• No results found

KONINKRIJK BELGIE FEDERALE OVERHEIDSSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "KONINKRIJK BELGIE FEDERALE OVERHEIDSSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG"

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

---

FEDERALE OVERHEIDSSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN

SOCIAAL OVERLEG ---

Koninklijk besluit … betreffende de preventie van brand op de arbeidsplaats.

ALBERT II, Koning der Belgen

Aan allen die nu zijn en die zullen zijn, Onze Groet.

Gelet op de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, artikel 4 §1 gewijzigd bij de wetten van 7 april 1999 en 10 ja- nuari 2007 en artikel 12 §1, vervangen bij de wet van 3 juni 2007;

Gelet op het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, goedgekeurd door de besluiten van de Regent van 11 februari 1946 en 27 september 1974;

Gelet op het koninklijk besluit van 13 maart 1998 betreffende de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen;

Gelet op het advies van de Hoge Raad voor de beveiliging tegen brand en explosie, gege- ven op …;

Gelet op het advies van de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk, ge- geven op …;

Gelet op het advies van de Minister bevoegd voor de middenstand;

Gelet op het advies nr. … van de Raad van State, gegeven op … in uitvoering van artikel

…;

Op de voordracht van de Minister van Werk, Hebben Wij besloten en besluiten Wij:

Afdeling 1.- Toepassingsgebied en definities

Artikel 1.- Dit besluit is van toepassing op de werkgevers en werknemers en op de daar- mee gelijkgestelde personen, bedoeld in artikel 2, §1 van de wet van 4 augustus 1996, betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.

Art. 2.- Dit besluit is van toepassing op de plaatsen bestemd voor werkposten die in ge- bouwen van de onderneming of van de inrichting gelegen zijn met inbegrip van elke an- dere plaats op het terrein van de onderneming of inrichting waartoe de werknemer toe- gang heeft in het kader van zijn werk.

Art. 3.- Voor de toepassing van de bepalingen van dit besluit wordt verstaan onder:

(2)

1° brand: geheel van de verschijnselen behorend bij een niet-gecontroleerde schadebren- gende verbranding;

2° gebouw: elke bouwconstructie die een voor de werknemers of elke andere persoon toegankelijke overdekte ruimte vormt, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten;

3° compartiment: deel van een gebouw, al dan niet onderverdeeld in lokalen, begrensd door wanden die de brandvoortplanting naar het aangrenzende compartiment of compar- timenten gedurende een bepaalde tijd dienen te beletten.

4° veilige plaats: een plaats buiten het gebouw of, in voorkomend geval, het gedeelte van het gebouw dat gelegen is buiten het compartiment waar er brand is en vanwaar het mo- gelijk is om het gebouw te verlaten zonder door dat compartiment te moeten gaan;

5° werkpost: de plek waar men werkt, het toestel of het geheel van uitrustingen waarmee men werkt evenals de onmiddellijke werkomgeving;

6° evacuatieweg: maximum 10 % hellende weg gebruikt in geval van evacuatie en van gevaar die toegang geeft tot trappenhuizen, uitgangen van het gebouw, vluchtterrassen of een veilige plaats;

7° nooduitgang: uitgang die specifiek in geval van nood moet gebruikt worden;

8° nooddeur: deur die geplaatst is in een nooduitgang;

9° melding: het informeren van de territoriaal bevoegde brandweer over de ontdekking of de detectie van een brand;

10° waarschuwing: het doorgeven van de ontdekking of de detectie van een brand aan de interne dienst voor preventie en strijd tegen brand;

11° alarm: het bevel aan de gebruikers van een of meer compartimenten om te evacueren;

12° uitrusting ter preventie van brand : elke uitrusting die toelaat brand te detecteren, te signaleren, te blussen of zijn schadelijke gevolgen te beperken;

13° veiligheidsverlichting: kunstmatige verlichting die zorgt voor de herkenning van en voor het gebruik van de evacuatiemiddelen op veilige wijze en die personen toelaat naar een veilige plaats te evacueren en de uitgangen van het gebouw te bereiken ingeval van het uitvallen van de normale kunstverlichting;

14° ontvlambare vloeistof: ontvlambare, licht ontvlambare, zeer licht ontvlambare en brandbare vloeistof zoals omschreven in artikel 3 van het koninklijk besluit van 13 maart 1998 betreffende de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen;

15° explosieve atmosfeer: een mengsel van lucht en brandbare stoffen in de vorm van gassen, dampen, nevels of stof, onder atmosferische omstandigheden, waarin de verbran- ding zich na ontsteking uitbreidt tot het gehele niet verbrande mengsel;

16° de wet: de wet van 4 augustus 1996, betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;

17° risicoanalyse: de risicoanalyse zoals bedoeld in artikel 8 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;

18° Comité: het Comité voor Preventie en Bescherming op het werk, bij ontstentenis van een Comité, de vakbondsafvaardiging en bij ontstentenis van een vakbondsafvaardiging, de werknemers zelf overeenkomstig de bepalingen van artikel 53 van de wet;

(3)

19° bevoegde preventieadviseur: de preventie-adviseur bevoegd voor arbeidsveiligheid;

20° interne dienst voor preventie en bestrijding van brand: dienst bedoeld in artikel 8 en 9;

21° uitvoerder: de aannemer of onderaannemer in de zin van artikel 8 van de wet of het lid van de hiërarchische lijn belast met de leiding van de dienst die deel uitmaakt van de inrichting van de werkgever die de werken uitvoert.

Afdeling 2.- Risicoanalyse en preventiemaatregelen

Art. 4.- De werkgever voert een risicoanalyse uit betreffende het brandrisico met de me- dewerking van de bevoegde preventieadviseur.

Bij de uitvoering van deze risicoanalyse houdt de werkgever inzonderheid rekening met volgende risicofactoren:

1° de waarschijnlijkheid van de aanwezigheid van een brandbaar product, van oxiderend agens en van een ontstekingsbron, noodzakelijk voor het ontstaan van een brand;

2° installaties, gebruikte stoffen, procédés en hun eventuele interacties;

3° de aard van de activiteiten en de specifieke risico‟s eigen aan deze activiteiten, de grootte van de onderneming of inrichting en het maximaal aantal werknemers in de on- derneming of inrichting;

4° de ligging van de lokalen;

5° de aanwezigheid, op eenzelfde arbeidsplaats, van verschillende ondernemingen of instellingen;

6° werken uitgevoerd door externe ondernemingen.

Hij bepaalt de waarschijnlijke scenario‟s en de grootte van de voorzienbare gevolgen die eruit voortvloeien.

De risicoanalyse wordt regelmatig aangepast en dit in elk geval wanneer zich wijzigingen voordoen die een invloed hebben op de brandpreventie.

Art. 5.- Bij toepassing van artikel 9 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betref- fende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk neemt de werkgever op basis van de risicoanalyse bedoeld in artikel 4 de noodzakelijk materiële en organisationele preventiemaatregelen om:

1° branden te voorkomen;

2° de vlugge en veilige evacuatie te verzekeren van de werknemers en van alle personen die op de arbeidsplaats aanwezig zijn;

3° vlug en efficiënt elk begin van brand te bestrijden om uitbreiding ervan te vermijden;

4°de schadelijke effecten en neveneffecten van een brand te bepreken;

5° de tussenkomst van de territoriaal bevoegde brandweerdiensten te vergemakkelijken.

Art. 6.- De resultaten van de risicoanalyse en de preventiemaatregelen worden opgeno- men in een document dat geviseerd wordt door de bevoegde preventieadviseur. Dit do- cument wordt voorgelegd aan het advies van het Comité.

Art. 7.- Bij de evaluatie van het dynamisch risicobeheersingssysteem bedoeld in artikel 14 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn

(4)

van de werknemers bij de uitvoering van hun werk houdt de werkgever rekening met de resultaten van de evacuatieoefeningen bedoeld in artikel 29.

Afdeling 3.- De specifieke preventiemaatregelen

Onderafdeling 1.- De interne dienst voor preventie en bestrijding van brand Art. 8.- De werkgever is verplicht een interne dienst voor preventie en bestrijding van brand op te richten:

a) als hij ten minste 50 werknemers tewerkstelt in eenzelfde gebouw of in verscheidene naburige gebouwen die een geheel vormen of als het gebouw of het gedeelte van het gebouw dat hij bezet, een lokaal van de eerste groep omvat bedoeld in artikel 52.2.1 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming behalve indien uit de risi- coanalyse blijkt dat een dergelijke dienst niet verantwoord is. In dit geval dienst het akkoord van de met het toezicht belaste ambtenaar bekomen te worden;

b) buiten de onder a) gestelde hypothesen, indien de risicoanalyse er het nut van aan- toont.

Deze dienst vervult minstens volgende taken:

1° ervoor zorgen dat de melding gedaan wordt aan de territoriaal bevoegde brandweer- dienst;

2° de taken verrichten die nodig zijn voor het doven en beheersen van elk begin van brand;

3° het in veiligheid brengen van de personen gedurende de tijd nodig voor de territoriaal bevoegde brandweerdienst om in te grijpen op de plaats van de brand;

4° de maatregelen nemen om deze dienst in staat te stellen om de onderneming te betre- den;

5° de leden van deze dienst vlug naar de plaats van het onheil te leiden;

6° in voorkomend geval, meewerken aan de risicoanalyse en aan de uitwerking van de procedures bedoeld in artikel 25.

Hij voert zijn taken uit in overeenstemming met de geschreven procedures bedoeld in artikel 25.

Art. 9.- In functie van de resultaten van de risicoanalyse, van de aangewende preventie- maatregelen en van de middelen waarover de territoriaal bevoegde brandweerdienst be- schikt, bepaalt de werkgever:

1° het aantal werknemers dat deel uitmaakt van de dienst ermee rekening houdend dat ze niet alleen mogen optreden om elk begin van brand te bestrijden of te beheersen;

2° de verdeling van deze werknemers zodat het geheel van de arbeidsplaatsen gedekt is;

3° de bekwaamheden nodig voor het uitvoeren van hun taken rekening houdend met hun minimale bekwaamheden zoals vastgelegd in de bijlage 1;

4° de specifieke opleidingen nodig voor het verwerven van deze bekwaamheden rekening houdend met de voorschriften opgenomen in de bijlage 1;

(5)

5° hij raadpleegt, in voorkomend geval, de territoriaal bevoegde brandweerdienst.

De werkgever neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de interne dienst voor preventie en bestrijding van brand zijn taken volledig en efficiënt kan vervullen.

Hiertoe mag hij, in voorkomend geval, aanvullend een beroep doen op personen die geen deel uitmaken van het personeel van de onderneming of instelling.

Voor de organisatie van de interne dienst voor preventie en bestrijding van brand vraagt de werkgever het advies van de bevoegde preventieadviseur en van het Comité.

Onderafdeling 2.- Preventie van brand

Art. 10.- §1.- De maatregelen ter preventie van brand moeten het mogelijk maken om de gevaren uit te schakelen of en de risico‟s te verminderen verbonden aan inzonderheid de aanwezigheid van elke ontvlambare en brandbare grondstof en inzonderheid de risico‟s verbonden aan:

1° het gebruik, de productie of de opslag van ontvlambare vloeistoffen ongeacht de aan- wezige hoeveelheid en onverminderd de toepassing van de meer specifieke bepalingen van het koninklijk besluit van 13 maart 1998 betreffende de opslag van zeer licht ont- vlambare, licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen;

2° het voorkomen van explosieve atmosferen, inzonderheid overeenkomstig het ko- ninklijk besluit van 26 maart 2003 betreffende het welzijn van de werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen;

3° activiteiten die gebruik, productie of opslag van gas behelzen;

4° het gebruik van verwarmingstoestellen en airconditioningapparaten;

5° het gebruik van apparaten en arbeidsmiddelen die een brand kunnen veroorzaken.

§2. Wanneer de uitvoering van het werk het gebruik van gas, ontvlambare vloeistoffen en alle andere ontvlambare materialen vereist neemt de werkgever inzonderheid de volgende bijzondere maatregelen om het in §1 beoogde doel te bereiken:

1° het beperken tot het strikt noodzakelijke van de aanwezige hoeveelheid van deze ma- terialen op de arbeidsplaats;

2° het opslaan van deze materialen op een passende wijze;

3° het eerbiedigen van de voorwaarden inzake afstand of afzondering van deze materia- len ten opzichte van elke ontstekingsbron;

4° de ophoping vermijden in de lokalen van stoffen die vatbaar zijn voor zelfontbranding alsook van elke afvalstof die in contact is geweest met deze stoffen;

5° het plaatsen van deze afvalstoffen, in afwachting van hun verwijdering, in passende veiligheidsrecipiënten met een hermetische sluiting;

6° het regelmatig verwijderen van deze afvalstoffen.

Art. 11.- In verkooplokalen en eraan grenzende lokalen dienend voor de opslag van koopwaar van de winkels voor kleinhandel waarvan de totale oppervlakte gelijk is aan of hoger dan 2.000 m² is het verboden vuur te maken, demonstraties te houden met gebruik van vuur, vlammen of ontstekingsmiddelen.

(6)

Onderafdeling 3.- Verzekeren van de snelle en veilige evacuatie van werknemers en alle personen aanwezig op de arbeidsplaats.

Art. 12.- De werkgever neemt de noodzakelijke maatregelen opdat in geval van brand:

1° de arbeidsplaatsen vlug kunnen geëvacueerd worden door de werknemers en de andere aanwezige personen naar een veilige plaats in maximaal veilige omstandigheden;

2° de toegang voor de hulpdiensten wordt vergemakkelijkt.

Hiertoe is de werkgever ertoe gehouden om inzonderheid de volgende specifieke maatre- gelen in verband met de evacuatiewegen, de nooduitgangen, de veiligheidssignalering en de verlichting te nemen.

Art. 13.- De evacuatiewegen, de nooduitgangen en de wegen die toegang geven tot de evacuatiewegen en de nooduitgangen moeten vrij gehouden worden. Zij mogen niet door voorwerpen zijn geblokkeerd, zodat zij steeds onbelemmerd kunnen worden gebruikt.

De evacuatiewegen en de nooduitgangen moeten zo rechtstreeks mogelijk uitkomen op een veilige plaats.

Het aantal evacuatiewegen en nooduitgangen, hun verspreiding en hun afmetingen moe- ten door de werkgever bepaald worden in functie van het gebruik, de uitrusting en de afmetingen van de arbeidsplaats en van het aantal personen dat er maximaal aanwezig kan zijn.

De evacuatiewegen en de nooduitgangen moeten uitgerust zijn met veiligheidsverlich- ting.

Art. 14.- De nooddeuren moeten naar buiten geopend worden; het mogen geen schuif- deuren of draaideuren zijn.

Ze moeten gemakkelijk en onmiddellijk kunnen geopend worden door elke persoon die er gebruik wil van maken in geval van nood. Ze mogen niet op slot zijn.

De deuren die zich bevinden op het traject van de evacuatiewegen en de deuren die uit- geven op de evacuatiewegen en op de nooduitgangen moeten steeds van binnenuit kun- nen geopend worden zonder speciale hulp ook wanneer de arbeidsplaatsen gebruikt wor- den.

Ze mogen niet door voorwerpen zijn geblokkeerd, zodat zij steeds onbelemmerd kunnen worden gebruikt.

Er kan afgeweken worden van het tweede en het derde lid in gevangenissen, psychiatri- sche instellingen en andere instellingen waarin personen opgesloten zijn indien de werk- gever alternatieve maatregelen treft zodat de plaatsen in geval van brand kunnen geëva- cueerd worden.

Art. 15.- De signalering van de evacuatiewegen, de nooddeuren en nooduitgangen wordt

(7)

uitgevoerd overeenkomstig de wettelijke bepalingen betreffende de veiligheids- en ge- zondheidssignalering op het werk.

Deze signalering moet op de gepaste plaatsen aangebracht worden en moet duurzaam zijn.

Art. 16.- De evacuatie van de personen gebeurt overeenkomstig de schriftelijke procedu- res bedoeld in artikel 25.

Onderafdeling 4.- Elk begin van brand vlug en doelmatig bestrijden

Art. 17.- De werkgever évalueert, kiest, koopt, installeert en onderhoudt de uitrusting ter bescherming tegen brand overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit tot vaststelling van algemene bepalingen betreffende de keuze, de aankoop en het gebruik van collectieve beschermingsmiddelen.

Art. 18.- Bij de evaluatie houdt de werkgever inzonderheid rekening met volgende ele- menten:

1° de inrichting van de arbeidsplaatsen en de risico‟s die ermee verband hebben;

2° de fysische en chemische eigenschappen van de aanwezige stoffen;

3° de arbeidsprocédés en de arbeidsmiddelen en de risico‟s die ermee verband hebben;

4° de werknemers die de beschermingsmiddelen moeten gebruiken;

5° het maximale aantal personen dat in het gebouw kan aanwezig zijn;

6° het materieel en het personeel waarover de territoriaal bevoegde brandweerdienst be- schikt;

7° de noodzakelijke voorrijtijd van de territoriaal bevoegde brandweerdienst om de plaats van interventie te bereiken.

De toegang tot en de bediening van de niet-automatische middelen ter bescherming tegen brand moet gemakkelijk zijn.

Hij vraagt het advies van het Comité over de resultaten van de evaluatie.

Art. 19.- De signalering van de middelen ter bescherming tegen brand wordt uitgevoerd overeenkomstig de wettelijke bepalingen betreffende de veiligheids- en gezondheidssig- nalering op het werk.

Deze signalering moet op de gepaste plaatsen aangebracht worden en moet duurzaam zijn.

De middelen voor melding, waarschuwing en alarm en de brandblusapparaten moeten geplaatst worden op plaatsen die zichtbaar en goed te herkennen zijn en die in alle om- standigheden gemakkelijk bereikbaar zijn.

De waarschuwings- en alarmsignalen en boodschappen zijn voor alle betrokken werkne- mers goed waarneembaar en mogen noch met elkaar en noch andere signalen verward kunnen worden.

Art. 20.- De beschermingsmiddelen tegen brand worden gebruikt overeenkomstig de schriftelijke procedures bedoeld in artikel 25.

Onderafdeling 5.- De schadelijke en secundaire effecten van een brand beperken Art. 21.- De werkgever zorgt ervoor dat in geval van brand de conceptie en de construc-

(8)

tie van het gebouw toelaten dat de werknemers en elke andere persoon aanwezig op de arbeidsplaatsen deze arbeidsplaats zo vlug mogelijk in alle veiligheid kunnen evacueren en kunnen geholpen worden en toelaten dat de leden van de territoriaal bevoegde brand- weerdienst in alle veiligheid kunnen optreden.

Hij waakt erover dat het gebouw dermate ontworpen en gebouwd is dat in geval van brand:

1° uitgegaan kan worden van stabiliteit van de dragende elementen en, in voorkomend geval, van de hele structuur van het gebouw gedurende een bepaalde tijd;

2° het voorkomen en verspreiden van vuur en rook binnenin het gebouw beperkt wordt;

3° de uitbreiding van de brand naar aanpalende gebouwen vermeden wordt.

Om dit doel te bereiken, eerbiedigt de werkgever de artikels 52.1.2., 52.1.3., 52.2., 52.3., 52.5.2, 52.5.3, 52.5.4, 52.5.5, 52.5.6, 52.5.7, 52.5.8, 52.5.10, 52.5.18, 52.9.3, 52.14, 52.15.1 en 52.15.2 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming.

Onderafdeling 6.- Het vergemakkelijken van de tussenkomst van de territoriaal bevoegde brandweerdiensten

Art. 22.- Teneinde de tussenkomst van de territoriaal bevoegde brandweerdienst te ver- gemakkelijken neemt de werkgever volgende maatregelen:

1° hij houdt het dossier betreffende de preventie van brand bedoeld in artikel 26 ter be- schikking van de territoriaal bevoegde brandweerdiensten;

2° Hij hangt aan de ingang van het gebouw en per niveau een evacuatieplan op.

Art. 23.- Het evacuatieplan en zijn wijzigingen worden uitgewerkt in samenwerking met de bevoegde preventieadviseur en worden voorgelegd aan het advies van het Comité.

Het evacuatieplan omvat inzonderheid:

1° de indeling en de bestemming van de lokalen;

2° de plaats van de lokalen met een verhoogd gevaar voor brand;

3° de plaats van de elektrische installaties;

4° de plaats van de uitgangen, de nooduitgangen en de verzamelplaatsen na evacuatie;

5° de plaats en werking van de sluitkranen van de verschillende gebruikte vloeistoffen;

6° het materieel ter bescherming tegen brand en in het bijzonder het materieel voor eerste interventie;

7° de meldings-, waarschuwings- en alarmposten;

8°de verwittigingssignalen ;

9° in voorkomend geval, de branddetectiecentrale.

Afdeling 4.- Periodieke controle - onderhoud

Art. 24.- De werkgever zorgt ervoor dat de gas-, verwarmings- en airconditioningsinstal- laties:

1° in goede staat worden gehouden;

2° periodiek worden gecontroleerd.

Deze controles moeten uitgevoerd worden overeenkomstig de informatie van de fabrikant of van de installateur of, bij ontstentenis daarvan, de meest strenge en meest aangepaste

(9)

regels van goed vakmanschap.

De data van deze controles en de vaststellingen gedaan tijdens deze controles moeten bewaard worden en ter beschikking gehouden van het Comité en van de ambtenaren be- last met het toezicht.

Afdeling 5. – Het intern noodplan

Art. 25.- Overeenkomstig artikel 22 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betref- fende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk stelt de werkgever geschreven en gepaste procedures vast voor:

1° het gebruik van de middelen ter bescherming tegen brand;

2° de uitvoering van de taken toevertrouwd aan de interne dienst voor preventie en be- strijding van brand bedoeld in artikel 8, tweede lid;

3° de evacuatie van de personen;

4° de evacuatieoefeningen;

5° de informatie en de opleiding van de werknemers.

Voor het opstellen van deze procedures vraagt de werkgever het advies van de bevoegde preventieadviseur.

Deze procedures worden „voor gezien‟ getekend door de preventieadviseur die de leiding heeft van de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk, of in voorkomend geval van de afdeling van de interne dienst. Ze worden voorgelegd aan het Comité voor advies.

Afdeling 6.– Het brandpreventiedossier

Art. 26.- De werkgever houdt een dossier bij genaamd « brandpreventiedossier ».

Dit dossier bevat:

1° het document bedoeld in artikel 6 dat de resultaten bevat van de risicoanalyse en de preventiemaatregelen;

2° het bewijs van de onderhoudsbeurten en van de controles van de middelen ter be- scherming tegen brand, van de gas-, verwarmings- en airconditioningsinstallaties en van de vaststellingen gedaan tijdens die controles;

3° de adviezen en verslagen van de bevoegde preventieadviseur en in voorkomend geval van de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer;

4° de adviezen van de territoriaal bevoegde brandweerdienst;

5° het document dat de organisatie van de interne dienst voor preventie en bestrijding van brand beschrijft;

6° de procedures opgemaakt in uitvoering van artikel 25;

7° de lijst van individuele afwijkingen toegestaan op basis van artikel 52 van het Alge- meen Reglement voor de Arbeidsbescherming;

(10)

8° het evacuatieplan bedoeld in artikel 23;

9° de adviezen van het Comité;

10° de vaststellingen gedaan naar aanleiding van de evacuatieoefeningen bedoeld in arti- kel 29, tweede lid.

Dit dossier wordt gehecht aan het globaal preventieplan. Het wordt geactualiseerd. Het wordt ter beschikking gehouden van het Comité en van de met het toezicht belaste amb- tenaren.

Afdeling 7.- Opleiding en informatie van de werknemers

Art. 27.- Overeenkomstig de artikelen 17 en 21 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk geeft de werkgever aan de leden van de hiërarchische lijn en aan de werkne- mers de nodige informatie en vorming betreffende de preventiemaatregelen bedoeld door dit besluit.

Art. 28.- De informatie betreft inzonderheid:

1° de brandrisico‟s;

2° de preventiemaatregelen;

3° de waarschuwings en alarmsignalen;

4° de maatregelen die genomen worden in geval van brand.

Elke werknemer ontvangt een afschrift van het voor hem relevante deel van het evacua- tieplan.

De informatie dient gegeven te worden door de werkgever aan elke werknemer ten laatste op de dag van indiensttreding van de werknemer.

Art. 29.- De opleiding betreft inzonderheid:

1° het begrijpen van de waarschuwings- en alarmsignalen;

2° de bekwaamheid om te waarschuwen;

3° de bekwaamheid om snel, zonder paniek, zonder gevaar en zo dat het werk van de leden van de interne dienst voor preventie en bestrijding van brand niet gehinderd wordt, te evacueren;

4° het aannemen van een gepast gedrag bij het ontdekken van een brand, bij aanwezig- heid van rook en ingeval van waarschuwing of alarm.

Deze opleiding omvat voor elke werknemer een initiatie in het gebruik van de middelen ter bescherming tegen brand en evacuatieoefeningen.

De opleiding dient ten minste één maal te worden gevolgd door elke werknemer. De eva- cuatieoefeningen worden minstens jaarlijks georganiseerd.

(11)

Afdeling 8.- De uitvoering van werken in het gebouw van de onderneming of de in- stelling

Art. 30.- Bij toepassing van artikel 9, §1, 1° a en b van de wet verstrekt de werkgever in wiens inrichting werkzaamheden worden uitgevoerd door aannemers of, in voorkomend geval, onderaannemers aan de aannemers de voor hen pertinente informatie betreffende:

1° de risico‟s die voortvloeien uit:

a) de indeling van de lokalen;

b) de stoffen die opgeslagen zijn of behandeld worden;

c) de nabijheid van gevaarlijke installaties;

d) de activiteiten van de onmiddellijke omgeving;

2° de preventiemaatregelen bedoeld in artikel 5, 1° tot 3°;

3° de kennis bedoeld in artikel 28.

Art. 31.- Wanneer de in het gebouw uit te voeren werken een brandrisico inhouden moet de uitvoerder de nodige informatie betreffende de risico‟s eigen aan deze werken over- maken aan de werkgever volgens de volgende modaliteiten:

1° Vóór de aanvang van de werken overhandigt de uitvoerder aan de werkgever een on- dertekend document dat de plaats beschrijft waar de werken worden uitgevoerd, de aard van de werken die moeten uitgevoerd worden, de risicoanalyse en de preventiemaatrege- len die zullen worden genomen;

2° De werkgever geeft toestemming voor de uitvoering van de werken, nadat hij het ad- vies van de bevoegde preventieadviseur heeft ontvangen, door een ondertekende kopie van het document bedoeld in punt 1° te overhandigen aan de uitvoerder.

Deze toestemming kan de voorwaarde bevatten dat bijkomende preventiemaatregelen moeten worden genomen.

(12)

Afdeling 9.- Wijzigings- en opheffingsbepalingen

Onderafdeling 1.- Bepalingen betreffende het Alge- meen Reglement voor de arbeidsbescherming Art. 32.- Artikel 52 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming,goedgekeurd bij de besluiten van de Regent van 11 februari 1946 en 27 september 1947, vervangen door het koninklijk besluit van 10 mei 1968 en gewijzigd door de koninklijke besluiten van 7 mei 1971, 17 april 1972, 17 juli 1972, 20 sep- tember 1974, 20 juni 1975, 10 juli 1992, 18 juni 1993 en 17 juni 1997, wordt opgeheven met uitzondering van de artikelen 52.1.2., 52.1.3., 52.2., 52.3., 52.5.2, 52.5.3., 52.5.4, 52.5.5, 52.5.6, 52.5.7, 52.5.8, 52.5.10, 52.5.18, 52.9.3, 52.14, 52.15.1 en 52.15.2.

Art. 33.- In artikel 52.1.3., eerste lid van hetzelfde reglement, vervangen bij het koninklijk besluit van 10 mei 1968 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 mei 1971, worden de woorden “de artikelen 52.3 en 52.7” vervangen door de woorden “artikel 52.3”.

Art. 34.- In de artikelen 52.3.1.2. a en 52.3.3.4. a, van hetzelfde reglement, vervangen bij het koninklijk be- sluit van 10 mei 1968 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 mei 1971, worden de woorden “in 52.5.

vervangen door de woorden “ in 52.5.2., 52.5.6. en 52.5.8.”

Art. 35.- In artikel 52.5.18 van hetzelfde reglement, vervangen bij het koninklijk besluit van 10 mei 1968, worden de woorden “ in punt 5 » vervangen door de woorden « in de punten 5.2, 5.6 en 5.8”.

Art. 36.- In artikel 52.14 van hetzelfde reglement, vervangen bij het koninklijk besluit van 7 mei 1971 worden de woorden « De bepalingen van de artikelen 52.3 en 52.7 betreffende de gebouwen en stookplaat- sen” vervangen door de woorden “De bepalingen van artikel 52.3 betreffende de gebouwen”.

Onderafdeling 2.- Bepalingen betreffende de in toe- passing van artikel 52.15.1 van het algemeen regle- ment voor de arbeidsbescherming toegekende afwij-

kingen.

Art. 37.- Artikel 2 van het ministerieel besluit van 29 mei 1975 tot afwijking van de voorschriften van de artikelen 52.3.1.1.b, 52.3.3.3. en 52.5.12. van het al- gemeen reglement voor de arbeidsbescherming betref-

(13)

fende het in geopende stand houden van deuren aan- gebracht in muren en wanden die de verkoopslokalen scheiden van eraan grenzende lokalen en die als wa- renopslagplaats dienen, wordt opgeheven.

Art. 38.- Het ministerieel besluit van 6 maart 1978 tot afwijking van de voorschriften van de artikelen 52.5.11 en 652 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, wordt opgeheven.

Art. 39.- Artikel 2 van het ministerieel besluit van 6 maart 1978 tot afwijking van de voorschriften van de artikelen 52.3.3.3. en 52.9.2 van het Algemeen Re- glement voor de arbeidsbescherming, wordt opgehe- ven.

Art. 40.- Het ministerieel besluit van 9 juni 1978 tot afwijking van de voorschriften van de artikelen 52.8.4.

en 582 van het algemeen reglement voor de arbeidsbe- scherming, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 6 juli 1992, wordt opgeheven.

Art. 41.- Het ministerieel besluit van 15 januari 1979 tot afwijking van de voorschriften van artikel 52.7.6.1.

van het algemeen reglement voor de arbeidsbescher- ming, wordt opgeheven.

Art. 42.- In artikel 1 van het ministerieel besluit van 2 maart 1982 tot afwijking van de voorschriften van de artikelen 52.3.1.1.a en 52.3.3.1.b van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 23 maart 1993, worden de woorden “bedoeld in het laatste lid van de voorschrif- ten van artikel 52.8.7 van hetzelfde reglement” opge- heven.

Onderafdeling 3.- Wijziging van het koninklijk besluit van 13 maart 1998 betreffende de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare en

brandbare vloeistoffen

Art. 43.- Artikel 9 van het koninklijk besluit van 13 maart 1998 betreffende de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen wordt vervangen als volgt:

« Art. 9.- §1. De lokalen bestemd voor de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlam- bare vloeistoffen moeten beantwoorden aan de voor- schriften van artikel 52.3 van het ARAB alsook aan de eisen bedoeld in §2.

§2. De deuren van de opslagplaats openen naar buiten.

(14)

Zij mogen geen schuifdeuren zijn of draaideuren.

Ze moeten gemakkelijk en onmiddellijk kunnen geo- pend worden door elke persoon voor wie het nodig is er gebruik van te maken in geval van nood.

Zij mogen niet afgesloten zijn met een slot.

§3. De wegen van deze lokalen moeten vrij gehouden worden.

Zij mogen niet door voorwerpen zijn geblokkeerd, zodat zij steeds onbelemmerd kunnen worden ge- bruikt.

Art. 44.- In artikel 47 van hetzelfde besluit worden de woorden « van artikel 52 van het ARAB » vervangen door de woorden « van het koninklijk besluit betref- fende de preventie van brand op de arbeidsplaats ».

Art. 45.- In punt 2 van bijlage I van hetzelfde besluit worden de woorden « artikel 52 van het ARAB” ver- vangen door de woorden “ artikel 52.3 van het ARAB”.

Afdeling 10.- Slotbepalingen

Art. 46.- De artikelen 1 tot 31 van dit besluit en zijn bijlage 1 vormen titel III, hoofdstuk III van de Codex over het welzijn op het werk met de volgende op- schriften:

1°« Titel III.- Arbeidsplaatsen »;

2° « Hoofdstuk III.- Preventie van brand op de ar- beidsplaats ».

Art. 47.- De minister bevoegd voor Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.

J. MILQUET

(15)

Bijlage 1 – Vaardigheden en opleidingen van de leden van de interne dienst voor preventie en bestrijding van brand

1) Beheer van de interne dienst voor preventie en bestrijding van brand

A. Vaardigheden

Bekwaam zijn :

- de interventieploegen te organiseren;

- mee te werken aan de uitvoering van de risicoanalyse.

2) Interventie bij brand

A. Vaardigheden

Bekwaam zijn om:

- zich bewust te zijn van het belang en van de beperkingen van zijn opdracht;

- de aard van het vuur te begrijpen en de wijze van voortplanting ervan;

- zich bewust te zijn van de gevaren verbonden aan een brand ; - het nut te begrijpen van de brandprocedures;

- het materiaal voor eerste interventie te herkennen en correct te gebruiken;

- op een veilige wijze kleine branden kunnen bestrijden;

- elementaire preventiehandelingen tijdens de alledaagse activiteiten uit te voeren.

B. Opleiding

De opleiding betreffende de interventie bij brand moet theoretische en praktische elementen omvatten zoals praktische oefeningen in het gebruik van materiaal ter bescherming tegen brand voor echte branden volgens individuele interventiescenario‟s of in groep.

Bijscholingen betreffende deze opleiding moeten op regelmatige wijze georganiseerd worden.

3) Evacuatie van de aanwezigen

A. Vaardigheden

Bekwaam zijn om:

- zich bewust te zijn van het belang en van de beperkingen van zijn opdracht;

- zich bewust te zijn van de gevaren verbonden aan een brand ; - de verschillende situaties te kennen die leiden tot evacuatie;

- de verschillende evacuatietechnieken te kennen en ze weten in te voeren in het bedrijf;

- in het dagelijks leven eenvoudige preventiedaden met betrekking tot de evacuatie te stellen;

- de evacuatiewegen te identificeren;

- in geval van waarschuwing en in geval van alarm correct te kunnen reageren;

- een evacuatie snel en efficiënt te kunnen uitvoeren.

(16)

B. Opleiding

De opleiding betreffende de evacuatie van de aanwezigen moet praktische oefeningen omvatten en theorie- elementen betreffende de preventie van brand.

Bijscholingen betreffende deze opleiding moet op regelmatige wijze georganiseerd worden.

Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van … betreffende de bescherming van werknemers tegen brand- risico‟s.

Van Koningswege:

De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen,

J. MILQUET

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Formaties duren langer naarmate de raad meer versplinterd is, gemeenten groter zijn, er na verkiezingen meer nieuwe raadsleden aantreden en anti-elitaire partijen meer

De reglementering verplicht dat er een risicoanalyse wordt uitgevoerd voor alle werksituaties en dat er een actieplan wordt opgesteld om geleidelijk de beste toestand van welzijn

Ons team is een multidisciplinair, mobiel team dat advies en begeleiding verstrekt aan de palliatieve patiënt, zijn familie en aan de hulpverleners van het ziekenhuis en dit op elke

Grote hoeveelheden stro verstrekken in de huidige gangbare var- kenshouderij zal lastig zijn, maar door ‘slim’ kleinere hoeveelhe- den stro te verstrekken kan het welzijn van

1 Professionals die werkzaam zijn binnen de gemeentelijke toegang voor jeugdhulp hebben in de gemeenten verschillende functienamen, zoals CJG-er (Breda, Woensdrecht), medewerker

‘Vrijheid, blij- heid’, zou men kunnen zeggen, maar ook: er is – behoudens verzekering – geen besc herming voor de zieke opdrac htnemer, geen vangnet voor de w erkloze

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

4.2 Effect of state custodianship from a constitutional property clause perspective As established in the previous subsection, the Constitutional Court in Sishen