte me heel wat inspanning om zonder uitglijden over de losliggende planken te komen en toen moest ze nog plassen ook.

‘POTJE!’ gilde ze en toen ik haar op het gras had neergezet, hing haar onderbroek al op haar schoenen.

Een potje lag daar nergens en ik zag ook zo gauw niet iets dat erop leek. Het grootste probleem voor mij was echter dat ik aan het zusje van Luitwieler geen enkel houvast vond waardoor ik het waterstraaltje enige richting zou kunnen geven. Daarom tilde ik haar maar onder haar knieholten op en hield haar met grote moeite een eindje boven de klavers. Zij keek zelf met grote belangstelling naar wat ze deed en met een slordig straaltje water joeg ze een hommel van de witte bloemen.

Opgelucht voelde ik me, toen we de onderbroek weer omhoog en het schortje weer omlaag hadden en ik was trots dat ik dit onverwachte vadertje spelen er goed had afgebracht. Stel je voor dat ik bij Luitwieler was komen aanzetten en had moeten zeggen: ‘Kijk eens.’

Ik liep met het meisje aan de hand wat over een van de voetbalvelden. Iemand had een vlieger opgelaten en een paar jongens probeerden hem met een bal naar beneden te schieten.

We kwamen weer bij de sloot en zagen een kikker springen.

‘HEBBEN!’ gilde het zusje van Luitwieler.

Wim Hofman, Het vlot

(41)

Ze wurmde zich los en strekte haar armen uit, deed haar handjes open en dicht en rende zo achter de kikker aan. Gelukkig kon ik haar nog net vastgrijpen, anders was ze ongetwijfeld de kikker achterna gegaan, hals over kop de sloot in.

‘Pas op,’ zei ik. ‘Dat is diep, hoor!’

Ze keek naar de sloot. Die was diep genoeg om kopje onder te gaan. Dat zou nog erger zijn dan een natte onderbroek. Het water in de sloot stond hoog en was dicht bevolkt met kikkers, stekeltjes, schaatsenrijders, bootsmannetjes, schietmotten en allerlei andere leden van de familie der vraatzuchtigen. Ze hielden zich op in een groene schemer van algen, plantestengels en golvende slierten, tussen afgedankte emmers en oud roest: een verdronken stad. Die beesten lagen steeds naar elkaar te loeren, altijd klaar om kaken, haken, tengels uit te slaan. Je kon zien dat ze elkaars bloed wel konden drinken.

Watervlooien dansten op en neer alsof een van hen een meesterlijk doelpunt had gescoord, maar het was niet echt duidelijk waarom ze zo enthousiast bleven.

Bloedrode, wormachtige dingetjes fietsten als gekken door het water. Er zwom nog iets zwarts voorbij. Maar het meisje wilde per se een kikker en dus ving ik er een voor haar, een groenbruin exemplaar met een lichte buik. Toen ik het diertje in haar handen stopte, had ik meteen spijt over wat ik gedaan had.

‘Niet te hard knijpen,’ zei ik.

De ogen van de kikker puilden uit, maar dat deden ze misschien altijd al. Hij grijnsde naar mij en maakte een paar knorrende geluidjes, alsof hij boertjes liet.

Zij bekeek het beestje goed en aaide met een vingertje over zijn platte kop. Daarna stopte ze de kikker in de zak van haar schort.

‘KIJK!’ riep ze.

Wim Hofman, Het vlot

(42)

Waarom gilde zij altijd?

De schortzak die zich op haar buik bevond, bewoog. De kikker voelde zich natuurlijk niet plezierig.

‘Hij moet zwemmen,’ zei ik, maar ze wilde hem niet afgeven.

We gingen dus maar terug naar de kinderwagen, waar haar pop nog in lag. Ik zette haar met kikker en al in de bak en duwde de wagen richting huis.

Onderweg begon ze de kikker, net als de pop op de heenweg, uit de wagen te laten vallen. Het diertje smekte als een klodder pudding op de straatstenen neer en bleef daar half bewusteloos liggen. We reden eroverheen (niet met de wielen natuurlijk) en ik raapte hem toch maar op.

‘HEBBEN!’ gilde ze, toen ik de kikker te lang vasthield naar haar zin.

Gelukkig dacht ik aan de snoepjes die Arie Luitwieler mij gegeven had en ik gaf haar het hele zakje. De kikker zette ik in een hoekje van de kinderwagenbak. Ze stopte meteen een stel snoepjes in haar mond en ik keek maar een andere kant op toen ze de kikker ook een snoepje wilde geven.

Op het achterplaatsje bij Luitwieler was niemand. Er lag een hoop zand en we speelden vadertje en moedertje. Het zusje van Luitwieler was moedertje en ze zette thee in een theepot die je niet zien kon en we maakten zandtaartjes en modderkoekjes op de rand van de regenput en we keken elkaar aan en smekten en deden ‘mmmm!’

alsof we nooit iets lekkerders hadden geproefd en we dronken onzichtbare thee uit onzichtbare kopjes en smulden zonder iets in onze mond te stoppen.

‘LEKKER!’ gilde het meisje.

‘NOU!’ gilde ik terug.

Eerst gaf ze haar pop ook nog een beetje zand en

Wim Hofman, Het vlot

(43)

daarna begon ze er de poppekleertjes af te stropen. Tot mijn schrik frutselde ze die weer rond de kikker die als een echte slapjanus uit haar schortzak te voorschijn werd gehaald. Het beest was bijna uitgedroogd.

‘Hij moet zwemmen,’ zei ik en ik wees naar het water in de regenput.

Ik dacht dat ze de kleertjes wel weer van de kikker af zou halen, maar vol afgrijzen zag ik hoe ze het jasje, of wat het dan ook voor moest stellen, dichtknoopte. Misschien had ze het hele idee om een kikker kleertjes aan te doen wel uit een of ander kinderboekje. Of misschien dacht ze dat het beestje het koud zou krijgen in het water.

Het water in de regenput zag er donker uit, zwart haast als de inkt op school, maar toch zag je nog een stuk blauwe lucht erin weerspiegeld en eerst ook nog onze gezichten, totdat de kikker in het water terechtkwam. Het dier bewoog niet en verdween in de diepte.

En opeens stond Arie Luitwieler daar!

Hij had alles gezien.

‘Ben je gek geworden,’ zei hij tegen zijn zusje en hij gaf een klap tegen haar gezicht.

Dat klonk hard en niet alleen omdat het op een achterplaatsje was. Maar tot mijn verbazing huilde ze niet.

Wim Hofman, Het vlot

(44)

Ze kreeg nog een pets en toen nog een, misschien ook omdat ze niet huilde. Ze keek alleen maar even schuin naar mij alsof ze zeggen wilde: dat doet lekker geen pijn, puh! Maar daarna liep ze toch maar weg.

‘Je moet haar gewoon een mep geven, als ze vervelend is,’ zei Luitwieler.

Maar ik was te verbouwereerd om iets te kunnen zeggen.

Luitwieler keek in de regenput.

‘Je moet er op zijn minst een plankje in gooien,’ zei hij, ‘anders verdrinkt-ie.’

Ik zocht een stukje hout en gooide dat in de put, maar de kikker kwam niet naar boven.

‘Je hebt wel een stom brilletje en je bent natuurlijk ook maar een slapdarm,’ zei Luitwieler. Hij had misschien de weerspiegeling van mijn gezicht in het water gezien.

‘Maar,’ zei hij, ‘ik kan je toch wel gebruiken.’

Opschieten

Februari moet het geweest zijn. Een snerpende wind jakkerde dwars door je kleren.

Buiten was het haast niet te harden en het was moeilijk een schuilplaatsje te vinden.

De velden waren kaal, hier en daar zat wit mat ijs tussen de kluiten. Het ijs gaf een dof knalletje als je erop trapte.

De kreken begonnen te bevriezen. Het riet langs de oevers was grauwgeel en dor en gebroken en andere planten hadden witte baarden. In de scheefgewaaide bosjes maakten een paar vogels een schril geluid. De grond was hard en steenharde klompen klei maakten het lopen moeilijk.

Wim Hofman, Het vlot

(45)

Maar het ergste was de ijskoude wind. Er was geen ontsnappen aan. Al kropen we weg in onze jas en verstopten we onze handen in onze mouwen, de kou kwam aan alle kanten binnen en maakte onze neus en oren rood. Uit onze mond kwamen witte wolkjes alsof we figuren uit stripverhalen waren. Maar we zeiden niet veel. We hijgden alleen maar en we sjouwden achter Arie Luitwieler aan.

Luitwieler was onze aanvoerder. Hij was de oudste en de sterkste van ons zessen.

Hij had het groepje bij elkaar geschraapt en noemde het: de Verzetsgroep Arie Luitwieler, of kortweg: de Groep Luitwieler.

Hij zou ons trainen en hard als ijzertegels maken. Daar had hij voorlopig nog zijn handen vol aan, want Kootje Stroo was dan al aardig lang, maar ook dun en nog geen elf; Sicilia was acht en dik en stevig, maar tamelijk klein. Ik was nog jonger dan hij en bijna even groot. En dan had je nog Jantje Koppejan, maar die was zelfs jonger dan ik en stelde helemaal niets voor. Je duwde hem zo om. Ging ook steeds mee, Jopie. Hoe oud die was, weet ik niet. En haar achternaam weet ik ook niet meer.

Jopie was een meisje dat meestal een blauwe overall en klompen droeg. Ze had rood haar dat op en neer veerde als ze liep. Ze liet voortdurend haar mond openhangen, niet omdat ze verbaasd was, maar meer omdat het te vermoeiend was om hem dicht te houden.

Ikzelf droeg in die tijd nog steeds dat brilletje, een lastig ding dat op de meest ongelegen momenten vol regendruppels zat, besloeg, afviel of kromboog. Het stond toen erg los op mijn neus en ik moest het voortdurend weer terug op zijn plaats duwen. Dat deed ik met mijn wijsvinger, alsof ik wilde zeggen: ben je soms een beetje hier? Dat brilletje stond dan maar heel eventjes goed. Eén beweging van mijn hoofd en daar begon het alweer naar de punt van mijn neus te zakken. Bij het rennen

Wim Hofman, Het vlot

(46)

huppelde en sprong het hinderlijk voor mijn gezicht heen en weer en het was een onding bij vechtpartijen.

En bij de oefeningen die Luitwieler ons liet doen. Die oefeningen waren dikwijls een verschrikking. Waarom ik lid was van zo'n armzalig groepje is mij achteraf een raadsel. Het was verre van leuk, al dat rennen en moeilijke dingen doen en afgeblaft worden door Luitwieler. Een van de dingen die hij nogal eens riep was: ‘Opschieten!’

‘Opschieten, opschieten, opschieten!’

Ook wanneer wij ons al haast uit de naad liepen. Het tweede ‘opschieten’ klonk vergeleken met het eerste langzaam. Het derde ‘opschieten’ klonk traag en hard:

Wim Hofman, Het vlot

(47)

Zo moesten we bijvoorbeeld regelmatig gebukt achter elkaar aanrennen. Wanneer hij dan zijn hand opstak, moesten wij opeens stokstijf stil staan. Of, als hij met zijn vlakke hand een klapje op de lucht gaf, alsof hij op een tafelblad sloeg, moesten we ons zonder ons te bedenken plat op de grond laten vallen en dus vielen we op stenen, in struiken en modder. We probeerden ons aan de grond gelijk te maken totdat Luitwieler, die ook op de grond lag, met zijn voet een teken gaf om op te staan.

Hij gaf tekens en maakte gebaren, omdat hij van mening was dat we alles zoveel mogelijk in stilte moesten doen.

‘Een verzetsgroep moet in stilte en doodsverachting opdrachten kunnen uitvoeren,’

zei hij.

En dus schuurden we met doodsverachting onze rug langs muren, kropen we onder stilstaande vrachtauto's door.

‘Dat is om te oefenen,’ zei Luitwieler. ‘Over een tijdje gaan we proberen om onder rijdende wagens door te rollen, ja?’

Na zo'n uurtje rollen en kruipen, zagen we eruit als beesten. We leken dan op zwijnen uit een derderangs griezelfilm en we kregen er steevast van langs van onze ouders, natuurlijk. Volgens Luitwieler was dat ook heel normaal, het hoorde nu eenmaal bij de opleiding. Hij zei dat je daar extra hard van werd en dat het een uitstekende zaak was als je ouders wat tegenspel gaven. Nog beter was het als ze je sloegen. Een pak slaag maakte je alleen maar harder en harder. Alleen als je hard was, kon je lid zijn van de groep Luitwieler.

De vader en moeder van Jantje Koppejan waren het met deze opvatting niet eens.

Ze sloegen hun zoontje helemaal niet. Hij mocht niet meer met ons spelen, zo liet hij ons weten.

Wim Hofman, Het vlot

(48)

‘Spelen, noemen ze dat!’ meesmuilde Luitwieler en hij blies een hoop lucht door zijn neus weg. Zo drukte hij minachting voor de familie Koppejan uit. Hij plaatste de hele familie Koppejan op de Zwarte Lijst.

Dat was de lijst van door hem afgekeurde personen, een lijst van ongewensten.

Degenen die daar op stonden zouden vroeg of laat ervan lusten en zouden hun straf niet ontgaan. De lijst was geheim. Luitwieler droeg hem in de borstzak van zijn windjack. Af en toe zagen we dat hij het papier te voorschijn haalde en er met een stompje potlood een naam bijschreef. De lijst werd met de dag langer. We zagen eigenlijk nooit dat hij een naam doorstreepte en we bedachten dat hij toch wel veel vijanden had. Op den duur was er niemand meer die aan zijn kant stond. En wie weet, stonden wij ook op die lijst...

Naar zijn mening was onze grootste vijand wat hij noemde de Vijfde Kolonne, een groepje van vijf kinderen die gezamenlijk naar de christelijke school gingen. De kinderen woonden bij elkaar in de buurt en dat ze zo'n beetje gelijktijdig gingen was op zich dus niets bijzonders. Meestal liepen ze gewoon, braafjes naar school.

Een keer zagen we hen achter elkaar lopen met één voet in de goot en de andere op de stoeprand. Volgens Luitwieler waren zij aan het oefenen voor een of andere actie en voerden ze iets in hun schild. Voorop liep een jongen van Steketee. Hij was de grootste en volgens Luitwieler was dat de leider. In het rijtje liep Pia, maar ik wist toen nog niet dat ze zo heette. Ze droeg een tas, en we konden niet zien wat erin zat.

‘Ze zijn wat van plan,’ zei Luitwieler. Hij balde zijn vuisten en zijn ogen werden spleetjes.

‘Ze gaan gewoon naar school,’ zei ik. ‘Ik moet trouwens ook.’

Wim Hofman, Het vlot

(49)

‘Ze gaan niet gewoon naar school,’ zei Luitwieler. ‘Dat denk je maar. Bij hen is het steeds of ze gewoon iets doen, maar intussen zijn ze iets aan het bekokstoven...’

Zo was het steeds als we die kinderen zagen. Luitwieler zat vol verdachtmakingen, maar we kwamen er niet achter wat dat groepje nu precies uitspookte.

Wij begonnen hen zowat dagelijks te bespieden. We slopen achter muurtjes en heggen en kropen in sluiphouding achter het karretje van de melkman aan totdat de man ons wegjoeg, omdat hij dacht dat we misschien wel aan het melkkraantje zouden zitten. We gingen zelfs in de buurt van de christelijke school rondhangen en keken door het smeedijzeren hek om na te gaan of het groepje op de speelplaats ook bij elkaar bleef, hetgeen niet het geval was.

‘Ze lopen gewoon door elkaar,’ rapporteerde Sicilia. ‘Steketee hangt tegen de schoolmuur aan, die jongen van Jongepier doet tikkertje...

‘Laat maar,’ zei Luitwieler tegen Sicilia. ‘Die zijn niet op hun achterhoofd gevallen.

Ze hebben ons natuurlijk al lang in de smiezen.’

Hij vond die Vijfde Kolonne nu eenmaal verdacht, al was er niets bijzonders aan te zien.

‘Voordat we ze aanpakken, moeten we eerst nog een flink programma afwerken,’

zei Luitwieler. ‘Eerst gaan we nog door met het normale oefenen. Vervolgens moeten we meer spioneren en ten derde gaan we over tot het uitvoeren van individuele opdrachten, opdrachten die ik geef.’

Ik herinner me dat we ergens op een weiland met dor gras moesten hardlopen. In de wei lagen nogal veel zwarte molshoopjes. Luitwieler vertelde dat het landmijnen voorstelden en we moesten over de molshopen heenspringen tot we een ons wogen.

Wim Hofman, Het vlot

(50)

Dat soort dingen moesten we doen.

Ik weet ook nog goed hoe hij ons uitlegde hoe je een geit slachtte. Hij had zijn bajonet bij zich en sneed daarmee een keer of wat door de lucht.

‘Je moet eerst de aders in de nek doorsnijden,’ zei hij.

Gelukkig zagen wij nergens een echte geit.

‘Dan stroop je zijn vel eraf. Je zaagt het borstbeen door als hij op de grond ligt en dan hang je hem ondersteboven op aan een touw. Dan snij je hem van achteren open en knoop je de darm dicht. Daarna moet je voorzichtig de buik open maken en de spullen eruit halen, maar dat kan alleen als je de luchtpijp hebt doorgesneden.

Eigenlijk kun je het beste zijn kop eraf halen.’

Hij maakte een paar gebaren alsof hij zichzelf van kant wilde maken.

‘Zo gauw we een geit hebben, gaan we oefenen,’ zei hij. ‘Of misschien kunnen we beter met kippen beginnen. Dat is stukken makkelijker. Je moet dan gewoon eerst de kop omknakken.’

Gelukkig was er geen enkele kip in de buurt.

Hij vertelde ons dat soort verhalen omdat hij merkte dat wij ze niet prettig vonden.

Hij wist precies die dingen uit te vinden die wij onplezierig vonden.

Het oefenen van een koprol zouden we bij de duinen doen. Je had daar veel

prikkeldraad. Hij zou voordoen hoe dat moest, een koprol. Hij nam een aanloop en dook.

Het was een schitterende koprol al was hij iets te kort genomen. Luitwieler stuiterde als het ware met zijn rug op het prikkeldraad. Wij hoorden gescheur en gekras en we dachten dat behalve zijn windjack ook zijn rug wel open zou liggen, zodat we zijn wervels en aders en gele zenuwpezen zouden kunnen zien, maar dat viel

Wim Hofman, Het vlot

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Sportstimulering tbv verbeterde instroom en doorstroom Bijeenkomst 10 februari – werkgroepleden en stakeholders.. Werkgroep

We onderzochten de frequentie, kenmerken, voorspellers en impact van zo- genaamde sudden gains — grote en stabiele symptoomverbeteringen tussen twee opeenvolgende therapiesessies —

Aangezien deze acties (gemeente- lijke) inzet van mensen kost, maar ook ‘out of pocketkosten’ met zich meebrengen, is het niet meer dan logisch dat de partij

Het Niceaanse concilie van keizer Constantijn 4 wordt gewoonlijk aangewezen als de bron van de leer der Drie-eenheid (of Triniteit), maar de Drie-eenheid was reeds lang

Bij de jaarrekening zal een voorstel gedaan worden om de in 2013 ontvangen decentralisatie-uitkering van € 9.759 weer aan de reserve participatie toe te voegen.. Wat ging er

Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar te zoeken... Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar

Hansje Knipperdolletje Die zat laatst aan den dijk, Hij krabde daar zijn bolletje, Zijn mutsje viel in 't slijk?. Toen kwam daar een

Klein Duimpje die was klein, Je kunt niet kleiner zijn.. Klein Duimpje die was klein, Je kunt niet