• No results found

Zitting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Zitting"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR 1966

HOOFDSTUK XI - VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING

MEMORIE VAN TOELICHTING NR. 2

ALGEMEEN

VOLKSHUISVESTING EN BOUWNIJVERHEID

§ 1. Inleiding

Hoewel de overige doeleinden van zijn beleid gaandeweg meer aandacht opeisen, blijft de ondergetekende ook in het jaar 1966 de strijd tegen de woningnood als zijn voornaam- ste taak zien. Zolang nog zovelen van onze medeburgers niet de beschikking hebben over een menswaardige behuizing, dient de bestrijding van het tekort aan woningen — een ano- malie in deze tijd van groeiende welvaart — de hoogste pri- oriteit te hebben.

Het begrip woningbehoefte kan op verschillende wijzen worden benaderd.

Aan de ene kant is er de woningbehoefte als een tekort aan woningen in die zin, dat er minder woningen zijn dan woningbehoevende eenheden. Tot deze laatste zijn dan be- halve de huishoudens ook te rekenen de alleenstaanden, die zelfstandig willen wonen.

Aan de andere kant is er de woningbehoefte van hen, die reeds een woning hebben, doch een andere wensen. Daarbij is het dikwijls zo, dat de te verlaten woning zeer wel geschikt is om aan de anders gerichte verlangens van een andere

woningbehoevende te voldoen. Het kan echter ook zijn, dat de woning naar de thans geldende maatstaven eigenlijk zou moeten worden afgebroken dan wel ingrijpend zou moeten worden verbeterd.

De met de genoemde vormen van woningbehoefte verbon- den problemen liggen op verschillend terrein, doch vertonen anderzijds een nauwe onderlinge samenhang. Het woningte- kort in kwantitatieve zin kan alleen maar verdwijnen als het aantal woningen sneller toeneemt dan het aantal woningbe- hoevenden; dat is een zaak van produktie. Voor de vraag wat en hoe er gebouwd moet worden, is echter mede van belang, welke woningbehoeften in kwalitatieve zin niet binnen de be- staande voorraad kunnen worden bevredigd en om voorziening vragen in de nieuwbouw. Daarbij gaat het om een zo goed mogelijk gebruik van de woningen, die er reeds zijn en om een juist samenspel tussen bestaande voorraad en nieuwbouw; dat is een zaak van distributie. Tenslotte zou via een goed ge- richte produktie en distributie tevens moeten blijken welke woningen duidelijk kwalitatief tekort schieten en buiten gebruik raken.

In theorie zou men zich op het standpunt kunnen stellen, dat het marktmechanisme de hiervoor genoemde problemen vanzelf wel oplost. Immers — zo kan men stellen — als de behoefte zich uit in vraag op de markt, worden aan produk- tie en distributie zodanige impulsen gegeven, dat zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht de gewenste evenwichts- situatie als het ware automatisch tot stand komt.

De ondergetekende wil met nadruk verklaren, dat hij aan de zelfwerkzaamheid van de in onze maatschappij levende krachten gaarne een zo groot mogelijke plaats ingeruimd wil zien. Zowel zijn tot nu toe gevoerd beleid als zijn plan- nen voor de toekomst zijn er mede op gericht, onnodige be-

lemmeringen voor een gezonde werking van deze krachten zoveel mogelijk uit de weg te ruimen.

Daarmede kan naar zijn mening echter niet worden vol- staan. Naast een stimulerende taak in het algemeen ziet hij voor de overheid op het gebied van de volkshuisvesting een aantal taken, die enerzijds samenhangen met het grote be- lang van de woning voor het welzijn van de mens en ander- zijds met de bijzondere marktsituatie van de woning in ver- band met haar lange levensduur.

Kort samengevat ziet hij vooral op drie punten een bijzon- dere verantwoordelijkheid van de overheid:

a. 'm beginsel moet elk huishouden over een eigen woning

beschikken; naast een taak van de overheid om te helpen be- vorderen, dat er in totaal genoeg woningen zijn, brengt dit tevens mede, dat de overheid financiële hulp dient te ver- lenen, indien bepaalde groepen van de bevolking de nodige middelen voor een zelfstandige woning ontbreken;

b. als het woonpeil achter dreigt te raken bij de algemene

ontwikkeling van de behoeftenvoorziening, zal mede met finan- ciële steun van de overheid een redelijke ontwikkeling van de kwaliteit van de woning mogelijk moeten worden gemaakt;

c. aangezien de ervaring leert, dat door allerlei oorzaken

slechte woningen veelal niet uit zichzelf verdwijnen en dikwijls zelfs niet eens onbewoond raken, zal niet alleen bij de bouw, doch ook bij de vervanging en verbetering, de overheid een actieve rol moeten spelen.

§ 2. Instrumenten

De hiervoor genoemde drieërlei verantwoordelijkheid van de overheid vraagt een „pluriforme" aanpak van de proble- matiek. De ondergetekende heeft in dit verband wel gespro- ken van een strijd op verschillende fronten.

Als hij deze beeldspraak mag handhaven, zou hij er op wil- len wijzen dat hij in zijn op 3 oktober 1963 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gerichte Bouwnota een uitvoeri- ge uiteenzetting heeft gegeven van de middelen, die er toe moeten leiden, dat de produktie tot het vereiste niveau wordt opgevoerd. Deze strijd op het eerste front valt onder het hiervoor in paragraaf 1 onder a. genoemde punt.

In zijn brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 17 november 1964 heeft hij een uiteenzetting gegeven van zijn denkbeelden over het te voeren huur- en subsidiebe- leid en in dat verband gesproken van het tweede front.

In de toelichting bij het onlangs ingediende ontwerp van wet tot wijziging van de Huurwet heeft hij deze gedachten, zowel naar de kant van de huren als naar die van de subsidies, nader uitgewerkt en geconcretiseerd. Te dezer plaatse meent hij te mogen volstaan met een verwijzing naar deze toelich- ting. De strijd aan het tweede front valt goeddeels onder het in paragraaf 1 onder b genoemde punt, hoewel de onder a.

vallende, vooral op sociale indicatie gebaseerde financiële, steun daarin eveneens haar plaats heeft.

Met betrekking tenslotte tot het in paragraaf 1 onder c

genoemde punt zou hij in deze memorie de term derde front

willen introduceren. Tot een nadere uitwerking en tot het

8300 XI 2—3 (8 vel)

(2)

aangeven van het aldaar te gebruiken arsenaal van middelen meent hij thans nog niet te kunnen overgaan. Daarvoor neemt de strijd aan de eerder genoemde twee fronten nog te- veel tijd en energie in beslag. Wel wil hij er op wijzen, dat men in den lande — en in het bijzonder in de gebieden, waar- in de kwantitatieve nood reeds op betrekkelijk korte termijn zal gaan verdwijnen •— zich vroegtijdig zal dienen te bezin- nen op de vraag, wat op dit punt gedaan moet worden. Hier ligt nog een immense taak, die een veelal langdurige voor- bereiding vraagt. Nu op het gebied van de produktie een belangrijke stroomversnelling is ontstaan, komen allerlei reeds lang als noodzakelijk, doch voorlopig nog als minder urgent, bestempelde problemen in snel tempo in het gezichts- veld dichterbij.

Gelukkig mag de ondergetekende constateren, dat van de zijde van de centrale overheid — hij moge in dit verband ver- wijzen naar de bestaande financiële regelingen voor sanerings- en reconstructieplannen, alsmede voor het opruimen van krot- ten — reeds een duidelijk kader is geschapen voor het op- vangen van de financiële consequenties, voor zover het de ver- nieuwing van ons woningbestand geldt. Daarnaast zal in de komende tijd het vraagstuk van de verbetering van overigens vooralsnog te handhaven woningen eveneens steeds sterker aandacht vragen. Ook op dit punt bestaan mogelijkheden tot financiële steun. Onderzocht zal echter moeten worden, in hoeverre wellicht ook op andere wijze de prikkel tot woning- verbetering kan worden versterkt.

§ 3. Het kwantitatieve tekort aan woningen

Tijdens de behandeling van hoofdstuk XI van de rijks- begroting van het dienstjaar 1965 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 21 oktober 1964 heeft de ondergetekende voor het geraamde verloop van het kwantitatieve woning- tekort de volgende cijferopstelling overgelegd: (Handelingen

Tweede Kamer — Zitting 1964—1965 — blz. C 165)

Jaar Tekort Woning- Waarvan voor:

begin produktie begin produktie

van het toeneming ver- inhaal tekort jaar behoefte vanging tekort eind van

het jaar 1964 218 000 95 000 62 000 15 000 18 000 200 000 1965 200 000 105 000 62 000 15 000 28 000 172 000 1966 172 000 115 000 62 000 15 000 38 000 134 000 1967 134 000 120 000 62 000 15 000 43 000 91 000 1968 91 000 125 000 71 000 15 000 39 000 52 000 1969 52 000 125 000 71 000 15 000 39 000 13 000 1970 13 000 125 000 71 000 41 000 13 000 —

Nu sedert het opstellen van deze prognose ongeveer drie- kwart jaar is verstreken, kunnen daarbij een drietal kantteke- ningen worden gemaakt.

Toen deze raming aan de Vaste Commissie voor Volkshuis- vesting en Bouwnijverheid werd overgelegd, heeft hij er reeds op gewezen, dat het tekort per 1 januari 1964 met 218 000 aan de hoge kant zou kunnen zijn geraamd. De thans beschik- bare uitkomsten van het woningbehoefte-onderzoek 1964 bevestigen dit voorbehoud. Ofschoon bij het op steekproef- basis uitgevoerde onderzoek met een bepaalde onzekerheids- marge rekening moet worden gehouden, kan worden aange- nomen dat het geraamde tekortcijfer in ieder geval 10 000 te hoog is geweest. Tevens mag op grond van de uitkomsten van het onderzoek worden aangenomen, dat de — als gemid- delde over perioden van 5 jaar aangehouden — toeneming van de behoefte verantwoord en mogelijk zelfs eveneens iets aan de hoge kant is geraamd.

Een tweede punt, waar de feitelijke ontwikkeling in gun- stige zin is afgeweken van de prognose, betreft de produktie- zijde. In 1964 werden namelijk bijna 6000 woningen méér vol- tooid dan de 95 000, die in het schema zijn vermeld; de pro- duktie was bijna iOl 000 woningen. Naar het zich laat aan-

zien, zal ook in 1965 de in het schema opgenomen raming van 105 000 worden overtroffen. De produktie blijft zich zo gun- stig ontwikkelen, dat er in het kalenderjaar 1965 waarschijn- lijk 112 000 a 113 000 woningen gereed zullen komen.

Een derde factor, die de ondergetekende weliswaar niet in alle opzichten toejuicht, doch die de ontwikkeling van het kwantitatieve woningtekort in elk geval gunstig heeft beïn- vloed, is de omvang van de vervanging; deze bedroeg in 1964 namelijk niet 15 000, zoals in vorengenoemde cijferopstelling is opgenomen, maar rond 13 000.

De drie genoemde ontwikkelingen hebben met zich mee- gebracht, dat er thans reeds een belangrijke voorsprong is behaald op het geprognostiseerde verloop van het kwantita- tieve tekort. De ondergetekende ziet hierin vooralsnog geen aanleiding het schema te herzien; wel meent hij met te meer overtuiging te mogen stellen, dat het kwantitatieve tekort in het algemeen inderdaad in 1970 zal zijn verdwenen. Er is im- mers nu al een behoorlijke reserve om eventuele tegenvallers op te vangen.

Zal het nog tot 1970 moeten duren eer het kwantitatieve tekort vrijwel overal — d.w.z. met uitzondering van enkele agglomeraties, waar de woningnood buitengewoon groot is •—•

verdwenen is, dit betekent niet, dat deze vorm van woningnood in alle andere delen van het land nog vijf jaren zal voortbestaan.

De situatie is immers geografisch sterk gedifferentieerd en is met name buiten de randstad Holland in het algemeen veel minder ernstig dan in de grote agglomeraties in het westen des lands. In grote delen van het land begint de woningnood dui- delijk aan omvang en betekenis te verliezen en komt het mo- ment in zicht, dat het kwantitatieve tekort zal zijn verdwenen.

Zodra dat punt bereikt gaat worden — de ondergetekende acht het zeker niet uitgesloten, dat voor verschillende delen van het land dit tekort al in de loop van 1967 zal zijn opgeheven —- is een heroriëntering van het beleid nodig. Bestaat er in be- paalde gebieden een zeker evenwicht tussen vraag en aanbod, dan zal er voor een stringente beheersing van de woningbouw- markt minder reden zijn, omdat een grotere vrijheid in de wo- ningbouw dan geen overspanning op de bouwmarkt behoeft te veroorzaken. Een adequaat aanbod van woningen zal even- eens de noodzaak tot een straf huurbeleid verminderen; lossere vormen van huurprijsbeheersing, waarbij de — dan even- wichtiger — marktverhoudingen hun invloed uitoefenen, zijn dan zowel mogelijk als gewenst om het huurpatroon verder te vervolmaken. Voldoende aanbod van woningen elimineert tevens de noodzaak tot een algemene woningdistributie en zal derhalve niet zonder consequenties voor de toepassing van de Woonruimtewet blijven.

Als gezegd acht hij het stellig niet uitgesloten, dat in sommige delen van het land reeds binnen afzienbare tijd een aanvang kan worden gemaakt met het doen verdwijnen van deze res- tanten van een schaarste-economie. Ten deze zal zeer veel afhangen van de verdere ontwikkeling van de woningproduktie.

§ 4. De woningbouwproduktie

Zoals uit de tabellen 1 en 2 blijkt, is de bouwproduktie in de woningsector in 1964 aanzienlijk gestegen, een groei, die zich ook in het eerste kwartaal van 1965 heeft doorgezet.

TABEL 1

Tijdvak

Produktie in miljoenen guldens (lopende prijzen)

Woningbouw

Ie kwartaal 2e kwartaal 3e kwartaal 4e kwartaal Totaal. . .

1962 1963 1964 1965

249 186 486 548

419 451 596 392 482 583 367 506 608

1429 1625

2273

(3)

TABEL 2

Produktie-indices: kwartalen en jaar 1962 = 100 (constante prijzen)

Tijdvak Woningbouw

1962 1963 1964 1965 Ie kwartaal 100 70 170 178 2e kwartaal 100 100 123

3e kwartaal 100 115 128 4e kwartaal 100 129 143 Totaal 100 106 138

De verheugende ontwikkeling, die uit deze cijfers spreekt, heeft ook geresulteerd in een sprongsgewijze groei van het aan- tal woningen, dat in 1964 voor bewoning gereed kwam. Tabel 3 geeft daarvan een overzicht.

TABEL 3

Overzicht voltooide woningen

Zoals uit de genoemde gereedkomingscijfers moge blijken, heeft de ondergetekende er met kracht naar gestreefd het aan- deel van de woningbouw in de totale produktie op te voeren.

In hoeverre dit streven in 1964 tot succes heeft geleid, kan uit tabel 4 worden afgeleid.

TABEL 4

Produktie Woning- bouw

Totaal gebouwen, incl. verbouw en herstel

A in % van B

li

1958 1959 1960 1961

89 037 83 652 83 815 82 687

1962 1963 1964

78 375 79 523 100 978

Ook in 1965 is het voltooiingsniveau zich in opgaande lijn blijven bewegen. Elk van de maanden januari tot en met juni van dit jaar gaf hogere cijfers te zien dan ooit tevoren en het voortschrijdend 12-maandstotaal was op 1 juli 1965 gestegen tot bijna 110 000. De grafiek geeft een beeld van deze ont- wikkeling.

1962-1 e kwartaal 2e kwartaal 3e kwartaal 4e kwartaal Totaal 1962 1963—Ie kwartaal

2e kwartaal 3e kwartaal 4e kwartaal Totaal 1963 1964-le kwartaal

2e kwartaal 3e kwartaal 4e kwartaal Totaal 1964 1965-1 e kwartaal

in miljoenen guldens

249 526 47,3 419 847 49,5 392 804 48,8 367 731 50,2 1429

186 451 482 506

2908 399 926 976 1037

49,1 46,6 48,7 49,4 48,8 1625

486 596 583 608

3337 1030 1207 1189 1182

48,7 47,2 49,4 49,0 51,4

2273 4606 49,3

548 1128 48,6

• ♦ ♦ ♦ ♦ • • J » * * » * * * ► » , .

• ♦ • • ♦ ♦ * > * * * * * * « *

* • • • • • • • tLJLÉLtLÉLM tf> * • • • • > ^ L f c A A U *** * • m

1 9 5 6 1 9 5 7 1 9 5 8 1959 1960 1961 1962 1963 196-4 1 9 6 5 1966

(4)

De laatste tijd tekent zich dus een gunstige ontwikkeling af van het aandeel van de woningbouw in de totale bouw. Dit aandeel was in 1964 groter dan in 1963; de toeneming van het aandeel van de woningbouw in de totale bouwproduktie komt in het bijzonder tot uiting, indien men het laatste kwartaal van 1964 en het eerste kwartaal van 1965 vergelijkt met de over- cenkomstige perioden een jaar tevoren. Inmiddels acht de ondergetekende het aandeel van de woningbouw nog te gering.

Hij meent evenwel te mogen verwachten dat de relatieve positie van de woningbouw verder zal verbeteren. Hij baseert deze verwachting met name op de ontwikkeling van de afgifte van gemeentelijke bouwvergunningen. Van dit volumen had in het eerste halfjaar 1964 48,4 pet. betrekking op de woning- bouw; in het eerste halfjaar 1965 was dit aandeel gestegen tot 56,3 pet. In absolute bedragen betekende dit, dat in de woning- bouwsector in het eerste halfjaar vergunningen zijn verstrekt tot een peil, dat ruim 21 pet. hoger ligt dan een jaar tevoren.

In dit verband mag er bovendien op worden gewezen, dat in het eerste halfjaar 1965 voor 60 757 woningen de rijksgoed-

keuring c.q. de machtiging tot gunning of premiebeschikking werd afgegeven; in het eerste halfjaar 1964 was dit met 47 558 woningen het geval.

Aantal werknemers

Ook de ontwikkeling van de aantallen werknemers op nieuw- bouwobjecten in en buiten de woningbouw, zoals deze blijkt uit de tabellen 5 en 6, rechtvaardigt de verwachting, dat het aandeel van de woningbouw in de totale bouwproduktie verder zal stijgen.

De belangrijke toename van het aantal werknemers in de bouwnijverheid, die uit de tabellen 5 en 6 duidelijk naar voren komt, is uiteraard een van de factoren, die de aanzienlijke groei van de bouwproduktie verklaren.

Deze voortgezette stijging van het aantal bouwvakarbeiders is toe te schrijven enerzijds aan de goede mogelijkheden, welke deze expanderende bedrijfstak in het algemeen biedt, ander- zijds aan de verdere doorwerking van enige specifieke maat- regelen.

De reeds in de vorige memorie van toelichting vermelde dienstplichtfaciliteiten werken geleidelijk aan sterker door; in 1964 werden 3750 vrijstellingen verleend.

De bouwvakcursussen van de Centra voor Vakopleiding van Volwassenen verheugen zich, mede dank zij de verhoogde beloning voor cursisten en in uitzicht gestelde premies, in een toegenomen belangstelling. Hoewel de bezetting in de laatste maanden enigermate is afgenomen, was deze medio 1965 altijd nog hoger dan het reeds sterk gestegen niveau van een jaar tevoren. De hogere bezetting leidde uiteraard ook tot een toename van het aantal abituriënten; in 1964 verlieten 1173 volledig opgeleiden een bouwvakcursus tegen 715 in 1963.

In de eerste vier maanden van 1965 waren dat er 579 tegen- over 309 in dezelfde periode van 1964.

Wat de opleiding van jeugdigen betreft, kan worden vast- gesteld, dat de groei zich ook hier doorzet. Het aantal leer- lingen, dat op een functie in de bouwnijverheid gericht dag- onderwijs volgt aan lagere technische scholen, nam van

25 000 in 1963 toe tot bijna 27 000 in 1964. Het aantal jongens, dat een vakopleiding in het kader van de leerlingstelsels ge- noot, nam in dezelfde periode toe van 17 000 tot 19 000.

Nog een andere factor is van invloed geweest op de stijging van het aantal werknemers. De pendel naar het buitenland, die in voorgaande jaren steeds verder was gestegen, liep, overeen- komstig de verwachting — uitgesproken in de memorie van toelichting bij de rijksbegroting 1965, hoofdstuk XI — in 1964 terug, zoals uit tabel 7 blijkt.

TABEL 7

Nederlandse grensgangers, werkzaam in de West-duitse bouwnijverheid

Ultimo maart Ultimo september

1962 9 991 13 726 1963 12 977 14 006 1964 13 297 13 311 1965 11709

N a m het aantal bouwvakarbeiders dat buiten de lands- grenzen werkte in 1964 af, het aantal buitenlanders dat een bijdrage aan de Nederlandse bouwproduktie leverde steeg daarentegen:

TABEL 8

Aantal buitenlanders werkzaam in de Nederlandse bouwnijverheid

Totale bouw Waarvan burgerlijke en utiliteitssector

Ultimo november 1963 2192 1375 Ultimo december 1964 2577 1722

De groei van het aantal werknemers kan een groot deel van de produktiestijging verklaren; een bijdrage tot de laatste werd echter ook geleverd door het oplopen van het aantal overuren. Tabel 9 geeft hiervan een overzicht.

TABEL 5 Aantallen arbeiders uitsluitend op werken met een bouwsom van f 10 000 en hoger (niet inbegrepen zijn de weg- en waterbouwkundige werken en herstel en verbouw)

Woningen Overige gebouwen

1962 1963 1964 1965 1962 1963 1964 1965 Begin april 59 900 68 200 77 500 82 000 43 000 46 800 56 000 57 900 Begin juli 64 500 74 400 79 200 49 400 54 400 58 200

Begin oktober 70 000 79 700 83 000 51700 56 600 59 800 TABEL 6 Idem op basis van de teldata in 1962 — 100

Begin april 100 114 129 137 100 109 130 135 Beginjuli 100 115 123 100 110 118

Begin oktober 100 114 119 100 109 116

(5)

TABEL 9

A. Aantal uren waarvoor een overwerkvergunning werd verleend in de bouwnijverheid (indices)

Periode van 4 weken

1962 100 1- 1/28- 1 . 100 29- 1/25- 2 . 100 26- 2/25- 3 . 100 26- 3/22- 4 . 100 23- 4/20- 5 . 100 2 1 - 5/16- 6 . 100 17- 6/15- 7 . 100 16- 7/12- 8 . 100 13- 8/ 8- 9 . 100 9 - 9/ 7-10 . 100 8-10/ 4-11 . 100 5-11/ 2-12 . 100 3-12/29-12 . 100

Produktivite it

1963

36 25 54 58 144 132 157 258 196 282 266 196 218

1964

214 181 236 189 308 438 414 625 685 1069 1142 384 451

1965

255 242 248

Een andere belangrijke factor, die de groei van de bouw- produktie kan verklaren, is de stijging van de produktie per

produktief manuur, de produktiviteit. De stijging hiervan ging zich in de loop van 1964 steeds duidelijker aftekenen, hetgeen uit tabel 10 blijkt.

grote voorzichtigheid betracht bij het afgeven van rijksgoed- keuringen. Als gevolg van deze terughoudendheid kan worden geconstateerd, dat de overspanning thans in het algemeen ver- dwenen is. Deze gunstige ontwikkeling komt tot uitdrukking in enkele factoren, die als bruikbare maatstaven voor de span- ning gebezigd kunnen worden, zoals de verhouding tussen vraag en aanbod van werknemers en de stagnatie op de in uit- voering zijnde werken.

D e verhouding tussen vraag naar bouwvakarbeiders en ar- beidsreserve in de burgerlijke en utiliteitssector wordt gaande- weg normaler, zoals tabel 11 laat zien.

TABEL 11

VraagjAanbod (bouwvakarbeiders burgerlijke en utiliteitssector) 1963 1964 1965

1 januari 2,1 2,8 1,4 1 april 7,3 6,6 3,0 1 juli 46,9 31,4 13,7 1 oktober 34,7 16,7

Weliswaar overtreft de vraag nog steeds het aanbod, doch dit verschijnsel doet zich in de gehele economie voor. Belang- rijk ten deze is, dat de excessieve verschillen tussen vraag en aanbod sterk verminderd zijn.

Voorts werd er op steeds minder bouwwerken stagnatie ondervonden door gebrek aan personeel.

TABEL 10

Indexcijfers van de fysieke produktie per produktief manuur (1958 = 100)

Periode Gebouwen Woningen

incl. woningen

1958 100 1 april 1958-1 april 1959 104

1 juli 1958-1 juli 1959 103 1 okt. 1958-1 okt. 1959 104

1959 106 1 april 1959-1 april 1960 104

1 juli 1959-1 juli 1960 104 l o k t . 1959-1 okt. 1960 105

1960 104 1 april 1960-1 april 1961 101

1 juli 1960-1 juli 1961 102 1 okt. 1960-1 okt. 1961 102

1961 101 1 april 1961-1 april 1962 102

1 juli 1961-1 juli 1962 105 l o k t . 1961-1 okt. 1962 106

1962 104 1 april 1962-1 april 1963 110

1 juli 1962-1 juli 1963 107 1 okt. 1962-1 okt. 1963 107

1963 113 1 april 1963-1 april 1964 113

l juli 1963-1 juli 1964 116 1 okt. 1963-1 okt. 1964 120

1964 119 100

105 105 106 107 107 106 106 106 102 103 103 101 100 102 103 102 107 103 104 109 108 111 115 114

TABEL 12

Percentage van de aannemersbedrijven, die bij de voortgang van liet werk moeilijkheden ondervinden

als gevolg van personeelsschaarste:

als gevolg van stagnatie bij onderaannemers:

1963 1964 1965 1963 1964 1965 1 januari 31 31 28 29 34 26 1 april 20 37 24 20 22 21 1 juli 50 47 30 42 31 19 1 oktober 52 36 39 30

Sprekend over de oorzaken van produktiviteitsstijging, dient voorts te worden vermeld, dat met name in de woning- bouw het beleid is gericht op schaalvergroting, op arbeids- beparend bouwen en op de introductie van moderner bouw- methoden, die minder arbeid op de bouwplaats vragen. Hier- onder zal de ondergetekende op de bedoelde factoren nader ingaan.

a. Schaalvergroting

Het behoeft geen betoog, dat als gevolg van het repetitie- effect het bouwen van een groot aantal woningen tegelijker- tijd — respectievelijk achtereenvolgens — in het algemeen

efficiënter is dan de bouw van slechts één of enkele wonin- gen.

Tabel 13 laat zien dat er steeds meer objecten van grotere omvang tot stand komen.

TABEL 13

Object-grootte van woningen waarvoor bouwvergunning is verleend (aantal objecten)

40-100 woningen Meer dan 100 woningen De ondergetekende heeft reeds meermalen als zijn mening

te kennen gegeven, dat de produktiviteitsontwikkeling in hoge mate afhangt van het verloop van de spanning op de bouw- markt. Het beleid is er bij voortduring op gericht geweest, de overspanning steeds verder terug te dringen. Daartoe werd

1962 309 1963 322 1964 420 1965 118 Ie kwartaal

139 152 226 49

(6)

I n feite geeft tabel 13 nog slechts een gedeflatteerd beeld van de in gang zijnde ontwikkeling. Wanneer namelijk een bouwstroom bestaat uit objecten, die op verschillende plaat- sen in een gemeente of in verschillende gemeenten worden gebouwd, worden deze objecten elk afzonderlijk in de statistiek verwerkt. De bundeling komt dus in deze tabel niet aan het licht. Zulks is ook het geval, indien een groot object, waar- van de bouw meer dan een jaar vergt, op grond van de be- schikbare jaarcontingenten, formeel als twee of meer aan- sluitende objecten wordt geboekt.

b. Arbeidsbesparend bouwen

De rationalisatie van de traditionele woningbouw heeft met name in het laatste anderhalf jaar aanmerkelijke vorde- ringen gemaakt. In de periode 1 januari 1962 tot 1 juni

1965 werden voor het verkrijgen van contingentstoeslagen als arbeisbesparend erkend:

TABEL 14

Projecten Daarbij betrokken woningen 1962 17 5 652 1963 41 18 004 1964 65 27 800 Tot 1 juni 1965 31 10 798 154 62 254

Op 1 juni 1965 waren voorts nog 3 projecten met 1912 woningen bij de Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid in behandeling.

Van de 154 projecten was eind mei 1965 voor 151 pro- jecten de financiële steun toegezegd dan wel de rijksgoed- keuring verleend.

Deze 151 projecten worden gebouwd in 153 gemeenten.

Enerzijds zijn er gemeenten, waarin verschillende projecten uitgevoerd worden i.c. 23 gemeenten met 61 projecten, anderzijds bundelen verschillende gemeenten hun activiteiten, hetgeen ertoe leidde dat 61 gemeenten samenwerken bij de bouw van 13 projecten. Daarnaast vindt in vele gevallen bin- nen het gemeentelijke grondgebied een bundeling plaats van de bouwactiviteiten van diverse opdrachtgevers.

Het is duidelijk dat deze concentratie van opdrachten. ge- paard aan continu verlopende uitvoering der gevormde bouwstromen, een gunstige invloed uitoefent op de produk- tiviteit in de bouwnijverheid.

Het tot stand brengen van bouwstromen vergt een in- spannende voorbereiding en een goede samenwerking van de vele bij het bouwproces betrokken personen en diensten.

De aantallen gereedkomende woningen van de laatste tijd bewijzen echter, dat deze inspanning niet tevergeefs was.

Ten einde de onderhavige activiteiten tot opvoering van de produktiviteit nog verder te stimuleren, heeft de onderge- tekende voor het bereiken van bijzondere arbeidsbesparing hogere contingentstoeslagen vastgesteld. In zijn circulaire aan de gemeentebesturen. MG 65-6 van 24 mei 1965, is mee- gedeeld, dat bij een arbeidsbesparing van resp. 30 pet., 45 pet., en 60 pet., het deel van de te bouwen woningen, dat niet ten laste van het gemeentelijk contingent, maar van de cen- traal aangehouden contingentsreserve zal worden gebracht, is gesteld op resp. 20 pet., 40 pet. en 60 pet. Dit betekent een toeslag op de initiële contingenten van resp. 25 pet., 67 pet., en 150 pet.; tot dan toe golden toeslagen van resp. 25 pet., 35 pet. en 45 pet.

c. Industriële en systeembouw

De verdere toepassing van industriële en systeemwoning- bouw levert eveneens een belangrijke bijdrage aan vergroting

van de produktie en verhoging van de produktiviteit. De uit grote elementen samengestelde industriële woningbouw neemt daarbij een zeer bijzondere positie in, welke positie de onder- getekende aanleiding heeft gegeven deze bouw sedert 1 januari 1965 vrijheid van contingent te verlenen.

Het aantal fabrieken, waar woningen op industriële wijze worden geproduceerd, nam als volgt toe:

1 januari 1964 8 1 juli 1964 9 1 januari 1965 13 1 juli 1965 15 Het aantal industriële en systeemwoningen in uitvoering

beweegt zich eveneens in stijgende lijn, nl. 25 021 per 1 juni 1965 tegenover 19 578 een jaar tevoren.

De industriële bouw heeft hierin een belangrijk aandeel.

Waren er van deze constructietypen op 1 juni 1964 6900 in uitvoering, op 1 juni 1965 was dit aantal opgelopen tot 8100.

De aantallen voltooide industriële en systeemwoningen ver- tonen een overeenkomstig verloop. Werden er in de periode

1 juni 1963 tot 1 juni 1964 10 071 voltooid, in de periode 1 juni 1964 tot 1 juni 1965 waren het er 14 4 6 1 . Voor de industriële bouw alleen zijn de desbetreffende aantallen 46L!7 resp. 6278 woningen.

Additionele capaciteit

Toename van de gemiddelde objectgrootte, van bouwstro- men, van industriële en systeembouw doet de produktie- structuur van de bouwnijverheid snel veranderen. Dit worde mede veroorzaakt, doordat steeds meer ondernemingen, die zich vroeger niet met het bouwen bezig hielden, thans een bijdrage tot de bouwproduktie gaan leveren, niet alleen als toeleveringsbedrijf, maar ook als leverancier van gebouwen.

In de vorige memorie van toelichting heeft de ondergetekende ter zake een opsomming gegeven. Hij wil thans volstaan met de vermelding, dat deze ontwikkeling gaandeweg verder om zich heen grijpt. Zo waren er, om een enkel voorbeeld te noemen, buiten de industriële woningbouw medio 1964 5 onder- nemingen, die zich op de fabricage van woningen hadden toe- gelegd; medio 1965 waren dat er 8.

Overige groeifactoren

Ter verklaring van de stijging van de bouwproduktie wil de ondergetekende op nog een tweetal andere factoren wijzen.

De Stichting Verletbestrijding Bouwnijverheid zag haar werkterrein in het seizoen 1964-1965 groter worden. In dit seizoen werd nl. op 791 projecten aan de verletbestrijding deelgenomen tegen 552 in het voorgaande v/interseizoen. De genoemde 791 ( 5 5 2 ) projecten bestonden uit 327 (252) wo- ningbouwprojecten, 438 (273) andere bouwwerken en 26 (27) bijzondere projecten.

De produktiewinst was geringer dan in het vorige winter- seizoen, omdat de laatste winter zoveel milder was. Niet- temin wordt de produktiewinst geschat op circa f 50 min., over- eenkomende met een equivalent van ongeveer 2600 woningwet- woningen. Bijna de helft van deze produktiewinst zal inder- daad in de woningsector zijn gerealiseerd, terwijl de overige extra-produktie aan andere gebouwen ten goede is gekomen.

Tenslotte kan de expansie in de produktie hieruit worden verklaard dat het goedkeurings- en toewijzingsbeleid in zeer hoge mate op produktie-overwegingen gebaseerd is. Op de benutting van additionele bouwmogelijkheden wordt in para- graaf 6 nader ingegaan.

§ 5. De produktie van andere gebouwen

Niet alleen in de woningbouwsector is de produktie groter geworden, dat was ook het geval in de sectoren daarbui- ten.

De tabellen 15 en 16 laten deze groei zien.

(7)

TABEL 15 Produktie in miljoenen guldens (lopende prijzen)

Tijdvak Bedrijfsgebouwen voor Overige gebouwen Totaal nijverheid, handel en verkeer nieuwbouw gebouwen

(inclusief woningen)

1962 1963 1964 1965 1962 1963 1964 1965 1962 1963 1964 1965

Ie kwartaal 135 103 253 275 108 87 235 242 492 376 974 1065 2e kwartaal 215 218 276 173 205 263 807 874 1135

3e kwartaal 214 225 294 157 212 242 763 919 1129

4ekwartaal 175 261 •) 277 152 2162) 232 694 9831)2) 1117

Totaal 739 807 1099 588 719 974 2756 3151 4343 TABEL 16 Produktie-indices: kwartalen en jaar 1962 = 100 (constante prijzen)

lekwartaal 100 71 164 165 100 75 190 182 100 71 173 176 2ekwartaal 100 95 111 100 111 132 100 101 122

3ekwartaal 100 98 118 100 126 133 100 112 126 4ekwartaal 100 140') 137 100 133 132 100 133 139 Totaal 100 102 129 100 114 143 100 107 136

*) De produktie in de sector nijverheidsgebouwen is in het 4e kwartaal 1963 enigszins geflatteerd, door onvolledige opgave is namelijk 18 a 19 min. gulden produktie in deze sector, welke reeds in de eerste 9 maanden van 1963 was gerealiseerd, niet geneld; dit bedrag is „geboekt" in het 4e kwartaal van 1963.

2) De produktie van de overige gebouwen (scholen) in het 4e kwartaal 1963 is enigszins geflatteerd; f 20 min. produktie, welke in het gehele jaar 1963 is gerealiseerd, is in het 4c kwartaal „geboekt".

In paragraaf 4 is reeds een opsomming gegeven van de factoren, die de groei van de woningbouwproduktie kunnen verklaren. In het algemeen zijn deze factoren ook van toepas- sing op de produktie van andere gebouwen en de onderge- tekende wil dan ook volstaan met een verwijzing daarnaar.

Slechts op een enkele daarvan, die in mindere mate werkzaam was, wil hij hier de aandacht vestigen. Blijkens de tabellen 5 en 6 steeg nl. het aantal werknemers in de woningbouw sterker dan daarbuiten. De ondergetekende betreurt dit ver- schijnsel geenszins: integendeel, het is één van de wijzen, waarop de prioriteit van de woningbouw concrete gestalte kreeg.

Dat de ondergetekende te dezer plaatse afziet van een op- somming van alle factoren, die aan de toename van de pro- duktie hebben bijgedragen, wordt niet veroorzaakt door een onderschatting van het belang van die andere gebouwen. Hij beseft terdege van welke grote betekenis kerken en kan- toren, scholen en fabrieken, sporthallen, raadhuizen en vele andere gebouwen in onze samenleving zijn. Gelukkig expan- deert de bouwnijverheid in zodanige mate dat niet alleen de produktie van woningen groeit; ook al moet deze laatste nog steeds de voorrang hebben, er komen eveneens steeds meer andere gebouwen gereed. Dit neemt echter niet weg, dat, hoewel in 1964 de groei van de produktie buiten de woningbouw bijna even sterk steeg als van de woningbouw, deze expansie in sommige sectoren nog steeds achter blijft bij de toename van de vraag. Dientengevolge is het zg. stuw- meer, de hoeveelheid niet afgedane aanvragen, wederom ge- stegen. Op 1 juni 1965 werd centraal aangehouden een hoe- veelheid onafgedane aanvragen tot een totaal bedrag van rond f 5 0 5 0 min.; een jaar eerder was dit f 4 0 2 0 min., nog een jaar tevoren f 2980 min.

Deze groei van de achterstand geeft een duidelijke indicatie van de mate, waarin de bouwcapaciteit nog te kort schiet in het bevredigen van deze vraag. Daarom zullen ook buiten de woningbouw verdere maatregelen ter stimulering van de pro- duktiviteit nodig zijn. De overheid heeft in de betrokken sec- toren meestal slechts weinig invloed en het arsenaal van maatregelen is daarom beperkt. De belangrijkste middelen zijn een evenwichtig goedkeuringsbeleid en het geven van contingentstoeslagen; de laatstgenoemde stimulans wordt verder versterkt. Bleef tot nu toe de helft van de bereikte

arbeidsbesparing buiten de contingentstelling, dit deel wordt verhoogd tot drievierde. Voorts zal in de sectoren, waar de overheid als opdrachtgeefster optreedt, een meer directe invloed op het gebruik van efficiënte bouwmethoden kunnen worden uitgeoefend.

De ondergetekende meent te dezer plaatse met het trek- ken van de hoofdlijnen te mogen volstaan. Voor een meer gedetailleerde beschouwing verwijst hij naar het bouwpro- gramma 1966.

8 6. Benutting van bouwcapaciteit

Hiervoor werd reeds vermeld, dat het toewijzingsbeleid in hoge mate op capaciteitsoverwegingen is gebaseerd. De schaal- vergroting, waarvan eveneens in het voorgaande reeds sprake was, is voor de ondergetekende aanleiding geweest bijzondere aandacht te wijden aan de tijdige inschakeling van bouw- capaciteit voorzover deze bij een aantal kleinere aannemings- bedrijven aanwezig is. Niet zelden immers beschikken deze bedrijven over een kleine kern van goed geschoolde werk- krachten, waardoor zij een waardevolle bijdrage tot de totale bouwproduktie kunnen leveren. Dat met de bouwmogelijk- heden van de bedoelde bedrijven in versterkte mate rekening is gehouden kan uit het volgende blijken.

Werden in 1963 voor 56 000 werken met een bouwsom tussen f 2 0 0 0 en f 2 0 0 000 de bouwvergunningen afgegeven, in 1964 bedroeg dit aantal 77 000. De totale bouwsom van de genoemde aantallen werken was in 1963 f 1150 min. en in 1964 f 1560 min. Tot deze werken behoorden in 1963 bijna 12 000 woningbouwobjecten, die elk 1 tot 10 woningen om- vatten; in 1964 waren er ruim 18 000 woningbouwobjecten van die omvang. Daarbij waren rond 18 000, resp. 25 000 woningen betrokken.

Van belang voor de tijdige benutting van de capaciteit van kleinere aannemers is ook, dat in het voorjaar van 1965 alle nog niet afgedane aanvragen voor de bouw van een woning met bouwkosten tussen f 1 6 000 en f 2 0 000 werden afge- daan. Dit betrof 1402 woningen.

Vervolgens werd op 1 juni 1965 de bouwkostengrens voor woningen, die buiten bezwaar van de contingenten gebouwd mogen worden, verhoogd van f 1 6 000 tot f 2 0 000. In de eerste helft van 1965 werd voor ruim 1900 van dergelijke woningen de goedkeuring afgegeven; in de eerste helft van 1964 waren dat er bijna 1300.

(8)

Overige maatregelen

In het algemeen geldt, dat de gemeentebesturen en hoofd- ingenieurs-directeuren in de provincies beter in staat zijn de produktiemogelijkheden van de kleinere aannemingsbedrijven te beoordelen dan de centrale overheid. Daarom is niet geaarzeld de bevoegdheden van de gemeenten en van de ge- noemde functionarissen te verruimen, toen in het grootste deel van het land de overspanning op de bouwmarkt in het algemeen was verdwenen.

Eveneens op 1 juni 1965 is de grens van de bouwkosten van werken, waarvoor de hoofdingenieur-directeur gemach- tigd is zelf de rijksgoedkeuring te verstrekken, verhoogd van f 100 000 tot f200 000; met ingang van diezelfde datum is de grens, tot welke dj gemeentebesturen gerechtigd zijn rijks- goedkeuring te verstrekken, verhoogd van f 10 000 tot f 1 5 000; de grens voor werken, waarvoor geen rijksgoed- keuring vereist is, is verhoogd van f 2000 tot f 3000; voorts is geen rijksgoedkeuring meer nodig voor onderhoudswerk- zaamheden in het algemeen, alsmede voor herstelwerkzaam- heden aan woningen, onafhankelijk van de kosten van het werk. Eveneens vrijgesteld van rijksgoedkeuring is de bouw van kassen en warenhuizen, benevens de daarbij behorende stookgelegenheden.

De ondergetekende vertrouwt er op. dat het door deze maat- regelen mogelijk zal zijn de bouwcapaciteit, met name van kleinere ondernemingen, nog beter te benutten dan reeds het geval was.

§ 7. Het te voeren beleid

Verdere expansie. Met deze twee woorden kan de onder- getekende het voornaamste doel aangeven van het beleid, dat hij zich voorstelt in het komende begrotingsjaar te voeren. Om de nodige verdere groei te bereiken zal het bouwbedrijf, dat thans reeds een verheugende prestatie levert, zijn inspannin- gen niet mogen laten verslappen en zal het moeten voort- gaan om alle produkt'ekansen te benutten. De ondergetekende ziet het als zijn taak om, waar dat maar mogelijk is, die kan- sen te scheppen. Zijn beleid blijft erop gericht het aantal werk- nemers te doen toenemen en de produktiviteit verder te doen groeien. Het bevorderen van de totstandkoming van bouw- stromen, handhaving van de continuïteit, het vermijden van onderbezetting, aanhoudende stimulering van industriële en additionele bouw, dit zijn, met nog andere, de middelen, die hij ook in 1966 zal aanwenden. Het goedkeuringsbeleid blijft met name op oroduktie-overwegingen gebaseerd. Kor- tom, het ligt in het voornemen, ook in 1966 het beleid voort te zetten, dat in 1963 is aangekondigd in de Nota inzake

een pluriform en expansief bouwbeleid, een beleid, dat erop gericht is een zodanij: klimaat te scheppen dat een maximale produktie kan worden bereikt.

Woningbouwsector

Wat 1966 betreft ligt het in het voornemen om, exclusief de zogenaamde vrijetijdswoningen met de bouw van ongeveer 125 000 woningen een aanvang te maken. De snelle groei van de produktie heeft ertoe geleid, dat thans binnen afzien- bare tijd een jaarproduktie van 125 000 woningen mag wor- den verwacht. Aangezien het aantal woningen in uitvoering thans in goede verhouding staat tot de produktie, dient er voor te worden gewaakt dat er onvoldoende woningen in uit- voering zouden zijn om de beoogde produktie van 125 000 woningen per jaar te kunnen bereiken.

Het aantal van 125 000 in 1966 in aanbouw te nemen woningen zal als volgt worden verdeeld:

60 000 woningwetwoningen;

16 250 gesubsidieerde particuliere huurwoningen;

23 750 eigen woningen met bezitsvormingsbijdragen;

25 000 ongesubsidieerde woningen.

Hierbij zij aangetekend, dat uiteraard het exacte aantal in a.inbouw te nemen woningen, met inachtneming van de boven-

genoemde grens van 125 000, mede afhankelijk zal zijn van de ontwikkeling van de bouwcapaciteit.

Wat de onderlinge verschuiving tussen de verschillende sectoren betreft, is bekend, dat een aantal gemeenten in 1965 voor het eerst enige vrijheid heeft gekregen een deel van het toegewezen contingent in een andere dan de primair aange- wezen sector te doen bouwen. Gemeenten, die minder dan 10 woningen kregen toegewezen, konden deze woningen zelf over de sectoren verdelen; gemeenten, die een contingent van meer dan 10 doch minder dan 30 woningen hadden, mochten 20 pet. van het contingent in een andere dan de primair aange- wezen sector realiseren; gemeenten met een contingent van 30 tot 200 woningen hadden deze vrijheid tot 10 pet. van het gehele contingent. In menige gemeente is van deze vrij- heid gebruik gemaakt; zoals wel te verwachten was, waren de overhevelingen van de ene naar de andere sector lang niet alle in dezelfde richting en vele veranderingen werden door tegengestelde bewegingen in andere gemeenten gecompen- seerd. Medio 1965 was het resultaat van alle veranderingen dat de premiesector vrijwel ongewijzigd bleef en er enige hon- derden woningen, die oorspronkelijk in de woningwetsector waren toegewezen in de ongesubsidieerde sector zijn gereali- seerd. Op grond van deze resultaten zou de ondergetekende het op zich verantwoord achten de mogelijkheden tot over- heveling van de ene naar de andere sector voor 1966 verder te verruimen.

Rekening houdend met de waarschijnlijkheid, dat in 1966 vanwege de situatie op de kapitaalmarkt een eenzijdige ver- schuiving zou plaatsvinden naar de woningwetsector toe en gezien de uit budgettaire overwegingen voortspruitende absolute noodzaak om het aantal woningwetwoningen tot 60 000 te beperken, acht de ondergetekende het evenwel uitgesloten de genoemde mogelijkheden tot overheveling van de ene naar de andere sector — althans naar de woningwetsector toe — verder te verruimen. Hij is voornemens hierop nader in te gaan in de circulaire, die hij inzake de contingenten voor 1966 in het najaar van 1965 zal richten tot de onderscheidene col- leges van Gedeputeerde Staten.

Het is echter wel de bedoeling, dat de gemeenten binnen de hun toegewezen contingenten vrij zullen zijn bij hun keuze tussen de verschillende modaliteiten in de betrokken sector.

Voor de woningwetwoningen betekent dit, dat zij kunnen kiezen tussen woningwetwoningen A en B en keuzewoningen.

Zowel voor de gesubsidieerde particuliere huurwoningen als voor de eigen woningen met bezitsvormingsbijdragen kan gekozen worden tussen realisatie in de A- of in de B-categorie.

Van de hiervoor genoemde modaliteiten is nieuw de cate- gorie B bij de woningwetwoningen. Het gaat hier om een duurder soort woningwetwoningen, bestemd voor een ^voor- hoede" onder de arbeidersbevolking, alsmede voor de lagere middengroepen. De ondergetekende hoopt, dat deze nieuwe categorie de doorstroming gunstig zal beïnvloeden.

In zekere zin zijn eveneens nieuw de eigen woningen met bezitsvormingsbijdragen. In deze nieuwe groep zullen worden samengebracht de eigen woningen, die tot dusver voor een premie in aanmerking kwamen én de eenvoudige eigen woningen, die tot nu toe in de ongesubsidieerde sector tot stand kwamen. Afhankelijk van zijn inkomen en van de stich- tingskosten, c.q. de koopprijs van zijn woning, kan voortaan iedere eerste eigenaar-bewoner van een eenvoudige nieuwe woning in aanmerking komen voor een bezitsvormingsbijdrage in de A- of B-categorie van respectievelijk gemiddeld f 3000 en f 2000. Daarnaast bestaat de mogelijkheid van een garan- tie van de gemeente voor een lening tot 90 pet. van de netto- stichtingskosten, in het risico waarvan het Rijk voor de helft deelt. Personen met een inkomen boven een nader vast te stellen grens komen niet in aanmerking voor een bezitsvor- mingsbijdrage, doch kunnen, indien zij een nieuwe woning bouwen of kopen, tot circa f 50 000 (afhankelijk van de klasse- indeling van de gemeente) wel een garantie krijgen als voren- bedoeld.

De ondergetekende beoogt met de nieuwe faciliteiten voor

de eigen woning een aantal verschillende doelstellingen tege-

(9)

lijk te helpen verwezenlijken. In de eerste plaats is de eigen woning voor zeer velen een begerenswaardige vorm van huisvesting, die ook op de instandhouding en verfraaiing van het woningbestand gunstig uitwerkt. Daarnaast echter biedt zij tevens aantrekkelijke mogelijkheden voor de door- stroming. Bovendien bevordert zij het sparen.

De realisering van het bouwprogramma

Is het beleid primair gericht op bestrijding en opheffing van de woningnood, dit betekent niet, dat expansie alleen in de woningbouw tot stand komt; integendeel, beoogd wordt de produktie van andere gebouwen in 1966 in ongeveer dezelfde mate te doen stijgen.

Het totale bouwprogramma voor alle gebouwen omvat een verwachte produktie in 1966 van f 6 mld. De onder- getekende is ervan overtuigd, dat voor dit programma zowel de arbeidskrachten als de materialen aanwezig zijn. Hij acht het eveneens mogelijk, dat ons land het hiervoor noodzakelijke kapitaal verschaft. Van belang is daarbij, dat het Nederlandse volk in het niveau van zijn bestedingen en besparingen oog heeft voor deze behoeften, die voor welvaart en welzijn van ons volk van essentiële betekenis zijn. Zoals is uiteengezet in de miljoenennota, houdt het financiële beleid van de regering hiermede doelbewust rekening.

Een bijzonder punt vormt de grondverwerving. Nu er veel meer gebouwd wordt, is voor de gemeenten de noodzaak ont- staan aan de verwerving van voldoende bouwgrond bijzondere aandacht te wijden. Het is de ondergetekende bekend, dat de gemeentebesturen het belang van een tijdige verwerving vol- doende onderkennen.

Met de aankoop van meer grond dan vroeger nodig was, alsook met de onvermijdelijke stijging van de kosten van bouwrijp maken, zijn uiteraard steeds grotere bedragen ge- moeid. In een aantal gemeenten heeft deze ontwikkeling tot zekere moeilijkheden geleid, mede als gevolg van de bepalin- gen van de Wet kapitaaluitgaven publiekrechtelijke lichamen.

Zowel zijn ambtgenoten van Financiën en van Binnenlandse Zaken als de ondergetekende hebben oog voor deze moei- lijkheden en zoeken naar een oplossing daarvan. Zo is het zogenaamde leningplafond nog kort geleden verhoogd, mede met het oog op aankopen van onroerend goed in het belang van de volkshuisvesting. Een meer algemene voorziening op dit punt is in voorbereiding. De ondergetekende heeft dan ook goede hoop, dat het binnenkort mogelijk zal zijn de voor- naamste hinderpaal, die soms de tijdige verwerving van vol- doende bouwgrond in de weg staat, weg te nemen.

Terugkerend tot het bouwprogramma kan worden mede- gedeeld dat van het bedrag van f 6 mld. 52,7 pet. is gereser- veerd voor de woningbouw en 47,3 pet. voor de andere bouw- werken. Het bedrag, dat met genoemde 47,3 pet. overeen- stemt (f 2840 min.) is niet geheel over de verschillende bouwsectoren verdeeld. Het is gewenst een klein gedeelte daarvan te reserveren voor een specifiek doel, dat geheel in het bouwbeleid past. Het ligt namelijk in het voornemen om ook in 1966 stimulansen te geven aan arbeidsbesparende bouwmethoden buiten de woningsector. Dit zal kunnen ge- schieden door voor een deel van de bereikte arbeidsbespa- ring extra rijksgoedkeuringen in de betrokken sector af te ge- ven, welke goedkeuringen dan ten laste van de genoemde reserve kunnen komen.

De ondergetekende wil over het goedkeuringsbeleid ten- slotte nog het volgende opmerken. Hij streeft bij voortduring naar een evenwichtige bouwmarkt; alhoewel hij meent dat dit doel in het algemeen in redelijke mate is bereikt, acht hij het niettemin niet uitgesloten, dat plaatselijk op enig moment een gebrek aan werk ontstaat of dreigt te ontstaan. Om slagvaar-

dig te kunnen zijn acht hij enige reserve, ten laste waarvan op zeer korte termijn goedkeuringen kunnen worden afge- geven, bijzonder nuttig. Voor zeer vele werken wordt name- lijk geruime tijd tevoren de rijksgoedkeuring toegezegd. Deze methode stelt zowel de opdrachtgevers als het uitvoerende

bouwbedrijf in staat, zich tijdig op het feitelijke bouwproces

in te stellen; deze tijdige toezeggingen hebben dan ook stellig een nuttige, produktiviteit-bevorderende functie. Hij zou het echter onjuist achten, het gehele goedkeuringsvolumen van tevoren toe te zeggen, omdat dan de slagvaardigheid van het beleid in gevaar zou komen. Daarom zal een klein deel van het gocdkeuringsvolumen in reserve worden gehouden.

In het bouwprogramma is aangegeven, hoe de in 1966 ver- wachte bouwproduktie over de onderscheidene sectoren is verdeeld.

§ 8. Diverse onderwerpen

Kwaliteitsverbetering

Met het in werking treden van de nieuwe Woningwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening op 1 augustus 1965 werd weer een nieuw hoofdstuk begonnen in de geschiedenis van de wetgeving op het stuk van het wonen in ruime zin. Het verzelfstandigen van de materie van de ruimtelijke ordening vormt daarbij de afsluiting van een reeds in de twintiger jaren ingezette ontwikkeling, die allengs de taak van de over- heid op dit gebied veel ruimer deed zien dan alleen in ver- band met de volkshuisvesting. Dit heeft omgekeerd echter het belang van de volkshuisvesting bij een goede ruimtelijke ordening niet verminderd. Veeleer is het tegendeel het geval.

Voor de toekomst van het wonen is —a fortiori in ons kleine land — een goede ruimtelijke ordening een absolute levens- voorwaarde.

Over de zegenrijke werking van de in 1901 tot stand ge- komen Woningwet is reeds veel gezegd. Steeds weer is in het verleden gebleken dat daarin met grote staatsmanswijsheid een kader is geschapen, waarbinnen de inzichten over de taak van de overheid konden evolueren. Dit geldt niet alleen voor de reeds eerder genoemde uit het simpele stratenplan geboren strategie voor de ruimte; ook op andere purten is dit het geval.

In de loop van de jaren zijn de accenten duidelijk anders komen te liggen. Aanvankelijk ging het in de eerste plaats om het uit sociale bewogenheid wegnemen van misstanden en het weren van verkeerde ontwikkelingen, vooral in het belang van de minst bedeelde groepen in onze samenleving. Geleidelijk aan is echter het inzicht gerijpt, dat de overheid een algemene verantwoordelijkheid heeft, zowel wat de omvang als het niveau van de woningvoorziening betreft. Naast de bepalingen over het bouwen hebben de financiële paragrafen van de Woningwet daarbij een werkingssfeer gekregen, die niemand in 1901 ook maar had kunnen bevroeden.

De ontwikkeling blijft echter niet stil staan. Het wil de ondergetekende voorkomen, dat juist in onze tijd, waarin op zovele terreinen een welhaast ongekende stroomversnelling te zien valt, als het ware een nieuwe dimensie aan het beleid wordt toegevoegd. Meer dan wellicht ooit te voren immers, zal het beleid op de toekomst gericht moeten zijn. Op het gebied van de ruimtelijke ordening springt dit al heel duidelijk in het oog, op dat van het wonen in engere zin is deze eis eigenlijk nauwe- lijks minder dwingend. Het is om die reden, dat de onderge- tekende bij de kwaliteit van het wonen zo sterk de nadruk wil leggen op een bewust rekening houden met de toekomst.

Ook in de komende decennia met de dan te stellen eisen im- mers zal men nog moeten wonen in de woningen, die wij thans bouwen. Het is niet voldoende om via bouwverordeningen een minimum vast te leggen, waar men bij het bouwen niet onder mag komen. Binnen het raam van de mogelijkheden zal als het ware op de toekomst vooruit moeten worden gegrepen.

De instrumenten, die de overheid hanteert, zullen daarop moeten zijn afgestemd.

Voor zijn gedachten over wat hij het tweede front pleegt te noemen — waarbij de kwaliteit van het wonen zulk een belangrijke rol speelt — moge de ondergetekende verwij- zen naar het begin van deze memorie, alsmede naar de toelich- ting bij het ontwerp van wet tot wijziging van de Huurwet, waarin deze wijziging in een algemeen kader wordt geplaatst en tevens een nieuwe „filosofie" voor de subsidiëring wordt geïntroduceerd, die de woningen betaalbaar maakt voor dege- nen, voor wie zij bestemd zijn.

8300 XI 2—3 (2)

(10)

Het verheugt de ondergetekende, dat inmiddels de in de memorie van toelichting bij de begroting voor het dienstjaar 1965 aangekondigde wijziging van de „Voorschriften en Wen- ken voor het ontwerpen van woningen" tot stand is gekomen en algemeen bekend gemaakt. Hij koestert de hoop, dat de „Voor- schriften en Wenken 1965", die — behoudens enkele nood- zakelijke uitzonderingen — met ingang van 1 januari 1966 verplicht zullen worden gesteld voor alle gesubsidieerde woningbouw, het begin van een nieuw tijdperk zullen be- tekenen, waarin tenslotte ook het wonen uit de in en na de tweede wereldoorlog ontstane schaarste-economie los komt en

de plaats in de algemene welvaartsontwikkeling gaat innemen, waarop het recht heeft.

Een van de belangrijkste elementen, die de woningkwali- teit bepalen, is de grootte van de woning, een element boven- dien, dat na voltooiing van de woning nauwelijks meer voor verbetering vatbaar is. Om deze reden is aan dit punt speciale aandacht besteed en zijn de eisen ter zake belangrijk opgevoerd.

Zo is het minimum van de totale oppervlakte van een een- gezinshuis in de woningwetsector met 17 pet. verhoogd ten op- zichte van vroeger. Tevoren lag het maximum slechts 15 pet.

boven het minimum, zodat het nieuwe minimum zelfs nog uit- gaat boven hetgeen vroeger als maximum toelaatbaar was.

Wat het nieuwe maximum betreft zijn de mogelijkheden even- eens groter; voor A-woningen in de woningwetsector kan men gaan tot 10 pet. boven het oude maximum, voor de nieuw geïntroduceerde B-woningen in deze categorie tot 22 pet.

daarboven.

Voor de totale oppervlakte van woningen in meergezinshui- zen is de verbetering nog belangrijker: het nieuwe minimum ligt hier 21 pet. boven het oude. Ook de nieuwe maxima voor meergezinshuizen in de woningwetsector zijn thans hoger ge- steld; voor A-woningen 15 pet. en voor B-woningen 27 pet.

boven de vroegere bovengrens.

Belangrijk is voorts, dat de „Voorschriften en Wenken 1965"

de architect een grote vrijheid laten om de totaal vereiste op- pervlakte over de verschillende vertrekken te verdelen. Naast voor de afzonderlijke vertrekken gestelde minima wordt name- lijk ongedifferentieerd een ruime overmaat geëist, die de architect — afhankelijk van zijn inzichten over de gewenste indeling van de woning — kan toedelen aan de ruimten, die hij daarvoor in het bijzonder aangewezen acht.

Behalve hogere eisen aan de grootte van de woning be- vatten de „Voorschriften en Wenken 1965" onder meer ook hogere eisen ten aanzien van de geluidwering en de thermische isolatie, de sanitaire inrichting (bad- of doucheruimte, w.c, wastafels, enz.), de plaatsingsmogelijkheid voor huishoude- lijke apparatuur, de kast- en bergruimte, terrassen, loggia's, balkons en trappen, terwijl met betrekking tot liften eveneens bepalingen zijn opgenomen.

Niet voorgeschreven in de „Voorschriften en Wenken 1965"

is de aanwezigheid van centrale verwarming. Dit betekent echter niet dat deze niet op grote schaal wordt toegepast. Zo komt in rond 80 pet. van de woningwetwoningen in meer- gezinshuizen, waarvan in 1964 de plannen werden beoordeeld een centrale verwarming voor, terwijl dit bij de eengezins- huizen in ruim 10 pet. van de voorgelegde plannen het geval was. Deze percentages zijn ongeveer drie maal zo hoog als in 1963. Verwacht mag worden, dat de ontwikkeling in de richting van centrale verwarming zich in 1966 verder zal voort- zetten.

Gelet op het vorenstaande heeft de ondergetekende gemeend medio 1965 de beslissing te moeten nemen, dat in beginsel voortaan ook de keuzewoningen met centrale verwarming mogen worden uitgerust. Wel heeft hij daarbij in het bijzonder gedacht aan woningen in meergezinshuizen, terwijl in concreto de beslissing tevens afhankelijk zal zijn van de vraag of men er in geslaagd is relatief lage exploitatiekosten te bereiken. Er zal immers steeds op gelet moeten worden, dat de bedoelde woningen bestemd zijn voor gezinnen met een inkomen, dat beneden het gemiddelde werknemersinkomen ligt.

Belangrijk in het kader van de kwaliteitsverbetering is ook een aantal wijzigingen in het rijksgoedkeuringsbeleid. Zo werd

met ingang van 1 juni 1965 de bouwkostengrens voor de zo- genaamde f 16 000 woningen, waarvoor buiten het contingent om rijksgoedkeuring wordt verleend, verhoogd tot f 20 000.

Tevens werd met ingang van dezelfde datum de in beginsel geldende bouwkostengrens voor woningen in de ongesubsi- dieerde sector van f 35 000 gebracht op f 45 000. Hierdoor werden zowel voor de goedkope als voor de duurdere wonin- gen in het assortiment nieuwe mogelijkheden geschapen.

Reeds in de aanvang van deze memorie heeft de onderge- tekende erop gewezen, dat in de komende jaren ook de ver- betering van de bestaande woningvoorraad in betekenis zal toenemen. In dit verband is onder meer van belang, dat — even- eens vanaf 1 juni 1965 — voor ondcrhouds- en herstelwerk- zaamheden aan woningen, ongeacht de kosten van het werk, geen rijksgoedkeuring meer nodig zal zijn. De ondergetekende koestert de verwachting, dat op deze wijze een belangrijke be- lemmering voor deze dikwijls zo hoog nodige werkzaamheden is weggenomen.

Krotopruiming en sanering

Hoewel de strijd op het zogenaamde derde front voor- lopig nog niet in zijn volle omvang kan worden aangebonden, blijkt niettemin de vervanging van de zeer slechte woningen en verbetering van slechte woonbuurten geleidelijk meer ter hand te worden genomen. Zo werden, sedert het in werking treden op 1 februari 1963 van de Beschikking bijdragen sane- ringsplannen, aan 54 gemeenten voor 58 projecten tot een gezamenlijk bedrag van circa f 48 min. toezeggingen gedaan voor bijdragen uit 's Rijks kas in de kosten van verwerving van gronden en opstallen in het kader van reeds aangevangen of op korte termijn in uitvoering te nemen, gehele of gedeelte- lijke, saneringsplannen.

Medio 1965 waren ten departemente 76 aanvragen tot subsidieverlening ontvangen. Het totale geschatte bedrag, dat in de loop van een aantal jaren met deze aanvragen gemoeid zal zijn, beloopt rond f 145 min. Voor 27 van deze objecten zal vermoedelijk vóór ultimo 1965 een bijdrage kunnen wor- den toegezegd, waarvoor een bedrag van rond f 24 min. nodig zal zijn. Overeenkomstig het gestelde in de Bouwnota van 3 oktober 1963 wordt daarbij, evenals tot dusver, voorrang ge- geven aan die plannen, waarbij de eisen tot verbetering van de volkshuisvesting, als gevolg van verkrotting en andere ontoe-

laatbare woontoestanden, op de voorgrond staan.

Van de mogelijkheid voor gemeenten om voor krotten, die worden afgebroken of blijvend aan bewoning worden ont- trokken een uitkering te ontvangen van f 600 ten behoeve van verplaatsingskosten van bewoners van voormalige krotten over- eenkomstig de regeling van 4 januari 1962, werd in 1964 5999 maal gebruik gemaakt. In de eerste helft van 1965 bedroeg dit aantal reeds 4133.

Het ligt in de bedoeling van ondergetekende deze activitei- ten van gemeenten verder te steunen en aan te moedigen, zodra de woningproduktie het woningtekort heeft achterhaald.

Uniformering van bouwvoorschriften

Het in de Bouwnota ter zake aangekondigde streven begint thans duidelijk vorm te krijgen. In juni 1965 werden de Voor- schriften en Wenken voor het ontwerpen van woningen (1965) openbaar gemaakt. Niet alleen leggen deze „Voorschriften en Wenken 1965" talrijke eisen vast, waaraan gesubsidieerde

woningen met ingang van 1966 zullen moeten voldoen, voor verschillende woningonderdelen worden ook afmetingen e.d.

voorgeschreven; de daardoor te bereiken standaardisatie zal op veel grotere schaal de industriële serieproduktie van onder- delen mogelijk maken. Bovendien wordt voor tal van tech- nische eisen aangesloten bij de in mei 1965 door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gepubliceerde Modelbouwveror- dening. Daarmee wordt ten dele de door de ondergetekende gedane belofte ingelost om de unificatie van de bouwveror- deningen te stimuleren. In dit verband wil hij gaarne de ver- wachting uitspreken, dat de gemeenten niet zullen aarzelen

— nu de gemeentelijke bouwverordeningen binnen enkele

jaren in overeenstemming moeten zijn gebracht met de daar*

(11)

aan gestelde eisen in de nieuwe Woningwet — om hun bouw- verordeningen spoedig zodanig te wijzigen dat deze overeen- stcmmen met de Modelbouwverordening.

Een voorgenomen herziening van het Besluit Uniforme Bouwvoorschriften zal mede bijdragen tot de zo zeer gewenste unificatie.

Het streven naar uniformering van bouwvoorschriften wordt voorts sterk ondersteund, doordat zowel in de „Voorschriften en Wenken 1965" als in de Modelbouwverordening naar tal- rijke normbladen, uitgegeven door het Nederlandse Norma- lisatie-instituut, wordt verwezen.

Het onderzoek naar de woningbehoefte

Het doel van het eind 1964 gehouden onderzoek naar de woningbehoefte was tweeërlei; enerzijds werd beoogd het ver- schaffen van inzicht in aard en samenstelling van de woning- behoefte; anderzijds zou het onderzoek een verificatie moeten leveren van de ramingen omtrent de ontwikkeling van het zogenaamde kwantitatieve woningtekort, welke zijn opgesteld aan de hand van de algemene tellingen — welke met vrij

grote intervallen worden gehouden — en de lopende statistiek.

Eerst kort voor het samenstellen van deze memorie kwamen de voornaamste uitkomsten van het onderzoek beschikbaar.

De ondergetekende moge daarom hier volstaan met een sum- miere aanduiding van enkele voorlopige conclusies, die hij ten aanzien van de genoemde tweeërlei doelstelling uit het onder- zoek meent te kunnen trekken. In een afzonderlijke brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal stelt hij zich voor, meer uitvoerig op de resultaten van het onderzoek in te gaan. Hij neemt aan. dat het hem op deze wijze mogelijk zal zijn de Kamer nog tijdig vóór de behande- ling van de begroting van zijn departement ter zake nader in te lichten.

Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft bij zijn onder- zoek niet alleen aandacht geschonken aan de woonbehoefte van huishoudens en andere woningbehoevenden, die nog niet over een afzonderlijke woning beschikken, doch evenzeer aan de wensen van hen, die reeds een afzonderlijke woning heb- ben, doch een andere woning wensen (i.c. de potentiële door- stroming). Op deze wijze wordt mede inzicht verkregen in de mogelijkheden, welke in het aanwezige woningbestand liggen opgesloten voor de oplossing van het vraagstuk van de woning- behoefte. Bij deze benadering wordt er rekening mee gehouden, dat vraag en aanbod van woningen regionaal gebonden zijn, zodat de totale woningmarkt in feite in een groot aantal deel- markten met eigen tekorten en overschotten uiteenvalt. Boven- dien worden bij doorstroming vrijkomende woningen van inferieure kwaliteit vanzelfsprekend niet weer als aanbod op de markt aangemerkt.

Gaat men op de wijze als hiervoor aangegeven na, welke behoeften niet binnen de bestaande woningvoorraad kunnen worden gedekt, dan komt men blijkens het onderzoek tot een onbevredigde vraag naar woningen, die als volgt naar huurklas- sen is gedifferentieerd:

Huurprijs per jaar Percentage (c.q. huurwaarde) van de vraag

minder dan ƒ 750 7 ƒ 750— 1000 21

1000— 1200 21 1200— 1500 21 1500— 1900 14 1900— 2100 1 meer dan 2100 15

Totaal 100

Het is niet mogelijk aan de hand van de hierboven ver- melde spreiding over huurklassen zonder meer de gewenste samenstelling van het bouwprogramma te bepalen.

Bijna 50 pet. van de berekende vraag valt in de prijsklassen beneden f 1200. In het algemeen zullen in de particuliere sector niet veel huurwoningen met huren beneden f 1200 wor- den gebouwd. Wel zullen een aantal gesubsidieerde eigen woningen in de prijsklasse beneden f 1200 huurwaarde tot stand komen. Hier staat evenwel tegenover, dat in de woning- wetsector ook woningen met huren boven f 1200 voorkomen.

Ook andere overwegingen spelen overigens bij een beslissing over de samenstelling van het woningbouwprogramma op korte termijn een rol. Een en ander in aanmerking nemend komt de ondergetekende tot de conclusie, dat een differen- tiatie van de in 1966 in aanbouw te nemen woningen als ver- meld in paragraaf 6, op adequate wijze aan de verlangens van de woningzoekenden tegemoet komt.

Voor wat betreft de verificatie van de ramingen omtrent de ontwikkeling van het zogenaamde kwantitatieve tekort, moge hij verwijzen naar het daaromtrent gestelde in paragraaf 3 van deze memorie.

Bouwresearch

Zoals hiervoren in deze memorie al werd opgemerkt, maakt het bouwwezen thans een zodanige snelle ontwikke- ling mede, dat de bouwnijverhied meer en meer het karakter krijgt van een bouwindustrie. Deze ontwikkeling laat geen enkele bij het bouwwezen belanghebbende onberoerd. Zo be- steden opdrachtgevers thans steeds meer aandacht aan de wijze, waarop zij hun opdrachten moeten formuleren o m bouwwerken te verkrijgen, die goed aangepast zijn aan hun speciale behoeften; rijks- en gemeentelijke diensten geraken in een stroomversnelling ten aanzien van een economische en doelmatige voorbereiding en uitvoering van plannen voor nieuwe werken en wijken en ten aanzien van de beoordeling van bouwaanvragen; fabrikanten van materialen en con- structies moeten zich regelmatig afvragen, of hun produkten aanpassing aan nieuwe eisen behoeven; stedebouwkundigen, architecten en raadgevende ingenieurs worden overstroomd met nieuwe methoden, constructies en technieken en dragen op hun beurt tot die vernieuwing bij; aannemers, onderaan- nemers en installateurs moderniseren hun bedrijfsvoering, uitvoeringswijzen, organisatie- en administratiemethoden; eco- nomen houden zich bezig met de individuele en algemene economische aspecten van bedrijf en bedrijfstak.

De bouwresearch heeft betrekking op al de genoemde en nog andere facetten van het bouwwezen. Het lijdt geen twijfel, dat de duidelijk zichtbare vooruitgang op al die gebieden slechts mogelijk was door toepassing van de resultaten van bouwresearch. Deze bouwresearch wordt allereerst verricht in talrijke particuliere bureaus en ondernemingen; het is de ondergetekende bekend, dat deze individuele activiteiten in snel tempo toenemen. Die activiteiten treden echter slechts incidenteel aan de dag, maar de resultaten zijn er niet min- der om. Wel zal deze particuliere research uiteraard gericht zijn op de directe eigen bedrijfsbelangen en de algemene pro- blemen terzijde laten.

De ondergetekende meent het voorafgaande voorop te moeten stellen, ten einde een juist beeld te geven van de bouw- research in Nederland. Te vaak nog meent men, dat het ver- richten van bouwresearch zich beperkt tot de instellingen, die zich daar speciaal mee bezighouden.

De visie dat ook de particuliere research van grote waarde is, doet echter niet tekort aan de erkenning van de bijzondere betekenis van de werkzaamheden van de bedoelde gespecia- liseerde instellingen voor de modernisering van het bouwwe- zen. Van rijkswege wordt daarom voortgegaan de onder- scheiden instituten, die zich met de bouwresearch bezighouden, zoals T.N.O., de Bouwstichtingen en het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid, met subsidies en opdrachten te steunen.

Voorts zal de studie van een uitgebreid aantal onderwerpen betreffende bouwtechnische, bouwfysische, bouworganisato- rische en bouw-economische zaken worden bevorderd. Een bijzondere zorg daarbij is de coördinatie van werkzaamheden, vooral ten aanzien van ontwerp, constructie en uitvoering.

Daarom is thans een geregeld contact gelegd tussen de be-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

− Door het directe contact van westerse kunstenaars met niet-westerse landen en niet-westerse kunstenaars zijn ze meer maatschappelijk betrokken geraakt: ze zijn zich bewust

Omdat er zoveel andere stoffen ontstaan wanneer men in een oplossing Asp en Phe laat reageren, zoekt men naar andere manieren om het dipeptide Asp – Phe te bereiden..

In deze publikatie wordt een beeld gegeven van het verloop van de kosten- en opbrengstenopbouw en van de produktiviteit op de akkerbouwbedrijven. De bepaling van de

Effect of implant therapy on oral health-related quality of life (OHIP-49), health status (SF-36) and satisfaction of patients with several agenetic teeth – Prospective cohort

Therefore, taking into account that it sought to promote workplace safety, rehabilitate injured or diseased employees and provide compensation to those who have fallen victim

wethouders en gemeenteraadsfracties in de provincie Groningen, met de dringende oproep om onze actie te ondersteunen om de uitverkoop van de horeca te voorkomen en de horeca in

Vandaar dat alle punten van belang (kunnen) zijn voor Rijkswaterstaat. De Dienst der Hydrografie is met name geïnteresseerd in punten 3, 4 en 5, omdat deze een invloed kunnen hebben

Er zijn ook een aantal maatregelen die op basis van het bestemmingsplan door uw college vergund kunnen worden nadat de raadscommissie is gehoord. Teneinde niet meerdere malen