• No results found

2. Het belang van interpersoonlijk gedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "2. Het belang van interpersoonlijk gedrag"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

2. Het belang van interpersoonlijk gedrag

" het karakter wordt niet gekend maar toegekend"

Cosquino de Bussy (Nederlands filosoof) In: De Bussy, I.J. (1915). Het zedelijk beoordelen. Amsterdam, De Bussy.

2.1. Historische schets

Het is niet bepaald een grote openbaring om te beweren dat interpersoonlijk gedrag een rol speelt in het begrijpen van de ontwikkeling en de dynamiek van het menselijk gedrag. Het is een

vanzelfsprekendheid voor ieder van ons en men ziet ook in de formele (wetenschappelijke) persoonlijkheidsopvattingen, van in het begin, interpersoonlijke begrippen en mechanismen opduiken. Zoals reeds gezegd dook, ondanks de alomtegenwoordigheid, het interpersoonlijkheid paradigmas pas relatief laat op als centraal thema voor een persoonlijkheidsvisie.

Algemeen wordt de naam van Harry Stack Sullivan (Sullivan, 1953b; Sullivan, 1953a; Ingraham &

Wright, 1987; Sullivan, 2000) als eerste naar voor geschoven als initiator van een

persoonlijkheidstheorie met een expliciete interpersoonlijke inhoud. Hoewel Sullivan een opleiding als medicus had genoten kwam hij vroeg in zijn carrière in contact met schizofrene patiënten. Op grond van zijn ervaringen met deze en andere patiënten, aangevuld met een interesse in sociale wetenschappen en antropologie groeide bij Sullivan enerzijds een ongenoegen over de toen geldende psychoanalytische visie en anderzijds een besef dat veel meer kon worden geleerd uit de wijze waarop mensen met elkaar en met hun omgeving in het algemeen omgingen.

Op zich was dit niet nieuw. Zoals bijna elke ontwikkeling in de wetenschap waren ook de ideeën van Sullivan geënt op bestaande kennis, inzichten en tijdsontwikkelingen. In de jaren 30 was in Amerika immers een grote (re)evolutie merkbaar binnen de psychologie beoefening. In grote lijnen kwam het erop neer dat de hoofdzakelijk psychoanalytische zienswijze gekenmerkt door een vage en

metafysische terminologie en de daarmee samenhangende onmogelijkheid tot operationalisatie, plaats moest maken voor een strengere empirische (naturalistische) aanpak. Het was de periode van de opkomst van het behaviorisme (Skinner), maar ook van de minder gekende Interbehavior

Psychology (Jacob Robert Kantor).

Ook bij de zogenaamde veld theoretici (Kurt Lewin) ziet men meer aandacht voor methodologie en systematiek en eveneens de nadruk op het belang van de interactie tussen individu en omgeving.

Bovendien was er ook vanuit de psychoanalytische hoek meer aandacht gekomen voor het sociale door de opvattingen van Karen Horney, Erich Fromm en Erik Erikson.

De opvattingen van de veldtheorie en van de sociale psychoanalytici lijken vandaag vanzelfsprekend, maar dit was niet het geval in de jaren 20 van de 20e eeuw, toen de invloed van de klassieke

psychoanalyse (=interne motieven en conflicten sturen het gedrag) sterk overheerste in het denken over persoonlijkheid en pathologie. Al kunnen de bijdragen van de neo-analytici, de Interbehavior

(2)

Psychology en de veldtheorie reeds worden gezien als een stap in de richting van een interpersoonlijke persoonlijkheidspsychologie, de term interactionisme lijkt beter geschikt.

Bovendien was de veldtheorie van Lewin meer een theorie over de dynamiek van groepen i.p.v. de dynamiek van individuen in een groep.

Sullivan ging verder. In de teksten van Sullivan horen we voor het eerst een radicaal interpersoonlijk standpunt in de persoonlijkheidspsychologie. Het radicale karakter van Sullivan's opvattingen wordt goed geïllustreerd door zijn omschrijving van wat persoonlijkheid is. Voor Sullivan was

persoonlijkheid een hypothetisch begrip dat niet kon bestudeerd worden los van interpersoonlijke situaties. Persoonlijkheid was niet te zoeken en te vinden binnen het individu, maar tussen

individuen, in de handelingen die het individu stelde met anderen. Het onderzoeksobject van de persoonlijkheidspsycholoog was dan ook niet de persoon, maar wel de interacties tussen personen, zowel reële als imaginaire. Persoonlijkheid als een persoonlijk-individueel gegeven is dan ook een illusie: No great progress in this field of study can be made until it is realised that the field of

observation is what people do with each other, what they can communicate to each other about what they do with each other. When that is done, no such thing as the durable, unique, individual

personality is ever clearly justified. For all I know every human being has as many personalities as he has interpersonal relations; and as a great many of our relations are actual operations with

imaginary people - that is, in-no-sense-materiallyembodied people - and as they may have the same or greater validity and importance in life as have our operations with material-embodied people like the clerks in the corner store, you can see that even though "the illusion of personal individuality"

sounds quite lunatic when first heard, there is at least food for thought in it. ((Sullivan, 1950; Sullivan, 1964), pp.220-221)

De opvattingen en theoretische standpunten van Sullivan waren zeker vernieuwend en beïnvloedden talrijke studenten en clinici. Sullivan brak met de louter beschrijvende aanpak van pathologie, eigen aan de psychiatrie van die tijd en verwierp ook de negatieve connotatie die schuilging achter de psychoanalyse: het individu als speelbal van voortdurende, onbewuste interne conflicten en instincten. In die zin stak Sullivan duidelijk af tegen de heersende instinct-visie uit de Freudiaanse psychoanalytische theorie en werkwijze. Maar Sullivan was ook een kind van zijn tijd.

Dit is merkbaar aan de mindere aandacht die uitging naar systematiek en operationalisering. Het zwakke punt van Sullivans theoretische visie was het ontbreken van een methodologie om zijn beweringen en theoretische opvattingen te voorzien van een stevige empirische grond. Dit is reeds te merken aan het feit dat Sullivan tijdens zijn leven maar één boek publiceerde waarin hij zijn ideeën uittekende (Sullivan, 1947). De rest van Sullivans werken werden posthum uitgegeven en zijn

hoofdzakelijk bundelingen van lesmateriaal. Het is opvallend hoe ook de reeds genoemde J.R. Kantor in hetzelfde bedje ziek was. Weinigen twijfelen, net zoals bij Sullivan, aan zijn grote invloed en net zoals Sullivan was ook Kantor geen schoolvoorbeeld van degelijk onderzoek of publicatiedrang.

Schoenfeld schreef over Kantor: “he was a breaker of intellectual chains inherited from the past and a clearer of intellectual paths into the future; he could detect an incorrect direction, and point to the one to take. He was a critic and an analyst; he could see what was to be avoided, and what to be done. He was a summoner to work and an architect of ideas; but, while he might hint at how something was to be done, he too infrequently went on to do it himself...He invented no devices, recorded few numbers, drew no graphs, used no statistics, programmed no computers, demonstrated

(3)

no animal performances, beguiled with no anecdotes. All this he left to his readers" (Schoenfeld, 1969)p.330

Sullivans theoretische formuleringen steunden, net zoals de Freudiaanse en neo-psychoanalytische formuleringen, louter op observatie en interview van patiënten. Het grote verschil was echter de taal waarin ze werden gesteld. Zijn theoretische constructies bleven dicht bij zijn klinische observaties en hij hanteerde een meer objectieve, verifieerbare taal.

Hiermee opende hij een poort naar operationalisatie en empirische toetsing van zijn

persoonlijkheidstheorie. Zijn ideeëngoed en de taal waarin een en ander werd geformuleerd sloeg aan bij een nieuwe generatie psychologen, getraind in een andere, meer formeel, empirische traditie en ondertussen blootgesteld aan de invloed van de humanistische psychologie. De kans om in de voetsporen te treden van Sullivan werd aangegrepen door meerdere onderzoekers.

Kiesler (Kiesler, 1984) geeft een opsomming van 4 ontwikkelingslijnen met daaraan verbonden tientallen namen. De meest opmerkelijke figuur hierbij was vermoedelijk Timothy Leary die zich zeer duidelijk richtte op het aanbrengen van systematiek en operationalisatie in Sullivan ideeëngoed: The research and the theories presented in this book are based on the writings of Sullivan, and are in some sense an attempt to extend them. (Leary, 1957), p.8. En wat verder: The weakest links in Sullivan's strong conceptual chain are the systematic. …He presents an approach but not a methodology. He convincingly buries the much-berated remains of descriptive, Kraepelinian, and negatively-value-toned psychiatry, but provides no substitute classification system. …His formal notational structure is disappointingly disorganized and incomplete. (Leary, 1957), p.9-10.

2.1.1. De bijdrage van Timothy Leary

De naam van Timothy Leary klinkt voor veel jonge psychologen totaal onbekend. Diegenen die wel over Leary hoorden spreken associëren hem doorgaans (terecht) met een goeroe uit de jaren '60, een cultfiguur en/of met een aanhanger van de drugscultuur uit dezelfde psychedelische jaren. Een nog kleiner aantal kent hem van 'de roos van Leary'. Dit staat in fel contrast met de impact die Leary had op talrijke onderzoekers na hem en dit vooral door zijn boek "Interpersonal Diagnosis of

Personality" uit 1957 dat reeds in datzelfde jaar door de American Psychological Association (APA) werd gelauwerd als het beste boek over psychotherapie.

Stephen Strack (Strack, 1996) omschrijft de invloed van dit werk als volgt: Today, more than a dozen major research lines can be traced to his work …and hundreds of additional publications have credited Leary as a primary reference. Indeed, when one examines the field of personality, clinical, and counseling psychology today, it is difficult to find a more influential single source than

Interpersonal Diagnosis of Personality. p. 212.

Enkele jaren na het verschijnen van dit werk oriënteerde Leary zijn interesse en zijn energie naar de effecten en mogelijkheden van geestverruimende stoffen, vooral LSD. Een initiatief dat hem in een totaal ander en turbulent leven zou brengen waarin hij echter een even grote invloed zou nalaten (Leary, 1983).

(4)

Al wordt de naam van Leary steevast verbonden met het Interpersonal Personality System of met de meer gekende 'roos van Leary', toch is dit geen verdienste van Leary alleen. Zo is de voorstelling van de 'roos' of, met een meer technische term, het interpersoonlijk circumplex, een verdienste van Rolfe LaForge (LaForge, 1985) en niet van Leary zelf. Ook de publicatie van Interpersonal Diagnosis of Personality, weliswaar onder Leary's naam alleen, was het resultaat van bijna 10 jaar onderzoek door een groep van psychologen verbonden aan de University of California, Berkeley. De plaats van actie was het Kaiser Foundation Hospital in Oakland. In 1947 werd daar een nieuw onderzoeksproject opgestart onder de naam Kaiser Foundation Psychology Research Project met als doel de studie van de processen die zich afspelen tijdens groepstherapeutische sessies. Men stelde zich de vraag wat er precies gebeurde gedurende groepstherapeutische sessies en op welke manier eventuele

veranderingen konden worden gemeten.

De belangstelling voor groepstherapeutische processen werd geïnitieerd door de zogenaamde T- group en sensitivity trainingen, beiden uitlopers van Kurt Lewins werk over groepsdynamische processen. De initiële leiding van dit onderzoeksproject was in handen van Hubert Coffey, een vroegere medewerker van Kurt Lewin. Verder waren nog 3 jonge graduate students verbonden aan dit project: Mervin Freedman, Abel Ossorio en Timothy Leary.

De eerste stap in het Kaiser Foundation onderzoek was het verzamelen van ruwe gegevens. Die ruwe gegevens bestonden uit honderden uren geluidsopnames van groepstherapeutische sessies die volledig werden uitgeschreven. Bij hun pogingen om zicht te krijgen op de processen die zich afspeelden tijdens de sessies werd elk individu gezien als een lid van een sociaal veld. Er werd dan ook getracht om met gebruik van Lewiniaanse veldtheoretische terminologie een (de)codering van de gebeurtenissen tijdens de sessies te ontwikkelen, een vorm van herschrijven van wat er werd gezegd en bedoeld. Dit gaf echter weinig bevredigende resultaten omdat de Lewiniaanse

terminologie meer geschikt was voor het beschrijven van de groepsdynamiek en niet de persoon als centraal object zag. Ook een Rogeriaanse en een psychoanalytische benadering werd gebruikt maar gaf geen gewenste resultaten. De leden van het onderzoeksproject zochten immers een rigoureuze, operationele en meer interactionele set van beschrijvende termen.

Uiteindelijk werd besloten geen gebruik te maken van een vooraf bestaand conceptueel kader en louter gebruik te maken van de inhoud van wat er gebeurde tijdens de sessies, in de hoop spontaan tot een systeem te komen op grond van de nauwe betrokkenheid van de onderzoekers zelf met de therapiesessies. Het louter analyseren van wat er werd gezegd bleek echter een gevoel van onvolledigheid te scheppen. Wat er werd gezegd was weliswaar belangrijk maar ook wat er mee werd bedoeld en vooral wat de ene persoon hierdoor deed met de andere was van belang.

Dit inzicht dat er een duidelijk verschil was tussen wat de persoon zegt en wat de persoon doet bracht de doorbraak. Met eenzelfde uitspraak kan men iemand respectvol benaderen, maar ook domineren. Bij het classificeren van sociaal gedrag moest dus in feite een handeling worden beschreven, een inter-actie. Het belangrijkste in de communicatie bleek dus wat de ene persoon 'deed' met de andere, en dit handelen kon best worden beschreven met een voor de hand liggende set van variabelen, namelijk met behulp van werkwoorden. Het arsenaal van bruikbare werkwoorden was praktisch ongelimiteerd en liet een hoge graad van specificiteit toe: domineert, looft, onderricht, geeft mening, ondersteunt, vertrouwt, klaagt, straft, daagt uit, gehoorzaamt. De eenheid van

observatie die verwees naar wat de persoon deed noemde men het "Interpersonal Mechanism".

(5)

Het is belangrijk om op te merken dat de medewerkers van het Kaiser Foundation project hier reeds impliciet beroep deden op het lexicaal paradigma bij de bestudering van persoonlijkheid. Al was in 1936 door Allport en Odbert reeds de basis gelegd van een bestudering van persoonlijkheid door middel van analyse van adjectieven en had Cattell rond 1943 dit werk verder gezet, toch blijkt uit de publicaties van Leary en zijn medewerkers nergens dat zij zich op een of andere manier hierdoor lieten beïnvloeden of zelfs hiervan op de hoogte waren. Voor gebruik in de analyse van de persoonlijke inbreng van elke deelnemer aan de therapiesessies werd een omvattende lijst met interpersoonlijke mechanismen opgesteld die door elke betrokken therapeut kon worden gebruikt.

Bij analyse en gebruik van deze lijst stelde men vast dat er een onderscheid kon worden gemaakt tussen wat men noemde egogeoriënteerde mechanismen, taakgeoriënteerde mechanismen en therapeutisch georiënteerde mechanismen. Vooral de ego-georiënteerde mechanismen waren van groot belang. Onder ego-georiënteerde mechanismen vielen tussenkomsten die een zekere mate van (ego) bescherming inhielden tegen de druk vanuit de groep of die een uiting waren van

“egocentered” behoeften. Bij het individueel toekennen van deze mechanismen bleken sommige mechanismen zich zeer duidelijk te onderscheiden van andere, terwijl nog andere mechanismen zeer moeilijk onderling te differentiëren waren.

Op grond van deze gelijkenissen en verschillen werden vier clusters gevormd. Ossorio schrijft in zijn dissertatie uit 1950 (Ossorio, 1950): These four clusters could be designated in terms of antithetic vectors: (1) affiliative, friendly, positive activities directed towards others, (2) hostile, critical or condemning activities, (3) submissive, yielding, retreating activities, and (4) dominating, directing activities.(p.25) Dit was waarschijnlijk de eerste aanzet tot het latere interpersoonlijke circumplex model.

Een eerste schets toont het resultaat van meerdere avonden brainstormen over de onderlinge verbanden tussen de interpersoonlijke mechanismen. We zien dat de verticale en horizontale assen reeds aanwezig waren, met op de uiteinden de gekende termen Dominance, Submissive en Hate, Love. Op de diagonalen staan de termen deprivingness, nurturance, dependingness en

demandingness. Merk op dat er op dat moment nog geen sprake was van een cirkelvormige voorstelling.

In 1951 werd de eerste voorstelling van deze werkwijze beschreven in een gezamenlijk artikel van Freedman, Leary, Ossorio en Coffey (Freedman, Ossorio, & Coffey, 1951). Ondertussen waren de twee vierkant en een cirkel geworden en was er een beoordeling van de intensiteit van het gedrag bijgekomen in 16 mechanismen met 3 intensiteitsniveaus: 1= mild intensity, 2= average or

appropriate, 3= intense or extreme. (Freedman et al., 1951) Dit coderingsschema zou in de volgende jaren intensief worden gebruikt om groepsprocessen tijdens therapie te analyseren.

De algemene werkwijze bestond vooreerst uit het uitschrijven van de sessies, waarna elke passage werd gecodeerd met een werkwoord en voorzien van een intensiteitsbeoordeling. Een fragment uit een dergelijke sessie wordt hieronder gegeven. De werkwijze in laat duidelijk zien dat het decoderen van de sessies een enorm tijdrovend en intensief werk moet zijn geweest. Bovendien was hiermee de analyse nog niet beëindigd. Om een totaalbeeld van een bepaalde patiënt te verlrijgen werden de tussenkomsten van de patiënt tijdens de sessies gesommeerd en per mechanisme procentueel voorgesteld. Zo kon iemand 60% van zijn tussenkomsten op een coöperatieve (L) wijze hebben gedaan, 30% op een dominerende (A) en 10 % op een bewonderende (J) wijze.

(6)

De beoordeling in termen van een interpersoonlijk mechanisme stond totaal onafhankelijk van de wijze waarop de handeling gebeurde in de groep. Zo kan een lovende of bewonderende tussenkomst zowel verbaal als non-verbaal worden gegeven (klopje op de schouder). In beide gevallen kon

dezelfde code worden gebruikt. Gebruik makend van dit systeem konden verschillende settings worden bestudeerd. Zo werden interacties tussen kinderen in een crèche geanalyseerd, alsook dialoogpassages uit toneelstukken.

Op een meer theoretisch niveau kon het interpersoonlijk mechanisme worden gebruikt als een operationalisering van bepaalde theoretische begrippen uit de veldtheorie of uit de personologie van Henry Murray. Zo werd bijvoorbeeld de druk (press) binnen het sociale veld waaraan de persoon wordt blootgesteld gezien als niets anders dan de interpersoonlijke mechanismen van de anderen in de groep.

Reeds van bij de start van het Kaiser Foundation project was het voor de onderzoekers duidelijk dat bij het bestuderen van gedrag ook rekening moest worden gehouden met het niveau waarop werd geobserveerd of gemeten. De idee van persoonlijkheid als een multidimensioneel systeem met zowel onbewuste als bewuste en direct waarneembare aspecten werd door de meeste

persoonlijkheidspsychologen weliswaar geaccepteerd, maar veel theoretisch en empirisch werk richtte zich nochtans uitsluitend op één enkel niveau.

Voor Leary en zijn medewerkers was dit een onbevredigende situatie. Many generalizations about results in personality research are …crippled by a unilevel approach….They seem to disregard the essential and basic concept of modern personality theory - that the human being is a complex, multilevel pattern of conflicting motives and behaviors (Leary, 1957), p.41

Voor een totale beschrijving van de persoonlijkheid waren observaties op vijf “bewustzijnsniveau’s”

nodig. Het publieke niveau, het bewuste niveau, het private niveau en verder het niveau van het niet geuite onbewuste en het niveau van waarden en normen.

Het publieke niveau (niveau I) verwees naar alle vormen van gedrag die voor anderen onmiddellijk waarneembaar waren. De waarnemingen van observatoren was daarvan een voorbeeld. Het was een beschrijving van de interpersoonlijke impact van het individu op de anderen. Figuur 6:

multidimensioneel persoonlijkheids model van Leary, met vijf niveau’s van beschrijving.

Het bewuste niveau (niveau II) werd voorbehouden voor de beschrijvingen van het zelfbeeld van de persoon. De zelfbeschrijving kon worden verkregen door middel van tests, vragenlijsten, checklists, interviews of autobiografieën.

Het derde niveau, het private niveau, moest een operationalisering zijn van voor-bewust materiaal.

Dit kon worden verkregen door interpersoonlijke droomanalyses, TAT indices en andere projectieve methoden.

Het niet geuite onbewuste (niveau IV) verwees naar materiaal dat systematisch afwezig was in het verhaal dat de persoon bracht.

Tenslotte was het vijfde niveau dat van het Ego-ideaal. Het was de beschrijving van die kenmerken die de persoon als belangrijk, als goed en nastrevenswaardig beschouwde. Het kon

geoperationaliseerd worden door bij de persoon te vragen naar zijn ideaal zelfbeeld.

(7)

Met elk van de vijf niveaus kwam bovendien een bepaalde soort van variabele overeen. Het niveau van de publieke communicatie kwam overeen met het reeds gekende Interpersonal Mechanism.

Voor de beschrijving van niveau II, het bewuste zelfbeeld, werd een nieuw begrip geïntroduceerd.

Zelfbeschrijvingen gebeuren weliswaar ook door gebruik te maken van taal, maar niet of zeer zelden door gebruik te maken van werkwoorden.

Voor een zelfbeschrijving grijpt ieder persoon spontaan naar adjectieven die verwijzen naar persoonskenmerken of traits. Het begrip traits was ondertussen goed ingeburgerd in

persoonlijkheidsmiddens door mensen als Allport. De term voor het tweede niveau was dan ook Interpersonal Trait.

Naarmate dit systeem frequenter werd aangewend groeide de noodzaak aan een accurate, efficiëntere en snellere voorstelling van een individu. De oplossing werd aangereikt door Rolfe LaForge, een pas afgestudeerde psycholoog die begin de jaren '50 toetrad tot de Kaiser Foundation Research groep. LaForge had een grondige wiskundige en statistische vorming gekregen en werd als statistisch raadgever opgenomen. Hij zocht een efficiënte modelvoorstelling van de intuïtieve cirkelstructuur waarin zowel plaats was voor de frequentie van het gedrag als voor de intensiteit ervan. LaForge wist dat voor de benadering van cyclische fenomenen in de wiskunde en fysica gebruik werd gemaakt van een Fourier reeks. I settled on approximating the circular profiles by imposing a conventional Euclidean metric and employing orthogonal functions commonly used in physical sciences; there the terms of a Fourier series are often used to approximate circular or periodic phenomena. Using Nic (=het aantal items), Dom and Lov to represent a patient's description of a person was simply to use the first three coefficients of a Fourier series. (LaForge, 1985), p.620.

Hierop verder bouwend kwam LaForge uiteindelijk tot de voorstelling van wat nu bekend staat als het interpersoonlijk circumplex of minder correct, 'de roos van Leary'. Een tweedimensionaal assenstelsel rondom de bipolaire assen Liefde-Haat versus Dominantie-Onderdanigheid. Binnen dit assenstelsel kon de relatieve aanwezigheid van de 16 categorieën van interpersoonlijke

mechanismen worden voorgesteld als 16 vectoren in een welbepaalde richting. Met behulp van een eenvoudige formule (geïnspireerd uit de Fourier reeksen) kon daarna een 'gemiddelde vector' worden berekend. Deze meer mathematische voorstellingswijze van de interpersoonlijke mechanismen werd voor het eerst gepubliceerd in 1953 (Laforge, Leary, Naboisek, Coffey, &

Freedman, 1954).

Ook die bijdrage schepte nieuwe voorstellingsmogelijkheden. Door de berekening en visualisering van een enkele samenvattende vector konden nu meerdere profielen gemakkelijk met elkaar worden vergeleken. Zowel intra-persoonlijke (verschillende profielen van dezelfde persoon) als

interpersoonlijke (verschillende personen tegenover elkaar) vergelijkingen waren mogelijk. Het volstond om tegen de achtergrond van de interpersoonlijke cirkel de verschillende samenvattende vectoren (of eindpunten van de vector) te tekenen. Bovendien konden metingen uit meerdere waarnemingsniveaus eveneens met elkaar worden vergeleken. Door middel van die vergelijkingen konden dan weer andere begrippen worden geoperationaliseerd.

Zo suggereerde Leary dat uit de vergelijking van metingen op niveau II (bewuste zelfbeschrijving) en niveau V (ideaalbeeld) de mate van zelfacceptatie of ego-sterkte kon worden afgeleid. Regressie als afweermechanisme kon eventueel via een vergelijking van niveau II en III worden

geoperationaliseerd. Deze benadering was bijzonder belangwekkend omdat ze toeliet om

(8)

intrapersoonlijke dynamieken te beoordelen en te operationaliseren op basis van empirische maten en niet op grond van speculatieve (metafysische) concepten, zoals bijvoorbeeld driften.

Een jaar na de eerste publicatie werd ook het sluitstuk van deze ontwikkeling gepubliceerd, namelijk de Interpersonal Check List (ICL) door LaForge en Suczek (Laforge & Suczek, 1955). De ICL bleef jarenlang het instrument bij uitstek waarmee interpersoonlijk gedrag binnen het circumplexmodel werd gemeten. Nu nog zijn talrijke, al dan niet aangepaste, vormen van de ICL in circulatie ondanks de gekende structurele problemen van het instrument (Paddock & Nowicki, 1986a; Paddock &

Nowicki, 1986b) (Lyons, Hirschberg, & Wilkinson, 1980) (Kiesler, 1983) (Lorr & McNair, 1965).

In het begin van de jaren 1960 werd door Lorr en McNair (Lorr & McNair, 1963b) een eerste modificatie gepubliceerd: de Interpersonal Behavior Inventory (IBI). Echter, vanaf het begin van de jaren 1980 zien we een proliferatie van verschillende circumplex georiënteerde instrumenten: de 1982 Interpersonal Circle van Kiesler (Kiesler, 1983), de interpersoonlijke cirkel van Strong en Hills (Strong, Hills, Kilmartin, DeVries, & et al, 1988; Strong & Hills, 1986), de Interpersonal Adjective Scales (IAS;(Wiggins, 1979) en de IAS-Revised (Wiggins, Trapnell, & Phillips, 1988), de Inventory of Interpersonal Problems (Horowitz, Rosenberg, Baer, Ureno, & et al, 1988); (Alden, Wiggins, & Pincus, 1990) en Lorna Benjamin’s Structural Analysis of Social Behavior model (Humphrey & Benjamin, 1986).

We zien ook dat van in het begin meerdere instrumenten zich richten op specifieke relaties zoals het systeem van Schaefer en van Becker voor het classificeren van moeder-kind relaties (Schaefer, 1959);

(Becker & Krug, 1964b) of iets breder op de analyse van gezinsrelaties (Olson, 1988), de

Questionnaire on Teacher Interaction (Wubbels & Levy, 1991; Levy, 1993) voor de beschrijving van leraar-leerling interacties of de Verpleegrelatie Type Cirkel (Brunklaus, 2000).

Vanzelfsprekend werd ook veel werk gemaakt om therapierelaties in kaart te brengen. Kiesler bouwde meerdere versies van de Check List of Interpersonal Transactions (CLOIT) en de Check List of Psychotherapy Transactions (CLOPT) (Kiesler, 1996). Hierbij werden ook de niet-openlijk

waarneembare interacties in meting gebracht door middel van de Impact Message Inventory (Kiesler, 1987).

Ook binnen het veld van organisatie en personeelspsychologie ziet men frequent voorbeelden van gebruik van het circumplex model. Het interpersoonlijk circumplex vormt de basis voor o.a. de Life Styles Inventory (LSI), de Leadership/Impact (L/I), de Group Styles Inventory (GSI), de Organizational Culture Inventory (OCI), en de Culture for Diversity Inventory (CDI). Het valt echter moeilijk om over deze instrumenten voldoende informatie te vinden in de academische literatuur, waarmee de kenmerken en kwaliteiten kunnen worden beoordeeld en vergeleken.

Werkprincipes

De benaderingswijze van Leary moet worden gezien als een reactie tegen, of misschien wel een noodzakelijk gevolg van de stand van zaken in de psychologie van de jaren '50. Met Freud als beginpunt, had de psychologie zich tot dan toe beziggehouden met de psychopathologie d.m.v.

(9)

gevals- en symptoombeschrijvingen. Daardoor was de visie op persoonlijkheid hoofdzakelijk een klinische visie, die niet verder reikte dan het beschrijven van onaangepast (pathologisch) gedrag.

Voor Leary en vele andere theoretici was dit een omgekeerde wereld. Hoe kon een adequate en volledige theorie over menselijk functioneren worden opgebouwd uit observaties van disfunctioneel gedrag? …the conceptual terminology of personality should therefore include the entire adjustive range of human activity….Most [theories] are oriented toward abnormal or neurotic behaviors. Most diagnostic systems have few terms for conceptualizing adaptive behavior, which is described in vague generalities or in terms of the absence of pathology….It reflects an undeliberate but significant depreciation of human nature. In addition, this pathology error tends to distort our theories of personality by placing a disproportionate emphasis on certain limited types of maladjustment. A science of malfunction cannot precede a science of function. (Leary, 1957), p.17.

Ook in de nadruk op het individu op zich - een non-sociaal individu - kon Leary zich niet terugvinden.

Voor hem was interpersoonlijk gedrag het centrale punt waarrond een theorie over menselijk

functioneren zich moest ontwikkelen, hiermee aanleunend bij Sullivan. Twee argumenten waren hier van fundamenteel belang. Ten eerste was interpersoonlijk gedrag cruciaal voor het overleven van het individu. Ten tweede was, voor de clinicus, het interpersoonlijk gedrag het meest functioneel,

relevante aspect van het gedrag. Voor wat betreft de fundamentele visie op de persoonlijkheid heeft Leary, zoals reeds gezegd, zich vooral laten inspireren door Sullivan. Leary zag zijn eigen bijdrage als een verdere uitwerking en methodologische aanvulling op Sullivans ideeën.

Daarnaast treft men nog andere beïnvloedingen aan. In de theoretische uitbouw en vooral in het begrippen arsenaal van Erik Erikson vond Leary een sterk interpersoonlijk standpunt terug, een aandacht voor de ontwikkeling van "normaal" aangepast gedrag, als een degelijke systematiek. Hij zegt hierover zelf: The interpersonal system of personality to be presented in this book has leaned heavily upon the conceptions of Erik H. Erikson. Our classification of interpersonal behavior bears the unmistakable mark of Erikson's theory. (Leary, 1957), p.12

Hoofdstuk 2 uit: Rouckhout, Danny & Schacht (2008)Nederlandse Interpersoonlijke Adjectieven Schalen (NIAS); Handleiding (Versie 1.4 – 26 mei 2008, pp. 19-31 excl. Figuren). Beschikbaar via http://perco.be/nl/files/2012/10/handleiding_nias.pdf.

Geraadpleegd: 07 september 2017

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Opvoeding, en in die besonder die onderwysdoelstellings, is ook gerig op die beroepsvolwassenheid van leerlinge. Die mate van volwassenheid wat hulle bereik het,

In hoofstuk 2 sal die voorkoms, oorsake en gevolge van seksuele molestering by die jeugdige dogter bespreek word.. Hoofstuk 3 handel oor die invloed van die

Indien na de facetinfiltratie duidelijk is dat de rug- of nekpijn effectief afkomstig is van de facetgewrichten en de cortisone-oplossing slechts een tijdelijk of geen

trokken.. De verhoging van de welvaart is immers grotendeels gekoppeld aan de stijging, van de arbeidsproduktiviteit. In verband met de arbeidspróduktivi- teit is

'Inmiddels gaan onze biologische, zachte schapen- kazen het hele land door, maar in die beginjaren moesten we het echt hebben van de liefhebbers uit de stad.' De melkschapen

Invloed van kalk- en stikstoftrap, gemiddeld over de grondsoorten, op het aantal weggevallen planten (per 14 putten). Bekalking had een gunstig effect, in die zin dat bij hogere

Focus Motivate and facilitate innovation in companies, idea management Operation Method Consultancy, (open) innovation services, organization of events, crowd-.

3 A comparative case study between the CSR policies of four major fashion global brands from four different countries will be conducted to answer the questions: H&M from