• No results found

J.J. Cremer, Romantische werken. Deel XIII · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J.J. Cremer, Romantische werken. Deel XIII · dbnl"

Copied!
284
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J.J. Cremer

bron

J.J. Cremer, Romantische werken. Deel XIII. D. Noothoven van Goor, Amsterdam 1881

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/crem001roma14_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)

ROMANTISCHE WERKEN

(3)

Gedrukt bij G

EBR

. G

IUNTA D

'A

LBANI

te 's-Gravenhage.

(4)

J.J. CREMER

ROMANTISCHE WERKEN DEEL XIII

AMSTERDAM, - D. Noothoven Van Goor

1881

(5)

De predikants-dochter.

‘Hoe vin-je mijn tafeltje, lieve?’ zei mevrouw Pels, terwijl ze haar echtgenoot zacht in een kamer schoof waar een keurig opzetje gereed stond.

‘Wel, 't ziet er goed uit;’ antwoordde de heer burgemeester: ‘maar noem je dien omslag een familiare boterham? 't is waarlijk te veel.’

‘Daar heb je 't nu weer;’ zuchtte mevrouw: ‘wanneer zal 't je naar den zin wezen?

Te veel! wel lieve hemel, kon het nog minder?’

‘Wel waarlijk kon het minder;’ hernam de echtvriend: ‘wij vinden het nergens zóo opulent; tenminste niet bij Strijknet of Stap.... 't is altijd....’

‘Wel hemelsche goedheid!’ viel mevrouw haar gemaal in de rede: ‘'t zijn nog al voorbeelden die je daar geeft. Strijknet en Stap.... de gierigsten van 't dorp.... Slemp met een beschuitje; de heeren een glaasje wijn, en tot besluit een broodje met kaas of rookvleesch?’

‘Nog geen bewijs dat ze gierig zijn;’ hernam Pels: ‘ik geloof eer, dat de menschen 't niet missen kunnen. De tijden zijn slecht en die tegenwoordig van een klein traktement moet bestaan, heeft het zuur genoeg.’

‘Nu gierig of arm, dat is ook hetzelfde;’ sprak mevrouw weder: ‘ik verkies mij niet naar die menschen te regelen; 't is gek genoeg dat men op een dorp wel gedwongen is met zijn minderen te converseeren .... ik denk er niets om te laten.’

‘Enfin!’ zei de echtvriend, en nader de tafel beziende: ‘'t Is zeker, je hebt het keurig gerangschikt; maar lieve, wat zullen we uitvoeren...? we moeten weer praten, want dominee speelt niet.’

‘Ja, da's ook vervelend;’ zei mevrouw.

‘Waarover te praten van acht tot tienen!’ hernam mijnheer.

‘Wat dat nu betreft,’ antwoordde mevrouw: ‘er zijn punten genoeg; reken eens

aan: de dood van den Czaar, de zaak in de Krim; Sebastopol, en dan - wel 't is geen

kleintje: de watersnood!’

(6)

‘Ja juist, de watersnood;’ herhaalde mijnheer en verliet de kamer om zich naar het salon te begeven, waar de genoodigden werden opgewacht.

Weinige minuten later rukten de gasten aan; ze konden niet mankeeren...

Allerliefste invitatie...

Heel veel plezier.... alles wel?.... perfect!... en de kinderen?.... dankje!

De heeren zaten weldra bij het heldere turfvuur; de dames - met gloeiende kooltjes onder de voeten - rondom de glimmende tafel waarop een massa zilver, in vormen van trekpot, melkkan, suikerpot en theelepeltjes heel wat effect maakte. Aan de rechterzijde van mevrouw Pels, zat mevrouw Stap, of liever juffrouw Stap, - want haar echtgenoot, de predikant van het dorp, was niet gedoctoreerd; aan de linkerzijde de vrouw van den gepensioneerden kapitein Strijknet, terwijl Charlotte Stap, de bevallige predikants-dochter, tusschen hare moeder en de vrouw des kapiteins geplaatst was.

Ter rechterzijde van den haard was de zitplaats van den gastheer; de kapitein hield den linkervleugel gedekt, terwijl de dominee het gloeiende vuur tot vis-à-vis had, 'twelk hem dien avond een schrede nader aan den bril bracht.

‘Ja ja,’ ving de kapitein aan, toen het gezelschap tot de conclusie was gekomen, dat het maar koud bleef: ‘wij beleven al vreemde tijden, 't gaat in de Krim niet vooruit.’

‘Wat zou het vooruit gaan,’ zei Pels: ‘'t Is tobben en wurmen en 't blijft bij het oude.’

‘'t Is 'n mooie historie,’ hernam Strijknet: ‘wie heeft van z'n leven zulk oorlogen gezien; 't ontbreekt er maar aan, dat het Engelsche gouvernement eenige

scheepsladingen voltaires van dit soort,’ en de kapitein sloeg op den zetel die hem droeg: ‘voor de soldaten naar de Krim zendt; ze konden dan op hun gemak de kat uit den boom zien.’

‘O! meent gij Anthonie?’ zei mevrouw Strijknet haar gemaal vragend aanziende, daar zij zoo iets van ‘boom hieng’ had meenen te hooren. ‘Ik vond het verschrikkelijk.’

‘Wie, wat Anthonie?’ vroeg de kapitein die met zijn geheele ziel in de Krim was.

‘Wel Strijknet, Anthonie!’ herhaalde mevrouw: ‘van wien in de krant stong:

O! 't was zoo aandoenlijk.’

Door dit mal à propos kwam het gesprek, zooals mevrouw Pels terecht had

voorzien, al dadelijk op de treurige verwoestingen door den watersnood aangericht,

en op de ongelukkige menschen die door den vloed van alles werden beroofd. Ieder

lid van het gezelschap had een verhaal 'twelk met die treurige zaak in verband stond,

en de predikant Stap besloot, dat er heel wat geld zou vereischt worden om de

noodlijdenden te helpen.

(7)

‘Daar zegt u een waar woord, dominee,’ zei mevrouw Pels, toen de predikant ophield met spreken: ‘Het is te wenschen dat ieder naar zijn vermogen zal bijdragen.’

‘Naar vermogen, dat hoop ik mevrouw,’ hernam Stap: ‘Mocht ieder gespaarde, bij deze ramp gevoelen, dat hij eenmaal van zijn rentmeesterschap rekenschap zal verschuldigd zijn.’

De toon waarop de predikant deze woorden uitte, had zoo iets bepaalds, dat mevrouw Pels bij vergissing tweemalen melk in de thee deed, maar toch, zij herstelde zich spoedig, want dominee had altijd zoo iets bepaalds in zijn spreken, en, terwijl zij vriendelijk lachte reikte zij de kopjes met de verontschuldiging over, dat zij als naar gewoonte wat rijkelijk was geweest. Nog spraken de heeren over den watersnood en wat daarmede in betrekking stond, en deelden de dames elkander gemengde berichten mede, die voor menig nieuwsblad belangrijk genoeg zouden geweest zijn, toen de deur werd geopend, en de eenige zoon der echtelieden Pels het vertrek, zeer onverwacht, binnentrad.

Na mama een zoen en papa een hartelijken handdruk te hebben gegeven, maakte Louis zijn compliment voor de dames, en aan zijn kleur die hooger dan gewoonlijk stond, was het wel te bespeuren dat dit gezelschap hem eenigszins verraste.

‘Wel weerga's jongen! wat doe jij hier?’ zei de burgemeester, nadat ook den predikant en den kapitein de handen waren gedrukt; ‘ik dacht dat je goed en wel in Utrecht zoudt zitten; er is toch geen kwaad bij?....’

‘In 't minst niet, papa,’ antwoordde Louis, terwijl hij zijn stoel in een schuine richting tusschen die van den kapitein en juffrouw Charlotte plaatste: ‘ik heb...

enfin...’ en de student in de letteren maakte eene beweging alsof hij iets zeggen wilde, maar, om het gezelschap niet goed spreken kon.

‘Is 't een geheim?’ hernam de vader terwijl mevrouw met gevoel van

eigendomsrecht haar gelaat naar den zoon wendde, en al de gasten rechts en links keken, alsof zij volstrekt niet nieuwsgierig waren.

‘Een geheim.... dat juist niet,’ aarzelde Louis: ‘maar 't is iets dat mij zelf betreft, en ik weet niet....’

‘Kom spreek maar vrij uit;’ riep de vader: ‘De vrienden zijn allen bekend. Wat heb je te zeggen?’

‘Welnu,’ hernam Louis: ‘ik wilde u een kleine verrassing bezorgen, en om u te toonen dat ik mijn tijd niet heb verbeuzeld, kom ik u melden dat ik gisteren tot doctor in de Letteren gepromoveerd ben.’

't Was aardig om den indruk dezer laatste woorden op de toehoorders te zien. De

heer burgemeester Pels stond op, en klopte den jongen zoo hartelijk op den schouder

en herhaalde zoo veelbetee-

(8)

kenend: ‘doctor in de Letteren!’ dat de nieuwe doctor geen betere voldoening had kunnen wenschen. Mevrouw Pels was geheel agitatie; haar moederlijk hart klopte schier hoorbaar, en na den heer doctor verscheidene malen te hebben omhelsd, zag zij hare gasten rond als wilde zij zeggen: En 't is mijn eigen zoon!

De predikant die den jongen toen hij nog Louietje heette, de eerste gronden der Fransche en Latijnsche talen had ingeprent, wenschte, evenals zijn gade, den jeugdigen doctor van harte geluk, terwijl mevrouw Strijknet met eene nijging betuigde dat mijnheer wel niets moest hebben verzoomen.

De kapitein had bij de omhelzing van moeder en zoon een weinig ruimte gemaakt, en toonde mede zijn belangstelling door het aannemen eener militaire houding, welke houding evenwel minder des jonkmans aandacht boeide, dan het lieve blosje 'twelk Charlotte's wangen kleurde, toen zij hem met een welluidende stem, het: ‘Ik wensch u van harte geluk,’ toesprak.

De komst van den zoon droeg zeer veel bij om het avondje bij den burgemeester te veraangenamen. De nieuw gepromoveerde had heel wat te vertellen, en wist vooral de dames ‘keurig’ bezig te houden met bijzonderheden van doorbraken en

edelmoedige daden, en droeg ten slotte met een heldere stem het dichtstukje voor, dat de menschlievende Van den Bergh ten behoeve van de ongelukkigen ten beste gaf.

Terwijl het gesprek der oude heeren, door den kapitein bestuurd, tot de

Sebastopol-orde terugtrad, en de kapitein beweerde dat de geheele inneming geen d... waard was - dat hij wel eens zien wou of ze hem er uit zouden houden; terwijl verder mevrouw Pels bij de Domineesche informeerde, of Charlotte de prachtige doopjurk voor haar vriendin al afhad, en mevrouw Strijknet nu eens naar de heeren en dan weder naar de dames luisterde, en tenslotte bij zich zelve de opmerking maakte dat zij, nog zoo kort maar in het dorp, al aardig in de conversatie kwiem: terwijl allen zoo spraken, luisterden of dachten, sprak ook Louis, en wel - met Charlotte.

Bijna van denzelfden leeftijd, waren Charlotte en Louis tezamen opgegroeid.

Tezamen hadden zij de eerste lessen op de dorpsschool genoten, en burgemeester's Louietje was steeds de verdediger of cavalier van dominee's kleine Lotje geweest.

Louis was dertien en Charlotte veertien jaren oud, toen dat cavalierschap een einde nam, want de jongen moest studeeren, en Louis vertrok naar de kostschool te O. om later met vrucht aan de akademie zijn studien te kunnen vervolgen.

Dat scheiden had den kinderen die zoo zeer aan elkander gewend waren, heel wat

moeite gekost, en de lieve Charlotte schreide bitter, toen de goede Louis zoo ver van

haar weg moest. Mevrouw Pels alleen verheugde zich zeer dat die intimiteit een

einde ging

(9)

nemen, want waarlijk, 't was nu nog kinderwerk, maar 't kon gevaarlijk voor later worden. Charlotte was een lief en aanvallig meisje, maar de dochter van den dorps-predikant kon toch nimmer een partij voor haar zoon worden. Stap, eerlijk en goed, preekte waarlijk zoo slecht niet, doch, schoon niemand een cent aan hem te kort kwam, 't scheen maar een ‘kale troep’ te zijn; het toilet der domineesche -liet altijd veel te wenschen over, en, - 't was dus zeer goed dat Louietje wegkwam, - met grooten moest men oppassen, met kinderen moest men voorzichtig zijn.

Louis was vertrokken; hij leerde vlijtig en kreeg al spoedig des Zondags een jasje aan. De eerste vacantie welke hem van de kostschool in de ouderlijke woning terugvoerde, hereende hem ook met de lieve Charlotte die hij gansch niet vergeten had, doch, het volgende jaar, toen hij op vijftienjarigen leeftijd terugkeerde en zijn aardige Lotje als vroeger dacht terug te vinden, toen had hij geheel buiten den waard gerekend, want, instede van het Lotje met jurk en broek te ontmoeten, trad hem in des predikants woning, bij het brengen van zijn eerste visite, een bevallige dame tegemoet, die nog wel degelijk Lotje was, doch niet het Lotje van vroeger, maar, een ontwikkelde, zestienjarige schoone, in éen woord een mensch, en hij - was een kind.

Als vroeger was Charlotte voorkomend en spraakzaam, en scheen zelve niet te gevoelen, dat zij een zoo groote schrede op het levenspad was vooruitgaan terwijl de knaap, althans in lichaams-ontwikkeling, verre bij haar achterstond. Louis daarentegen was volstrekt niet op zijn gemak. Het gewone ‘Lotje’ wilde hem maar niet van de lippen, en met een kleur als vuur, zat hij, en sprak maar weinig, en gevoelde zich niet eerder verruimd dan toen hij tehuis gekomen, door tranen, hij wist niet waarom, zijn hart had lucht gegeven.

Met genoegen bespeurde mevrouw Pels dat haar Louis de pastorij maar zelden bezocht, en de vriendin van voorheen zooveel mogelijk ontweek.

Weder vertrok Louis naar de kostschool, en weder keerde hij in den vacantie-tijd huiswaarts, doch, de verwijdering tusschen hem en de speelnoot van vroeger dagen bleef bestaan, waarom....? omdat jongens van zestien tot negentien jaren tusschen mal en dwaas zijn, sommigen ultra pretensieus, anderen ultra timide, en Louis Pels hij behoorde tot de laatsten, en bleef zelfs als student tot zijn twintigste jaar ultra timide.

Stemde mevrouw Pels bij zich zelve, tegen een, in haar brein ontkiemde verbintenis der jongelieden, ook de verstandige predikant had van zijne zijde niets aangewend om een genegenheid te bevorderen, die met de hem bekende geld-aristocratie der burgemeestersche nimmer tot een gewenscht einde zou voeren.

Wat Louis betrof, zijn streven was in de laatste jaren naar den

(10)

graad geweest dien hij thans had verworven, en zelfs in de laatst verloopen vacantie, hield alleen de studie hem bezig, en niets had verraden, dat hij der oude speelnoot een hart van innige en nimmer verflauwde liefde toedroeg.

Louis was doctor in de Letteren. Met deze voor zijne ouders zoo verrassende tijding, kwam hij tehuis, en zie, hij vond er het schoone meisje dat hij in stilte was blijven beminnen, en aan wier zijde hij zoo gaarne zijn levensweg zou vervolgen.

En nu, - hij keuvelde met haar, en haar stem was zoo lief; hij zag haar in de heldere oogen, en zij, - sloeg ze neer; hij sprak van de school, van de appels die zij hem spaarde en schonk; en, het was nu Louis niet, die verlegen was en kleurde, maar Charlotte, want, Louis sprak op zoo'n aardigen toon, en - mevrouw Pels had al verscheiden malen zoo vreemd, zoo heel vreemd naar haar opgezien.

De warme en koude wijn benevens de gebakjes waren met smaak genuttigd, en toen nu het uurtje van tienen reeds lang was verstreken, noodigde mevrouw Pels haar gezelschap uit, zich met haar naar het achtervertrek te begeven waar het keurige opzet gereed stond.

Wat de jonge Pels, in de min verlichte gang, waardoor men zich naar de

achterkamer begaf, der schoone Charlotte in het oor fluisterde, weten wij niet, en of hij den arm dien hij haar wellevend had aangeboden, ook bijzonder drukte, weten wij evenmin; maar aan de blikken der innig bezorgde burgemeestersche ontging het niet, dat juffer Charlotte van haar heerlijk tafeltje maar weinig gebruikte, en dat de jonge doctor over de plaatsing weinig tevreden scheen, dewijl hij, instede van naast Charlotte te zitten, behalve zijne moeder, mevrouw Strijknet tot buurdame had, welke laatste, van alles eens proefde, en telkens beweerde, dat het kostelijk smiek.

Het avondje liep teneinde, de gasten keerden huiswaarts, en Louis verstoutte zich om de familie Stap tot aan de pastorij te vergezellen.

‘Maar, lieve, wat zeg je toch van onzen jongen?’ zei de burgemeester, toen hij met zijn gade het slaapvertrek betrad: ‘Ik zag wel dat Louis met ijver studeerde, maar dacht niet, dat hij ons al zoo spoedig met zijn doctorale bul zou verrassen.’

‘Ja, ja;’ zei mevrouw, op een toon die juist niet opgewekt kon heeten.

‘Ja, ja;’ herhaalde mijnheer; ‘wat meen je met dat ja, ja?’

‘Wel, dat jij weer blind bent;’ antwoordde mevrouw: ‘een lieve verrassing!’

‘Maar zeg dan wat je bedoelt?’ hernam de burgemeester: ‘je zult toch zoowel als

ik recht tevreden over hem zijn; zoo binnen den tijd.’

(11)

‘'t Is allemaal mooi en lief,’ sprak mevrouw weder: ‘doch dat een oude kwaal weer schijnt uit te breken dat is minder verblijdend.’

‘Een oude kwaal...? Waarlijk, ik begrijp er niets van.’

‘Nog eens, omdat je stekeblind bent! Heb je dan niet bespeurd, dat de jongen zoo lief met dat Lotje was.... ik durf wel wedden!.... O ik ben er benauwd van.’

Mevrouw had ijselijk veel met benauwdheden gesukkeld, en een opkomende benauwdheid veroorzaakte den echtgenoot burgemeester, steeds ernstige bekommering.

‘Och, maak je niet driftig,’ zei hij, haar spoedig een glas water gevend: ‘Misschien wel verbeelding. De jongen was vroolijk; en Lotje was het eenige meisje...!’

‘Ik word er benauwd van,’ herhaalde mevrouw: ‘Louis, met haar! Ik wilde nog liever....!’

Met zachte redenen zocht de burgemeester zijn gade tot kalmte te brengen teneinde een benauwdheid in aantocht te voorkomen. Voorheen mocht hij soms over eene verbintenis van Louis met de predikants-dochter hebben gedacht of gesproken, bij de zichtbare verwijdering die er later tusschen de jongelieden was ontstaan, had dit denkbeeld hem geheel verlaten, en ofschoon hij voor zijn eenigen zoon zeker een meisje van meer stand en vermogen tot vrouw wenschte, nu vooral was hij te zeer met den jongen ingenomen, om maar zoo aanstonds het goede te kunnen vergeten, en aan het kwade te denken.

‘Waarlijk, ik heb er niets van gemerkt;’ hernam Pels, toen hij met eenige zekerheid vermoedde, dat de benauwdheid zoo'n vaart niet zou nemen. ‘Maar anders, waarlijk Mathilde, juffrouw Charlotte zag er dezen avond ook wel uit, om een nieuwbakken doctor het hoofd op hol te brengen.’

‘Wel nu nog mooier,’ zei mevrouw, die er met haar bonnet de nuit alles behalve mooier uitzag: ‘Die kale familie, de dochter van een man, die met achthonderd gulden moet rondspringen, die zijne dochter niet dát, - en mevrouw wees met haar duim hoe lang het eerste lid van haar wijsvinger was - niet dát kan meegeven. Louis moest zich schamen...’

‘Maar, is het zoo zeker?’ hernam de burgemeester altijd bedaard: ‘is het zoo heel zeker dat Stap geen fortuin heeft? Ze zijn wel eenvoudig... wel zuinig, maar anders...’

‘Kom Pels, ik bid je, spreek er niet van;’ zei mevrouw: ‘kan dat nu gelijkstaan....?

Veel praats, veel beweging! zooals nog van avond: je hebt het misschien niet

gehoord...; à propos, van dat geven.... een autoriteit, alsof hij in 't geven de baas

was. En weet je wat ik denk - hij zal redeneeren, en bidden, en aanbevelen; en als

de collecte bij hem komt, dan geeft hij een kwartje; dat heb je van die heeren! ik

word er benauwd van.’

(12)

‘Maar wijfje, maar wijfje,’ zei de burgemeester kalmeerend: ‘je oordeelt zoo haastig.

Hij, Stap, maar éen kwartje? Nee lieve, nu zul-je den bal toch wel misslaan. Wij hoorden toch nooit dat hij een arme ledig naar huis zond.’

‘Nu ja, voor het oog!’ hernam de gade, die met het denkbeeld eener ‘kale’

schoondochter, niets dan benauwde voorstellingen had: ‘Voor het oog van de wereld!

maar kon-je eens zien, wat hij voor den watersnood geeft, dan zou je wel toestemmen dat het een arme, gierige boel is.’

Dat gierig kon mevrouw maar niet van arm onderscheiden, waarom...? omdat arm of minder vermogend in haar oog een soort van gebrek was; en dewijl zij toch altegoed wist, dat arm zijn geen ondeugd kon genoemd worden, zoo vernederde zij dikwijls haat minder bevoorrechte natuurgenooten (dat is: degenen die in denzelfden stand met haar verkeerden) door ze arm en tevens gierig te noemen.

De burgemeester vond het maar beter om dit gesprek niet te vervolgen, en terwijl hij het nachtpitje aanstak en met den domper de blakerkaars doofde, dacht hij aan den gepromoveerden zoon, en dat hij - wie wist het - mettertijd nog wel eens professor kon worden.

Mevrouw Pels was den volgenden morgen aan het ontbijt niet zoo vroolijk en spraakzaam als de gelukkige zoon zich met eenig recht had voorgesteld. De vader vergoedde deze schijnbare afgetrokkenheid door een hartelijken kout, doch toen de zoon, onder het opsteken van een sigaar, juist met de teedere zaak zijner liefde wilde voor den dag komen, toen werd den heer burgemeester bericht dat de heeren wethouders er waren, die tot inzameling van de gelden voor den watersnood met den heer burgemeester zouden rondgaan.

‘Uitstel is geen afstel;’ dacht Louis, en hij bleef met zijn moeder alleen.

Het discours tusschen moeder en zoon wilde niet opschieten. ‘Louis nog een kopje?’ vroeg mevrouw.

‘Dank u, mama.’

‘Hoe varen de freules van Husveld!’

‘Ik weet niet, mama; ik had zooveel werk voor 't examen, dat ik nergens geweest ben.’

De meid kwam binnen en verzocht of mevrouw eens even in de keuken wilde komen.

Mevrouw vertrok. Louis stond op; dacht aan Charlotte en ging naar zijn kamer.

Hoezeer Louis ook verlangde om zijne ouders spoedig weder

(13)

bijeen te ontmoeten, teneinde hun zijn liefde voor Charlotte Stap kenbaar te maken, en hunne toestemming tot eene verbintenis met dat dierbare meisje te vragen, het mocht hem nog niet zoo spoedig gelukken. De burgemeester ging ter inzameling rond, en mevrouw had zoo iets onrustigs, dat Louis, die niet naar de pastorij wilde, alvorens met zijne ouders gesproken te hebben - danig het land kreeg.

Intusschen was de schoone Charlotte Stap, mede in een gejaagde, onrustige stemming; en ja, hoe kon het anders? Louis Pels was den vorigen avond, met de, voor hem zoo gelukkige tijding teruggekomen. Vol van het innigst genoegen, had zij met hem de gelukkige dagen der jonkheid herdacht - wie kent dat herdenken aan die heerlijke oogenblikken des levens niet, toen alles, vooral in de herinnering, vreugde en zaligheid was? - met klimmende verrukking had zij den knappen jongeling van den stond hooren spreken, toen hij, de bloode knaap, zich bij haar, de ontlokene roos, zoo klein en zoo nietig gevoelde. In de gang met hem voortgetreden, hoe wonderlijk hadden eenige woorden haar maagdelijk gemoed verrast en later op weg naar de pastorij, hoe was haar verrassing tot innige blijdschap geklommen toen zij vernam dat zijn schijnbare koelheid, uit het vaste besluit was voortgekomen om de altijd wakkere vlam zijner liefde te temperen, totdat hij als man in de maatschappij zou kunnen optreden: en hij haar ten slotte gevraagd had - of zij hem wederliefde kon schenken.

‘Charlotte, waar ben je?’ riep de predikant; en het meisje dat de stem haars vaders vernam, spoedde zich naar de studeerkamer.

‘Ik heb je gezegd,’ sprak de vader: ‘dat dezen morgen de groote collecte voor den watersnood zou plaats hebben. Stijntje zegt me, dat de heeren beneden zijn, heb je iets afgezonderd voor je arme natuurgenooten m'n lieve kind?’

‘Welzeker vader,’ zeide Charlotte; ‘ik zal het u aanstonds brengen;’ en vlug liep het meisje naar haar kamertje terug, en overhandigde hem weldra een dichtgevouwen papiertje.

‘Goed zoo, mijn kind;’ zei Stap, en, hetgeen hij afzonderde bij dat zijner dochter voegende, ging hij naar beneden, en wierp het tezamen in den grooten zak dien de heer burgemeester hem voorhield en met een: ‘Wij danken u dominee, in naam der ongelukkigen,’ weder dicht trok.

't Was reeds ver over zessen, toen de burgemeester Pels van zijn eerste ronde tehuis kwam, om den volgenden dag zijn tweeden tocht te maken. De man had honger en het middagmaal verkwikte hem bovenmate.

Louis had hetzelfde gevoel, ja nog erger, alsof hij examen moest doen, en wilde,

bij het nuttigen van het nagerecht - grootendeels uit de overblijfselen van het opzetje

van den vorigen avond be-

(14)

staande - zijn slag waarnemen, maar, de woorden bleven hem in de keel steken; 't wilde er niet uit, en eindelijk... eindelijk werd er gedankt en, de burgemeester opstaande gaf aan zijn gade een geheimzinnig signaal, waarop deze met haar echtvriend de kamer verliet.

‘De muis is in de val,’ zei de burgemeester zijne vrouw veelbeteekenend aanziende:

‘nu zal het dan blijken.’

‘Ei! heb je.... och waarlijk?’ zei mevrouw en beschouwde met ware

nieuwsgierigheid den zak, dien de echtvriend in zijn kantoor gekomen, uit de secretaire nam.

‘Nu zal het dan blijken;’ herhaalde de burgemeester, en den zak ontsluitende, haalde hij er een wit linnen doek uit te voorschijn die dicht inéen was gefrommeld.

‘Is dat nu van Stap?’ vroeg mevrouw: ‘wel man, da's behendig... hoe heb je 't gedaan....?’

‘Och! doodeenvoudig,’ antwoordde Pels: ‘Bij hém ging ik het eerst, en had den zakdoek met een paar spelden zoodanig bevestigd, dat ik zijn gift daarin op moest vangen. 't Gelukte perfect, en toen ik bij Strijknet kwam, heb ik den doek dat niemand het zag losgetrokken, inéen gewikkeld, en zoo als hij nog is daarin gelaten.’

‘Nu, dat heet ik slim;’ zei mevrouw, en tastte naar den doek om toch spoedig den inhoud te weten.

‘Bedaar, bedaar beste vrouwtje;’ hernam de burgemeester: ‘die gelden behooren tot mijn departement. Het bundeltje is niet wichtig;’ liet hij er op volgen, terwijl hij den doek met de gift van den predikant erin, op zijn hand woog.

‘Het zal wat wezen,’ zei mevrouw: ‘éen kwartje, twee kwartjes.... éen gulden misschien.’

Langzaam opende de burgemeester den witten doek, en vond er een grauw papiertje in, dat de gift van den leeraar zou bevatten.

‘Nu toe dan! laat zien toch!’ riep mevrouw die op het punt van benauwd worden was. Met eenigen meerderen spoed maakte Pels het papiertje los, maar... het zou moeielijk vallen om de verbazing der echtelieden, en vooral van mevrouw, te beschrijven, toen een oude kennis waarmede men voordezen zoo gaarne betaalde, met name een Hollandsch tientje, uit een bankbriefje rolde, waarop het: ‘vijfentwintig gulden’ te lezen stond.

‘Heere bewaar ons!’ riep mevrouw Pels: ‘vijfendertig!’ en zij zag haar echtvriend aan, en zij herinnerde zich hoe zij in de eerste opwinding twee gulden van N.N. in een pakje naar de hoofdcommissie had gezonden, met een bijbeltekst erbij, die lang genoeg was om den ongelukkigen eenige oogenblikken afleiding te bezorgen: zij herinnerde zich die weldaad, en tevens de herhaling van diezelfde gift in den grooten zak waarmede manlief was rond geweest, en in haar binnenste sprak een stemmetje:

‘mevrouw Pels! mevrouw

(15)

Pels!! beter als Stap in den zak dan een mooi opzetje op tafel.’

Nog steeds zag Pels zijne vrouw aan, en de vrouw hem. De burgervader, die er knapjes inzat gaf tien en dacht, dat het mooi was; maar zóo! Mevrouw kreeg het een beetje benauwd, waarom....? omdat zij gevoelde, dat zij veel was tekort gekomen, maar tevens, aan des predikants woorden denkende: ‘ieder geve naar zijn vermogen,’

mocht zij besluiten dat die zaak van Louis met Charlotte - wanneer ervan aan was, - nog wel mee kon vallen.

Nog steeds wachtte de jonge doctor op zijne ouders, vast besloten om zijne verklaring, zonder langer te dralen, af te leggen, en dringend hunne toestemming te vragen tot een engagement met zijn dierbare Charlotte.

In 't einde, daar ging de deur weer open; de burgemeester trad binnen, en mevrouw, die achter Zijn Edel Achtbare aankwam, scheen de warmte in de eetkamer bijzonder te treffen, want, met een: ‘phu’ streek zij haar hand over 't aangezicht dat tamelijk rood zag.

Men zal ons gaarne de beschrijving schenken van de wijze waarop Louis zijne ouders met zijn liefde bekend maakte, en tenslotte verzocht, den predikant Stap om de hand zijner dochter, voor hem te vragen. De burgemeester was au fait niet zoo sterk tegen zulk een verbintenis; van zijn zijde zou Louis, wanneer er althans niets verkeerds tegen het meisje zijner keuze ware in te brengen, weinig zijn bemoeielijkt geworden; van den kant zijner moeder had de zoon, zooals wij reeds zagen, meer te vreezen gehad - nu echter, nog geheel onder den indruk van de ruime bijdrage in den zak: dat oude tientje! het denkbeeld van potten! het denkbeeld dat er misschien meer fortuin was dan men dacht, en dan - het gevoel van schaamte 'twelk haar had bekropen, alles tezamen werkte gunstig voor de belangen van den zoon, en - de burgemeester besloot met toestemming der moeder, om de verrassing hem door zijn zoon bereid, te vergelden, door den volgenden dag acces te gaan vragen.

En zie, weinige dagen later wandelde de gelukkige doctor met het dierbare meisje aan den arm door het dorp; zij waren geëngageerd. De menschen, zelfs zij die nooit iets van de genegenheid der jongelieden bespeurd hadden, verklaarden, dat zij er nooit aan hadden getwijfeld en altijd hadden gezegd, dat die twee wel een paar zouden worden. Mevrouw Strijknet zelfs beweerde, dat zij het terstond had gemorken toen zij voor de eerste maal bij den burgemeester aan huis kwiem.

De jongelieden waren bovenmate gelukkig, en de waardige predikant verheugde

zich met zijn gade niet minder hartelijk in het vooruitzicht dat hun lieve Charlotte

een zoo degelijk, oppassend en tevens niet onbemiddeld jongmensch tot echtgenoot

zou erlangen; hij dankte God innig voor den zegen aan zijn huis geschonken,

(16)

want ach! wat zou de toekomst voor zijn beminde dochter zijn geworden? Afhankelijk van vreemden, zou zij na den dood van haar onbemiddelde ouders zijn achtergebleven;

Gode zij dank! een trouwen leidsman wilde Hij haar schenken.

Bijna tien dagen zijn Charlotte Stap en Louis Pels verloofd. Louis heeft zijn dierbare een fraaien ring gegeven en Charlotte borduurt alle avonden, soms tot laat in den nacht, om spoedig instaat te zijn den vriend een soortgelijk versiersel te schenken, want haar beursje is ledig; de doopjurk waarnaar mevrouw Pels informeerde, had haar vijfentwintig gulden verschaft, doch, de ellende was groot, de behoefte was dringend, en, Charlotte gaf alles; het medelijdende meisje gaf alles wat haar prachtwerk had opgebracht, maar berouw had zij niet, en wanneer zij geweten had wat haar weldaad bewerkte, dan zoude zij God wellicht nog meer hebben gedankt dat Hij haar hart tot mildheid had willen neigen.

Maar wanneer het later zal blijken dat Stap geen fortuin heeft? - Wees niet bezorgd, de burgemeester vreest wel voor de benauwdheden zijner gade, doch zijn spreekwoord is: die A heeft gezegd, moet ook B zeggen. Eens toegestemd blijft toegestemd, en - mede uit naam zijner vrouw heeft de vader acces gevraagd.

En nu, wanneer gij in een der Haarlemsche Couranten van Mei 1855, het huwelijk

der jongelieden niet geadverteerd hebt gezien, dan zal die annonce zeer zeker in

eenig ander blad van die dagen te vinden zijn.

(17)

Het jawoord.

Niet tevergeefs had Klaas - de knappe visschersgezel, aan Sanne - de blozende maagd - zoo menigmaal gezegd, dat ie altayd an 'r dacht as ie niet bay d'r was.

Niet tevergeefs had hij haar zoo dikwijls een schuchteren zoen op de mollige lippen gedrukt en een ‘atjuus’ komen brengen, wanneer hij ter vischvangst met de pink in zee moest; want zeker was het dat Sanne van hem hield, veel van hem hield, al zei ze soms tegen anderen dat het niewaer was.

‘Jae Sanne,’ zei Klaas op een Zondag-àvond nadat hij een uurtje bij haar aan 't raam had staan keuvelen: ‘daer ginder aen strand loopen er weer komsie komsa, as Pleun zayt, 'eertjes en mooi juffertjes, arm in arm van geweld; maer zieje, as 'er éen bay is die 't zoo meent as ikke, zie, dan mag ik geen visch meer aanboord zien.’

‘Maer Klaes, je zayt 'et,’ sprak Sanne: ‘en je hebt al zoo dikwels 'ezayd wat je nou zayt; maer hoor reis, wat heb ik er aen?’

‘Hoe meen je Sanne?’ vroeg Klaas.

‘Nou, as ik ronduyt zal zegge,’ hakkelde het meisje, terwijl ze voor zich zag: ‘dan vraeg ik....’ maar wàt ze vroeg bleef in den steek.

‘Wallief....?’ zei Klaas die niet begreep dat Sanne een formeele declaratie verlangde.

‘As ik dan zegge zel,’ sprak het meisje na eenig zwijgen: ‘je hebt al zoo lang gereld van ditte en datte en meer as genoeg; maer weetje, van 't éene - daer kwam nog geen woord van.’

‘Hê?’ vroeg Klaas: ‘van 't éene....?’ en juist wilde hij een wijsgeerig onderzoek beginnen, toen een stem in de woning klonk, en Sanne met een: ‘Goe rayse Klaes,’

van het venster verdween.

Klaas was schrikkelijk bleu, want Sanne's vader, den ouden Jaap, had hij nog niet

onder de oogen durven zien sedert hij zijn blik op Sanne vallen liet. Aan 't meisje

zelf had hij wel durven zeggen dat ze ayselik knap was en 'n zoet zoutje; hij had ze

wel, zooals gezegd werd durven zoenen, vooral wanneer de zon in zee was, maar

van 't éene had hij nog niet gesproken.

(18)

Toen Klaas half mistroostig, maar verliefd tot in de haarpunten toe, zich van Jaap's woning verwijderde, toen dacht hij er gedurig over wat Sanne toch met dat éene mocht bedoeld hebben. 't Werd hem gaandeweg duidelijker: rond moest hij verklaren, dat hij haer tot zijn wayf wilde; haer moest hij om het jaewoord, en d'ouden Jaep om den toeslag vraegen.

Inweerwil dat Klaas die overtuiging bekwam, verliepen er nog wel twee maanden eer hij ertoe geraakte om Sanne te zeggen wat hij werkelijk wilde. Eindelijk waagde hij het, en 't antwoord:

‘Nou Klaes, ik wil wel; as jay me trouw bent dan heb ie m'n jaewoord,’ klonk den jongen nog zoeter dan zoet in de ooren. De oude Jaap die ondanks zijn jaren nog helderziende was, en den wind allang uit het zuiden had zien waaien, zei, - toen Klaas tenlaatste schuchter voor hem stond en iets van zijn wenschen brabbelde, dat Sanne oud en ways genoeg was om te weten wat ze doen moest; dat hij Sanne en Klaes zijn zegen gaf, en wenschte dat ze met zuynigeid brood zouwe 'ebben, en gelukkig vaeren, as ze toekomende May man en vrouw zouwe zayn.

't Najaar was stormachtig.

Op zekeren avond zat Sanne met Pleun en Mie en nog eenigen op een der hoogste duinen nabij 't strand, en tuurden ze of de beide pinken, die al sedert eenige dagen vruchteloos werden gewacht, ook eindelijk in 't gezicht kwamen.

De nacht daalde, en Sanne en hare bekenden keerden met de somberste voorstellingen huiswaarts.

O! wat huilde ze bitter toen ze 't schrale avondbrood had nedergezet... Als de pink eens vergaan; als Klaas eens... O hemel! dat zou ontzettend zijn.

Ze kon dien nacht niet slapen; de storm loeide verschrikkelijk, en het gebruis der golven was op uren afstands te hooren.

Nog had het beangste meisje geen oog geloken toen de morgenschemering mat en droevig door de verweerde ruitjes drong.

Spoedig verliet zij haar leger, en spoedde zich weder naar de duinen, om op de golven te staren die haar beminde wellicht ten onheil waren geworden.

‘Och Sanne! Sanne! most jay me nog in 't gemoet komme om 't aekelige nieuws te 'ooren,’ riep Pleun, de vrouw van Arie, het meisje terzijde tredende: ‘Mens! Mens!

O God! m'n arme kinders!’

Sanne ontstelde hevig: ‘Pleun wat zay je!’ riep ze angstig: ‘weet je van Klaes ook?’

‘Verlore! mens, verlore!’ gilde de vrouw: ‘De pink van Schelle heeft z'n roer gehouwe, maer Arie en Lammert en Klaes zayn met de boot omeslaege.’

‘Klaes! Klaes!’ riep Sanne luide en stoof het mulle duinpad at.

(19)

het vlakke strand over, tot nabij de plek waar de ebbende baren brulden en schuimden, en riep er den minnaar bij de zoetste namen, en tuurde naar die hoogste golven van verre, als begeerde zij van die onstuimigen haar geliefde terug.

Veel werd er gegeven, machtig veel voor de weduwen en kinderen der verongelukte visschers, en ook voor de weduwe Mar, die in haar zoon Klaas - althans voor een groot deel - haar kostwinner verloren had. De bedroefden, ze kregen geld inplaats van hunne dierbaren weder, en de rijken in de stad meenden dat die armen er beter aan toe waren dan te voren...?

En Sanne, Sanne miste den beminde dien zij haar jawoord schonk; maar zij, natuurlijk, zij ontving geen zilver - waarvoor zou men háar ook gegeven hebben? - Sanne had zich in haar leed over niets te verblijden, maar treurde, en dacht altijd aan Klaas, die nu zoo diep op den bodem der kille zee temidden van allerlei zeegedrochten lag, voor wie zijn lichaam nu tot spijs strekte. - of.... die misschien ook, nog leefde....

ja waarom niet, m i s s c h i e n door een wonder gered...?

Niets strekte Sanne tot troost bij haar droevig verlies dan die laatste gedachte alleen. - Maar toch ruim een jaar na dien treurigen morgen, daagde er onverwachte uitkomst voor de dochter van den ouden Jaap, tenminste zooals de dorpelingen zeiden, die er den mond van vol hadden.

Evert de jager, met een gouden band om zijn hoed, en mooie knoopen aan zijn rok die met rood scharlaken versierd was, Evert de jager had aan 't strand gewandeld, en Sanne gezien. Haar terzij gekomen, had hij haar mooie woordjes gegeven, en gezegd meer nog dan Klaas haar voorheen gezegd had.

Veel had Evert gepraat, en van moois en gemak; en de derde maal dat hij haar weer vond, had hij gevraagd om datgene wat Klaas had bekomen.

Gek was ze geweest. Onnoozel bloedje! ‘Nee,’ had ze 'ezayd: ‘Klaes heb ik trouw beloofd en m'n jaewoord 'egeven. Als God 'em rays 'espaerd had... wie weet'...

wát zou ie zegge!?’

Gek was ze geweest, stapelgek! 'En voornaeme jaeger, jaegervrouw; mooi 'uis!

mooie kleeren! as Klaes 'r wat aan had dat z'm bedankte, maer Klaes, kayk, Klaes was zoo dood as 'n pier. - Dat zeiden de dorpelingen.

Maar Sanne... wilde niet. - Geen smeeken had den jager gebaat. Zes jaren zou ze biddende wachten en haar jawoord gestand doen.

't Was een lente-middag. Met ‘garnaet’ was Sanne naar stad geweest en naderde met haar ledige manden haars vaders huisje.

Ha! 't oude liedje: Klaas is teruggekomen en...

Mis, Klaas is er niet; maar, kort geleden was er een persoon uit stad gekomen die

de volgende tijding aan de weduwe Mar -

(20)

de moeder van den vermisten Klaas - had overgebracht. Uit Kopenhagen had de Deensche gezant, onder couvert, een briefje ontvangen, 'twelk door een Deensch koopvaardij-kapitein op zijn jongste reis in een drijvende flesch was gevonden. Op de buitenzijde van het briefje stond, zeer slecht met potlood geschreven: Aan mijne Moeder weduwe Aagje Mar en mijn lief Sanne te Schevelinge in Holland.

Vrouw Mar die zoo menigmaal met Sanne had getreurd, kwam, toen Sanne naderde, Jaap's woning uitloopen, en het verraste meisje haar briefje voorhoudende, riep ze in vervoering, terwijl de tranen haar over de ingevallen wangen biggelden: ‘Sanne!

Sanne! mens, lees, misschien leeft m'n jonge, m'n Klaes nog!’

En Sanne liet de leege vischmanden van ontsteltenis vallen en nam bevende het briefje, waarop bijna onleesbaar het volgende geschreven stond:

‘Ikke, Arie en Lammert zijn al drie dagen aan het zwalken met de boot, hebbe haas geen eete, en weete niet wat God wil maar zien een driemaster verweg. M'n hemd hewwe op een haak en schreeuwe doen we ook, as God wil zijn we gered. God zegen je allemaal de groete in den Heere ook van Arie en Lammert aan Pleun en kinders en Mie maar 't meest van mijn aan Moeder hou je maar taai en Sanne dat zij Klaas niet vergeet. Als deze terecht kom dan zij God met ons en u allemaal uw zoon en minnaar Klaas Mar.

Waar we benne weete we niet.’

't Zal niemand bevreemden dat ze 's avonds bij elkaar zaten, Aagje Mar, Pleun, Mie en Sanne, en dat ze nu eens huilden en dan weer lachten, en besloten altezamen God aan te roepen om behoudenis voor hen die ze reeds zeker hadden verloren gewaand.

De drie schipbreukelingen opgemerkt, en aan boord van den koopvaarder

overgebracht, moesten de reis naar San-Francisco mede maken, zoo er althans geen schip werd gepraaid dat hen terug kon voeren.

Het laatste gebeurde niet; en ze landden mede in de oorden, waar er zoo velen heentogen om den dood in het goudbed te vinden.

Zij landden er, en wellicht hadden ook zij er den dood gevonden, zoo ze liever goud voor zich zelven dan visch voor anderen hadden gezocht. Lammert, ongelukkig!

stierf aan een kwaadaardige koorts; maar Klaas en Arie, ze vonden na drie jaren zwoegens - waarin zij een aardigen duit vergaarden - gelegenheid om met een Engelsch schip de terugreis als matroos mede te maken. Ze kwamen in Engeland, en vijf weken later keerden ze, wel veranderd, maar flink en gezond, in hun geboorteplaats weder.

O men kan zich gemakkelijk de diep bedroefde en hevig teleur-

(21)

gestelde vrouw voorstellen die haar Lammert niet terugzag; maar zeker eveneens de gelukkigen - Pleun met haar Arie en de kinderen; en Aagje Mar met haar Klaas en haar aanstaande schoondochter, die allen juichten tezamen, en God dankten, ontelbare malen.

Zij dankten God; maar uit de volheid van 't hart dankte ook Klaas zijn Sanne, dat zij zich niet door een gouden band en mooien rok had laten bekoren, maar hem het jawoord had laten behouden in zulke omstandigheden.

En nu zijn ze man en vrouw, en Klaas roemt voortdurend zijn Sanne. En gisteren nog sprak ie, terwijl hij haar zoende dat 't klapte:

‘Mocht aen rayk en arm 'et jaewoord zoo vast zayn as bay m'n lieve wayf; bay 'aer

was 't 'en k a e b e l !’

(22)

Alles wèl: 't lot in den kerkbuil.

‘Z' is met 'en elm 'ebore, zeg ik maer; 't eluk eeft 'r altaijd meé eweest, van jongs afaen. Altaijd had Pleun 'en faveurtje; voor drie jaer 't geval met de keuningin - dat God 'r zegene - toen ze voor niemendal twee rijksdaelders opstreek, kwaesie omdat ze 'en neusdoek had operaept. Ik zeg maer: de eene mens is de andere niet. Zie, Pleun is toch geen aer beter dan ikke of jaij; en ikke baij voorbeeld: altaijd 't kind van de rekening: teugenwind, nies as teugenwind.’

(1)

‘Daer niet van,’ klonk het antwoord der visschersvrouw, tot wie Saartje Mogchel het woord had gericht toen ze beiden met haar vischmanden ruim met hout en kruidenierswaren gevuld, uit stad naar ‘Schevelinge’ terugkeerden. ‘Daer niet van, maer, toen Pleun van onze keuningin die doeseur kreeg, liep ze op 't laes, en dáerom zieje, maer niet om den neusdoek.’

‘Dat raekt niet,’ hervatte vrouw Mogchel: ‘ik zeg maer van 't geluk dat 'r dient;

ikke en jaij we zaijn ook menigmael op 't laes eweest, maer we zaege de keuningin krek zoo min as d'r cente. Z' is met 'en elm 'ebore, zeg ik je! Nou die groote praijs uit de loteraij! wel mens, 'en mens zou er kippenvel van kraijge; ik bestierf om 't art toen 'k 't oorde.’

‘Meer as meer!’ klonk het aan Saartje's zijde.

‘Drie duijzend gulde!’ hernam vrouw Mogchel: ‘je zel raeis zien wat ze d'r vinne zel roere: 'k wed dat ze in de straet zel 'uren, met schilpe uijtstalle en koffie zette, jaou en ik van 's-gelaijke zel ze de rug toedraeije; let 'r raeis op!’

‘Drie duijzend gulde! wel van geweld!’ zuchtte de tweede visschersvrouw, en ze kneep even de oogen dicht, waarschijnlijk om zich zoo'n monstersom eens levendig voor den geest te halen.

‘Pleun is 'en elder waijf,’ zei ze een oogenblik later: ‘oppassend en goed voor d'r schaepies; as ik het éen zou gunne dan is het aan 'aer.’

‘Wel afgeraezend!’ riep Saar: ‘elder! oppassend! Ik stae d'r

(23)

zoo goed as de beste; ze was 'en fadzige meid, dat was ze; maer wie de pink in stuur oudt is Taijs; jae, zieje, met zoo'n man kan je kabeljauw vange. Had m'n vaêr niet 'en piek an Taijs ehad, dan was ie om maijn ekomme, maer nou, wat eb i k voor 'en joris 'en spiering! altaijd achteran; dat zet je achteruit, oor; 't is wel ongelukkig as je zoo'n man treft, en je alles in de wêreld teuge loopt.’

‘Me dunkt dat je Aei d'r weze kan,’ merkte vrouw Mogchel's gezellin aan: ‘aij vaert zoo knap as Taijs; altaijd bekwaem: veêrdig d'r baij, en goed voor je schaepies.’

‘Goed! jae, goed!’ riep Saar met de vingers knippende: ‘'t is 'm te veul dat ie 't vuur stookt of 'en trek an de wieg doet. Z i e n werken dát kan ie...’

‘Maer aij is toch...’ merkte de andere aan, doch vervolgen kon ze niet, want vrouw Mogchel viel met een woordenvloed in, die niet werd gestuit aleer men de woonplaats bereikt had. In de levendigste kleuren werd door haar geschilderd, hoe zij - vrouw Mogchel - den onvolmaaktsten man van de wereld gehuwd, en de schreeuwerigste, onhandigste kinderen van de wereld gebaard had; hoe zij - vrouw Mogchel - in den volsten zin van 't woord, de handigste, knapste en verdienstelijkste visschersvrouw was die aan 't strand zou te vinden zijn; hoe zij evenzeer de

beklagenswaardigste en ongelukkigste mocht genoemd worden, wie alles tegenliep, die nooit een faveurtje had, en die iedereen gelukkig zag, zonder z e l v e met den besten wil en de meeste zorg gelukkig te zijn.

't Was een warme Juli-avond. Mogchel's kleine woning stond hoog in 't duin, en was de meest afgelegene van al de woningen tot de gemeente behoorende.

Zooeven was de visscher uit zee gekomen. Klazientje had ie bij 't kleintje thuis gevonden; moeder was nog niet uit stad terug geweest, en de twee andere meisjes waren op de naaischool.

Arie Mogchel had honger. Een paar sneden brood verkwikten hem zeer. En toen,

toen stak hij een pijpje op; streek Sientje met zijn vereelte hand onder de kin; zei,

dat ze best had opgepast; nam den kleinen Arie, zijn petekind, zijn ‘eenigste jongen’,

uit het kribje, en ging er mee naar buiten, want de lucht, zei Arie, was toch maer

alles, de lucht was 't element voor de mens, precies as 't waeter voor de visch'! Kou

of warmte, daar had Arie geen weet van; 's-winters voor zijn part kon het vriezen

een steen dik ijs, en 's-zomers mocht de zon het duinzand stoven en de zee doen

koken, Arie droeg altijd de boezeroen, den baaien broek, en aan boord den zuidwester.

(24)

Met zijn jongske op den arm stond Arie naar zee te kijken. ‘Kaijk Aei, mijn artlap,’

sprak de vader tot het kind van veertien maanden, dat de oogjes voor de sterke lucht moest sluiten: ‘Jaij zel m'n trots weze as je merg in de botten ebt. Met je vaêr op zee, jochgie! God zal 't geven:

Oepsaesae! tralaelae!

Dobbren op de baeren, Volle pinken brengt ie thuis, Die geen moed laet vaeren.

Oepsaesae! tralaelae!

Die de zee wil bouwen En de netten vol wil zien, Moet z'n roer goed ouwen.

Oepsaesae! tralaelae!

Vaêren in 'en pinkie;

Vaêren met je God in 't oog;

Doe je 't niet dan zink ie.

Oepsaesae! tralaelae!

't Leven is 'n raeisie

Stuur ik recht, 'k zing Boven eens, Op een mooier waijsie.

Lustig en helder had Arie zijn liedje gezongen, en zijn jongske erbij rondgezwierd dat het kind, louter van pret, duidelijk ‘ae, ae’ gekraaid had. Of het liedje onberispelijk van vorm, en of het ‘waijsie’ wat erg dreunerig was, daaraan stoorde zich Arie niet;

eens zou hij Boven wel op een mooier waijsie zingen, dat geloofde hij zeker, want hij gevoelde het diep, om zéker aan te landen, ‘moes ie met den Heere uytzaeile en binneloope; aen taefel zitte en opstaen: maer niet te kaijk, - in 't art! vast! as 'en graet in 'en walvisch.’

Ternauwernood had het heete duinzand den laatsten klank van Arie's liedje gesmoord, of een vermoeid gehê!! trof zijn ooren, en zich naar die zijde wendende, zag hij zijn Saar het mulle pad op, en naar hem toekomen.

‘Wel afgeraezend, wat 'en sjouw!’ riep de naderende echtgenoot reeds van verre:

‘'t is om te bezwaijke. Is dat wone phu! je most liever baij Teraeide

(1)

'ure; geen droge draed an me laijf oorie.’

‘Dag Saer!’ klonk het uit Arie's mond: ‘kom maer ier maeidlief, ier ebbie 'en

tochgie. Kaijk m'n klaeine mol 'raeis an; aij lonkt je al teuge;’ en haar het jongske

toestekende gaf hij haar

(25)

tegelijk een zoen op de welgevormde lippen; dat noemde Arie 'en golfslag. - Saar was lang niet leelijk; twee en dertig: vier kinders; drie duim kleiner dan hij: 'en knap stuk vrouwmensch!

‘Kom, laet me toch,’ zuchtte vrouw Mogchel, haar echtgenoot met den elleboog afwerende, terwijl ze eerst de mand van haar hoofd zette, en toen de muts van het jongske meer op zijn voorhoofdje trekkende: ‘Jaij staet 'r maer makkelik baij, hê! en 't klaein te versjokse, kaijk die boel me 'raeis zitte! Kaijk as 'en gek! kaijk die band ook al los! Och, bleef je d'r af met je vingers! - Nies doen: 'k ben ier eeuwig de slaef!’

Arie keek waarlijk een weinig beteuterd, maar hij kende dat liedje, en zei een oogenblik later: ‘Kom, gae d'r maer zitte. Ben je zoo warm Saer?’

‘Je most me vraege of ik 't koud eb;’ bromde vrouw Mogchel; greep den kleinen Arie van vader's arm af dat het kind ervan schreeuwde; viel met een onaangenaam

‘och!’ op een houtblok neder dat vóor de hut tot zitbank diende; zette het jongske overeind; liet geen speld op haar plaats en geen bandje onverbonden, terwijl ze gedurig verzuchtingen deed hooren als: ‘'t Is ier eeuwig tobbe! Ik kan voor alles zorge! Altaijd alles verkeerd!’ en wat dies meer zij, totdat ze eindelijk het kind op haar schoot liet zakken - 't wicht was er zichtbaar dof van geworden - zich met den schoudermantel 't zweet van 't aangezicht droogde, en met een afgewend gelaat in 't duin ging staren.

Arie had zich middelerwijl half staande, half op een vischmand gezeten, nabij haar geplaatst. 't Was zoo'n knap waijf, en vroeger zoo'n aerdige maeid 'eweest - maer....

sints de kinders over den vloer waere, was ze naevenant meer aijzig en kwaed van memeur geworde, en, Aei had er o zoo'n weet van, maer gebetere... dat kon ie 't niet.

‘Dat je 't warm ebt Saer, dat begraijp ik vaerdig, maer maeid, waerom je mantel ook meêepakt?’ zei Arie: ‘'t is 'r te warm voor.’

‘Wel hemel bewaere!’ riep de echtgenoot driftig: ‘zel je nooit 'raeis opouwe met me de les te leze? Dan 'eb ie dit, en dan wat aêrs; kon ik 't elpe dat baij 't uijtgaen de rege met bakke uijt de lucht wier 'egote? Nog pas 'en vaijf minute ver, wier 't k l a ê r , 'en 'k eb 'ezwoegd mit 't ding - d'r was 'r geen een in de stad die 't baij zich ad, maer zieje, Saer Mogchel is 'r altaijd goed enog voor. Phu wat 'en hitte!’ en ze wierp den mantel van haar schouders.

Arie zag het wrevele vrouwtje nog een wijle stilzwijgend aan; trok van geweld aan zijn pijpje; maar het vuur was eruit... Zou 't zoo ook met de liefde in 't hart kunnen gaan? Arie ging naar binnen, hij wou nog 's opsteken.

‘Aei!’ klonk het hem achterna.

‘Zaei je wat Saer?’ vroeg Mogchel.

(26)

‘Jae,’ was Saartje's antwoord: ‘Je ebt zeker van Pleun 'ehoord, en zie, dat kan me raezend maeke.’

Arie trok de schouders op en zette een gezicht dat duidelijk te kennen gaf, dat hij van de razernij door Pleun veroorzaakt geen begrip had.

‘Wel! heb ik m'n leve!’ riep de vrouw: ‘'t heele dorp kon verzinke eer jaij 't zou 'oore. Weet je 't van Pleun niet, dat ze drie duijzend, zoo maer glad weg uit de loteraij 'eeft 'etrokke?

‘'k Ben panvisch as ik 'r ies van 'ehoord 'eb;’ klonk Arie's antwoord en hij kwam een stap naderbij.

‘Jae mens, drie duijzend gulde! As 'k niet in de kattegezaesie en in de kerk 'eleerd had dat God rechtvaerdig is, dan zou 'en mens aest aen 't waijfele raeke. Waerum z a i j en ikke niet....?

Een luid gelach van Arie brak vrouw Mogchel's rede af. ‘Waerom lachie....? zeg waerom lachie?’ riep ze toornig; maar Arie kon 't waarlijk niet helpen dat hij lachen moest en bracht er eindelijk uit:

‘Wel mens, ik dacht aen de vrouw die nooit in de loteraij speulde maer die toch loofde dat ze 't oogste lot wel kraijge zou, as God 't voor d'r bestemd had.’

Saar was opgestaan; 't stormde in haar binnenste. Ze had Aei wel een klap in 't gezicht willen geven, maar toch, ze hield zich in, en snibde eindelijk: ‘As ik zóo dacht dan zou 'k wel dol in 't oofd weze. Maar wat me indert 't is dat anderen a l l e s , en waij n i e m e n d a l kraijge, en wáerom kraijge waij geen beneur, zeg? omdat jaij altaijd 'en femelaer bent, hoe menigmael eb ik niet in 't lot wille waege maer, dag saem! j a o u w ooren staen d'r niet naer.’

Zeker voelde Arie dat zijn gelach de vrouw al te zeer moest verbitteren; spoedig

had hij zich daarom hersteld, en beweerde op verstandige en bedaarde wijze, dat

tevredenheid beter dan het hoogste lot uit de loterij, en gezondheid de mooiste premie

was. Met eenvoudige welsprekendheid vermaande hij zijn Saartje om toch niet altijd

het vele goede voorbij te zien, dat hun door God was geschonken. ‘Kaijk 'raeis dien

lekkeren mokkel,’ besloot hij op den kleine wijzende: ‘van z'n eerste laewaeij af tot

nou toe, nog zelfs geen draei van de tanden. Klazientje, Marg en Layda, zaijne ze

niet maeiden as kaebels; ikke en jaij ezond as de beste; ons daegelaijks brood, zeg

Saer, zeg, is 't niet voldoende? Wees rezonnaebel en denk: wat kan 't maijn maele

of Pleun en Taijs d'r boven op zaijn; zou jaij voor drie duizend gulde heur blinde

schaep van 'en Lammert willen overneme? Kom, geef me 'en golfslag;’ en hij pakte

zijn Saar, en klapte haar een zoen op den mond. En zij - ze zei: ‘Phu!’ en ‘je zaenikt

ook eeuwig;’ en liep met den kieine naar binnen, en bromde tegen 't meisje, dat druk

zat te stoppen, ‘dat ze 'en slof van 'en rogstaert was, te dom om alleen te loopen, daer

ze Aeitje in 't pak deê as 'en dwaes, as - 'en aêring in 't vat.

(27)

Al verscheidene malen was vrouw Mogchel na den beschreven avond met visch naar de stad geweest. Ze had goede prijzen gemaakt, en telkens wanneer ze het huis was voorbijgegaan waar groote papieren met ‘aijselaijke sommen’ erop, te kijk hingen, hadden de centen haar in den zak gebrand.

‘Geen duijt heb ik ervoor over,’ had Arie gezegd: ‘meesttaijds goed geld naer kwaed geld smaijte!’

‘Laerie!’ dacht Saar: ‘aij, schimpt op 'en aering vóor ie in 't zout is;’ en telkens stond ze in 't voorbijgaan naar die cijfers te kijken, naar die ‘aijselaijke sommen’, en terwijl ze dan met de eene hand de manden vasthield, telde zij met de andere in haar zak - en telde - en telde - of 't er op over kon schiete.

Maar neen, ze had toch den moed niet. 't Geld dat ze beurde kon ook zelfs het kleinste deel van een lot niet bestrijden, en toch - toch - jae! ze zou 't eens waege. - Hoe? -

‘Goeje morgen!’ zei het duiveltje van ongehoorzaamheid dat een muts van ontevreden wrevel droeg. ‘Weet je dát niet? Heb je thuis geen steenen varken of 'en doosje of achterafje?’

‘Jaewel, 'en blikken bossie.’

‘Nu dan, alle dagen als je de visch kwijt bent 'en stuiver opzij, daar kraait geen haan naar; kan 't er af, neem er twee, langzamerhand zal er een potje komen dat je vrij geld kunt noemen, waar geen levende ziel scha bij heeft. Zieje, als dan 't sommetje rond is - 't liefst voor een tiende lot - dan ga je naar 't huis met de groote papieren waar die cijfers opstaan; je neemt het nummer wat je 't eerst zult droomen - want droomen zel je er een, daar ben ik zeker van, maar niet hardop hoor! - Je bergt dan het briefje dat er geen punt van te zien komt; je wacht, je wacht geduldig en je trekt t i e n d u i z e n d ; dat zijn zeven duizend gulden meer nog dan Pleun heeft getrokken;

wat zal ze kijken! Goeje morgen!’

‘Dank ie, goeje morgen. Jae zóo zal 't gaen; en wat zel ze kaijke! en wat zal Aei 'en gezicht zette...! Of ie dan ook zegge zel, dat 't goed geld naer kwaed geld smaijte is....?’

Zoo dacht Saar terwijl ze naar huis terugkeerde, en er kwam een plooi van blijdschap haar gelaat versieren, ja, v e r s i e r e n , want o het stond Saar zoo goed als ze eens vroolijk keek, maar ze deed het zelden, 't was jammer! Nu echter, had ik haar zwart willen aanzien, heel zwart, omdat ze zoo v r o o l i j k zag.

Dagen, weken, ja, maanden verliepen er, eer de inhoud van het blikken busje

toereikende was om er de vurig begeerde loterijkans voor te koopen. In 't einde had

ze het sommetje bijéen; 't was een heele pluk: ‘de maeisies adden er best ieder 'en

nieuw jakkie voor 'ehad.... Wacht maer.... wacht maer.... tien duizend! Al kwam er

maer vaijf, maer drie, maer éen duijzend van, ze konden dan paremat, moeselien of

(28)

en terwijl vrouw Mogchel met het oneerlijk vergaarde geld stadwaarts ging, fladderden haar, als zoo dikwerf reeds, honderden begeerlijkheden voor de oogen, altemaal mooie vogeltjes... kolibrietjes:

Visch, daar kreeg ze het land aan.

En - op hetzelfde oogenblik dat daarginds een bloedrood jongjuffertje haastig een banket-bakkerswinkel binnenstapte; en nog verder, een vreeselijk bleek jong-heertje met schichtigen blik uit een sigarenwinkel naar buiten trad, liep Saartje Mogchel tot aan het huis waar de groote cijfers voor de glazen stonden. Ze ging... er voorbij, want ‘Jaep uyt Schevelinge met de 'ondekar, ree heur krek langs. 'et laijf.’ Maar, toen Jaap weg was, keerde ze terug. - Een oog sloeg ze links, en Saartje Mogchel was in haar lokwinkel verdwenen.

Ze nam er een tiende lot, en kreeg inplaats van haar geld: een strookje papier.

‘Saer doet asof 't van bove niet pluijs is,’ had Arie al menigmalen gedacht. ‘Zou wonderzout of bitterkruijd ook noodig zaijn? Al traeger in 't werk; wonderbaer slecht van memeur, en gezegden, asof ze waent dat de keuningin nog op 'en goeijen dag met 'r ruijlen zel.’

Maar, wat de echtvriend ook vroeg en hoe hij 't aanlei, de rechte oorzaak van Saartje's wonderlijkheid kwam hij niet te weten, want, Saartje zweeg, zweeg van haar daad als een mof, en zei slechts, dat Aei met elken dag 'en grootere zaenik wier, en dat ze 'oopte dat kleine Aei nooijt naer z'n vaeder zou aerden. De kleine Aei moest 'en heel ander man worden! Dat er nooit - de hemel bewaere! - zoo'n arme visscher van groeije zou. Zoo'n 'eertjie in 'en ellewinkel, kaijk dat was wat aers! Dat de kleine Aei daer 'en goeje swiet zou slaen, kon ze nou al zien, zoo graecelaijk kon ie traeraerietjes maeke, heel aêrs as andere schaepies. - Echie! Gossiemaijne!! as ie 'raeissies naer 'en mileteere school kon; voor 'en praijssie omdat zelluij 't waere. De kleine Aei officier op 'en paerd! Wat zo uwe ze kaijke! Wat aêrs as 'en visser! Zaij baij d'r zeun in stad op mooie kaemers! Aei kon dan visschen zoo veul as ie wou.’

Voor de wonderlijkheid van vrouw Mogchel zou geen wonderzout of bitterkruid baten. Saar was ontevreden, wilde gaarne hooger vliegen dan ze kon, en begreep dat g e l d in de weegschaal, het zuivere wicht tegenover geluk was.

Op zekeren avond - 't was reeds herfst geworden - zaten de echtelieden Mogchel met hun kroost bijeen. Klazientje, Marg en Layda waren inderdaad aardige meisjes;

de eerste, negen jaren oud, hielp klein Aeitje. 't Jongske schreeuwde uit al zijn macht

en ofschoon Klazientje geenszins door onhandigheid de oorzaak van zijn

(29)

jammer was, zoo kreeg ze van moeder Sara toch de volle laag! Zeker! ze had Aeitje geprikt; zeker! Er knelde hem wat; ze had 'm 'estoote! Ezelachtigheid, anders nies!

En vrouw Mogchel greep het schreeuwende ventje van Klazientje's knieën; maar 't kind schreeuwde voort; en, of ze suste, en: ‘rae dae dae, dom deine, zong, 't hielp niet, zelfs geen slokkie: - ‘Zieje wel spieringkuijt! je hebt 'm boos 'estoken. Sust nou m'n lieffie: sust m'n jochgie; rae, dae dae, dom deine. - Jaij, K l a e z i e n , naer je bed toe!!’

‘'t Stormt weer;’ dacht Arie en ofschoon hij pas uit zee was gekomen, waar 't ook oremus geweest was, stak ie de pijp aan en ging de deur uit. Nog liever de wind erbuiten dan de wind daarbinnen.

‘G'n aevend Aei; is Saer thuis?’ sprak een vrouw die het duinpad kwam opstuiven en den visscher bijna tegen 't lijf liep.

‘Eisae! Kae, je zet 'r vaert achter;’ sprak Arie: ‘Is 'r onraed?’

‘Onraed! Gossiemaijne! nee!’ hernam de vrouw naar den adem hijgende: ‘Je weet 'r niet van, è? Zeg, is Saer binnen?’

‘Je bent 'en raere,’ zei Arie verwonderd: ‘Z'is binnen, jae, maer 't rookt 'oorie; ze roert 'r vinnen.’

‘'t Raekt niet!’ riep Ka, en met een wip was ze Mogchel voorbij en stond ze weinige seconden later binnen de woning, vlak voor Saartje die 't jongske eindelijk tot bedaren gebracht en in zijn kribje gelegd had.

‘Mens! Mens! je bent er;’ riep de opgewonden Ka.

‘É? watte? watte?’ was Saartje's verblufte uitval, terwijl ze van kleur verschoot.

‘Watte? mens! wel dat je’, - Ka slokte van al te groote gejaagdheid - ‘dat je d'r óp bent; dat je baij ziel en baij waerheid glad d'r uijt bent; dat je....’

‘Maer.... zeg... dan....’ stotterde Saar.

‘Baij m'n ziel en zaeligaeid: de 'onderd-duijzend! de 'onderd-duijzend op je nommer, mens! Is 't niet je nommer: vaijf honderd vaijf en negentig?.... Zeg, is 't niet...?’

't Was de arme visschersvrouw in den aanvang onmogelijk te antwoorden: haar tanden stonden stijf op elkaar gedrukt; ze bibberde in de beenen; maar eindelijk - eindelijk kwam ze tot zich zelve terug en thans met een kleur van scharlaken, stamelde zij: ‘Vaijf... 'onderd.... vaijf en.... negentig;.... jae! Kae, da's 't maijne!’

Inderdaad was het alsof de visschersvrouw krankzinnig van blijdschap zou worden;

eenige malen vloog ze Ka met onstuimigheid om den hals, maar ook, schier in hetzelfde oogenblik gromde zij van pure blijdschap op haar drietal meisjes, en zei, dat ze gaepten as schelvisch op strand; andere kinderen zouden van blijdschap opspringen: ‘maer jelluij, je rnijkt aen gebakke tong maer houdt je mond dicht.’

De mannen zijn niet nieuwsgierig: Arie's pijpje was uitgegaan en

(30)

slechts om op te steken trad hij zijn woning weer binnen, maar vroeg toch terstond:

‘Wat zaei je?’

De goede visscher keek of ie 'en walvisch in 't net had gevangen toen de vrouwen hem het buitengewone nieuws hadden medegedeeld. Op een hoogeren trap zou Arie voorzeker moeten gestaan hebben, indien hij bij zulk een uitkomst, de laakbare handelwijze zijner vrouw had afgekeurd en alzoo zich zelven ware gelijk gebleven.

‘Is 't waerhaeid! Is 't waerhaeid!’ riep hij gedurig, en Saar gromde van vreugde:

‘Zieje nou wel! Zieje nou wel, daer stae je met je tevredenaeid, en gezondaeid, en schraelaeid om geen kans te wille waege! Nou is het goed, jae! Nou kraijgt Saer de kroon op 'r hoofd, jae! Onderd-duijzend! laet zien da's tien duijzend! Kae, je zel er onderd van mee hebben, 'oorie! Waer is m'n mantel, m'n oed....? Klaessie, maek aen!

Gelaijk weg nae stad.... Kaijk, Kaijk, 'i e r is 'et brieffie!’

Vrouw Mogchel beefde nog altijd van opgewondenheid en liep nu hier en dan daar zonder zelve recht te weten wat ze wilde of wat ze deed. Slechts met de gulden tijding voor oogen, had ze niet bemerkt dat de kleine Arie alweder was wakker geworden en dat Margje - naar 't kribje gestapt - er zingende gesust had:

‘Slaep lieffie, de zon is in zee,

Sluijt jaij jow klaein oogchies maer dicht, Dan zoek ik je morgen mooi schilpies aen strand,

Want morgen dan is het weer licht.’

Moeder Saartje had zelfs het lieve Margje niet hooren zingen, doch, gereed om met Ka de woning te verlaten, teneinde zoo mogelijk terstond op vertoon van haar aandeel, die ‘vreeselaijke’ som te ontvangen, klonk haar eensklaps een luide kreet in de ooren, en hoorde zij Margje die zoo bleek als een doode geworden was - roepen: ‘Kaijk, kaijk Aeitje! wat ie aekelig raer is!’

Gij hebt het reeds gehoord dat Saartje - zoowel als haar echtvriend - zielsveel van het jongske hield; herinner u hare illusiën met hem indien de fortuin haar begunstigde.

IJlings snelde zij dus op het kribje toe, en zag er - den lieven kleine in een hevige stuip.

Indien gij de ontsteltenis der moeder hadt gezien, voorzeker 't zou u innig geroerd hebben, en waarlijk, het jongske lag er ook droevig genoeg. Hij zag eruit alsof hij met den dood lag te strijden. 't Klamme zweet parelde hem op het aangezichtje, en vrouw Mogchel op het onverwachtst van blijdschap tot wanhoop gevoerd, kreet haar man toe, dat hij toch ijlen zou.... voort.... voort naar den dokter eer het te laat was.

En de vader die eerst als wezenloos op het jongske gestaard had - want nooit had hij zoo iets gezien - riep: ‘Wasch 'm met waeter!’ liep ter deure uit; en Saartje, ze steunde:

‘O God, mijn Aeitje! mijn zoete Aeitje!’

(31)

Een droevige nacht volgde er op dien avond. Arie had den dokter gehaald en de dokter had middelen voorgeschreven, en gezegd hoe men in dit of dat geval te handelen had; maar, tot een verklaring aangaande den toestand van den kleinen jongen was hij niet gekomen.

‘Is 'r kwaed baij?’ had Saartje gesteend.

‘Zou ie 't aelen?’ had Arie gezucht.... Maar de geneesheer had slechts de schouders opgehaald. Och Heere, de schouders opgehaald! Toch het verstandigste. Zoomin als Arie of Saartje wist h i j of het jongske 't nog h a l e n zou.

Een akelig droevige nacht is er gevolgd.

Vaders, het leven van uw leven te zien lijden. Moeders, het kind dat ge onder 't harte hebt gedragen en gezoogd hebt, te zien worstelen met den dood, dat is

verschrikkelijk, vernietigend nietwaar? O! dan geen hulp te kunnen aanbrengen; met slappe handen en met kloppende harten daar te staan zonder bijna iets te kunnen doen om het leven de overwinning te doen behalen. Zoo'n teeder wormpje! Zelfs uw klachten hoort en begrijpt het niet. Of ge al zucht en klaagt en 't wichtje bij zijn naam noemt, ge vindt er geen baat bij en hebt er geen voldoening van, want uw kindje ligt daar even treurig, en 't is aan die lieve oogjes te zien dat ze u niet herkennen. - Niets kunt ge doen.... Niets? Kunt ge niet bidden ook...? 't Zal immers niet helpen....! Maar toch, tóch: gij bidt.

En ook de zwaar beangste echtgenooten knielden neer, en ze baden.... En, toen ze waren opgestaan, toen.... toen baden ze nog voort; iedere gedachte werd een gebed;

en hoe nader de geest der vrouwe vooral, nabij den Almachtige was, hoe stiller het ook in haar binnenste werd, en al kon ze ook dat reinste gebed niet uitspreken: Uw wil geschiede! ze deed wat ze kon, en bood voor de begeerde redding een deel....

neen... haar gansche winste. Was het dom, erg bekrompen? Och ze was niet wijzer:

ze zou het lot in den kerkbuil werpen: ‘God elp m'n Aeitje! O! God bewaer m'n jongske!’

Den volgenden morgen reeds vroegtijdig trad de geneesheer weer de

visscherswoning binnen. Vier malen had Aeitje een hevige stuip gehad, en nu, nu lag hij en sliep, maar kreunde nog bij wijlen. De ouders waren niet uit de kleeren geweest. Vrouw Mogchel's oogen stonden rood en gezwollen. Ze had ook akelig veel gehuild.

Hoe zou het nu gaan....? De dokter wist het nog niet, de tijd moest het leeren.

En de tijd, ja, hij heeft het geleerd. De innigste wensch der echtelieden mocht vervuld worden; de kleine jongen bleef hun gespaard.

Wát Aeitje inderdaad gescheeld had....? De dokter zei het niet, en wij, wij weten het niet; genoeg is het d a t h i j h e r s t e l d e .

En moeder Mogchel wierp volgens haar gelofte, het lot waarop ze de tien duizend

(32)

Maar ach! de armen harer woonplaats zijn er geen halven cent rijker door geworden, geen kruimel brood heeft die gelofte hun meer verschaft. Bezweek zij voor de verzoeking? Neen dát niet, maar -

Vergissen is menschelijk. Ka Saartje's vriendin, de eenige die wist dat ze in 't lot

‘spikkeleerde’, kon beter tong van schelvisch, dan 'en v i j f van 'en d r i e

onderscheiden. Dat Saar een tiende van N

o

. vijf-honderd-vijf-en-negentig had, dat wist ze best, maar - dat er op 't groote papier 'twelk ze in stad zag hangen, bij de honderdduizend, het N

o

. drie-honderd-drie-en-negentig had gestaan, daar kon ze zich later maar geen begrip van vormen, 't waren krek ‘vaijven’ 'eweest. ‘Ik zeg dat 't valsch gaet;’ zei Kaa. - Weg was de honderd die ze zou mee krijgen.

Klein Arietje is nu weer een Arie van melk en bloed. En moeder Mogchel.... ja tot een voorbeeld van tevredenheid kan ze ook later niet gesteld worden, doch het gebeurde in dien nacht werkte toch zóo sterk op haar gemoed dat elke wrevel of ontevredenheid gemakkelijker wordt onderdrukt door de gedachte aan de les toen ontvangen, en de scheeve muts zet Arie dadelijk recht met de woorden: ‘Saar! A l l e s w è l : 't l o t in d e n k e r k b u i l !’

Als Arie d a t zegt dan lacht Saar; ze geeft h e m 'en golfslag, en, als ze 't lieve ventje dan mokkelt, en straks in slaap sust, dan zingt ze erbij:

‘Slaep lieffie, de zon is in zee, Sluijt jij jou klein oogchies maer dicht, Je vaeder die brengt er moor vissies weer mee,

En Moeder die zorgt voor der wicht.’

(33)

Vanbinnen en vanbuuten.

't Was een smal paadje dat van den molen door 't koornland heen, ‘de noaste weg noar 't darp liep’. 't Was 'en oarig wêgsken ook; Links oan 't eind van 't gelpe korn, ha'j 'en boerenarf met boomen, en heujbargen, en 'en uiversnest; rechts ha'j 't uutzicht op de Vêluwsche bargen en 't huus van den Duno; en, recht veuruut, doar ha'j 't darp met z'n twee kerkskes, en lêge huuskes, en lindeen peppelboomen. En - 't koorn sting gelp, en de klaprozen woaren zoo frisch, en de blauwe kornbluumpkes ook. 'En oarig wêgske, o zoo'n oarig wêgske!

Dat vond Santje van den molen. Santje kon 't zoo boekig niet uutdrukken, moar Santje vond 't toch, en ze had altied schik as ze um 'en boodschap ging en 't wêgske kos loopen, en as Kees 'r dan noaliep; Kees die de eenigste was woar ze heel veul van hiew, umdat - umdat Kees ook de eenigste was die hoar liefde bewees zoo as geen ander.

Daar komt ze 'et wegske af, en Kees volgt haar op den voet - ze konden op 't smalle paadje toch niet naast elkander loopen. -

Santje is klein. Kees is nog kleiner. Santje heeff bruine haren. Kees is blond - echt Betuwsch kind - blond, bij wit af. Mooi is het meisje niet: een leelijken neus en een wijden mond.... maar toch ze heeft iets liefs in de oogen, iets liefs en iets lijdends.

Kees is ook niet mooi; zijn neus is wat dik en wat stomp, maar zijn oogen staan goedig, erg goedig, vooral als ie Santje zijn liefde verklaart.

Santje is toch al heel klein veur 'en buutenkiend van zestien joar en a'j ze g o e d beziet dan is ze toch ien's g e h e e l n i e t mooi, moar eigenlik misderoabel

schrumpelig van pestuur, en lillek van tronie. In 't darp heit ze d e m o p s n e u s of s c h r u m p e l e S a n , en, die vuul zin van hart, die zetten zonder grond achter dat

‘San’ nog 'n ‘tip’. Asof ze 't helpen kos; asof lillek van lief en foacie ook slecht van geist is!

Wie 't nou precies wil weten, dien zeggen wij: dat Santje door velen miskend, en

door velen met verachting wordt bejegend, alleen - omdat ze niet mooi is, terwijl

zelfs anderen, die haar

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En je moeder Frits, heeft j a gezegd, en we zijn voor God en de menschen man en vrouw geworden. Maar weetje, m i j n werd ze, om me te leeren naar hooger dan naar de dingen dezer

Adelgonde sprak niet, maar sloeg hare oogen naar beneden; de stem des jongmans had, wel verre van haar te kwetsen, de fijnste snaar harer ziel doen trillen; een ongekend

Wel had de vrouw des huizes die, sedert haar echtvriend zijn kamer hield, het roer van staat geheel in handen had, aan Laura gezegd, dat de woorden van haar en van Henri geen

Ja, 't was een zeer eenvoudig maal; tante maakte er schichtig haar excuus over; maar, nadat Anna haar dankbaarheid betuigd had, werd die schichtigheid bijna angstverwekkend toen

Neen, Emma weet het niet hoe haar smeekend oog, der oudere vriendin steeds voor den geest stond, wanneer zij zichzelve zoo dikwijls beheerschte, en h e m niet vergunde te lezen in

Toen de dokter straks de dames heeft vaarwel gezegd, en zijn woning naderde, toen bestond er bij hem geen twijfel meer: Jacoba heeft dien jongeling liefgehad, en zijn nagedachtenis

- Stil, dat is voor hem zulk een groot geluk niet. Hij durft het niet uitspreken; men zou het verkeerd kunnen uitleggen; maar, sinds dat goede huwelijk, zoo geheel naar aller zin,

‘Geëerd publiek! Mijne heeren en dames! Door een schromelijk ongeval op onze reis aan den eersten komiek Van Deene overkomen, zoo hebben wij, voor dezen avond een andere