• No results found

G.P. van der Stroom, 'Eene onafgewerkte teekening' van P.C. Hooft. De drost en zijn slot · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "G.P. van der Stroom, 'Eene onafgewerkte teekening' van P.C. Hooft. De drost en zijn slot · dbnl"

Copied!
93
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De drost en zijn slot

G.P. van der Stroom

bron

G.P. van der Stroom, 'Eene onafgewerkte teekening' van P.C. Hooft. De drost en zijn slot. Stichting Rijksmuseum Muiderslot, Muiden 2002

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/stro018onaf01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

4

Voor Loekje († 1997)

(3)

Voorwoord

De opmaat tot deze studie ligt in de jaren 1980/1994, toen ik als bezorger van P.

Tuynmans editie van P.C. Hoofts Lyrische poëzie optrad. Die tekstuitgave geeft de gedichten waar mogelijk naar Hoofts handschriften. In die handschriften bevindt zich een kleine schets van het Muiderslot, Hoofts ambtswoning. Volgens mij kan dit tekeningetje van niemand anders zijn dan van Hooft zelf. Het is bovendien de oudste afbeelding van het Slot. Het bewijs voor dit nieuwe gegeven wordt hier in ‘Eene onafgewerkte teekening’ van P.C. Hooft geleverd.

Bij de bewijsvoering moest aandacht besteed worden aan papier en handschrift van Hooft, ontwikkeling van het Slot en omliggende vestingwerken (het ‘Kasteel’), tekenonderwijs in de 17de eeuw, en aan relevante biografische gegevens. Hierbij ligt de nadruk op P.C. Hooft als kastelein van het Muiderslot. Vandaar de ondertitel:

De drost en zijn slot.

Deze veelzijdigheid van het onderzoek heeft ertoe geleid dat het verslag ervan is uitgegroeid tot een, weliswaar bescheiden, zelfstandige publicatie, die een zo volledig mogelijke documentatie biedt over de geschiedenis van het Muiderslot als gebouw en als onderdeel van de verschillende Hollandse verdedigingslinies, zoals die in de literatuur tot 2003 te vinden is. Vanwege de uitgebreide bibliografische verwijzingen kan het dienen als uitgangspunt voor toekomstige studies over één van de tien oudste - profane - gebouwen van Nederland. Een overzicht van zeventiende-eeuwse afbeeldingen van het Slot sluit het geheel af.

Enkele onderdelen zijn tot stand gekomen in samenwerking met P. Tuynman, al decennia op afstand de belangrijkste P.C.-Hooftspecialist. Deze samenwerking geldt met name voor de manuscriptologische paragrafen en de bijlage over het

omslagdiploma van Hoofts Tweede rijmkladboek met daarop diens tekening van het

Muiderslot, en over de militaire gebeurtenissen in Muiden in 1629. Daarnaast heeft

het geheel geprofiteerd van zijn talrijke kritische en aanvullende opmerkingen bij

eerdere versies van mijn verhaal en betoog.

(4)

9

Inleiding

Het Muiderslot, al driekwart eeuw het doel van zo menig schoolreisje, is in het Nederlandse cultuurbewustzijn onlosmakelijk verbonden met de naam van P.C.

Hooft. Zelfs als iemand, nog uit de tijd van de ‘Lagere school’, het Slot allereerst associeert met de Johan Ising-wandplaat ‘Floris V door de edelen vermoord’, is ook die - nu verloren gegane - traditie in het onderwijs van onze vaderlandse geschiedenis voor een groot deel te danken geweest aan Hoofts Geeraerdt van Velsen en de plaats die dat stuk innam in de literatuur. Maar zo bekend als het voor de gemiddelde Nederlander zijn mag, toch is er nog veel over Hoofts slot onopgehelderd. Van wanneer dateert het eigenlijk, wie bouwde het en welke functies had het in de loop der eeuwen dat het daar stond? Welke afbeeldingen kennen we en welke daarvan is de oudste?

afb. 1 - hs. A. blz. 332

In deze studie zal ik trachten aan te tonen dat die eerste plaats onder de afbeeldingen

toegekend moet worden aan een onafgewerkte schets van Hooft waaraan niet eerder

aandacht is geschonken, en dus niet toekomt aan de gravure uit 1617 die algemeen

als de oudste wordt beschouwd. Het is dan niemand minder dan Hooft zelf aan wie

wij het eerste gezicht op het Muiderslot danken, maar zijn tekening is niet meer dan

een im-

(5)

pressie en lost niet alle problemen op. Allerhande vragen rond tekening en tekenaar dienen zich immers aan: van wanneer dateert de schets? Is zij werkelijk van de hand van P.C. Hooft? Kon die tekenen? Bovendien, wat is er op te zien, welke onderdelen staan er op? En: vanuit welke hoek is getekend? Hoe kwam je daar? Hoe kon je indertijd het Slot bereizen? Zonder zover te willen gaan om te proberen te determineren welke rietkraag er op de tekening weergegeven is, is het toch

noodzakelijk te weten wanneer het Slot welke ontwikkeling heeft doorgemaakt als we willen weten hoe het Muiderslot er in de loop van zijn geschiedenis uitzag en hoe dat complex in elkaar steekt. En hoe zit het met de vestingwerken - het zogenaamde ‘Kasteel’ - in de (directe) omgeving? Van dááruit is de schets toch getekend.

Deze vragen raken aan verschillende vakgebieden en hieronder wordt dan ook vaker buiten de eigenlijke P.C. Hooft-filologie getreden. Achtereenvolgens komen aan bod: 1 de datering van de tekening op grond van de plaats in Hoofts

poëzie-handschriften, 2 de authenticiteit op grond van omstandigheden en aanleiding waarom Hooft de schets maakte en 3 had Hooft leren tekenen? Daarna volgen 4, 5 en 6 over de geboorte, de veranderingen en verwaarlozing, en uiteindelijk de herleving van het Slot in het Hooft-jaar 1881. Vanzelfsprekend wordt ingegaan op de militaire betekenis van het Slot en Hoofts rol als kastelein daarbij (7). Na 8 de conclusie volgt ten slotte 9 een aanzet tot inventarisatie van de zeventiende-eeuwse afbeeldingen van het Muiderslot.

Maar nu eerst waar dit hele stuk om draait: P.C. Hoofts tekening in zijn Tweede

rijmkladboek.

(6)

11

1 ‘Eene onafgewerkte teekening’

De eerste die de hiervoor afgebeelde tekening noemt, is P. Leendertz Wz. (1817-1880) in de Inleiding bij zijn Hooft-editie uit 1871. Deze ds. Leendertz behandelt daarin onder meer het zogenaamde ‘Tweede rijmkladboek’ van de dichter Hooft en vermeldt dat het omslag daarvan een gedichtje bevat ‘met het jaartal 1609, de keerzijde eene onafgewerkte teekening in potlood, voorstellende het slot te Muiden’.

1

Bij het mogelijke verband tussen jaartal en tekening stond Leendertz in zijn Gedichten-editie,

‘gedeeltelijk naar des dichters eigen handschrift’, niet stil.

Het is dus al honderd dertig jaar in de literatuur bekend dat dat tekeningetje (20

× 11 cm) bestaat.

2

Desalniettemin is het voor het eerst in 1994 afgedrukt, bij versje en jaartal, in de editie Tuynman-Van der Stroom van Hoofts Lyrische poëzie.

3

In die tekstuitgave hoorde het feitelijk niet thuis en het is dan ook vooralsnog onopgemerkt gebleven.

De vindplaats: het Tweede rijmkladboek van P.C. Hooft

De nu voor het voetlicht gebrachte tekening van het Slot staat op de binnenzijde van het eerste blad van het omslagvel van het Tweede rijmkladboek. Deze benaming, die van Hooft zelf stamt,

4

kan licht tot misverstand leiden: Hoofts rijmkladboeken zijn namelijk geen gebundelde kladden van gedichten, maar als zijn ‘poëtisch privé-archief’ bedoelde katernen van diplomata (dubbelbladen) met secundair uitgeschreven (net-)afschriften.

5

1 ‘Inleiding over de handschriften en uitgaven der gedichten van Pieter Corneliszoon Hooft’

van P. Leendertz Wz. in diens uitgave van Gedichten van P.Cz. Hooft, dl. I (1871), p. XVIII;

ook in de tweede druk, bezorgd door F.A. Stoett (L-St), dl. I (1899), p. X.

2 Het zal duidelijk zijn dat het schetsje niet onlangs is ontdekt. Vanwege het verborgen bestaan zou men hoogstens kunnen spreken van herontdekt. Hellinga 1954:50 rept in een soortgelijk geval van ‘heractivering’. Vergelijk ook de opmerkingen over de te onderscheiden begrippen vinden, terugvinden (en opzoeken) in de bespreking van L. Strengholts editie van Huygens' Heilighe Daghen door Van Selm 1976:295 en 307.

3 Tuynman-Van der Stroom I, gedicht 96 (p. 160), met II, aant. en add. 96.

4 Zie Hoofts aantekening bij gedicht 231 in Tuynman-Van der Stroom II, met het addendum op p. 207.

5 Tuynman-Van der Stroom II, p. 17, 31 en vooral p. 174 en 181 (en zie het overzicht op p.

152-153); ook Hellinga 1954:54. Deze sprak iets eerder van ‘(privé-)werkboeken’

(1953/1954:432 en 427). Het grote verschil met Tuynmans karakteristiek is dat Hellinga van de veronderstelling uitging dat in het Eerste rijmkladboek de ‘vers-making’ (p. 52, 57) door Hooft te zien en te volgen zou zijn. In werkelijkheid bevat geen enkele bladzijde van het Eerste rijmkladboek, laat staan van het Tweede en Derde, een werkelijk ‘klad’ in de moderne betekenis daarvan, al probeert de dichter soms bij het in het net schrijven afwijkingen van zijn klad uit en breekt die dan een enkele maal af, bij voorbeeld om terug te keren tot de eerdere lezing of om weer een andere variant te beproeven. Ook brengt hij, soms eerst geruime tijd later, achteraf nog weer wijzigingen in zijn ‘rijmkladboeken’ aan (zie T-vdS II, p. 28, 31-32 en 50-51).

(7)

Er bestaan drie rijmkladboeken. Ze maken deel uit van wat Leendertz sr. het

‘Amsterdamsche handschrift’ heeft genoemd.

6

Dit ‘hs. A’ is het deel Poezij uit de verzameling van elf foliobanden met Hooft-hand-schriften die in de achttiende eeuw voor de verzamelaar Gerard van Papenbroeck (1673-1743) werden ingebonden.

7

De codex Poezij omvat een

verzameling zeer verscheiden Hooft-autografen: toneelspelen, de drie rijmkladboeken, losse gedichten en vertalingen. Vlak voor zijn dood in 1743 schonk Van Papenbroeck zijn grote collectie en bloc aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre. Uiteindelijk ging deze collectie ongeschonden over in handen van de Amsterdamse

Universiteitsbibliotheek.

8

Hs. A kreeg daar de signatuur hs. II C 14. Dit draagt het convoluut nog steeds (Proeven II:9; Tuynman-Van der Stroom II, p. 45), alhoewel het in de jaren vijftig van de vorige eeuw ten behoeve van nadere bestudering is gedemonteerd (Hellinga 1954:52-53). In de Catalogus der Handschriften van de UBA uit 1902 wordt het Tweede rijmkladboek, Gedichten 1609-1620, uiteraard bij die later gehandhaafde ‘verzamel’-signatuur beschreven, sub f.

9

Het Tweede rijmkladboek omvat in de paginering van hs. A blz. 331-384 en is een katern van dertien-en-een-half vel, dus 27 bladen of folia. In de moderne potlood-foliëring van de bibliotheek is het ‘titelblad’ (blz. 331-332) met een soort

‘opschrift’ en jaartal buitenop, niet opgenomen, zodat de foliëring loopt van 1 (blz.

333-334) tot en met 26 (blz. 383-384). In het midden van het katern is van een diploma, een in tweeën gevouwen vel, de eerste helft tot op een strook van 1 cm afgesneden. De overblijvende helft is thans fol. 13. De laatste bladzijde, blz. 384, is de enige die blanco is gebleven. Het tekeningetje staat voor in het katern op blz. 332.

Leendertz sr. vatte de inhoud van het geheel in 1871 (XVIII) bondig samen:

De gedichten volgen van blad 2-16 [nu 1-15] naar tijdorde op elkander:

het laatste op bl. 16 is van 3 sept. 1616. Dan volgen, tot op het laatste blad, dat voor omslag dient, maar welks voorzijde toch beschreven is [met

‘Hoogher Doris’], gedichten van vroegeren en lateren tijd, door elkander.

Het eerste, tevens het oudste gedicht in dit boek is van 12 en 13 mei 1609, het jongste van april 1620.

10

Het Eerste rijmkladboek (hs. A, blz. 249-330) omvat gedichten tot maart 1609, en die staan vaak qua tijdsorde dooreen. Op grond van manuscriptologisch onderzoek dateerde W.Gs Hellinga (1953/1954:427-428) de samenstelling van dit rijmkladboek

6 Leendertz', Inleiding, p. XVII, noot 2 (L-St, I, VIII, noot 4).

7 Voor dit inbinden, zie P. Leendertz jr.: ‘Geschiedenis der handschriften van Hooft’ (nov.

1929). UBA, hs. XX B 9, verz. Leendertz, 35, en Hellinga 1954:53.

8 Eerder had Van Papenbroeck ‘alle de handschriften van de werken des Drossaarts P.C. Hooft [...] die te Amsterdam in het boekekasje op mijn comptoir berusten en geplaast sijn’ aan de Leidse universiteit gelegateerd. Ten slotte gingen ze naar het Amsterdamse Athenaeum

‘alwaar deselve ook reets op de Bibliotheek in de groote kas sijn geplaast’. Daar waren ze

‘niet ligt te zien’ (resp. Van Regteren Altena & Van Thiel 1964:87, en Brender à Brandis 1785:55). Voor de geschiedenis van de Hooft-handschriften, zie Van der Stroom 1997.

9 Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam. Catalogus der Handschriften, II. Bewerkt door M.B. Mendes da Costa. Amsterdam: s.n., 1902, nr. 279. In Leendertz' Inleiding beschreven op p. XVIII (L-St, I, X).

10 Leendertz bedoelt het oudste, respectievelijk jongste door Hooft zelf gedateerde gedicht.

(8)

als ‘op zijn vroegst in de loop van 1607’, terwijl Tuynman het daarna iets minder

specifiek hield

(9)

op ‘niet eerder dan enkele jaren na 1605’ (T-vdS II, aantekening 56a).

11

Hooft stelde het voor zichzelf samen uit oude en nieuwere bladen met net-afschriften en schreef op nieuw toegevoegde bladen oudere gedichten in het net in (Tuynman 1973:22a en T-vdS II, p. 184). Het papier van de bladen in dat Eerste rijmkladboek is dan ook van verschillende soort (zie T-vdS II, p. 173).

Volgens Leendertz sr. is daarentegen het Tweede rijmkladboek, inclusief het

‘titelblad’, op één soort papier geschreven (I:XVIII; L-St I:X). Ook zijn zoon, Leendertz jr., kwam op grond van onderzoek van het papier tot diezelfde conclusie en zij hadden gelijk.

12

De kettinglijnen in het papier komen in alle diplomata, ook het buitenste, overeen (onderlinge afstand 27 mm en 29 mm). Het watermerk blijkt steeds een ‘cockatrice’ (basilisk) voor te stellen: Hollands papier waarvan alleen bekend is dat het in 1611 in de handel was (zie Heawood 1950, pl. 133, fig. 842, met p. 84).

13

Deze papier-datering helpt ons echter niet verder. Nu er geen gegevens over de productiedatum zijn, kan het papier bijvoorbeeld al in 1609 gekocht en vanaf dat moment in gebruik genomen zijn; het kan ook in 1611 of later gekocht papier zijn dat Hooft eerst ettelijke jaren ná 1611 in gebruik nam. Wij weten niet hoeveel papier Hooft tegelijk inkocht en hoe lang hij papier in voorraad had.

Over de inhoud van dit Tweede rijmkladboek kan opgemerkt worden dat het voor een groot deel gedichten voor Hoofts eerste vrouw Christina van Erp (1591-1624) zijn.

14

Onsterflijke sonnetten voor deze Mithra Granida als ‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief’ en ‘Geswinde Grijsart’, beide uit begin 1610, staan in het Tweede Rijmkladboek geschreven.

15

Hooft huwde haar op 23 mei 1610.

Is het een oude of een ‘nieuwe’ tekening?

Omdat de schets op sommigen misschien de indruk zou kunnen maken van een

‘moderne’ tekening, is de allereerste vraag die beantwoord moet worden die naar een terminus ad quem. Welnu, sinds Hoofts dood in 1647 zijn zijn

poëzie-handschriften steeds zorgzaam bewaard en van niemand van de bezitters kan zelfs met de beste fantasie van de wereld ook maar de onzinnige daad verondersteld worden dat hij of zij daar één dubbelblad uit losmaakte, er het Slot op de achterkant van het eerste blad vluchtig schetste of liet schetsen, en het daarna weer netjes op zijn plaats terugbracht. Op een enkel, uiterst bescheiden merkteken na zijn er ook geen sporen van anderen dan Hooft zelf in deze handschriften te vinden. Van

11 En vergelijk T-vdS II, addendum 81a/b, p. 180 midden.

12 Leendertz jr.: ‘Dateering der gedichten van Hooft’ (zie noot 115). Het Tweede en het Derde rijmkladboek zijn ‘als geheel blanco katern in gebruik genomen’ (Tuynman-Van der Stroom II, p. 17).

13 Met dank aan Bram Schuytvlot en dr. J.A.A.M. Biemans, beiden verbonden aan de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek.

14 J. Scheltema merkte in mei 1807 op dat de meeste stukken ‘gedurende het vrijen om Christina van Erp’ zijn ontstaan (Verslag, UBA, hs. II C 14, a). Over ‘Hoofts verzen voor Christina van Erp (1609-1610)’, zie L. Strengholt in Spektator 11 (1981-1982):3-14, ook in Strengholt 1998:29-42.

15 Tuynman-Van der Stroom, gedichten 103 en 106.

(10)

Papenbroeck, die ze in 1722 in zijn bezit kreeg (Van der Stroom 1997:16-17), heeft

ze in of vlak vóór 1743 laten inbinden en sindsdien heeft het

(11)

Tweede rijmkladboek in het midden van de 7½ cm dikke, perkamenten folio-codex (II C 14) stijf in de band gezeten, tot die rond 1950 werd gedemonteerd. Van het Slot bestaat geen enkele andere afbeelding van dezelfde hoek uit gezien en met dezelfde vertekening. Wie na 1743 een schets zou hebben willen maken op blz. 332 kon dat dus niet doen naar een bestaand voorbeeld, maar moest de grote, zware codex als geheel meenemen naar Muiden, die op een toen niet meer voor de hand liggende plek ten noordoosten van het Slot aan de waterkant voor de rietoever dwars voor zich openleggen op de dan opbollende blz. 332 en 333, en dan over deze laatste bladzijde heen reikend zijn schets maken. Fysiek bijna een onmogelijkheid. En dat was dan geen geoefend tekenaar, want bijvoorbeeld het lagere woongedeelte is te lang getekend. Aan wie zou de Amsterdamse bibliotheek de kostbare codex voor zo'n absurde en doelloze, en in wezen bedrieglijke, onderneming hebben willen uitlenen vóór ds. Leendertz de tekening ca. 1870 opmerkte? Omdat er een grens is aan hetgeen redelijkerwijs voor denkbaar gehouden kan worden, zal de tekenaar vóór 1647 gezocht moeten worden.

Het verhaal van het omslag om het Tweede rijmkladboek

Willen wij het schetsje van het Muiderslot proberen te dateren, dan zullen wij allereerst van het vel papier waarop het getekend is moeten trachten te bepalen wanneer Hooft dit in gebruik genomen heeft en waarvoor. Daarbij doen zich legio manuscriptologische problemen voor en het is dan ook onvermijdelijk hier en daar dieper in te gaan op de wijze waarop de gedichten uit de jaren tussen mei 1609 en januari 1621 verdeeld zijn over het Tweede rijmkladboek. Tot dusver is immers juist aan dit rijmkladboek in de literatuur nog geen enkele aandacht geschonken. Dat gebeurt hier nu voor het eerst.

Op de eerste recto-zijde van het omslagvel om het Tweede rijmkladboek, blz. 331, staat een distichon met een jaartal:

Vernuft der wereldt, die te weegh brengt wat 'er schiedt,

Dewijl 't al gaet sóó 't hóórt, laet mij verdrieten niet.

1609

T-vdS, gedicht 96

16

Heeft het katern blz. 333-382 van het Tweede rijmkladboek op zich een heldere structuur, ingewikkelder ligt het ten aanzien van het omslag waarop onder meer de

16 Dezelfde regels in Tuynman-Van der Stroom, gedichten 163.0 en 178.1 (beide uit 1621), en in Hoofts brief (datum tussen 2 en 9 maart 1609) aan een neef, waarschijnlijk Pieter Jansz.

Hooft, Van Tricht, brief 15, r. 260-261 (met ons i.p.v. mij). De laatste vertaalde als volgt:

‘Wereldgeest, die alles veroorzaakt wat er gebeurt, laat niets ons [mij] verdrieten, omdat alles gaat zoals het moet.’ Over deze tekst Tuynman 1997:174. In noot 27 bespreekt Tuynman over de vermeende invloed van Montaigne op Hoofts distichon o.m.: Fokke Veenstra: Bijdrage tot de kennis van de invloeden op Hooft. Assen: Van Gorcum, 1966 - proefschrift Groningen, 118 en 194, en Veenstra: Ethiek en moraal bij P.C. Hooft. Twee Studies in renaissancistische Levensidealen. Zwolle: Tjeenk Willink, 1968 - Zwolse reeks Nr. 18, 194-200, met aantekening 10 op 213-214.

(12)

tekening staat. Ooit heeft blz. 331/2 (met op blz. 332 het Muiderslot) vastgezeten

aan blz. 383/4

(13)

afb. 2 - hs. A. blz. 331

en vormden deze samen één diploma. Beide helften passen precies aan elkaar en de resten van de (18de-eeuwse) lijm waarmee in de perkamenten band de ruggen van de katernen bestreken zijn, congrueren op de ene helft met die op de andere. Als één en hetzelfde diploma is het tegenwoordig niet meer te herkennen, want het is op de vouw in tweeën gescheurd. Het blad 383/4 (overigens met dáárop de cockatrice) kwam ter Universiteitsbibliotheek Amsterdam verkeerdelijk bij het Derde

rijmkladboek terecht (hs. A, blz. 385-464; hs. II C 14, g). Dit is het gevolg geweest van het demonteren van de codex II C 14 door ‘voorzichtige, hoogst deskundige handen’ in het Rijksmuseum (Hellinga 1954:52-53) ten behoeve van de (toenmalige) P.C.-Hooftcommissie in de jaren vijftig van de afgelopen eeuw.

De tekst op de voorste helft, het hierboven geciteerde distichon op blz. 331, verging het trouwens niet veel beter dan fol. 383/384, want de bezorger van Hoofts

Briefwisseling, H.W. van Tricht, zag het begin van het Tweede rijmkladboek met

‘deze spreuk’ aan voor het eind van het Eerste (Van Tricht I, brief 15, bij r. 260).

Klaarblijkelijk werd Leendertz' duidelijke aantekening - ‘op den omslag van het tweede rijmkladboek’ (I:88; L-St I:81) - over het hoofd gezien.

Het diploma blz. 331/2-383/4 dient als omslag om het Tweede rijmkladboek. Maar

(14)

16

sinds wanneer? Gezien één van de vele inktvlekken op blz. 331 heeft die bladzijde eens contact gemaakt met blz. 384, waarbij dus het diploma andersom gevouwen moet zijn geweest. Dit geldt echter maar voor één van de vele vlekken op blz. 384 en 331, die verder allemaal onafhankelijk van elkaar zijn. De inktvlekken op blz.

332 (Muiderslot) corresponderen niet met die op blz. 383, waarop het gedicht

‘Hoogher Doris’ staat met vele doorhalingen en wijzigingen. Op die bladzijde komen echter wel vlekken voor die afkomstig zijn van de bladzijde die nu in het Tweede rijmkladboek eraan voorafgaat, blz. 382. Daar heeft Hooft gelegenheidsdichtjes uit mei 1613 ingeschreven (T-vdS nr. 129a en b, 130a en b), als laatste van de niet chronologische, maar wel aaneengesloten serie inschrijvingen van afschriften van gedichten uit juli 1610 (nr. 115) tot na 16 april 1620 (nr. 162).

17

Omdat die uit 1620 (nr. 156,

18

161 en 162) vooràfgaan aan de laatste uit 1613, kan redelijkerwijs blz.

382 niet vóór april 1620 beschreven zijn en daarbij vlekken hebben achtergelaten op blz. 383. In elk geval was op zijn laatst op dat moment het diploma 331/2-383/4 al omslag om het Tweede rijmkladboek. Het Derde begint met gedichten uit begin januari 1621 en sluit dus naar tijdsorde aan op die uit 1620. Voor de datering van wat Hooft op dat omslagvel schreef en tekende, helpt ons dit alles echter niet.

Inktvlekken op een los diploma

Omdat er op blz. 383 wel vlekken van blz. 382 zijn overgekomen, maar omgekeerd geen vlekken van de forse doorhalingen op blz. 383 in ‘Hoogher Doris’ op de nu in

‘hs. A’ voorafgaande bladzijde kwamen, is het heel goed mogelijk dat dat lied al op vel 331/2-383/4 stond vóór het omslag werd. Zeker is dat dat vel niet samen met de overige dertien

19

is gereedgemaakt om te dienen als een tweede ‘rijmkladboek’, want, al is het van hetzelfde papier, het heeft niet de marge-vouw die Hooft gelijktijdig in alle diplomata aanbracht door elk folium uniform overlangs in vieren te vouwen, zoals hij dat ook heeft gedaan met het katern, inclusief omslagvel dat als Derde rijmkladboek diende.

20

Evenzo wijzen de eerder genoemde, onafhankelijk van elkaar ontstane inktvlekken op alle bladzijden van het diploma er onmiskenbaar op dat het omslag aanvankelijk enige tijd een afzonderlijk bestaan leidde, waarbij blz. 331 en 384 als buitenzijden in contact kwamen met andere met inkt beschreven paperassen, en, aanvankelijk binnenstebuiten gevouwen, met blz. 383 en 332 hetzelfde gebeurde.

Hooft heeft dit vel dan tot het omslag bestemd op enig tijdstip nadat hij het

‘eigenlijke’ Tweede rijmkladboek (blz. 333-382) al als manuscriptologische eenheid in gebruik genomen had. Maar wanneer was dat? Uiteraard eerst na het ontstaan van het eerste en oudste gedicht erin van 12/13 mei 1609, vak voor zijn benoeming tot drost op de

17 Nr. 162 op de geboorte van Willem Hooft, zoon van Ida Quekels en Willem Jansz. Hooft, op 6 april oude stijl, zie T-vdS II, aantekening 162, en Dudok van Heel 1981a:85.

18 Zie T-vdS II, add. 156.

19 Dertien, want het halve diploma in het midden zal toen nog een heel geweest zijn.

20 Ook in afzonderlijke, kleinere, handschriften voor net-afschriften bracht Hooft zo een marge-vouw aan; zie bijv. Tuynman in Proeven II:83.

(15)

18de.

21

Maar omdat (ruim) de hele eerste helft van het katern in een regelmatig, breed opgezet netschrift beschreven is met gedichten in chronologische volgorde tot 1616 en omdat niets erop wijst dat Hooft deze stuk voor stuk telkens direct in het net afschreef in plaats van op een paar rustige momenten een aantal tegelijk,

22

valt niet uit te maken wanneer tussen mei 1609 en 1616 als uiterste, Hooft met de inschrijving begon.

23

Een redelijke veronderstelling is dat hij hier pas toe kwam ná alle drukte rond zijn benoeming en zijn intrek in het Muiderslot, en wellicht ook pas jaren later.

Conclusie uit dit alles is dat het dubbelblad met de schets van het Muiderslot aanvankelijk door Hooft in gebruik genomen is los van het Tweede rijmkladboek en dat de latere functie als omslag geen gegevens oplevert voor de datering van wat erop geschreven en getekend is. Ook de poging om nader te bepalen wanneer Hooft dit diploma onder zijn pen nam, via het liedje ‘Hoogher Doris’ dat op de binnenkant van het achterste blad staat, levert niets op, maar het bevestigt wel de conclusie dat ook die tekst hoogstwaarschijnlijk op blz. 383 geschreven werd toen het vel als geheel nog niet tot omslag diende van het Tweede rijmkladboek en daarvoor ook nog niet bestemd was. Zie hierover de bijlage op p. 69.

Datering van Hoofts ingebruikneming van het vel met de schets

Op de voorste helft van het dubbelblad, blz. 331/2, staat het eerder vermelde distichon met een jaartal: 1609. P.C. Hooft dateerde zijn poëzie al vanaf begin 1605

24

enigszins eigenaardig: bij gehele gedichten het getal van de maand boven, en het cijfer van de dag onder het jaartal; bij datering van afzonderlijke strofen noteerde hij geen jaar, maar schreef maand en dag boven, respectievelijk onder een horizontaal streepje. In de zomer van 1609 stapte hij van dit systeem af en noemde voortaan de maanden bij hun naam.

Onder het distichon heeft Hooft boven, voor, achter en onder het jaartal 1609 eerst nadere datumaanduidingen geschreven, maar die daarna weer tot onleesbaar toe doorgehaald, waarschijnlijk alle vier tegelijk. Achter het jaartal heeft bovendien nog een tweede aanduiding gestaan, die afzonderlijk, dus waarschijnlijk eerst in tweede instantie, is doorgekrast. Een ontcijfering is nog altijd niet gelukt, maar vrijwel zeker is boven het niet doorgehaalde ‘1609’ het woord ‘Maend.’ doorgestreept en vóór het jaartal het getal ‘16’. Achter ‘1609’ heeft verder waarschijnlijk eerst ‘febr.’ of ‘Febr.’

gestaan, maar het kan ook ‘Jaer’ of ‘jaer’ zijn geweest. De notitie onder ‘1609’, een plaatsaanduiding

21 Het jongste gedicht uit het Eerste rijmkladboek is van 24 februari 1609, ‘Sur la bourse d'Amsterdam’ - T-vdS nr. 93. Leendertz (I:88) noemt in zijn hierboven genoemde aantekening de datum 22 februari, maar in zijn Inleiding op blz. XVIII de juiste. Leendertz jr. noemt de correcte datum in zijn ‘Chronologische lijst van alle werken’ (1931:55). Zie voorts addendum 96 in T-vdS II.

22 Blz. 333-346 lijkt zelfs in één keer in eenzelfde hand uitgeschreven; de dan volgende serie van blz. 346-362 (13 feb. 1610-3 sept. 1616) zou met versneden pen en nieuwe inkt bij wijze van spreken 's middags of de volgende dag eveneens in één sessie kunnen zijn gekopiëerd, maar (lange) cesuren binnen deze reeksen zijn evenmin uit te sluiten.

23 Dat Hooft ook in dit Tweede rijmkladboek eerst achteraf inschreef naar klad of afschrift, blijkt al direct bij het derde gedicht: zie T-vdS II, add. 99.

24 ‘Sal nemmermeer gebeuren’ - T-vdS, gedicht 45.

(16)

18

misschien, eindigt wel zeker op een -g (of een 9), maar heeft verder zijn geheimen nog niet prijsgegeven. Mogelijk luidde de datering van het distichon dus eens:

Maend.

16 1609 febr.

[onleesbaar]

Interpreteert men ‘Maend.’ als de in deze jaren 1608-1610 in Hoofts

gedicht-dateringen gebruikelijke afkorting van ‘Maendach’ (bijv. onder gedicht T-vdS nr. 88 en 89 uit 1608, bij nr. 99 uit 1609 en onder nr. 100 en 104 uit 1610), dan klopt dit met 16 februari. Dat was in 1609 inderdaad een maandag.

25

Er is echter meer dat in de richting van februari 1609 wijst. In dezelfde

uitzonderlijke en voor Hooft in deze tijd duidelijk afwijkende en herkenbare hand waarin het distichon is geschreven, heeft Hooft een aantal kleine gelegenheidsdichtjes blijkbaar gelijktijdig bijgeschreven in zijn Eerste rijmkladboek, waarvan de jongste de datum draagt van dinsdag 24 februari 1609, gedicht nr. 93, tevens het jongste gedicht in dat ‘kladboek’.

26

Ook de notitie van 1 februari 1609 bij nr. 88a is in dezelfde hand opgetekend.

Wijst dus ook het schrift van het distichon erop dat Hooft het daar op blz. 331 metterdaad in begin 1609 heeft neergeschreven, toch moet hierbij het volgende worden opgemerkt. De twee versregels zijn breeduit in grote letters en, zoals boven weergegeven, op drie schrijfregels hoog op de bladzijde geschreven, als een motto of opschrift. Het blad is verder blanco, maar vertoont, als gezegd, nogal wat storende inktvlekken. Het geheel ‘vraagt er niet om’ dat er behalve een datering nog iets anders onder geschreven zou worden. In bovenschriften bij gedichten gebruikt Hooft verder hetzelfde schrift, maar dan geheel in kapitalen en iets bescheidener formaat.

Het distichon zelf schreef hij eveneens op het Derde rijmkladboek als opschrift op gelijke wijze en in bijna identitiek, maar wat kleiner schrift op twee schrijfregels buiten op het omslag, dat daar overigens, anders dan bij het Tweede, wèl van begin af aan deel uitmaakte van het kladboek-katern: het is van hetzelfde papier en heeft ook de margevouw. Daar, op blz. 385, staat er alleen een jaartal onder: ‘1621.’

27

Men zou dus kunnen denken dat Hooft eerst bij het gebruik van het distichon als opschrift op ook het volgende rijmkladboek, de nadere datumaanduidingen rond

‘1609’ op het Tweede schrapte. In elk geval blijft onduidelijk waarom hij het distichon hier op blz. 331 zó opschreef vóór hij een Tweede rijmkladboek aanlegde, waarom het diploma eerst andersom gevouwen was en waarom hij het, àls hij het al bedoeld had als omslag om een cahier, ‘degradeerde’ tot aantekenblad voor ‘Hoogher Doris’

op blz. 383. Onbeslist blijft ook nog even wat er eerder op het eerste blad stond, de Muiderslot-schets op de verso-zijde of het distichon op de voorzijde.

Dezelfde twee versregels brengt Hooft eveneens te pas in een brief aan een neef, waarschijnlijk Pieter Jansz. Hooft, door Van Tricht (I, brief 15) op goede gronden ge-

25 Hierbij dient opgemerkt dat er tussen Hoofts hoofd- en kleine letter f deze jaren meestal geen onderscheid te maken valt en dat zijn gebruikelijke afkorting ‘Feb.’ is, soms met

abbreviatuur-streep en derhalve in T-vdS steeds opgelost als ‘Februario’, zoals voluit onder nr. 104 uit 1610 voorkomt.

26 Zie voor deze hand het addendum bij nr. 85 in T-vdS II.

27 Hierover en over Hoofts verdere gebruik van het distichon: T-vdS II, aant. 96.

(17)

dateerd tussen 2 en 9 maart 1609.

28

Wanneer Hooft het distichon hier op blz. 331 uitschreef, valt daarmee te dateren op vermoedelijk eind februari - begin maart 1609.

Maar waarom heeft Hooft alle nadere aanduidingen rond het jaartal zo energiek doorgehaald?

Wat opvalt is dat indien inderdaad ‘Maendach’ gelezen moet worden, Hooft daarmee afweek van zijn dateringssysteem met bovenaan het maand-nummer.

Afwijkend is ook het plaatsen van notities aan weerszijden van het jaartal. Het lijkt er daarmee op dat Hooft hier experimenteert met een nieuw type, waarin de

maandnaam achter het jaartal zou komen, maar waarin het dagcijfer ervóór verwarrend zou zijn. In elk geval dacht hij in deze tijd over het opgeven van zijn oude systeem en in de zomer van 1609 stapt hij daar inderdaad ook van af. Voor het laatst gebruikt hij dat onder ‘O staedich’ (T-vdS, nr. 98) van 28 juni 1609; de eerste nieuwe schrijfwijze is ‘27 Decemb. // Sondach. 1609.’ onder ‘Sichbaere Godt’ (nr. 99).

Concluderend kan dus nu wel vastgesteld worden dat Hooft het latere omslag-vel als los diploma in (hoogstwaarschijnlijk begin) 1609 onder handen gehad heeft. Op de recto-zijde van het blad waar op de verso-zijde het Muiderslot staat getekend, beproeft hij, zonder tot een definitief resultaat te komen, nieuwe wijzen van dateren in plaats van zijn oude die hij tot de zomer zou gebruiken - en waarom zou hij zich op een (veel) later tijdstip opnieuw daarmee bezighouden? -, èn hij gebruikt hetzelfde distichon in een brief uit maart. Alle reden dus om het ‘opschrift’ op blz. 331 te dateren op de eerste helft van 1609.

Deze datering van de ingebruikneming van het voorblad staat los van de datering van het begin van de inschrijvingen in het eigenlijke Tweede rijmkladboek op zich.

Het omslag-diploma zat nog niet om het katern dat Hooft als geheel in gebruik nam als Tweede rijmkladboek: het was een apart ‘klad’-diploma dat aanvankelijk andersom gevouwen was, dat enige tijd los bewaard is, met een gedateerd distichon,

daterings-model en schets van het Muiderslot, en op een bepaald moment ook

‘Hoogher Doris’.

Maar wat was er nu eerder, het distichon of de schets op de andere kant van het blad? Juist het karakter van ‘motto of opschrift’ maakt dat het distichon op een buitenzijde geschreven zal zijn, niet op de binnenkant van het eerste blad van het diploma blz. 331/2-383/4. Als gezegd, was dit diploma eerst andersom gevouwen, met blz. 332, waarop de schets staat, buiten. Die schets zal niet dwars op de bovenste helft van een geheel vel getekend zijn, waarvan de onderste helft, nu blz. 383, dan blanco bleef, maar op het andersom gevouwen diploma met blz. 332 als buitenkant.

En dan dus eerder dan het distichon-‘opschrift’ (van februari/maart 1609) geschreven werd op blz. 331, die eerst later buitenzijde werd. Dit brengt ons tot de

hoogstwaarschijnlijke datering van de tekening vóór februari/maart 1609.

Het doorslaggevende argument inzake datering en authenticiteit van de tekening waar het hier om begonnen is, ontleen ik tot slot aan biografische gegevens: P.C.

Hooft had na oktober 1608 een heel goede reden om naar het Muiderslot af te reizen en wanneer precies hij dat in die periode deed verraadt de tekening dan zelf.

28 Zie hierboven noot 16.

(18)

21

2 Authenticiteit van de schets: P.C. Hooft in 1608/1609

Hooft beleefde tussen november 1608 en mei 1609 ‘privé ongetwijfeld spannende dagen’ (Tuynman 1997:175, noot 29). Wat was er aan de hand? Op een moment dat zijn leeftijd- en standgenoten al lang een maatschappelijke loopbaan volgden, ja, daarin al de vaste positie hadden bereikt waarin met een goede partij een huwelijk gesloten kon worden, is het van Hooft, tegen de dertig en nog altijd bij zijn ouders thuis wonend, volstrekt onduidelijk wat hij na een snel opgegeven rechtenstudie tot dan toe eigenlijk had uitgevoerd. In die perspectiefloze situatie

29

werd nu plotseling een deur opengestoten naar een voor hem bereikbare en passende sociale positie.

Tuynman spoorde alle relevante gegevens op en zette ze in zijn stuk ‘Hoofts benoeming tot drost’ (1973:31-42 en 83-94) op een rij. Hoofts voorganger als drost, de Utrechtse jonkheer Willem van Zuylen van Nyevelt, was op 28 oktober 1608 overleden. Diens zoon Frederik zal direct als mogelijke opvolger zijn genoemd. Één week later, 5 november 1608, schorten de Staten echter de voordracht op en machtigen de schouten van Naarden, Weesp en Muiden tijdelijk te treden in de rechten van de overleden functionaris. De vacature was de toevallige inzet geworden van een principiële politieke competentiestrijd. De gang van zaken bij baljuwbenoemingen was dat de Stadhouder voor dit in oorsprong grafelijke ambt iemand koos uit een voordracht door de Staten, maar nu wilden de laatsten voortaan ook de electie aan zich trekken.

Misschien was Hoofts naam ook in de eerste week al door de afvaardiging van Amsterdam in de Staten naar voren geschoven, op voorstel van zijn vader, hoewel die als eerste burgemeester eind oktober, begin november niet, en eerst de 12de weer zelf ter dagvaart aanwezig was. Omdat echter niet zo maar aan te nemen is dat de hele Amsterdamse stadsregering zich voetstoots achter die kandidatuur heeft gesteld, verschafte misschien de opschorting van de voordracht de gelegenheid aan vader C.P. Hooft - die sinds Maria Lichtmis, 2 februari, in 1609 geen burgemeester meer was - zijn zoon in de Staten door Amsterdam voor het drostambt voor te (doen) stellen (Tuynman 1973:34a).

30

De documenten en getuigenissen laten echter nog vele vragen open waarom uiteindelijk Hooft uit de bus kwam. Wat bewoog de verschillende betrokken partijen, Heren Edelen en de 18 stemmende steden in de Staten, de Prins, en ten slotte de Rekenkamer, met veelal tegenstrijdige belangen, tot deze niet voor de hand liggende uitkomst van een in de hogere politieke regionen controversiële en daardoor lang uitgestelde voorziening in de Muider vacature?

Het was C.P. Hooft bijzonder voor de wind gegaan: hij had geld verdiend in de haring- en oliehandel en fortuin vergaard in de handel in Baltische granen. Zijn broers had-

29 Vergelijk vs. 150 van gedicht nr. 71 met het addendum daarbij in T-vdS II.

30 In 1610 werd C.P.Hooft opnieuw gekozen in het college van vier burgemeesters, daarna verliest hij alle politieke invloed aan de contra-remonstrantse factie. Voor alle mogelijke moeilijkheden die vader Hooft voor de kandidatuur van zijn zoon te overwinnen zal hebben gehad, zie Tuynman 1973:40 en vooral noot 220.

(19)

den weliswaar voor een kolossaal bedrag ingetekend op de in 1602 opgerichte VOC, maar dergelijke risicovolle ondernemingen ging C.P. Hooft uit de weg. Hij zou - homo novus - liefst twaalf maal tot burgemeester van Amsterdam gekozen worden (Elias I:147, Enno van Gelder 1918: hoofdstukken I en II; Dudok van Heel 1981b).

P.C. Hooft, oudste zoon van rijke ouders,

31

was inmiddels 28 jaar oud en deed

‘misschien iets’ in zijn vaders handel, maar had zich vooralsnog door niets onderscheiden dan - ‘binnenskamers’, in de kring der kameristen van In Liefde Bloeyende

32

- door een paar - niet gedrukte! - toneelspelen en wat - anonieme! -

‘amoreuse liedekens’ in een enkel liedboekje (Tuynman 1973:31b).

33

Het werd hoog tijd dat P.C. Hooft aan een maatschappelijke carrière geholpen werd. C.P. Hoofts

‘verdiensten aan den Staat, en des zelfs byzondre zucht tot den huize van Nassauw’

bezorgden diens zoon het drossaardschap van Muiden, schreef P.C. Hoofts eerste biograaf Geeraardt Brandt in 1677 (Brandt 1932:11; Tuynman 1973:47 met noot 285), en misschien had hij daarin wel gelijk en was 's Prinsen electie niet der Staten, noch Amsterdams eigenlijke bedoeling.

Zo ver was het in het voorjaar van 1609 nog niet. Het baljuwschap en drostambt vaceren bijna zeven maanden: pas 15 mei 1609 worden drie kandidaten, twee jonkheren - Nicolaas van Brederode en, inderdaad, zoon Frederik van Zuylen van Nyevelt -

34

èn als hekkensluiter - en misschien slechts pro forma - Pieter Corneliszoon Hooft, door de Heren Staten voorgedragen aan prins Maurits. Binnen drie dagen, op 18 mei 1609,

35

volgt de verkiezing van Hooft door Maurits, direct gevolgd door de benoeming, ondertekend door Oldenbarnevelt.

36

Op 27 mei 1609 legde Hooft de eed af aan de Staten, c.q.

31 C.P. Hooft liet - met zijn vrouw - een vermogen na van f 321.700, P.C. Hooft van f 148.000 en diens zoon Arnout f 58.400 (Elias 1:147, 148).

32 Over ‘De Const van Rhetorike en Hoofts vroege poëzie’ schreef P. Tuynman een inmiddels klassiek betoog in Uyt liefde geschreven. Studies over Hooft. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981, p. 11-27.

33 Volgens Smit (1968) en Rooker (1997) had de jonge Hooft in de liefde wèl van zich doen spreken, maar voor dergelijke romantiseringen ontbreekt ieder feitelijk gegeven. Een handvol tamme en meestal nog niet gedrukte jongelingsdichtjes en de initialen of dichternamen in zijn privé-kladboek van vier of vijf kennisjes die hij met een paar versjes vereerde, maken van iemand nog geen spraakmakende Casanova. In de literatuur maakt P.C. Hooft eerst in 1613 naam met zijn Geeraerdt van Velsen.

34 Over deze beide edellieden: Tuynman 1973:41b.

35 Volgens Brandt in 't Leeven van Hooft uit 1677 vond Hoofts benoeming op 28 mei plaats (Brandt 1932:11). Dat is onjuist. Leendertz jr. had dit in zijn editie van Brandt (1932:XV) al opgemerkt. Zie Tuynman 1973:33b.

36 Hooft werd benoemd tot baljuw van Naarden en Gooiland, drost van Muiden, kastelein van het Huis te Muiden, hoofdofficier der stad Weesp, van Weesperkaspel en Hoog-Bijlemer en kolonel der schutterij van Muiden. Deze functies waren vanouds in één en dezelfde persoon verenigd (Koning 1827:45). Het baljuwschap vormde ‘een nog volkomen middeleeuws ambt’

(Van Tricht 1980:62). Het baljuwschap is in de dertiende eeuw in de noordelijke Nederlanden ontstaan (Fockema Andreae 1900, hoofdstuk VII; Gosses 1926:91; Enklaar 1939:73-80; De Roos 1947:81). Uitvoerig over deze ambten van Hooft: Leendertz 1935:70-122, en De Vrankrijker III (1941):220-225, verder De Roos 1947; Fockema Andreae 1961; hoofdstuk 5 ‘Het Muider ambt’ in Van Tricht 1980:113-130, Van Tricht I, p. 57-61, en Cerutti 1996.

Voor ‘De Baljuwen’ zie Van den Bergh 1857.

(20)

23

de Rekenkamer, op 4 juni tegenover vertegenwoordigers van zijn ambtsgebied (Tuynman 1973:36-39).

37

Muiden in zicht

Hoe zal P.C. Hooft die zes, zeven maanden hebben doorgemaakt? In eerste instantie zal hij zich wellicht hebben afgevraagd of hij wel geschikt zou zijn voor het ambt.

En of hij het eigenlijk wel ambieerde. Als hij toen al trouwwensen had, zal dat deze innerlijke twijfels hebben doen verminderen. Eenmaal gepousseerd sloeg ongetwijfeld de angst voor kapers op de kust en voor intriges toe. Gaandeweg zal hij het stadium hebben bereikt dat hij werkelijk hoopte te worden uitverkoren tot het Muider ambt.

Zijn vader zal echter meteen bij het openvallen van de post op 28 oktober 1608, waar hij ex officio uiteraard direct van hoorde, hebben ingezien welk een unieke kans hier geboden werd. Normaal werden zulke benoemingskwesties snel en als routinezaak afgewerkt: de partijen in de Staten zaten de meest belanghebbende hierbij niet dwars zonder reden. Maar voor de hand lag hier niet de nieuwigheid van een

burger-opvolging, maar de jonker, die later ook inderdaad een soortgelijk ambt in aanpalend Utrecht kreeg. Zonder het uitstel door de politieke complicaties was er dan ook wellicht niet voldoende tijd geweest voor - dan nog burgemeester - Hooft om een verkiesbare voordracht van zijn zoon over alle terughoudendheden, reserves, mogelijk ook hindernissen bij de benodigde voorspraken te tillen.

38

Nu er door voldoende tijd een reële kans van slagen was, had P.C. Hooft al

37 J.J. Woltjer voegt in ‘Edelman of Amsterdammer? De benoeming van Hooft tot drost van Muiden’ (1979), zijn bespreking van het aan dit onderwerp gewijde hoofdstuk in Tuynmans Bijdragen, geen nieuwe gegevens toe, maar tracht, echter zonder succes, antwoorden te vinden op de door Tuynman gestelde vragen. Ook de historicus komt slechts tot gissingen:

misschien lag het zo, maar misschien ook zus. Door een door de eeuwen heen handelende abstractie ‘Amsterdam’ op te voeren, verwaarloost hij daarbij bovendien de door Tuynman geschetste, dan groeiende tegenstellingen binnen de leidende kringen in de stad, de steeds zwakker wordende positie van vader Hooft daarin, en de onaannemelijkheid dat ook maar iemand in Amsterdam in 1608/1609, laat staan de dan de overhand krijgende

anti-Oldenbarnevelt- en anti-Bestand-factie, zou kunnen denken dat Pieter Hooft als ‘pion’

in het Gooi voor ‘Amsterdam’ (p. 56) van nut zou kunnen zijn. Toch gaat het bij

benoemingsprocedures in de levens van individuen, en evenzo binnen de biografie van Hooft, om dit soort efemere trivialiteiten die niet de loop der geschiedenis, maar wel het particuliere lot van de enkeling bepalen.

38 C.P. Hooft ging in later jaren twee maal nader in op zijn daad van ‘nepotisme’ ten gunste van zijn zoon, met dankzegging aan allen (in Amsterdam) die hem daarbij gesteund hadden:

in 1617 en in 1618 (zie Tuynman 1973:32, met vooral noten 173 en 180). In dat laatste jaar schreef C.P. Hooft de beroemde zin over het pousseren van zijn zoon voor het ‘Drostampt van Muyden’, ‘twelck ick mijn noch nyet zoude hebben onderwonden [ondernomen], zoo ick in hem zoo veel inclinatie totte coopmanschap als tot het studium hadde gespeurt’ (C.P.

Hooft 1871, no. 16, p. 249-250). Een inderdaad vaak geciteerde, maar in feite onbegrijpelijke uitspraak, bestemd voor de vroedschap van Amsterdam, door de bejaarde woordvoerder van de oppositie tegen de contra-remonstrantse stadsregering. Met ‘studium’ zijn uiteraard geen echte academische studiën bedoeld: nauwelijks daaraan begonnen of zijn zoon was tien jaar tevoren alweer uit Leiden verdwenen. En wat had ‘studium’ te maken met het baljuwschap?

Suggereert C.P. Hooft dat dat een sinecure was, geknipt voor lettré's en andere nietsnutten in de ogen van geldverdieners? En was dat wel een valide argument voor degenen voor wie

(21)

spoedig alle reden om te gaan kijken waar hij, indien verkozen, dan wel terecht zou komen. Dus nam hij de veerschuit naar Muiden.

Welk papier stak hij toen bij zich? Het spreekt wel voor zich dat hij niet een heel katern van 54 blanco foliobladzijden bij zich had, zoals dat later het Tweede rijmkladboek zou gaan vormen. Een los vel volstond. Wat hierboven op grond van het omslagvel zèlf nog niet met zekerheid kon worden gesteld, is nu helder: het (tegenwoordige) omslagvel van dat kladboek was toen, in 1608/1609, en langere tijd nadien nog, een los ‘klad’-vel dat Hooft bij zich had toen hij zijn mogelijk toekomstige ambtswoning in potlood vastlegde. Na zijn intrek op het Slot was er geen voor ons even plausibele aanleiding meer er een proefschetsje van te maken op een

aanteken-vel, waarop dan sinds februari/maart 1609 op blz. 331 al het

‘opschrift’-distichon met dateringsonderschrift gestaan zal hebben. Hoewel er uiteraard bij gebrek aan gegevens alle ruimte blijft voor ieders fantasie, is het binnen de beschikbare gegevens het aannemelijkst dat de schets dus dateert van vóór eind mei 1609.

Het riet dat Hooft voor het Slot op de voorgrond tekende heeft pluimen. Die kunnen dan nog niet van 1609 zijn. Dat brengt ons naar 1608. Omdat ze nog niet zijn verwaaid, is een datering in de herfst of in de vroege winter

39

van 1608 het meest waarschijnlijk. Toen was het losse vel ook verder nog blanco. Bij een in beginsel ook mogelijke datering op de herfst van het volgende jaar, toen Hooft, nog vrijgezel, al op het Slot woonde, stond op dat vel zeker al het distichon met eronder de doorgehaalde probeersels voor een nieuwe dateringswijze van begin 1609. Dat maakte het minder voor de hand liggend om te dienen voor een schets van zijn nieuwe verblijfplaats. Het zal dan in de eerste helft van november 1608 zijn geweest dat Hooft op het bastion zat en vanuit het noordnoordoosten zijn snapshot maakte.

Conclusie

Aan het eind van deze dwaaltocht door Hoofts papieren valt nu alles op zijn plaats.

Op het voorste blad van het huidige omslagdiploma om zijn Tweede rijmkladboek tekende Hooft eerst de schets van het Muiderslot (blz. 332) en daarna pas schreef hij op de andere kant (blz. 331) het berustende distichon uit - naar alle waarschijnlijkheid - februari 1609. Dat is één. Het diploma was aanvankelijk andersom gevouwen, zo bleek uit inktvlekken. Natuurlijk, want Hooft tekende uiteraard het Slot buiten op het dubbelblad. Met blz. 332 en blz. 383 buiten bleef het diploma liggen tussen andere paperassen, als ‘klad’-diploma. Dat is twee. Begin 1609, eind februari of begin maart, vouwde hij het binnenstebuiten en noteerde er het distichon op, groot en wijduit.

Eronder experimenteerde hij met een ander systeem voor zijn dateringen, dat hij in de zomer inderdaad vernieuwde. Dat is punt drie. Van een Tweede rijmkladboek is dan nog geen sprake, laat staan van een omslag. Het diploma, nu met distichon en schets, blijft lange tijd los bewaard tussen allerhande papieren en op zeker moment gebruikt hij de tweede helft, blz. 383/4, voor een afschrift van ‘Hoogher Doris’, een

Hooft zijn Baeto van 1616 maar liever had achtergehouden? Een rare, ja raadselachtige opmerking dus.

39 Met dank aan Marco van der Zwaard, Breda, en Henk Boers, hortulanus Rijksmuseum Muiderslot.

(22)

gebruikelijke ‘tussenschakel’ tussen klad en archief-‘kladboek’. In dit geval schreef hij het daarvoor niet nog eens over, maar voegde het voorlopige afschrift

eenvoudigweg toe aan het Tweede rijmkladboek door

(23)

het aparte vel met de schets daar omheen te doen. In het eigenlijke kladboek was voor ‘Hoogher Dons’ trouwens geen plaats meer.

Summa summarum: het vel papier waarop de schets staat, was en is één van Hoofts privé-paperassen, hij heeft er begin 1609 aantekeningen op gemaakt, èn hij had eind 1608/begin 1609 een duidelijker motief dan bijvoorbeeld eind 1609. In verbinding daarmee verschaft de tekening zelf met de rietpluimen dan nog de nadere

tijdsbepaling: begin november 1608. Hiermee kunnen dader en datum zoals dat heet

‘bewezen geacht’ worden.

Door Hooft zou het Muiderambt later beroemd blijven, maar had hij ook leren

tekenen?

(24)

27

3 Tekenonderwijs in de 17de eeuw

Waarschijnlijk is de Hollandse zeventiende eeuw één van de meest onderzochte perioden binnen het vakgebied van de (Nederlandse) kunstgeschiedenis. Toch blijft dat vak het antwoord schuldig op de vraag of iemand uit de stand van P.C. Hooft zou hebben leren tekenen.

40

Over Hoofts schooltijd zijn we bijzonder slecht ingelicht. Hij genoot geen onderwijs aan huis zoals zijn jongere tijdgenoot Constantijn Huygens, maar bezocht in

Amsterdam ‘de Schooien der stadt’ (Brandt 1932:8): aan de Nieuwe Zijde (Van Doorninck & Kuijpers 1993:39) kreeg hij les in spellen, lezen, schrijven en rekenen,

41

daarna volgde hij de Latijnse school. Op die laatste school heeft hij wel geen tekenonderwijs genoten: binnen de curricula van de Latijnse scholen was daar geen plaats voor ingeruimd (zie Fortgens 1958 en Kuiper 1958).

De Huygensen leerden tekenen

Niet ten onrechte voeren de kunsthistorici vaak de zojuist genoemde Constantijn Huygens (1596-1687) op wanneer het het tekenonderwijs betreft, maar die blijft een bijzonder geval.

42

Huygens ontving met zijn broer Maurits onderwijs aan huis. In zijn onvoltooide autobiografie vermeldt hij dat zij ‘beiden reeds als kleine jongens een aangeboren gevoel voor de schilderkunst hadden gehad’. Daarop besloot hun vader hun onderwijs daarmee uit te breiden, en dan niet zozeer met ‘de hoogere schilderkunst, die met kleuren en penseel wordt uitgevoerd, als wel die der lijnen’.

In de wiskunde is dit volgens vader Huygens van belang en ‘indien wij eens een reis moesten maken, dan zou het veel schrijfwerk uitsparen, wanneer wij direct over de vaardigheid beschikten om de merkwaardige dingen af te beelden’ (Huygens 1971:64 e.v.).

40 In 1983 verzuchtten de auteurs van de tentoonstellingscatalogus Met Huygens op reis (p.

32): ‘Hoe groot het aantal was van diegenen, die uit liefhebberij de tekenkunst beoefenden, is moeilijk na te gaan. Het moeten er veel geweest zijn; onderzoek op dit gebied is voor wat betreft de 17de eeuw nog nauwelijks verricht.’ Geen relevante informatie verschaft de bundel Kunstonderwijs in Nederland. Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1980 - Nederlands

Kunsthistorisch Jaarboek 30 (1979) - over het tijdvak vanaf de 18de eeuw -, noch Jaap Bolten: Method and Practice. Dutch and Flemish Drawing Books 1600-1750. Landau:

Pfälzische Verlagsanstalt, 1985 - over tekenboeken ‘for artists’ -, noch Jan Alexander Martis:

Voor de kunst en voor de nijverheid. Het ontstaan van het kunstnijverheidsonderwijs in Nederland. S.l.: s.n., 1990 - over kunstonderwijs na 1817.

41 Een ‘bijdrage tot de kennis van het schoolwezen in de zestiende eeuw’ leverde P.A. de Planque met Valcooch's Regel der Duytsche Schoolmeesters. Groningen: Noordhoff, 1926, en, beknopt, met zijn De Schoolmeesters en hun onderwijs in den tijd der Reformatie.

Bibliotheek voor Bijbelsche Opvoedkunde 16 (1932), no. 2 en 3.

42 Overigens tekende bijvoorbeeld de Utrechtse geleerde Arnout van Buchell (Buchelius) (1565-1641) ook heel aardig kastelen: vergelijk Roghman 11:56, afb. 77.

(25)

Dat laatste zou Huygens' zoon Constantijn (1628-1697) bewijzen. Ook die had tezamen met een broer, de jongere Christiaan, tekenles gekregen (De Heer 1988).

Omdat beiden jarenlang ambteloos bleven en ten laste van hun vader kwamen, hadden zij de gelegenheid zich in het tekenen te bekwamen (en in de astronomie en het slijpen van lenzen). Vanaf 1664 maakte Constantijn jr. landschapstekeningen. Daarvan zijn er veel bewaard gebleven: zie Met Huygens op reis 1983.

Huygens jr. heeft de Amsterdamse boekverkoper Willem Goeree (1635-1711) aangezet tot het schrijven van diens Natuurlyk en Schilderkonstig Ontwerp der Menschkunde uit 1682 (Met Huygens:33). In 1668 had diezelfde Goeree zijn Inleydinge tot de Al-ghemeene Teycken-Konst uitgegeven, bedoeld tot verbetering van het tekenonderwijs in het atelier van de schilder (Kwakkelstein in Goeree 1998:9, 29). Blijkens de Voor-reden heeft het hem verbaasd ‘datter niet eenighe brave Geesten den Arbeyt en hebben willen doen, om yetwes tot een nuttigh en onfeylbaer Onderwijs inde Teycken-konst, aen den dagh te brengen’ en daarom doet hij het maar zelf (Goeree 1998:75). P.C. Hooft was toen al jaren geleden overleden. Zijn er dan geen werken over tekenonderwijs tijdens Hoofts leven verschenen?

Kreeg Hooft tekenles? Hij schetst wel het Slot

In het begin van de zeventiende eeuw was er geen elementair tekenleerboek beschikbaar (Bolten in Van de Passe 1973:4). Deze omstandigheid deed de

rederijker/schilder Karel van Mander (1548-1606) in zijn Schilder-Boeck uit 1604 verlangen naar ‘een groot Meester [...] / Die in sned’ uytgaef u, o Jeucht, ter jonsten / Een A.b. boeck van t'begin onser Consten' zou bezorgen.

43

In Engeland waren vanaf het begin van de zeventiende eeuw al wel handboeken voor de tekenende dilettant verschenen.

44

Pas in 1643 verscheen te Amsterdam Chrispijn van de Passes viertalige 't Light der Teken en Schilderkonst, dat oefeningen bood aan leerlingen die zich zelfstandig wilden bekwamen in de tekenkunst (Kwakkelstein in Goeree 1998:29, 41). De tekst vormt een bloemlezing uit eerder verschenen theoretische geschriften (Bolten in Van de Passe 1973:5). In die zin was Van de Passe - overigens net als Goeree (De Klerk 1989:284) - vooral compilator.

Vanwege zijn jaren (1581-1647) is het dus al uitgesloten dat P.C. Hooft het tekenen

43 Van Mander 1604, ‘Den Grondt der Edel vry Schilder-const’, cap. 2, str. 6-8, fol. 8v-9r. In vertaling van Gary Schwartz ‘a primer of the basics of our art’ (zie Bolten in Van de Passe 1973:4, met noot 34 op p. 11).

Van Manders Schilder-Boeck uit 1604 bevat vijf delen, waarvan het kunsttheoretisch tractaat in dichtvorm ‘Den Grondt’ het eerste is. Daarop volgen drie delen met levensbeschrijvingen van schilders en tenslotte een deel met ‘uitleggingen’ van de mythen in Ovidius'

Metamorphoses. ‘Het leven van de doorluchtige Nederlandse en Hoogduitse schilders’ werd onlangs opnieuw uitgegeven (Van Mander 1995), ‘Den Grondt’ al eerder (Van Mander 1973).

44 Henry Peachams The Art of Drawing with the Pen, and Limming in Water Colours van 1606, met verschillende herdrukken, zie Kwakkelstein in Goeree 1998:40.

(26)

29

zou hebben kunnen leren uit deze werken, als hij daartoe al de geëigende dispositie zou hebben gehad.

45

Schriftelijk of georganiseerd tekenonderwijs heeft Hooft niet kunnen volgen, maar een tekenleraar is gezien welstand en educatie aannemelijk. Niet alleen mocht zoon Arnout (1629-1680) in 1646 een ‘Tejkenmeester’ huren, zij het vanwege de kosten liever tezamen met een tweede leerling opdat de schade zou kunnen worden gedeeld (Van Tricht III, brieven 1318 en 1319; Arnout Hooft 2001:14), maar de tekening van het Muiderslot in Hoofts eigen Tweede rijmkladboek vormt in feite zèlf het bewijs dat hij heel aardig tekenen kon. Wie anders dan P.C. Hooft zou deze immers hebben kunnen tekenen op een vel papier met twee autografen, dat bovendien het omslag werd van zijn Tweede rijmkladboek?

Allereerst moet daarbij nog eens gewezen worden op het strikte privé karakter van de rijmkladboeken. Naast Hoofts eigen schrift vinden we slechts blijken dat zijn postume bezorgers Arnout Hellemans Hooft en Geeraardt Brandt (Werken 1671) de kladboeken onder hun pen hebben gehad.

46

Tijdens Hoofts leven zal nauwelijks iemand inzage in dit ‘poëtisch privé-archief’ hebben gehad.

47

Wie uit Hoofts kring zou trouwens theoretisch die andere tekenaar hebben kunnen zijn?

Gezien hun vaardigheden komen alleen de twee dochters van Roemer Visscher, Anna (1583-1654) en Maria Tesselschade (1594-1649), en Gerbrand Adriaensz.

Bredero (1585-1618) hiervoor in aanmerking, al is het ook te enen male ondenkbaar dat zij het omslag van Hoofts Tweede rijmkladboek daarvoor zouden hebben kunnen gebruiken.

Anna en Tesselschade Roemer Visscher

De twee zusters konden musiceren, dichten,

48

in glas snijden, kunstig borduren, sierlijk schrijven, ‘oock goet swemmen’, en schilderen en tekenen (Worp 1918:XVII, XLIV; Van

45 Met dank aan dr. Bob C. van den Boogert, Museum Het Rembrandthuis, Amsterdam. De werkelijke tekenacademies zijn van nog weer later datum: Liesbeth de Klerk (1989) noemt achtereenvolgens de Haarlemse academie van Van Mander - al kan volgens Miedema (in Van Mander 1973:302) betwijfeld worden of die ‘al enig substantieel karakter zou hebben gehad’ -, de eerst weinig succesvolle Haagse academie van 1682, de Utrechtse van 1696 en tenslotte de Amsterdamse van 1718. Voor het tekenonderwijs in het begin van de 17de eeuw zijn die dus irrelevant. Ook de bekende werken van Samuel van Hoogstraten uit 1678 en van Gerard de Lairesse uit 1701 zijn hier niet van belang, want te jong.

Behalve de schetsjes t.b.v. de nog te behandelen galerije (Van Tricht II, brieven 375 en 380), vindt men tekeningetjes van Hooft afgedrukt in Van Tricht II, afb. 31 t.o. p. 57e, en in Tuynman-Van der Stroom I, gedicht 142, en II, aant. 24.

46 Daarnaast zijn er aanwijzingen dat Hooft zijn Tweede en Derde rijmkladboek t.b.v. de uitgave van zijn Gedichten 1636 uit handen kan hebben gegeven, zie T-vdS II, p. 33, en addenda 50a (p. 168 onderaan), 179, 193 en 208-230 (p. 204). Dit zou dan aan Jacob van der Burgh zijn geweest, de bezorger van die uitgave. Vergelijk voor het Eerste rijmkladboek T-vdS, add. 45.

47 Leendertz 1871:I, XLVI-XLIX (L-St I, XXXII-XXXV), T-vdS II: 152, sub 1, en Van der Stroom 1997:6-7.

48 Niet lang geleden zijn van beiden uitgaven verschenen: De gedichten van Tesselschade Roemers. Uitgegeven en toegelicht door A. Agnes Sneller & Olga van Marion. Hilversum:

(27)

Tricht 1980:185-186, 193). Hooft had hen als kinderen gekend. In januari 1608 schreef hij twee, ingetogen, gedichten voor Anna.

49

Verder weten we dat Anna in 1614 een vriendelijk briefje aan Hoofts vrouw Christina van Erp heeft geschreven (Van Tricht I, brief 74), maar een inniger contact lijkt toch eerst vanaf 1620 te zijn ontstaan, en pas sedertdien is ook de tien jaar jongere Tesselschade volop van de partij.

50

Er is geen mogelijkheid om aan te nemen dat Anna voordien met Hooft naar Muiden zou zijn gezeild om zijn toekomstige ambtswoning op zijn papier te tekenen - zij zou die trouwens waarschijnlijk beter in perspectief hebben getekend en schaduwwerking hebben aangebracht - en Tesselschade was toen in elk geval te jong.

Bredero dan?

Bredero

De dichter Bredero was opgeleid als schilder op het atelier van Francesco Badens (Memoriaal van Bredero 1970:99). In het eerste decennium van de eeuw waren Hooft en Bredero lid van de Amsterdamse rederijkerskamer In Liefde Bloeyende en gingen vriendschappelijk met elkaar om. Bredero brengt in 1616 zijn ‘Vrundt P.C. Hooft’

in contact met Hugo de Groot (Memoriaal, 148-149, Van Tricht I, brief 95). Net als bij Anna Roemersdr. Visscher is er bij Bredero, anders dan zijn vakmanschap, geen mogelijkheid hem als tekenaar van het Muiderslot op het latere omslag van Hoofts Tweede rijmkladboek te zien en bovendien zou ook hij het Slot dan beter hebben getekend. Overigens zou het wel mooi zijn als er een dwingende reden zou zijn om Bredero als tekenaar aan te merken, want dan zou het tekeningetje het enige picturale stuk van Bredero zijn dat is overgeleverd.

Christina van Erp

Tot slot moet Christina van Erp nog genoemd worden als degene die misschien toegang had tot Hoofts privé papieren. Maar er zijn geen aanwijzingen dat Hooft een bijzondere relatie tot haar had vóór zijn eerste gedicht voor haar van december 1609 (T-vdS, gedicht 99), toen zijn achttien jaar was. Zij komt eerst op het Muiderslot na het huwelijk op 23 mei 1610. Sinds februari/maart 1609 stond echter het distichon en het datering-sexperiment al op blz. 331 en het is wel erg ver gezocht te gissen dat

Verloren, 1994, en Gedichten van Anna Roemersdochter Visscher. Inleiding en commentaar door Riet Schenkeveld-Van der Dussen & Annelies de Jeu. Amsterdam: AUP, 1999 - Amazone-reeks. Zie ook Mieke Smits-Veldt: Maria Tesselschade. Leven met talent en vriendschap. Zutphen: Walburg, 1994.

49 T-vdS, gedichten 76 en 77.

50 Zie Worp 1918:XIX, Smits-Veldt (zie noot 48), p. 33, Van Tricht I, brief 170 van maart 1621 over de ‘schoncken’-sonnetten (T-vdS, gedichten 163-164), en Van Tricht I, brief 174 van juni 1621 over de ‘Majeboom’ (T-vdS, gedichten 176-177), zie ook noot 65. Dit is overigens nog niet de zogenaamde Muiderkring: als er al zoiets als een literaire kring om Hooft bestaan heeft, dan dateert die van begin jaren dertig. Maar ook dan is er alleen sprake van gezellige zomerse samenkomsten van een aantal vrienden van de Hoofts op het Slot (L. Strengholt:

‘Over de Muiderkring [1986]’. Strengholt 1998:75-88).

(28)

Christina juist dàt kladvel tussen Hoofts paperassen uit zou vissen om een schets op te maken.

Omdat de authenticiteit van de schets nu wel vast is komen te staan en Hooft eind 1608 een duidelijke reden had om haar te maken, kàn zij redelijkerwijs niet op een ander jaar gedateerd worden.

Het Slot zoals Hooft het tekende, heeft er echter niet altijd zo uitgezien en heeft

ook nadien, na 1608, nog allerlei ingrepen moeten ondergaan. Daarom nu over zijn

ontstaan en zijn gedaanteveranderingen.

(29)

4 Het Slot dat Hooft tekende en zijn gedaanteverwisselingen

Het huidige Muiderslot is eeuwenoud, maar hoe oud dan wel, dat weten we niet heel zeker. Het begin van zijn geschiedenis is duister. In 953 is er sprake van tolheffing te Muiden, geheven van voorbijvarende schepen. Daar zal ook wel een tolhuis bij hebben gehoord, maar daarvan is nooit iets teruggevonden.

51

Het plaatsje Muiden zelf was in 1356 ‘maer een vlecke sonder wallen’ (Van Gouthoeven 1620:94).

Inmiddels had er al wel een heus kasteel gestaan, maar dat moet na bijzonder korte tijd - een jaar of tien, vijftien - verwoest zijn. Wat was het geval?

Het ontstaan van het Slot

Tegenwoordig lijkt het gevoelen van de meeste (bouw)historici, architecten, archeologen en slotvoogden aan te sluiten bij het opzienbarende artikel van J.G.N.

Renaud, conservator van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.

52

Deze betoogde in 1954 dat Floris V (1254-1296), graaf van Holland en gedurende enige tijd beoogd Schots troonopvolger, rond 1285

53

een slot te Muiden heeft laten bouwen.

54

Dit werd kort na de gewelddadige dood

55

van Floris V, waarschijnlijk nog in 1296, door de Utrechtse bisschop Willem van Mechelen ingenomen (o.a. Domselaer 1665:108 e.v.) en, met uitzondering van de fundamenten, gesloopt. Het terrein zou daarop zeventig jaar braak hebben gelegen. Omstreeks 1370 moet het Slot door hertog Albrecht van Beieren

51 Beknopt over die tol: Jansen & Van Diest 1953:11 en Groesbeek 1981:255 e.v. Over het ontbreken van ‘restanten van eventuele middeleeuwse voorgangers van de vesting’, zie Vink 1994:6, noot 12.

52 Over Renaud: Hoekstra & Janssen in Liber Castellorum, p. 9 e.v.

53 Renaud 1954:211 spreekt van ‘about 1285’; Renaud 1973:439 noemt ‘aux environs de 1280’;

Janssen 1996:56a schrijft ‘kort na 1285’.

54 Het bouwen van een kasteel kostte véél minder tijd dan van een kerk met gewelf: soms slechts één jaar tegenover vele tientallen (Janse 1981:165a).

55 Dat P.C. Hooft deze geschiedenis tot stof voor zijn drama Geeraerdt van Velsen uit 1613 heeft gekozen, kan bekend verondersteld worden (vgl. noot 60). Een gedetailleerde reconstructie van de moord op Floris V biedt B.K.S. Dijkstra: Graven en gravinnen van het Hollandse huis. Onderzoek van de stoffelijke resten, opgegraven op het terrein van de voormalige Abdijkerk te Rijnsburg in 1949 en 1951. Zutphen: Walburg, 1979, 142-147.

Overigens lijkt de Leidse fysischantropoloog G. Maat in 1996 met de C14-methode te hebben aangetoond dat de Rijnsburgse verzameling menselijke botten uit de vroege Middeleeuwen dateert, van vóór de 13de eeuw.

(30)

32

(afb. 3 - uit Renaud 1957: 318, fig. 17)

(31)

opnieuw zijn opgetrokken op de oude grondslagen, aldus Renaud 1954.

56

Niet heel lang nadien, in 1386, voegde hertog Albrecht de noordoostelijke vleugel toe, die zowel wat betreft voeting als opgaand werk geheel nieuw was (Renaud 1954: kol.

198, 203-204; 1979:47). Dit is dan het tegenwoordige Muiderslot, al is er in de afgelopen meer dan zes eeuwen vanzelfsprekend wel het een en ander aan vertimmerd.

Floris V bouwheer

Vanaf 1282 had de Hollandse graaf Floris V een bijzonder grootschalige bouwactiviteit ontplooid: tussen dat jaar en 1287 stichtte hij ten minste vijf dwangburchten om de zo-

afb.4 - Simon de Vlieger, tweede kwart 17de eeuw

56 Voorts Renaud 1957:319 = 1957/1958:167; Hollestelle 1961:78; Koot 1958:32; 1960; 1976:11 e.v.; 1977:9-10; Verroen 1988a:60, met noot 2 op p. 74; Janssen 1996:61.

Willelmus Procurator schreef in het eerste kwart van de 13de eeuw in zijn Chronicon over Floris' ontvoering: ‘et in castro quodam, quod uttunc illo situm fuerat, ponitur’ (Pijncaker Hordijk 1904:47) - en hij wordt vastgezet ‘in een kasteel, dat daar [Muiden] toen [juni 1296]

gelegen was’ (vertaling Gumbert-Hepp 2001:1296/1). Later corrigeerde iemand in het handschrift het - naar klassieke norm - onjuiste gebruik van illo voor daar, op die plaats, voegde het woordje ab voor illo in en veranderde daarmee de betekenis: ‘dat door hem (nl.

Floris) gebouwd was’ (vgl. Verkaik 1996:148-149, noot 87). Met dank aan dr. P. Tuynman.

Over de Procurator: Vis 1950. Overigens schreven Jansen & Van Diest 1953:20 al vóór Renaud 1954: ‘Het opgaand muurwerk van het kasteel schijnt [...] over het algemeen niet ouder te zijn dan de 14e eeuw’.

(32)

34

pas onderworpen Westfriezen in toom te kunnen houden;

57

nog tijdens die vijf jaar of daarna is hij als bouwheer van de Haagse ‘Ridderzaal’ opgetreden (Renaud 1979:46; Janssen 1996:31,58), en zo'n tien jaar voor zijn dood stichtte hij het (eerste) Muiderslot. Deze burcht diende niet om de Westfriezen te knechten, maar om de Utrechtse bisschop de voet dwars te zetten: daartoe stond zij strategisch op de (oostelijke) oever van de monding van de Vecht en beheerste zo de handelsroute naar Utrecht.

Vierhoekig kasteel

Het Muiderslot is een burcht die als archetypisch voor het vierhoekige kasteel in Nederland kan gelden: een vrijwel vierkante plattegrond (32 × 35 m) en vier - ronde - torens op de hoeken.

58

Ten tijde van de oorspronkelijke bouw waren vierhoekige kastelen met ronde (of vierkante) hoektorens ‘relatief nieuw’, groot en duur; eerst alleen voorbehouden aan de landsheren. De graaf zal ze voornamelijk vanwege hun militaire functie hebben laten bouwen (Janssen 1996:61b met schema op p. 18, 81b).

Het Muiderslot deed hij op grote bakstenen, 29 × 14 × 7,5 cm, grondvesten; volgens Renaud (1954: kol. 197-198) op grond van ervaring te dateren op 13de eeuws. (Evenzo Hollestelle 1961:78.) Volgens Hollestelle (114-115) trok Floris V zijn Muiderslot op die fundamenten niet in tufsteen op, maar in de nieuwere baksteen, al lijkt mij haar bron, Renaud (1954: kol. 193), daar minder zeker van te zijn.

De torens en Hoofts tekening

Hoe Floris' slot was opgebouwd, weten we niet. Zoals gezegd is het huidige, tweede Muiderslot wel op diezelfde 13 de-eeuwse stenen gefundeerd. Het is (ook?) door gegraven grachten omgeven, een waterburcht, met vier ronde hoektorens, en daarbij een vierkante poorttoren en twee woongedeelten.

De poorttoren heeft samen met de noordertoren de zwaarste muren: tot 1,50 m.

Het overige muurwerk heeft een dikte tot 1 m (Renaud 1957:319 = 1957-1958:168).

In de oostertoren zou P.C. Hooft zijn woonvertrek hebben gehad (Luttervelt 1947:8). Dit is niet het ‘Toorentjen’ waar hij de (nationale) geschiedschrijving en soms ook nog een

57 57 Over de tijd waarin Floris de reeks Westfriese burchten bouwde, bestaat onduidelijkheid, zie Burgers 1999:119-120, noot 13.

Renaud 1957:314 = 1957-1958:160 geeft zes namen: de Nieuwendoorn (bij Krabbendam), de Eenigenburg, de Nieuwburg (bij Alkmaar), de Middelburg (id.), en de kastelen te Medemblik en Wijdenes. Renaud 1973:454, Koot 1977:7 en Janssen 1996:56-57 noemen de Eenigenburg niet. Zie ook Smit 1995:68.

58 Uitgebreid over dit type: Janssen 1996:56-82.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

De gemeentelijke overheid neme de lasten van pensioenen van het personeel voor eigen rekening; doe althans het personeel niet bijdra- gen in de kosten van verzekering van het

"een aanzienlijke vertraging in de economische expansie van Nederland alleen zal kunnen wor- den voorkomen door het toelaten van een 20.000 Italiaanse

[r]

’t Geen in mijn bloed geprent is door uw loncken, Werd door een kus tien twalef niet geblust, Kom, stel het hart uw’s Dienaars eens gerust, Nu Lief, wy zijn toch bey van

Buiten twyffel, dat zyn lust tot de Opperheerschappy, die hy te Rome hadt doen herleeven, met hem niet zal gestorven zyn, en dat Pompejus, en veele andere, in hun hart, naer zyne

Het huwelijk wordt onder hen gedoogd, maar de ongehuwde staat wordt toch hooger geschat. Aan tafel en aan den arbeid zijn de seksen gescheiden. Zij zijn bij uitstek godsdienstig