• No results found

KANNEN CANVAS

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "KANNEN CANVAS"

Copied!
99
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

KANNEN

op

CANVAS

Vergelijking tussen de benaming en het gebruik van aardewerk

(2)
(3)

KANNEN

op

CANVAS

J

acobine

M

elis

,

s

2076551

Masterscriptie archeologie

(4)

LPX 4 Ma-scriptie Archeologie/01 Vakcode: LPX999M20 LPX 4 Ma-scriptie Voorber./stage/01

Vakcode LPX001M10

Scriptiebegeleider: prof. dr. D.C.M. Raemaekers Door: Jacobine Melis

Studentnummer: s2076551 Violenstraat 37, 9712RE, Groningen

(5)
(6)

1 Inleiding ... 5

2 Onderzoeksvoorstel ... 6

2.1 Probleemstelling ... 6 2.2 Onderzoek ... 6 2.3 Periodekeuze ... 7 2.4 Methode ... 8

3 Probleemstelling ... 9

3.1 Beeld van (pre)historie aan de hand van archeologisch materiaal ... 9

3.2 Classificatie ... 10

4 Historische achtergrond ... 12

4.1 De zestiende eeuw tot het ontstaan van de Republiek ... 12

4.2 De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden ... 14

(7)

5.3.1 Spaanse Nederlanden ... 20

5.3.2 De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden ... 21

5.4 Genres ... 22 5.4.1 Genrestuk ... 22 5.4.2 Historiestuk ... 22 5.4.3 Landschapsschilderkunst ... 23 5.4.4 Portret ... 23 5.4.5 Stilleven ... 24

6 Archeologische achtergrond ... 25

6.1 Archeologie in de stad ... 25

6.2 Voor de determinatie van aardewerk belangrijke, archeologische sporen... 26

6.3 Beerputten ... 27 6.4 Determineren ... 28

7 Database ... 30

7.1 Methode ... 30 7.2 Schilderijentabel ... 30 7.3 Vormentabel ... 32

8 Aangetroffen baksels ... 34

8.1 Inleiding ... 34

8.2 Roodbakkend aardewerk (Deventersysteemcode: r) ... 35

8.3 Steengoed (Deventersysteemcode: s) ... 36

8.4 Tinglazuur (faience (Deventersysteemcode: f) en majolica (Deventersysteemcode: m))39 8.5 Witbakkend aardewerk (Deventersysteemcode: w) ... 39

8.6 Porselein (Deventersysteemcode: p) ... 40

9 Vergelijking vormen ... 43

9.1 Inleiding ... 43

9.2 Bakpan ... 43

(8)

9.4 Bord ... 45 9.5 Deksel ... 46 9.6 Drinkschaal ... 46 9.7 Fles ... 46 9.8 Grape ... 48 9.9 Kan ... 49 9.10 Kom ... 51 9.11 Komfoor ... 51 9.12 Kop ... 53 9.13 Kruik ... 53 9.14 Lekschaal ... 54 9.15 Olielamp ... 54 9.16 Pispot ... 55 9.17 Plooischotel ... 55 9.18 Pot ... 55 9.19 Snelle ... 56 9.20 Spreeuwenpot ... 56 9.21 Steelkom ... 57 9.22 Test ... 57 9.23 Trechterbeker ... 58 9.24 Tuitkan ... 59 9.25 Veldfles ... 59 9.26 Vuurstolp ... 60

10 Algemene functie van aardewerk op schilderijen en

gebruiks-context ... 61

10.1 Inleiding ... 61

10.2 Functie van het aardewerk op schilderijen... 61

10.2.1 Verschillen in samenstelling baksels tussen aardewerkfuncties ... 62

10.2.2 Verschillen in aardewerkfuncties binnen de vormen ... 63

10.3 Gebruikscontext ... 65

(9)

10.3.2 Verschillen in gebruikscontexten binnen de vormen ... 69

11 Conclusie ... 74

11.1 Onderzoeksvraag 1 ... 74 11.2 Onderzoeksvraag 2 ... 76 11.3 Onderzoeksvraag 3 ... 78

12 Bibliografie ... 80

12.1 Boeken ... 80 12.2 Websites ... 83

Samenvatting/Summary ... 85

Bijlage 1, Afkortingen database ... 87

(10)

Middeleeuws aardewerk wordt in Nederland gedetermineerd aan de hand van het Deventersysteem, een classificatiesysteem dat in 1989 is opgezet1. Aardewerken voorwerpen worden aan de hand van

de vorm benoemd en beschreven. Een middeleeuws voorwerp dat lijkt op een hedendaagse bakpan wordt een bakpan genoemd. Het systeem leidt al snel tot interpretaties over het gebruik van mid-deleeuwse voorwerpen. Wanneer bijvoorbeeld een bezoeker van een museum een voorwerp ziet met een benaming die hem bekend voorkomt, heeft de bezoeker al gelijk een beeld van het gebruik van het middeleeuws voorwerp. Moderne termen voor middeleeuwse vormen kunnen op deze manier leiden tot het beeld dat middeleeuwse voorwerpen op een moderne manier gebruikt werden. Het ge-bruik van middeleeuwse voorwerpen met een moderne benaming wordt in dit onderzoek vergeleken met het gebruik van de moderne voorwerpen met dezelfde benaming. Schilderijen vormen hierbij het centrale uitgangspunt. Hierop is namelijk te zien op welke wijze en in welke omgeving voorwerpen gebruikt werden. Zo wordt onderzocht of de benaming van het middeleeuws aardewerk een correct of verkeerd gebruik insinueert. De resultaten geven inzicht in de voor- en nadelen van classificatiesys-temen die bekende termen als uitgangspunt nemen.

Naast het onderzoek naar het exacte gebruik van vormen zullen ook andere aspecten met betrekking tot het gebruik behandeld worden zoals de gebruikscontext van een voorwerp (de om-geving waarbinnen het voorwerp zich bevindt, bijvoorbeeld een drank- of kookgelegenheid).

De scriptie is als volgt opgebouwd: eerst zullen de probleemstelling, het onderzoeksvoorstel en de onderzoeksmethode beschreven worden. Dan volgt een gedeelte met achtergrondinforma-tie over de periode waarin het onderzoek zich begeeft met drie verschillende ingangspunten: een historische, kunsthistorische en archeologische achtergrond. Daarna zal de gemaakte database be-schreven worden samen met de resultaten die uit de database verkregen zijn. Ten slotte zullen de onderzoeksvragen in de conclusie beantwoordt worden.

1 Inleiding

(11)

2.1 Probleemstelling

2

Overblijfselen uit het verleden worden door archeologen gedetermineerd zodat er onderzoek gedaan kan worden naar verbanden tussen verschillende opgravingslocaties en periodes. Archeologische voorwerpen die vergelijkbaar zijn worden geclassificeerd met eenzelfde benaming. De gegeven be-namingen zijn in sommige gevallen ontstaan aan de hand van interpretaties door archeologen. Bij het benoemen van voorwerpen wordt er weinig naar het gebruik van deze voorwerpen gekeken. Zo kan de benaming tot foute conclusies met betrekking tot het gebruik leiden. Het Deventersysteem is beschreven met het gebruik van moderne benamingen voor middeleeuwse voorwerpen. Deze bena-ming is subjectief en hoeft geen indicatie van het gebruik te zijn.

2.2 Onderzoek

De subjectiviteit van de classificatiesystemen kan onderzocht worden door naast archeologische gegevens tevens geschreven en grafische bronnen te raadplegen. In dit onderzoek zullen de bena-mingen van vormen in het Deventersysteem, de algemene betekenis van deze benagegevens tevens geschreven en grafische bronnen te raadplegen. In dit onderzoek zullen de bena-mingen en het gebruik van die vormen op schilderijen vergeleken worden. Het onderzoek geeft inzicht in de voor- en nadelen van het benoemen van voorwerpen met een term die we in het normale leven gebruiken. De volgende onderzoeksvragen zullen behandeld worden:

• Worden de aardewerkvormen gebruikt zoals de benaming van de voorwerpen suggereert of heb-ben zij een andere functie.

• Wat zijn de redenen dat voorwerpen op schilderijen op een andere wijze gebruikt worden dan de benaming van een vorm suggereert.

• Wat zijn de valkuilen en verbeterpunten van classificatiesystemen aan de hand van bekende ter-men.

2 Onderzoeksvoorstel

(12)

2.3 Periodekeuze

De barok, ook wel de gouden eeuw genoemd, staat centraal in het onderzoek. Deze peri-ode werd in de zestiende eeuw geleidelijk ingeluid met de komst van de renaissance in land en heeft zijn hoogtepunt in de zeventiende eeuw. Het onderzoek is georiënteerd op Neder-land en Vlaanderen omdat de geschiedenis, kunst en archeologie veel overlappingen vertonen.

De oudst gebruikte schilderijen voor het onderzoek dateren uit 1550. Deze datum is gekozen omdat er sindsdien in Nederland en Vlaanderen realistischere schilderijen gemaakt werden. De personages werden levensecht weergegeven en in een realistische omgeving geplaatst. Daarnaast werd er een grotere hoeveelheid schilderijen voor de vrije markt vervaardigd: de prijzen van schil-derijen daalden waardoor de groeiende burgerij nu ook schilschil-derijen kon kopen. Door deze nieuwe afzetmarkt buiten kerkelijke en vorstelijke kringen ontstonden nieuwe onderwerpen die de burgerij aansprak. Het boerenleven en de gewone mens waren onderwerpen die vooral op genreschilderijen maar ook op de achtergrond van historieschilderijen (schilderijen waarop een historische, Bijbelse of mythologische gebeurtenis werd afgebeeld3) en portretten weergegeven werden. Binnen deze

schilderijen over het boerenleven en de gewone mens werden er frequent aardewerken voorwer-pen afgebeeld. De aardewerken voorwervoorwer-pen kwamen voor op de achtergrond en als attribuut (door een persoon daadwerkelijk gebruikt) van genre-, landschaps- en portretschilderijen.4

De jongste schilderijen dateren uit 1672 (het Rampjaar). In dit jaar werd De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden aangevallen en deels bezet door vier landen (Engeland, Frankrijk en de stadstaten Keulen en Münster)5. Op politiek gebied was er veel onrust, de heersende

staatsge-zinden werden afgezet door de prinsgestaatsge-zinden. Naast onrust op politiek gebied heerste er eveneens onrust bij het volk: banken, scholen en winkels sloten en schilders gingen failliet6. De gouden eeuw

eindigde abrupt en invloeden van voornamelijk Frankrijk en Engeland heersten op het gebied van kunst en in het dagelijkse leven. De eet- en drinkgewoonten veranderden. Er werd gedronken uit glazen voorwerpen in plaats van uit steengoed en tin werd veelvuldig gebruikt als tafelwaar7. Vanaf

1700 begon men te koken op fornuizen in plaats van op open vuren, aardewerk om in te koken veran-derde van met pootjes naar zonder pootjes8. In de schilderkunst werd minder aardewerk afgebeeld:

(13)

2.4 Methode

Om het onderzoek uit te voeren is ten eerste het Museum voor Schone Kunsten te Brus-sel bezocht. Daarna zijn de schilderijen van het Rijksmuseum en het Frans Hals museum die op de website www.hetgeheugenvannederland.nl staan onderzocht12. Het onderzoek richt

zich op schilderijen van 1550 tot en met 1672 welke door Nederlandse of Vlaamse kunste-naars vervaardigd zijn. Afbeeldingen van de schilderijen waarop aardewerk is weergegeven zijn op achternaam van de kunstenaar en schilderijtitel in het bestand ‘afbeeldingen schilde-rijen’ weergegeven13. Er is gekozen om schilderijen in musea te bekijken zodat er een algemeen

beeld gevormd kan worden. Wanneer namelijk naar schilderijen uit boeken gekeken wordt zal een beperking van schilders toetreden.

Na het verwerven van schilderijen is er een database vervaardigd met twee tabellen. In de eerste “schilderijentabel” zijn de details van het schilderij en de schilder beschreven. In de tweede “vormentabel” is het aardewerk op schilderijen beschreven aan de hand van het Deventersysteem. In de vormentabel is een kolom met ID-nummers toegevoegd zodat de vormentabel met de schilde-rijentabel te associëren is.

13 Bijgevoegde CD.

(14)

3.1 Beeld van de (pre)historie aan de hand van archeologisch materiaal

De kennis van de (pre)historie wordt verkregen aan de hand van archeologisch onderzoek en li-teraire bronnen. Deze kennis wordt enerzijds aan het publiek gepresenteerd als absolute waarheden (bijvoorbeeld in informatieprogramma’s van Discovery Channel en in musea). Anderzijds wordt zij als inspiratiebron gebruikt voor boeken (bijvoorbeeld De stam van de holenbeer14

), films (bij-voorbeeld Indiana Jones), liederen (bij), films (bij-voorbeeld Manua met ‘la tribu de Dana’), etcetera. Mensen baseren hun kennis van de (pre)historie aan de hand van al deze bronnen. Informatie die door archeologen gepresenteerd wordt, wordt als waarheid gezien. Mensen realiseren zich echter niet goed dat inzichten in de archeologie geen vaste waarheden zijn maar steeds veranderen door het ontdekken van nieuwe archeologische data en het ontwikkelen van nieuwe onderzoeksmethodes. Bovendien krijgen mensen een geïdealiseerd beeld van het verleden doordat musea en program-ma’s voornamelijk bijzondere voorwerpen uitlichten. Daarnaast maken archeologen geregeld sub-jectieve verbindingen tussen voorwerpen en doen zij uitspraken over bijvoorbeeld sociale syste-men die niet wetenschappelijk bewezen kunnen worden15.

Naast dit geïdealiseerde beeld moet er tevens rekening gehouden worden dat archeo-logische conclusies subjectief zijn. Ze worden getrokken in het heden en bevatten de interpreta-tie van het materiaal door een archeoloog16. Deze interpretatie is gebaseerd op theoretische,

so-ciale, nationale, nationalistische of persoonlijke voorstellingen welke tot subjectieve conclusies leiden (het onderzoek van V. Lambrinoudakis toont hoe deze aspecten zich bij onderzoek naar de oude Grieken uiten)17. Om archeologische onderzoeken zo objectief mogelijk uit te voeren

moeten de waarden die het onderzoek beïnvloeden zo doorzichtig mogelijk weergegeven wor-den zodat zij bekritiseerd18 en gefalsificeerd19kunnen worden.

3 Probleemstelling uiteengezet

14 Auel, 2002.

(15)

Ten slotte moet niet vergeten worden dat de voorwerpen in de bodem geen afspiegeling zijn van de realiteit. Archeologen graven het afval van de vroegere bewoners op waarvan het merendeel bestaat uit veelvuldig gebruikte voorwerpen. Waardevolle voorwerpen zullen minder vaak gebruikt worden en zo minder snel kapot gaan. Rituele voorwerpen waren van een groot belang voor de bewoners en circuleerden misschien jarenlang binnen een samenleving maar zijn daardoor niet fre-quent op opgravingen terug te vinden20. Voorwerpen van vergankelijk materiaal (hout, kleding) zijn

in de meeste gevallen vergaan. De selectie door vroege bewoners van wat zij deponeerden samen met het vergaan van materiaal door de tijd heen leidt tot een beperkte selectie archeologische over-blijfselen. Het is onmogelijk een gehele vroege samenleving te reconstrueren aan de hand van deze overblijfselen.

3.2 Classificatie

Om de subjectiviteit van archeologen bij het determineren van voorwerpen te verminderen, wordt er gebruik gemaakt van classificatiesystemen. Voorwerpen worden bij classificatiesystemen aan de hand van het baksel en de vorm geclassificeerd, hierdoor is het mogelijk binnen een gebied of peri-ode voorwerpen uit verschillende opgravingen met elkaar te vergelijken. Er zijn twee veel gebruikte manieren van classificeren:

• Namen: het gebruik van een plaats- of persoonsnaam om een voorwerp aan te duiden. Romeins aardewerk wordt in Nederland op deze wijze gedetermineerd. Enerzijds krijgt het een plaats-naam (vaak de locatie waar het voor het eerst gevonden is) zoals Niederbieber. Anderzijds krijgt het de naam van een archeoloog zoals Holwerda. Deze benamingen geven geen indicatie over het uiterlijk noch het baksel van een voorwerp. De Dragendorff 27 is bijvoorbeeld een klein inge-snoerd napje en de Dragendorff 43 is een grote wrijfschaal.

• Termen: het gebruik van welbekende termen. Het Deventersysteem maakt gebruik van dit soort termen bij de classificatie van vormen. Een type wordt in drie stappen geclassificeerd: eerst wordt het baksel aangegeven met een code (r is bijvoorbeeld voor roodbakkend), ten tweede volgt de term voor de vorm (vaak als afkorting) en ten derde een type nummer. Het is een erg gebruiksvriendelijk systeem omdat veel voorwerpen lijken op voorwerpen die ons bekend zijn. Bovendien kan aan de eerste twee delen van het type al een beeld verkregen worden van het voorwerp waar over geschreven wordt.

De interpretatie van archeologen bij het classificeren en determineren van materialen speelt een grote rol. Er zijn soms maar hele kleine verschillen tussen typen of baksels, die het lastig maken een type correct te determineren.

Het Deventersysteem zal in dit onderzoek ter discussie worden gesteld. Het gevaar van dit classificatiesysteem kan zijn dat de benaming van een voorwerp een onjuiste indicatie geeft van het gebruik van dat voorwerp. Het beeld wordt gecreëerd dat oude voorwerpen op dezelfde wijze

(16)

bruikt worden als huidige voorwerpen met dezelfde benaming. Dit hoeft echter niet het geval te zijn. Bovendien kunnen er kleine verschillen tussen twee vormen zitten, waardoor hetzelfde voorwerp onder twee vormen benoemd kan worden. Ten slotte kunnen voorwerpen voor meerdere doeleinden dan de naam suggereert gebruikt worden. Onderzoek naar eet- en drinkgewoontes uit de middel-eeuwen die als uitgangspunt de benaming van voorwerpen nemen21 kunnen hierdoor een verkeerd

beeld van de werkelijkheid geven.

(17)

4.1 De zestiende eeuw tot het ontstaan van de Republiek

In 1496 trouwde Filips de Schone (1478-1506), regent van de Habsburgse Nederlanden, met Jo-hanna van Castilië (1479-1555). Door het huwelijk werden de zuidelijke Nederlanden en Spanje

4 Historische achtergrond

Afbeelding 1

De situatie in de Nederlanden in 1543. De oranje gebieden zijn de Patrimoniale Gewesten, rood is in 1515 door keizer Karel veroverd, paars in 1521, blauw in 1528, groen in 1536 en roze in 1543.

(18)

door dezelfde soeverein geregeerd. De Nederlanden werden “de Patrimoniale Gewesten” genoemd

22. Filips’ zoon, Keizer Karel V (1500-1558, heer der Nederlanden van 151523-155524) veroverde

vele gebieden waaronder zes vorstendommen in de Nederlanden. In 1548 vormden de veroverde gebieden samen met de Patrimoniale Gewesten “de Zeventien Provinciën” (afbeelding 1). De Zeventien Provinciën waren op het terrein van bestuur, bevolking, landschap, werkzaam-heden en taal erg verschillend. De Habsburgse vorsten streefden ernaar om meer eenheid binnen deze Zeventien Provinciën te krijgen door het instellen van centrale regeringsorganen, het samenvoegen en het tot algemene voorschriften vormen van de per regio verschillende stelsels van het gewoon-terecht25. Bovendien voerde Karel’s regering aanhoudend oorlog waardoor de Nederlanders steeds

hogere belastingen moesten betalen (de Spaanse staatsschuld was in korte tijd hoog opgelopen). De bevolking was ontevreden met het beleid van Karel V, aangezien zij veel belastingen moesten betalen en het oneens waren met de vele regelgevingen. Het slechte weer leidde bovendien tot een zware misoogst, met een hongersnood (bekend als het hongerjaar van 156626) en een

econo-Afbeelding 2

De Nederlanden na de opsplitsing van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (wit) en de Spaanse Nederlanden (grijs). De gearceerde gebieden zijn later door de Republiek veroverd (de data van verovering staan in de gebieden).

Zie: Blom & Lamberts, 2009, 123.

(19)

mische crisis als gevolg. Ten slotte kreeg de leer van Calvijn steeds meer volgelingen. Mensen voelden zich aangetrokken tot deze leer omdat het de bestaande orde afwees en een hoopvolle boodschap predikte27. De Beeldenstorm in 1566 was het gevolg van de vele ontevredenheden onder het volk28.

Het nieuws van de volksopstand bereikte de regering in Spanje vanwege de grote afstand pas veel later. Als reactie werd de hertog van Alva, Fernando Àlvarez de Toledo (1507-1582), met een leger naar de Nederlanden gestuurd om orde op zaken te stellen29. Tussentijds was het machtsvacuüm

in Nederland opgevuld en werd de protestantse leer aan de randen van steden getolereerd. De zen-ding van het Spaanse leger werd in de Zeventien Provinciën niet gezien als ordeherstellend maar als provocatief. Alva probeerde orde te scheppen door een stelsel van heffingen op te stellen waardoor permanente en automatische inningen verricht konden worden. Daarnaast zette hij de Raad van Beroerten op, een rechtbank waar de adel ook berecht kon worden. Hier werden duizenden doodvon-nissen uitgesproken. Vele edelen waaronder Willem van Oranje (1533-158430) voelden zich bedreigd

en vluchtten naar Frankrijk, west Duitsland en Engeland. Daar bereidden zij de Opstand voor tegen de centrale regering. In oktober 1568 vond de eerste gewapende inval plaats onder leiding van Willem van Oranje. Dit leidde het begin van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) in. De oorlog vervolgde zich met aanvallen vanuit Duitsland, Frankrijk en de zee (watergeuzen). Stadsbesturen en de bevolking steunden het verzet omdat zij zeer ontevreden waren over Alva’s bewind. Alva werd daarom door de Spaanse regering terug naar Spanje gehaald zodat hij het Spaanse gezag niet verder aan zou tastten. De regering in Spanje benoemde in 1575 een nieuwe, gematigde landvoogd, Requesens (1528-1576). Er werden onderhandelingen gevoerd tussen hem en de opstandelingen om de orde en het gezag van de Spaanse regering te herstellen, maar de onderhandelingen strandden op de eisen van de opstandelingen31. Requesens overleed in 1576 waardoor er opnieuw een machtsvacuüm

op-trad. In 1580 werd Willen van Oranje door Filips vogelvrij verklaard en loofde hij een beloning uit voor de man die hem zou doden. Filips geloofde dat het verzet neer te slaan zou zijn wanneer de leider van de opstandelingen dood zou zijn. Als gevolg besloot de Staten-Generaal van de opstandige provinciën definitief met Filips te breken. Dit leidde tot de scheiding van het noorden (de opstandige provinciën die de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden ging heten) en het zuiden (die de Spaanse Nederlanden bleven) (afbeelding 2).

4.2 De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden

32

Nadat de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden zich onafhankelijk had verklaard, richtte de Spaanse regering haar buitenlandse oorlogsbeleid op Frankrijk in plaats van op Nederland. De Re-publiek had hierdoor de rust om haar positie te verstevigen. De ReRe-publiek bestond uit een statenbond van zelfstandige gewesten met gelijke machten die hun eigen rechten en zelfstandigheid behielden. Zij

30 Van Ditzhuyzen, 1992, 229-232. 32 Van Deursen, 2009, 114-177. 28 Schöffer, 1991, 103-107. 29 Schöffer, 1991, 109. 27 Zwart, 1977, 88-95.

(20)

33 Van Ditzhuyzen, 1992, 197-200.

traden als één geheel op tegen Spanje. De macht binnen de Republiek lag bij het College van Gewes-ten welke door twee stadhouders begeleid werden (de stadhouders van Holland en Friesland). Willem van Oranje was na de Opstand de eerste stadhouder van Holland. Hij werd in 1585 opgevolgd door zijn zoon Maurits (1567-162533). Johan van Oldenbarnevelt (1547-1619) was naast Maurits de

invloedrijk-ste man binnen de Republiek in de functie van raadspensionaris, de voornaaminvloedrijk-ste bestuursambtenaar. In 1604 sloten Frankrijk en Engeland vrede met Spanje, hierdoor kon de Spaanse rege-ring zijn oorlogsbeleid opnieuw op de Republiek richten. Het belangrijkste doel van de Spaanse regering was de Republiek waar sinds de Opstand het protestantisme getolereerd werd katho-liek maken. Na vijf jaar oorlog werd het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) getekend waar-door een periode van vrede tussen de Republiek en Spanje plaatsvond34. Tijdens het

Twaalf-jarig Bestand heersten er in de naburige landen veel spanningen: de DertigTwaalf-jarige Oorlog in Duitsland (1618-1648) en Frankrijk keerde zich tegen het Habsburgse rijk. Van Oldenbarnevelt adviseerde bondgenoot van het katholieke Frankrijk te worden in de strijd tegen de Habsbur-gers (Frankrijk was vanouds tegenstander van het Habsburgse rijk), maar Maurits wilde liever protestants Engeland als bondgenoot omdat hij katholiek Frankrijk niet vertrouwde.

Tezelfdertijd beschermde Van Oldenbarnevelt de contra-remonstranten in een twist over de invulling van het vrijheidsideaal binnen het geloof in de Republiek35. Het

ide-aal van Maurits was dat alle religieuze groeperingen zich in één kerk zouden bevinden en naar elkaars preken zouden luisteren, maar dit was onrealiseerbaar. Religieuze minder-heden (zoals de contra-remonstranten) gingen niet meer naar de gewone, protestantse kerk-diensten maar zetten eigen kerk-diensten op. De regering wilde dit tegenhouden en zette soldaten in.

In 1618 kwam een partij aan de macht die het vertrouwen van de protestantse kerk genoot. Zij konden de rust en orde binnen de kerk beter handhaven. Daarnaast besloot de regering Engeland als bondgenoot te steunen. Maurits had het vertrouwen in Van Oldenbarnevelt verloren omdat hij de con-tra-remonstranten bleef steunen en omdat Van Oldenbarnevelt erop aan had gedrongen bondgenoot met katholiek Frankrijk te worden. Van Oldenbarnevelt werd gezien als een verader en werd daarom in 1619 publiekelijk geëxecuteerd36. Al snel realiseerde Maurits zich dat Engeland toch niet de juiste

bondgenoot was. In 1621 begon Nederland opnieuw oorlog te voeren met Spanje. Engeland wilde de last van deze oorlog niet delen. Bovendien ontstond er een twist tussen de Republiek en Engeland over Indië. Nederland wilde een veilige overvaart en monopolie op handelsproducten handhaven maar hadden veel concurrenten waaronder Engeland. Door de verkeerde keuze van Maurits om met Engeland in plaats van met Frankrijk bondgenoot te worden, vertrouwde de bevolking Maurits niet langer. Zijn broer Frederik Hendrik (1548-164737) volgde hem daarom in 1625 op als stadhouder.

Het bondgenootschap met Frankrijk werd opnieuw overwogen maar weer was de stad-houder bang dat de Republiek katholiek zou worden. Bovendien zou een bondgenootschap met Frankrijk ertoe kunnen leiden dat de Spaanse Nederlanden door de Republiek en Frankrijk veroverd

37 Van Ditzhuyzen, 1992, 102-104. 35 Israel, 1997a, 480.

(21)

zou worden. Het veroverde land zou dan verdeeld moeten worden tussen beide landen. De Re-publiek zou dan niet meer een verzwakt Spanje maar een sterk Frankrijk als grensland hebben.

In 1648 werd de Vrede van Münster38 getekend, wat een einde maakte aan de oorlogen

tus-sen de Spaanse Nederlanden en de Republiek. Het verdrag leidde tot een kleinere omvang van de krijgsmacht en een vermindering van de te betalen belastingen. Het idee van Willem II (1626-1650, stadhouder vanaf 164739) om de oorlog met Spanje te hervatten kreeg daarom ook weinig steun.

Na de dood van Willem II werd de functie van stadhouder afgeschaft en het eerste stad-houderloze tijdperk ving aan. De Republiek werd nu geheel geregeerd door de regering. De raadspensionaris Johan de Witt (1625-1672) stond aan het hoofd van deze regering. De Re-publiek bestond uit zeven vrije reRe-publieken waarin de regenten (stedelijke of provinciale re-geringspersonen) meester waren op eigen grond en stad. Er heerste een vrijheid van denken en handelen. Deze periode wordt wel de Ware Vrijheid genoemd en duurde van 1648 tot 1672.

In de zeventiende eeuw ontstond er een mondiale handelseconomie. De Republiek ver-vulde hierbinnen een sleutelpositie met zijn Verenigde Oost-Indische Compagnie waardoor er veel geld in de Republiek circuleerde. In de tweede helft van de zeventiende eeuw begonnen Engeland en Frankrijk de Nederlandse positie op de wereldeconomie te beconcurreren. Dit leid-de tot een perioleid-de van hanleid-delsoorlogen: leid-de Eerste Engelse oorlog (1652-1654) eindigleid-de met leid-de Vrede van Westminster waardoor de Engelse Akte van Navigatie in 1651 door de Nederlanders werd erkend. Deze akte maakte een einde aan de invoer van koloniale waren en vis in Engeland met Nederlandse schepen en voorkwam het vervoer van verschillende exotische producten van de Nederlandse stapelmarkt naar Engeland40. De Tweede Engelse oorlog (1665-1667) eindigde met

de Vrede van Breda (1667) waardoor Engeland New York behield maar St.-Eustatius en Saba aan de Republiek teruggaf en Suriname voor Nieuw-Nederland verruilde. Bovendien deed Engeland afstand van de West-Afrikaanse basis Cormantijn, liet aanspraken op Pulau Run varen, stemde in met het beginsel ‘vrij schip, vrij goedt’ en versoepelde de Akte van Navigatie41. De Fransen

dwongen in 1668 het transport van Franse goederen uitsluitend door Fransen te laten uitvoeren. De Republiek had een kleinere krijgsmacht dan Engeland en Frankrijk waardoor Johan de Witt zich genoodzaakt de twee mogendheden tegen elkaar uit te spelen. Hij hoopte zo oorlog te vermijden. Het plan van De Witt mocht niet baten. In 1672 (het Rampjaar) vocht de Republiek tegen beide landen. Johan de Witt kreeg de schuld van de oorlogen en werd samen met zijn broer (Cornelis de Witt, 1623-1672) vermoord. Binnen enkele weken vielen drie provinciën in handen van de vijan-den, maar de Republiek overleefde dankzij de uit Engeland overgekomen Willem III (1650-1702, stadhouder van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelre en Overijssel vanaf 1672 en koning van Engeland, Schotland en Ierland vanaf 1689 42). Hij bracht een coalitie tot stand, de Quadruple Alliantie, tussen

het Habsburgse rijk, Spanje, Lotharingen en de Republiek waardoor Frankrijk genoodzaakt was zich uit de Republiek terug te trekken.

40 Israel, 1997b, 814. 41 Israel, 1997b, 882-883.

38 Groenveld, van der Weel en van Hagen, 1998, 29-109. 39 Van Ditzhuyzen, 1992, 232-233.

(22)

43 Janssens, 2009, 178-221. 44 Groenveld. 2009, 27.

4.3 De Spaanse Nederlanden

43

Vanaf 1579 probeerde de Spaanse regering het katholieke geloof in de Nederlanden te herstellen. Nadat de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën zich in 1588 vrijgevochten had, bleven de zuidelijke (Spaanse) Nederlanden onder het gezag van de Spaanse soeverein staan. De Spaanse Nederlanden trokken de beleidslijnen door die door Karel V waren opgezet (centralisatie van het bewind en behoud van één kerk)44. De Spaanse Nederlanden hadden een hoge strategische waarde

voor Spanje. Het lag tussen Frankrijk en de Republiek, landen waar de Spaanse regering oorlog tegen voerde. Maurits voerde een voorzichtige oorlog tegen Spanje door gebieden te veroveren en bij de Republiek te trekken. De Republiek hoopte dat de bevolking van Vlaanderen partij zou kiezen voor de Staten Generaal van de Republiek maar de bevolking was juist bang overhandigd te worden aan het Staatse leger. De Republiek realiseerde zich dat een samenvoeging van de Re-publiek met de Spaanse Nederlanden onmogelijk was. De bevolking uit de Spaanse Nederlanden wilde namelijk katholiek blijven terwijl de Republiek geen katholicisme tolereerde. Vredesonder-handeling tussen de regering van de Republiek en de landvoogdes van de Spaanse Nederlanden (Filips’ dochter Isabella 1566-1633, landvoogdes van 1598-1621) leidden tot de Vrede van Mün-ster (1648) zodat de Spaanse Nederlanden en de Republiek geen vijanden meer waren. De vij-andelijkheden van de Spaanse Nederlanden met Frankrijk werden groter, vooral toen Frankrijk en Engeland een bondgenootschap sloten en zij samen de Spaanse Nederlanden aanvielen. De Spaanse Nederlanden bevonden zich in een nieuwe tachtigjarige oorlog: de Frans-Spaanse oorlog (1635-1715). In 1658 leidde de Spaanse regering een grote nederlaag waardoor Duinkerken en de kust van Vlaanderen veroverd werden door Engeland.

(23)

5.1 De zestiende eeuw

45

De zestiende eeuw wordt gezien als een eeuw tussen twee grote kunstperiodes. In de vooraf-gaande periode, de late middeleeuwen genoten schilderijen uit de Nederlanden (zoals de Vlaamse Primitieven) een hoge internationale reputatie. Vlaanderen was bovendien de bakermat van een nieuwe schildertechniek op basis van olieverf waarmee gedetailleerder en gladder geschilderd kon worden. De opvolgende periode, de barok, wordt gezien als een zeer roemrijke stijlperiode met meesters als Rubens (1577-1640) en Rembrandt (1606-1669). De schildertechnieken, the-ma’s en kunsttheorieën welke de barok kenmerken vinden hun oorsprong in de zestiende eeuw.

De zestiende eeuw kenmerkt zich als een periode vol veranderingen. Er heerste een veelheid en verscheidenheid van stijlen vanwege het continueren van oude en het opkomen van nieuwe stijlen. Het culturele centrum verplaatst zich van Vlaanderen naar Brabant. Het wereldbeeld en vervolgens de ideeënwereld veranderden door de ontdekking van Amerika (1492) en de vele technologische ver-nieuwingen (waaronder de boekdrukkunst). De vraag naar het afbeelden van de wereld (topografie) en het grafisch weergeven van technologische innovaties zorgen voor het toenemende belang van de

schilderkunst.

In de zestiende eeuw beginnen er verschillende opmerkelijke ontwikkelingen in de schil-derkunst die zich in de zeventiende eeuw voortzetten:

• De formaten van schilderijen werden groter.

• Volledige ensembles werden afgebeeld (P. Brueghel I, 1525-1569).

• Meer schilderijen werden geproduceerd, hierdoor werden schilderijen beschikbaar voor een grotere groep mensen.

• Kunstvormen werden uitgebreid. Eerst werden alleen altaarstukken, epitafen, devotiebeelden en vorstenportretten uitgevoerd. Later ook burgerportretten, allegorieën en stukken met wereldse

5 Kunsthistorische achtergrond

(24)

thema’s die een moraliserende inslag hadden en als doel de mens een spiegel voor te houden. • Er ontstonden genres als het portret, landschap, stilleven en genreschilderijen met moraliserende

boerentaferelen.

• Groeiende samenwerking tussen ateliers leidde tot schilders die zich in één genre specialiseerden. • Er ontstond een nieuwe beeldtaal ten gevolge van de Reformatie.

De stijging van het aantal schilderijen ging gepaard met een grotere diversiteit aan kwaliteit en stijl. De kwaliteit van een schilderij verschilt niet per schilder maar per doel van een schilderij (een plafondschildering hoeft minder gedetailleerd te zijn dan een portret). Het doel van een schilderij is alleen van belang bij schilderijen die in opdracht gemaakt zijn, er is ook veel kunst voor de vrije

kunst-markt geproduceerd.

Schilderen bleef een ambacht, het werken met handen om de kost te verdienen. Schilders hadden opdrachtgevers of schilderden vanuit een gilde waar men lid van moest zijn om schilderijen op de vrije markt te verkopen. De oprichting van de gilden voor de beeldend kunstenaars vond plaats in de vijftiende eeuw, veel later dan de meeste ambachtsgilden (dertiende eeuw)46. Vóór de oprichting

van de kunstenaarsgilden zaten de kunstenaars bij andere gilden zoals de gilden van de zadelma-kers of de goudsmeden. Sinds de oprichting van de kunstenaarsgilden dienden de schilders en zijn producten aan de richtlijnen van de gilde te voldoen. Men moest als meester ingeschreven zijn in de stad waar hij het werk wilde verkopen of een opdracht wilde uitvoeren. Een schildersbedrijf moest kleinschalig blijven en niet meer werk aanvaarden dan de meester aankon, wel mocht hij bijgestaan worden door een gezel. Hiervoor golden tevens beperkingen. Desondanks kwam het idee van schil-deren in een atelierpraktijk naar Italiaans voorbeeld in Nederland op gang. Atelierpraktijken waren grootschalige naar specialisaties ingerichte workshops. De meester had vaak de rol van het ontwer-pen terwijl het uitvoeren door medewerkers gedaan werd.

5.2 Renaissance

In de Nederlanden begon de renaissance in de zestiende eeuw toen de renaissance in Italië al over haar hoogtepunt was. Tapijtkunst was de eerste kunsttak welke in de stijl van de renaissance in de Nederlanden vervaardigd werd. Brussel stond namelijk bekend om zijn tapijtkunst en had in 1517 een opdracht gekregen van paus Leo X een tapijt te weven in de stijl van de renaissance. Het tapijt bleek een succes waardoor er een samenwerking tussen de Italianen en de Brusselaren ontstond. De introductie van de renaissance bij het merendeel van de kunsten werd gedaan door de romanisten, een negentiende-eeuwse term welke refereert aan de reis die kunstenaars naar een Ita-liaanse stad begingen om inspiratie op te doen. De romanisten zijn in drie generaties te verdelen: • De eerste generatie begon rond 1530 toen Margaretha van Oostenrijk overleed. Haar hof vormde

de standaard voor de renaissance in de Nederlanden. Daarnaast woedde er een grote brand in de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen (1533) en overleden belangrijke schilders van de periode

(25)

ervoor. Tevens stonden de Nederlanden op een keerpunt in de economische groei. Dit alles leidde tot een nieuwe vormentaal welke geïnspireerd was op de kunst uit Lombardije.

• De tweede generatie werd ingeluid door de intochten van prins Filips II (zoon van Keizer Karel V) door de Nederlanden(1549). Veel kunstenaars werkten mee aan de versiering van de intochten, hopende zich zo te onderscheidden zodat ze hofschilder konden worden. De intochten werd in renaissancistische stijl geproduceerd en werden een inspiratiebron voor vele kunstenaars47.

• De derde generatie startte in het jaar 1570 met de dood van enkele voorname kunstenaars (zoals P. Brueghel I) en de sporen die de Beeldenstorm had nagelaten. Er ontstond een nieuwe groep kunstenaars welke invloed had op de kunst in zeventiende eeuw. Veel van deze schilders worden onder de barokschilders genoemd.

Zoals de verschillende periodes weergeven veranderden de kunststijlen geleidelijk, elke vorige stijl had invloed op de volgende.

5.3 De zeventiende eeuw

5.3.1 spaanse nederlanden48

Na de Beeldenstorm (1566) en de Reformatie (protestantse hervormingen onder leiding van Maarten Luther (1483-1546)49)ontstond er in de Spaanse Nederlanden een grote vraag naar

historieschilde-rijen. Deze vraag ontstond enerzijds om de bij de Beeldenstorm vernietigde schilderijen te vervangen en anderzijds ter decoratie van nieuwe kerken die ontstonden tijdens de Contrareformatie (katholieke hervormingen met name in de Spaanse Nederlanden maar onder leiding van S. Vosmeer (1548-1614) ook in de Republiek)50. Op historieschilderijen ter aankleding van kerken werden Bijbelse figuren

afgebeeld. Historieschilderijen met Griekse, Romeinse of mythologie thema’s werden afgebeeld op schilderijen voor hofkringen ter gelegenheid van ceremoniën en ter decoratie van stad- en gild-ehuizen en andere gebouwen. Zij dienden als allegorieën (schilderijen met een voorbeeldfunctie).

De rijke burgerij drukte haar welvaart uit door een elitaire en pronkzuchtige le-venshouding aan te nemen. Zij omringden zich met kunstwerken met geleerde en an-tieke onderwerpen om hun humanistische scholing te benadrukken. Schilderijen van een hoge kwaliteit en figuren met perfecte gezichtsuitdrukkingen waren bij hen geliefd.

Stillevens, genre- en landschapsschilderijen werden als serieproduct uitgevoerd voor de vrije markt. In de Spaanse Nederlanden vormde de vrije markt maar een klein gedeelte van de afzet van schilderijen. Het merendeel werd in opdracht gemaakt. Veel schilderijen in opdracht werden in atelierpraktijken vervaardigd. Binnen zo’n praktijk werkte een meester-schilder die de schilderij-en ontwierp waarna eschilderij-en specialist van het gschilderij-enre waarin dat schilderij ontworpschilderij-en was het schil-derde. Wanneer een schilderij verschillende genres omvatte werkten er meerdere specialisten aan.

49 Blockmans & Hoppenbrouwers, 2004, 470. 50 Schöffer, 1977, 140.

(26)

51 Kieft, 2007, 135-218. 52 Prak, 2002, 246.

Binnen al deze ontwikkelingen vormde Antwerpen het middelpunt van de schilderkunst in de Spaanse Nederlanden. Vele meester-schilders stichten hun atelierpraktijken in Antwerpen, zoals Rubens (1577-1640), van Dyck (1599-1641) en Jordaens (1593-1678). Deze atelierpraktijken trokken veel andere schilders aan. Bovendien was Antwerpen het centrum van de afzetmarkt voor de kunst. De genres die in de zuidelijke Nederlanden beoefend werden zijn: historie-, portret-, genre-, landschaps- en architectuurschilderkunst, stillevens en jachttaferelen. Zij zullen in paragraaf 5.4 behandeld worden.

5.3.2 de republiekder Verenigde nederlanden51

De zeventiende eeuw in de Republiek wordt de Gouden Eeuw genoemd vanwege de grote hoeveelheid en de hoge gemiddelde kwaliteit van schilderijen. Na de Opstand was het protestantisme het leidende geloof en verbood het vereren van beeltenissen van heiligen. Devotiestukken werden vernietigd en de kerk als opdrachtgever voor kunst verdween grotendeels. Het merendeel van de bevolking bleef echter katholiek en preekte in enkele schuilkerken welke versierd werden met kleine Bijbelse historiestukken. De afzetmarkt voor schilderijen was gegroeid. De door de wereldhandel rijk geworden be-volking wilde namelijk hun huizen met schilderijen versieren52. Bovendien waren er zeer veel

schil-ders ten opzichte van burgers (een paar miljoen schilderijen voor een bevolkingsaantal van ongeveer vijf miljoen mensen53). Er was daarom een groot aanbod aan schilderijen waarbinnen de kwaliteit

en kosten erg verschilden. De schilders werkten haast nooit in opdracht maar voornamelijk voor de vrije markt. Door het grote aanbod aan schilderijen werden ze samen met andere kunstwerken, bij-zonder aardewerk, exotische voorwerpen, oudheden en naturalia door rijke burgers verzameld. Deze verzamelingen zijn weergegeven op schilderijen in het genre van de architectuurschilderkunst54.

De schilderstijl veranderde van menselijke figuren in gekunstelde houdingen naar een natuurgetrouwere weergave van de mens. Bovendien ontstond er een kunststijl waar-binnen natuurlijke composities en een minutieus aandacht voor detail uitgevoerd werd. De achtergrond werd realistischer en er verschenen gebruiksvoorwerpen op de schilderijen.

Sommige schilders specialiseerden zich in één soort schilderij en vervaardigde alleen maar schilderijen binnen dit soort. Hendrik van Avercamp specialiseerde zich bijvoorbeeld in winterland-schappen, Adriaen Coorte in schilderijen met vruchten, groenten of schelpen en Emanuel de Witte schilderde kerkinterieurs. De meeste schilders richtten zich op meerdere soorten schilderijen maar beperkte zich hierbinnen55. De verschillende genres die Noord-Nederlandse schilders beoefenden

waren portretten, landschapsschilderijen, historiestukken en een nieuw genre: het Noord-Neder-lands genrestuk.

53 Kloek, 2001, 7.

(27)

5.4 Genres

5.4.1 genrestuk

Dit genre kent zijn hoogtepunt in de Republiek. Genreschilderijen zijn lastig te kenmerken omdat zij zeer uiteenlopende onderwerpen omvatten. Centraal binnen de schilderijen staat een kleine tot een zeer grote groep personen die gezamenlijk of afzonderlijk van elkaar handelingen uitvoeren. Daarbij beelden zij geen historische, Bijbelse of mythologische gebeurtenis uit maar het dagelijkse leven. Het betreffen vaak huishoudelijke taferelen als het bereiden van voedsel56. De schilderijen

zijn voor de vrije markt gemaakt en zijn vaak geïnspireerd op andere schilderijen binnen dit genre (voornamelijk de schilderijen van Brueghel I57) waardoor de thema’s en composities vaak gelijk zijn.

Er zijn verschillende soorten genrestukken. In de zuidelijke Nederlanden worden de volgende genrestukken geschilderd: hoofse gezelschapsstukken (voorstellingen van rijk en modieus geklede jonge mensen in gesprek of dansend in een tuin, prieel of interieur), volkse gezelschapsstukken (uitbeelding van ruwe boeren of andere volkse figuren die drinken, vechten of zich te buiten gaan aan een bepaalde vorm van overdaad), monumentale gezelschapstaferelen (levensgrote uitbeelding van moraliserende, volkse taferelen) en gevechtstaferelen (fictieve ruiterijgevechten)58. In de noordelijke Nederlanden zijn

dit: boerenstukken (voorstellingen van feestvierende, lachende en dronken boeren), galante taferelen (deftige voorstellingen in Hollandse binnenhuizen met burgerlijke thema’s zoals theedrinken), huise-lijke scènes (schilderijen waarop het dagelijks leven, vaak humoristisch afgebeeld wordt)59. De

vroeg-ste genrestukken hadden als doel een negatieve spiegel voor te houden, zij omvatten dan ook veel kari-katurale personen. Later werden de personen waarheidsgetrouw afgebeeld. Een andere ontwikkeling binnen dit genre is de overgang van een zeer grote groep tot een klein groepje afgebeelde figuren. Pieter Brueghel I (1525-1569, Antwerpen) is de eerste en de bekendste schilder van de boe-renstukken, hij schilderde grootse scènes met een rijkheid aan mensen en details. Andere schilders van dit genre zijn: Adriaen Brouwer (1605-1638, Antwerpen), Johannes Vermeer (1632-1675, Delft) en Jan Steen (1625-1679, Leiden).

5.4.2 historiestuk

Dit genre werd al ver voor de zeventiende eeuw beoefend. Zij bevatten schilderijen waarop een historische, Bijbelse of mythologische gebeurtenis afgebeeld staat60. Zij werden voornamelijk in

op-dracht van de kerk gemaakt. Deze traditie heeft zich in de Spaanse Nederlanden voortgezet en in de zeventiende eeuw zelfs uitgebreid omdat er sinds de Beeldenstorm veel kunst hersteld moest worden en er vanwege de Contrareformatie nieuwe kerken en daarom nieuwe opdrachtgevers bijkwamen. In de Spaanse Nederlanden was zij daarom verreweg het meest geschilderde genre61. In de Republiek

werden Bijbelse afbeeldingen vanwege het protestantisme als staatskerk niet langer getolereerd al

(28)

werden ze voor de schuilkerken nog wel vervaardigd. Historieschilderijen in de Republiek had-den vooral mythologische en klassieke thema’s welke bij de burgerij geliefd waren. De schilde-rijen dienden ter versiering en aankleding van officiële gebouwen en woningen van rijke kooplui62.

Grote schilders van dit genre zijn Peter Pauwel Rubens (1577-1640, Antwerpen), Antoon van Dyck (1599-1641, Antwerpen), Jacob Jordaens (1593-1678, Antwerpen) en Rembrandt van Rijn (1606-1669, Amsterdam).

5.4.3 landschapsschilderkunst

In de zeventiende eeuw wilde de rijke burgerij dichter bij de natuur staan. Zij versierden daarom hun huis met landschapsschilderijen. Muren werden met meerdere landschapsschilderijen bedekt zodat men in een kamer het idee had door ramen naar buiten de natuur in te kijken. De natuur werd op een idyllische en romantische wijze weergegeven: vredig en rustig. Het genre werd eerst in de zuidelijke Nederlanden geschilderd. Toen er na de Beeldenstorm vele Vlamingen naar de Re-publiek migreerden (omdat zij protestants waren) voerden zij dit genre in de ReRe-publiek in63.

Er werden verschillende landschappen geschilderd: berg-, winterlandschappen en zeestukken. De meeste berglandschappen deden on-Nederlands aan. Zij werden in een ate-lier gemaakt met schilderijen uit het buitenland als inspiratie. Zeestukken werden tevens in een atelier gemaakt maar gaven wel Nederlandse taferelen weer. De zee werd in het be-gin van de zestiende eeuw woest en met historische zeeslagen weergegeven, later werd de zee rustig afgebeeld64. Na het Rampjaar zijn veel landschapschilders naar Engeland gemigreerd.

Een ander genre welke vaak onder de landschapsschilderkunst benoemd wordt, is de ar-chitectuurschilderkunst, het afbeelden van een interieur. Deze schilderijen gaven het interieur van rijk versierde renaissancepaleizen weer. Er wordt geregeld een grote zaal met een kunstver-zameling op afgebeeld. Op de voorgrond worden vaak rijk geklede personen weergegeven65.

Bekende landschapsschilders zijn: Paul Bril (1554-1626, Antwerpen), Abraham Govaerts (1589-1626, Antwerpen), Gillis van Coninxloo (1544-1606, Amsterdam) en Jacob van Ruisdael (1628-1682, Haarlem).

5.4.4 portret

Portretten werden voornamelijk in opdracht geschilderd als verheerlijking van de burgerij. De afgebeelde persoon of personen werden waarheidsgetrouw in mooie klederdracht en in een le-vendige achtergrond weergegeven. Er zijn verschillende soorten portretten: familietaferelen, hu-welijks- en groepsportretten. Groepsportretten werden vaak in bestuursvertrekken gehangen, de Nachtwacht van Rembrandt (1642) is hiervan een bekend voorbeeld. Portretten werden als substituut van de geportretteerde persoon of personen beschouwd als zij weg of overleden war-en. De portretten bleven lang in hetzelfde gebouw of werden van familie op familie geërfd. Ze kwamen daarom zelden in handen van kunstverzamelaars66.

(29)

Twee andere soorten portretten werden niet in opdracht gemaakt: het zelfportret en de tronie. Een zelfportret diende als studie naar gelaatsuitdrukkingen. Tronies gaven niet bestaande personen weer, maar karakteristieke typetjes. Ze waren goedkoop en daarom zeer geliefd op de kunstmarkt67.

Portretschilders werden door andere schilders laag aangeschreven omdat zij naar voorbeeld schilderden en niet het geschilderde zelf verzonnen68. Bekende portretschilders zijn Frans Hals

(1583-1666, Haarlem), Michiel Jansz. van Mierevelt (1566-1641, Delft) en Frans Pourbus II (1569-1622, Antwerpen).

5.4.5 stilleVen

Op een stilleven staat een assemblage afgebeeld die geregeld chaotisch neergelegd lijkt te zijn maar die weldegelijk geordend is. Er zijn vele soorten stillevens: bloemstukken (zeer grote bloemstukken werden in een vaas weergegeven), keukenstukken (op de voorgrond werd etens-waar afgebeeld, op de achtergrond vaak een religieuze afbeelding), jachtstilleven (de buit wordt samen met een jachthond afgebeeld)69 en vanitasstilleven (stilleven met

verschillen-de voorwerpen die verschillen-de vergankelijkheid van het leven benadrukken)70. De populariteit van het

jachtstilleven leidde tot de productie van jachttaferelen (waarop het moment waarop een dier gepakt werd door een jachtdier als een leeuw of door de mens is afgebeeld)71.

(30)

6.1 Archeologie in de stad

Archeologisch onderzoek richtte zich vroeger primair op resten uit de klassieke oudheid. Aan het einde van de negentiende eeuw werd er tevens onderzoek gedaan naar de prehistorische stadscul-turen in Anatolië en Mesopotamië. Rond 1920 startte in Europa het onderzoek in bestaande stads-kernen om meer inzicht in de oorsprong, vroege geschiedenis, topografie en chronologie van een stad te verkrijgen72. Grote archeologische projecten binnen een stad werden echter maar sporadisch

uitgevoerd omdat er vanwege de vele huizen beperkte ruimte was om onderzoek uit te voeren. Dit veranderde vlak na de Tweede Wereldoorlog omdat er een periode van wederopbouw begon, dit gaf archeologen de mogelijkheid om in steden onderzoek te verrichten. Om zo veel mogelijk van de bodem te onderzoeken ontwikkelden archeologische instellingen speciale onderzoeksprogramma’s, namen archeologisch belangrijke steden een eigen gemeente- of stadsarcheoloog in dienst en ver-richten amateurarcheologen vele reddingsoperaties73. Er zijn echter veel archeologische resten

ver-loren gegaan. Hier zijn verschillende redenen voor:

• Er waren te weinig archeologen om al het onderzoek uit te voeren.

• Wanneer men bij bouwwerkzaamheden archeologische resten aantrof werd dit niet aan de ar-cheologische dienst gemeld omdat het tot vertraging van de bouwwerkzaamheden zou leiden. • Er waren geen maatregelen tegen het schatgraven en verzamelen van archeologische

voorwer-pen.

• Er was een beperkt bedrag beschikbaar voor archeologisch onderzoek

Aan het einde van de vorige eeuw ontstonden verschillende wetgevingen waardoor archeo-logische resten en monumenten beter beschermd werden. Zo werd in 1988 de Monumentenwet in-gevoerd. Deze wet beschermde rijkmonumenten zodat zij niet zonder toestemming verbouwd of

6 Archeologische achtergrond

(31)

74 Brinkman en Nijpels, 1988, 5-26.

gesloopt konden worden74,75. Op 1 september 2007 is de Wet Archeologische Monumentenzorg76 in

werking getreden, een ingrijpende verandering van de Monumentenwet. Belangrijke onderdelen van deze wet zijn:

• Archeologische resten dienen zoveel mogelijk in situ (in de bodem zelf) bewaard te blijven • Bij het vaststellen van bestemmingsplannen moet zo vroeg mogelijk rekening gehouden worden

met aanwezige en te verwachten monumenten of archeologiche resten.

• Degene die de bodem verstoort draagt de kosten die gemaakt worden voor archeologisch onder-zoek.

6.2 Voor de determinatie van aardewerk archeologische sporen

Kenmerkend aan stadsarcheologie is dat er op één locatie één of meerdere huizen hebben gestaan. Sporen van deze huizen zijn in de ondergrond terug te vinden als kelders, putten, afvalkuilen en mestkuilen welke wel of niet gevuld zijn met afval. Sporen kunnen globaal verdeeld worden in gesloten en open contexten. Gesloten contexten zijn depositieplaatsen welke na gebruik afgedekt zijn zodat de inhoud één bepaalde periode weergeeft. Open contexten zijn depositielocaties waarbij de inhoud constant veranderd (bijvoorbeeld een rivier). Locaties waar afval in gesloten contexten onderzocht kunnen worden zijn77:

• Beerputten. Ze waren de belangrijkste depositieplaatsen voor afval. Ze zullen daarom in een aparte paragraaf (§6.3) beschreven worden.

• Mest- en afvalkuilen. Ze werden gebruikt vanaf de vijftiende eeuw en gevuld met één soort afval bijvoorbeeld puin, slacht- of productieafval. Ze geven inzicht in één specifieke afvalgroep. • Houten planken putten en tonnen putten. Deze putten dateren van de dertiende tot de vijftiende

eeuw, dezelfde periode dat mensen in houten huizen woonden. Houten putten zijn vaak recht-hoekig, hebben geen bodem en zijn vervaardigd van sloophout. Tonnen werden gebruikt als verpakkingsmateriaal van vloeistoffen, wanneer de vloeistof op was werden de tonnen secundair gebruikt als beerput. In sommige gevallen werden er twee tonnen op elkaar gezet dan dienden ze eerst als waterput en later als afvalput.

• Secundaire afvalputten. Afval werd naast de hierboven beschreven locaties ook in waterputten, kelders, kadewerken en beschotten gedeponeerd wanneer deze structuren hun primaire func-tie hadden verloren. De structuren zijn vaak na het primaire gebruik beter afgewerkt zodat zij minder water doorlieten en konden fungeren als beerput.

77 Bartels, 1999a, 25-31.

75 http://www.cultureelerfgoed.nl/handreikingerfgoedenruimte/wettelijk-en-bestuurlijk-kader/rijk-erfgoed/ monumentenwet-1988

(32)

6.3 Beerputten

78

Beerputten vormen de belangrijkste en grootste depositielocatie binnen de middeleeuwse archeo-logie. De inhoud van een beerput geeft vaak het afval van één huishouden weer. De inhoud om-vat een hoge mate van compleetheid, veel voorwerpen zijn in zijn geheel in de put gedeponeerd. Wanneer meerdere beerputten in een stad vergeleken worden, kan onderzoek gedaan worden naar de verschillende wijken binnen een stad (een gebied met beerputten vol waardevolle voor-werpen kan bijvoorbeeld geduid worden als een rijke buurt). Bovendien kan de inhoud van een beerput informatie geven over de handel en bedrijvigheid van een stad in zijn geheel omdat voor-werpen die met bepaalde werkzaamheden te maken hebben zich in beerputten kunnen bevinden.

Beerputten zijn vaak snel maar degelijk gemetseld: hoe groter hij gemaakt werd hoe minder vaak hij geleegd diende te worden. Beerputten waren vaak rond of rechthoekig met een bodem van planken. Op een ronde beerput werd vaak een koepel met gaten gebouwd waarop glijgoten (soort stortkokers) uitkwamen hierdoor kan achterhaald worden van wel-ke woning en welwel-ke kamer (in de meeste gevallen het toilet) het afval vandaan kwam. Wan-neer een put vol was werd de koepel gesloopt, de inhoud geleegd en een nieuwe koepel ge-bouwd. Wanneer de beerput niet meer gebruikt werd, werd zij dichtgemetseld tegen de stank. Beerputten konden ook uit drie putten bestaan die door goten met elkaar verbonden waren. De dikke beer werd dan gescheiden van de dunne beer, welke soms naar een rivier werd geleid.

Een beerput bestaat gemiddeld voor 70 tot 80 procent uit water en voor de rest uit vaste materialen zoals aardewerk, glas, metaal, botten en plantaardige resten. Deze per-centages verschillen per gebied omdat in gebieden waar de holocene bodem op de opper-vlakte ligt het water minder goed de bodem in kan en er dus nattere beer overblijft dan bij ge-bieden met een pleistocene bovenlaag. In natte beer wordt organisch materiaal beter bewaard.

Er zitten verschillen in het sedimentatieproces in een beerput. Bij natte beerputten blijven de lichtste objecten drijven (bijvoorbeeld walnootschillen), de iets zwaardere objecten glijden naar de zijkanten toe en de zwaarste voorwerpen zakken naar de bodem. In een drogere beer treft men vaker een chronologische opeenstapeling van voorwerpen aan. Sedimentatie is tevens te herken-nen wanneer een beerput meerdere malen leeggeschept is. Vaak werd zij niet tot aan de bodem leeggemaakt zodat de voorwerpen op de bodem dateren uit het eerste gebruik van de put en de bovenste laag uit het laatste gebruik. Vanwege het wegscheppen van materiaal ontstaat er een hiaat. Het is wenselijk de beerput binnen een dag op te graven, anders is de kans groot dat zij leeg-geroofd wordt. Er zijn meerdere methodes om de put te onderzoeken:

• Minimale optie. Wanneer een put al leeg gegraven is door bijvoorbeeld schatgravers, kan de archeoloog alleen een datering bepalen van de beerput zelf. Er wordt hiervoor gekeken naar de grootte van de bakstenen en het materiaal waaruit zij vervaardigd zijn.

• Lubeckse methode. Wanneer de opgravingsput in zijn geheel stapsgewijs dezelfde hoeveelheid centimeters wordt verlaagd, wordt de beerput op dezelfde wijze stapsgewijs verdiept. Deze

(33)

thode geeft schatgravers echter wel de tijd om de beerput leeg te roven.

• Amsterdamse methode. Wanneer de beerput in een archeologisch leeg vlak ligt wordt er naast de beerput een kuil gegraven. De put wordt gehalveerd en de ene helft wordt in de kuil gelegd. Hier-door kan de stratigrafie van de beerput onderzocht worden en een dwarsprofiel getekend worden. Vervolgens wordt de beerput laagsgewijs met de troffel geleegd. Artefacten worden apart gelegd en de overige inhoud wordt gezeefd of als dat niet mogelijk is met een metaaldetector doorzocht. • Alkmaarse methode. Zij is zeer vergelijkbaar met de Amsterdamse methode maar de inhoud die na het troffelen overblijft wordt niet bij de opgravingslocatie gezeefd maar meegenomen naar het depot. In het depot zal het verder onderzocht worden.

6.4 Determineren

79

Beerputten leveren veel materiaal op. Om het determineren te vergemakkelijken zijn er vele standaarden opgezet: in heel Nederland worden vondsten in dezelfde soort vondstza-kjes en dozen gedaan, vondstnummerkaartjes hebben dezelfde opmaak en voor het determi-neren van materiaal is een standaard ontwikkeld (in 1989 is het Deventersysteem opgezet80).

Een van de belangrijkste doelen van het determineren van voorwerpen is het verkrijgen van een datering van bepaalde structuren. Zo kan bijvoorbeeld een chronologie van verschillende op elkaar gebouwde huizen gemaakt worden. Dateringen worden op verschillende manieren verkregen: • Complexdateringen. In sommige gevallen zijn er naast archeologische gegevens ook historische gegevens van een gebied bekend. Op oude kaarten zijn bijvoorbeeld bruggen, molens en derge-lijke weergegeven waaruit geconcludeerd kan worden dat een bepaald object er in het jaar waarin een kaart gemaakt is er stond. Daarnaast worden bepaalde gebouwen genoemd in geschreven bronnen. Bovendien zijn er geschreven bronnen bekend van overstromingen welke in de strati-grafie te herkennen zijn. Zo kan van bepaalde grondlagen en structuren een vrij zekere datering gemaakt worden.

• Looptijddatering. De datering waarin een bepaald aardewerkbaksel of een bepaalde vorm in productie was. Dit geeft geen afspiegeling van de gebruiksperiode van een voorwerp omdat zij lang nadat de productie gestopt was nog gebruikt kan worden. Looptijddateringen worden voor-namelijk gebruikt wanneer andere dateringsmethoden niet toegepast kunnen worden. Als de looptijddateringen van meerdere voorwerpen samen worden genomen kan er een relatief nauw-keurige datering gegeven worden.

• Objectdateringen. Sommige voorwerpen zijn voorzien van een jaartal, initiaal of een beeldmerk welke goed te dateren vallen. Op het aardewerk werden zij vaak via een mal op het aardewerk geplaatst. Deze mallen werden soms wel jaren gebruikt zodat de datering niet exact klopt met het jaar van vervaardiging81. Bovendien geven sommige voorwerpen een weergave van een

(34)

historische gebeurtenis. Men kan deze voorwerpen dan dateren na die gebeurtenis (terminus

ante quem datering). Objectdateringen komen sporadisch voor vanaf de late middeleeuwen. De

(35)

7.1 Methode

De schilderijen die gebruikt zijn binnen het onderzoek zijn afkomstig uit drie musea. Ten eerste is het Museum voor Oude Kunst te Brussel bezocht. Er zijn van aardewerken voorwerpen op schilderijen foto’s gemaakt en de gegevens van deze schilderijen zijn in de schilderijentabel weergegeven. Ten tweede is het Rijksmuseum te Amsterdam bezocht. Hier mochten geen foto’s gemaakt worden, maar op de website van het Geheugen van Nederland82 stonden de

schilderij-en die in het Rijksmuseum hangschilderij-en schilderij-en schilderijschilderij-en welke in het archief van het Rijksmuseum lig-gen. Ten slotte is met behulp van diezelfde website de collectie van het Frans Hals Museum in Den Haag onderzocht. Alle schilderijen die dateren tussen 1550 en 1672 en die in het museum te Brussel en op de website bij de genoemd musea weergegeven waren zijn onderzocht.

Er is één database gemaakt waarin twee tabellen zijn opgenomen: de schilderijen- en de vormentabel. De database is in het programma Microsoft Access vervaardigd. De database en de afbeeldingen van de gebruikte schilderijen zijn op de bijgeleverde CD (achter in het boek83) in te

zien. De afbeeldingen van schilderijen zijn hierop alfabetisch gesorteerd op achternaam waarbij de tussen- en voorvoegsels vóór de achternaam geplaatst zijn. Na de achternaam volgt de titel van het schilderij. Het schilderij Ellenden-eind van Van de Venne staat bijvoorbeeld onder Van de Venne,

Ellenden-eind. Afkortingen die in de databases gebruikt zijn, zijn in bijlage 1 weergegeven.

7.2 Schilderijentabel

Binnen de schilderijentabel staan de algemene gegevens van de schilderijen die gebruikt zijn in het onderzoek en de gegevens van de schilder (vervaardigd met behulp van de database van het Rijks-bureau voor Kunsthistorische Documentatie84). De functie van de database is om de schilderijen

die gebruikt zijn voor het onderzoek op te kunnen zoeken. Er is voor een aparte schilderijentabel

7 Database

82 www.geheugenvannederland.nl 84 www.rkd.nl

(36)

gekozen om de vormentabel zo overzichtelijk mogelijk te houden door er alleen voor het onderzoek relevante kolommen in te voegen. De schilderijentabel bevat de volgende kolommen:

• ID Identificatienummer van het schilderij.

• Schilder (achternaam) De achternaam van de schilder: de tussen- en voorvoegsels staan voor de achternaam (bijvoorbeeld Van der Mij).

• Schilder (voornaam) De voorna(a)m(en) van de schilder.

• Schilder (geboortejaar) Het geboortejaar van de schilder (wanneer bekend). • Schilder (sterfjaar) Het sterfjaar van de schilder (wanneer bekend). • Schilder (geboorteplaats) De geboorteplaats van de schilder (wanneer bekend).

• Plaats van werkzaamheid 1t/m7 Zeven opeenvolgende kolommen bestaande uit de plaatsen waar de schilder werkzaam is geweest. In elke kolom is één

locatie gevuld.

• School De school (Noord- of Zuid-Nederlands) waarin de schilder

werkzaam was.

• Tweede schilder (achternaam) De achternaam van de eventuele tweede schilder: de tussen- en voorvoegsels staan voor de achternaam.

• Tweede schilder (voornaam) De voorna(a)m(en) van de eventuele tweede schilder.

• Tweede schilder (geboortejaar) Het geboortejaar van de eventuele tweede schilder (wanneer bekend).

• Tweede schilder (sterfjaar) Het sterfjaar van de eventuele tweede schilder (wanneer be- kend).

• Tweede schilder (geboorteplaats) De geboorteplaats van de eventuele tweede schilder (wanneer bekend).

• Titel De titel van het schilderij.

• Genre Het genre van het schilderij. De volgende genres zijn gedeter- mineerd zijn: genre, historie, landschap, portret en stilleven. Beschrijvingen van verschillende genres zijn te vinden in §5.4. • Vervaardiging jaar Het jaar dat het schilderij vervaardigd is.

(37)

7.3 Vormentabel

De vormentabel geeft een beschrijving van het gebruik van het afgebeelde aardewerk. In elke rij worden één of meer voorwerpen die er hetzelfde uit zien en die op dezelfde wijze gebruikt worden beschreven. De vormentabel bevat de volgende kolommen:

• ID Identificatienummer van de vorm.

• ID schilderijentabel Het identificatienummer van het gebruikte schilderij welke in de schilderijentabel te vinden is.

• Baksel Het baksel van het beschreven voorwerp.

• Vorm De vorm van het beschreven voorwerp. De vorm is geba- seerd op de vormen die in het Deventersysteem gebruikt zijn. • Deventersysteem Wanneer het onderzochte voorwerp overeenkomt met een

voorwerp uit het Deventersysteem, heeft zij de code van het Deventersysteem gekregen. Wanneer er geen equivalente in het Deventersysteem werd gevonden maar het wel een speci- fieke vorm had, heeft een voorwerp een nieuwe code met een x voor het baksel gekregen en een cijfer van 1000 of meer ontvangen (bijvoorbeeld xr-pot-1000). Deze voorwerpen zijn in bijlage 2 weergegeven.

• Klein/groot Bepaalde vormen hebben grote en kleine voorwerpen zoals de kan en de kom. Wanneer een voorwerp groter of kleiner dan gemiddeld was, is het hier benoemd.

• Deksel Het deksel dat op een voorwerp zat was soms gemaakt van aardewerk (zij is dan apart benoemd), maar het merendeel van de deksels bestonden uit andere materialen: metalen

kleppen, stro en doek.

• Opvallendheden Wanneer het voorwerp opvallendheden vertoonde zijn zij hier genoemd.

• Aantal De hoeveelheid voorwerpen die hetzelfde baksel en vorm hadden, op dezelfde manier gebruikt werden en op hetzelfde

schilderij voorkwamen.

(38)

(bijvoorbeeld op een plank of boven de haard).

• Gebruikscontext In welke omgeving wordt het voorwerp gebruikt (bijvoor- beeld in een herberg, eetgelegenheid, keuken of dergelijke)

in of op een kast.

• Arm /rijk Is de omgeving waarin het voorwerp zich bevindt een arme of rijke omgeving.

• Binnen/buiten Wordt het voorwerp binnen of buiten gebruikt. • Gebruik Hoe wordt het voorwerp gebruikt.

• Man/vrouw/kind Wordt het voorwerp gebruikt door een man (aangegeven met m), vrouw (v) of kind (k).

(39)

8.1 Inleiding

Middeleeuwse voorwerpen worden volgens het Deventersysteem in drie stappen beschreven. Ten eerste wordt een code van het baksel weergegeven, ten tweede een code voor de vorm en ten derde een cijfer die het exacte type binnen een vorm weergeeft. De codes van de bak-sels worden tussen haakjes achter elke kopje beschreven. Daarnaast zijn zij in bijlage 1

weerge-8 Aangetroffen baksels

Grafiek 1. Aangetroffen baksels

(40)

geven. Tijdens het determineren wordt er in de bovenstaande volgorde gehandeld. Eerst wordt het baksel gedetermineerd, dan wordt naar de vorm gekeken en ten slotte naar het type bin-nen die vorm die het meest overeenkomt met het voorwerp. Het baksel is dus het eerste cri-terium waar naar gekeken wordt, ook bij het onderzoek naar voorwerpen op schilderijen.

In het onderzoek staan de verschillende vormen en baksels centraal. Het verschil van ge-bruik tussen baksels kan een verschil in rijkdom weergeven. Voorwerpen van veelgege-bruikte sels worden vaker en minder voorzichtig gebruikt dan voorwerpen van schaars voorkomende bak-sels. Ze worden wellicht voor andere activiteiten gebruikt of komen op ander soort schilderijen voor. In hoofdstuk 10 zullen verschillende opvallendheden tussen baksels beschreven worden. Er is voor gekozen een apart hoofdstuk te wijden aan de verschillende baksels om de lezer hierover een beknopte inleiding te geven. De baksels die op de onderzochte schilderijen gevonden zijn zullen hier behandeld worden. Een cirkeldiagram met de percentages van alle afgebeelde baksels is hierboven weergegeven (grafiek 1).

8.2 Roodbakkend aardewerk (Deventersysteemcode: r)

Roodbakkend aardewerk dankt zijn kleur aan het bakken van de klei in een oxide-rende atmosfeer. Het meoxide-rendeel van de voorwerpen is gedeeltelijk of geheel gegla-zuurd met loodglazuur85. Roodbakkend aardewerk kan in drie periodes verdeeld worden.

De eerste periode dateert tussen 1200 en 1450. Roodbakkend aardewerk werd gepro-duceerd in gespecialiseerde productiecentra, zoals Bergen op Zoom, Aardenburg, Leiden, Delft, Haarlem en Utrecht86. Het roodbakkend aardewerk uit die tijd kenmerkt zich door haar lichtbruine,

beige, felrode tot oranje kleur. Daarnaast heeft het een zandig baksel (dit zand bevond zich al in de gewonnen klei) en is het egaal van kleur. De hardheid van het baksel varieert van zeer zacht tot hard. Deze verschillen zijn het gevolg van de verschillende bakmethodes en –temperaturen.

De tweede periode dateert van 1450 tot 1700. De productie van roodbakkend aardewerk werd in deze periode op twee manieren georganiseerd. Ten eerste waren er gespecialiseerde pottenbak-kerscentra met een interregionale afzet. Zij produceerde grote hoeveelheden aardewerk zodat er een surplus ontstond welke buiten het kerngebied verhandeld kon worden. Productiegebieden die op deze manier georganiseerd waren zijn: West-Brabant (waaronder Bergen op Zoom), Holland en Utrecht. Ten tweede ontstonden er stedelijke productiecentra met een lokale en beperkte regionale afzet zo-als de steden Alkmaar, Delft en Groningen. Het is lastig deze periode te kenmerken omdat er een grote diversiteit in kleur, vorm en baksel heerste. Baksels kleurden rood, rossig, roodbruin of oranje. De kwaliteit van het baksel varieerde enorm maar het aardewerk was minder zandig en zacht dan voorheen. Glazuur werd steeds vaker en in grotere hoeveelheden gebruikt: het glazuur beperkte zich in de veertiende eeuw tot de schouder en binnenkant van een voorwerp, in de vijftiende eeuw werd er geregeld ook aan de buitenzijde een dikke laag glazuur geplaatst, in de zestiende eeuw werden sommige vormen geheel met glazuur bedekt en in de zeventiende eeuw werden alle voorwerpen geheel (soms met uitzondering van de bodem) geglazuurd. Voorwerpen werden in de vijftiende

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

De illusie van transparantie: een onderzoek naar het gebruik van eigen medische gegevens onder chirurgische patiënten.. van den Broek, Elmira; Sergeeva, A.;

Primary school teachers perceptions of inclusive education in Victoria, Australia. Implementing inclusive education in South Africa: Teachers attitudes

In de eerste plaats moet het vaccin ervoor zorgen dat de dieren niet meer ziek worden, legt Bianchi uit, maar ook moet duidelijk worden of het virus zich via de ge

Na wiekundige verwerking van de opbrengetgegevene bleek, dat bij tiet gewicht per plant de vakken waarbij Go toegediend waa een betrouwbaar lagere opbrengst gaven» Bit gold

Maatregel Om de aanvoercapaciteit van zoetwater voor West-Nederland te vergroten wordt gefaseerd de capaciteit van de KWA via zowel Gouda als Bodegraven uitgebreid.. Dit

De bepaling van oestradiol geschiedde door middel van een ‘solid phase’ competitieve chemiluminines- cente enzyme-immunoassay (Immulite ® 2000, Sie- mens) en

Ouders verwoorden verschillende essentiële aspecten in de grondhouding die zij verwachten van professionele hulpverleners: de vragen en wensen van ouders ernstig