• No results found

Jan Vos, Toneelwerken · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Vos, Toneelwerken · dbnl"

Copied!
642
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan Vos

editie W.J.C. Buitendijk

bron

Jan Vos,Toneelwerken. (editie W.J.C. Buitendijk). Van Gorcum, Assen / Amsterdam 1975

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/vos_002wjcb01_01/colofon.htm

© 2003 dbnl / erven W.J.C. Buitendijk

(2)

Verantwoording

De geschiedenis is de dichter Jan Vos niet gunstig gezind geweest. Tijdens zijn leven scheen hij een gunsteling der Fortuin te zijn: zijn spelen werden onder grote toeloop gespeeld; hij was de vriend en beschermeling van vele regenten en vooraanstaanden; zelf lange jaren voornaamste regent van de Amsterdamse schouwburg, het culturele centrum van de bloeiende handelsmetropool, en als een soort ‘aedilis’ in het oude Rome, belast met de ‘cura ludorum’, de organisatie en de regeling van de vele openbare feestelijkheden ter gelegenheid van roemrijke gebeurtenissen en vorstelijke staatsiebezoeken.

Na zijn dood in 1667 echter is zijn roem bij de intellectuele elite snel getaand en al spoedig zelfs omgeslagen in verguizing. Dat het ‘profanum vulgus’, de menigte in hemdsmouwen, zijn werk bleef bewonderen, werkte eerder in zijn nadeel.

Vos is een kwart eeuw modern geweest: hij was nl. de belangrijkste

vertegenwoordiger van de Noordnederlandse barok-literatuur, inzonderheid van het barokdrama. Na de zegevierende intocht van het Frans-classicisme leek zijn werk de kunstkenners sterk gedateerd. Van deze klap heeft Vos' reputatie zich niet kunnen herstellen.

Zowel aan de aanhangers van de Verlichting als aan de bewonderaars van het rococo moest zijn werk barbaars en zonderling voorkomen. De preromantiek bracht, misschien dank zij haar bekommering om de dood, de nacht en het graf, en de ontdekking van Shakespeare, een kleine rimpeling in de wateren van de algehele verachting waaraan zijn werk ten prooi was gevallen (Bilderdijk), maar de

beoefenaars van het sentimentele moesten zijn oeuvre, waarin zo weinig teerheid is te vinden, wel verafschuwen. Hetzelfde geldt van het biedermeier met zijn afkeer van ‘bloed en bloot’ en van de romantiek met haar voorkeur voor de middeleeuwen, ridderlijke idealen, mystiek, devotie en een warm gemoedsleven. Evenmin vormden het symbolisme en de neo-romantiek met hun nadruk op een verfijnd zieleleven en hun beklemtoning van esthetische en ethische waarden een goede voedingsbodem voor een waardering van Vos' ruige kunstopvattingen.

Het expressionisme had een kans kunnen zijn, zoals het in Duitsland de grote gangmaker was voor een herleving en driftige bestudering van de

(3)

literatuur (en de kunst) der barok, maar Nederland, gehecht als het was aan onze

‘grote klassieken’: de bijna afgodisch vereerde Vondel en verder Hooft, Huygens en (als nieuwkomer dank zij het realisme) Bredero, ging hieraan over het algemeen misprijzend voorbij: dit soort literatuur duldde men niet in het ‘sanctuarium’, waarin vroeger verwaarloosde geestelijke dichters als Revius, Dullaert, Stalpart van der Wiele en Luiken (overigens terecht) wel toegelaten werden.

Pas onze tijd, met zijn existentiële beleving van leven en dood, met zijn afkeer van eeuwenoude taboes, met zijn begrip voor thanatische zinnelijkheid, met zijn

‘roman noir’ en zijn vaak navrante humor, lijkt mij rijp voor een herwaardering van Jan Vos' toneelwerk.

Niet alleen de aard van Vos' oeuvre zelf lijkt mij een mogelijkheid te bieden voor hernieuwde belangstelling, maar ook de huidige stand van de beoefening der literatuurgeschiedenis. De literatuurhistorie van de negentiende en de eerste helft der twintigste eeuw was, - gelijk blijken zal uit de hier volgende paragrafen over de waarderingsgeschiedenis van Vos en zijn werk, - uitgesproken elitair. Zij werd gekenmerkt door standshoogmoed en geleerdheidswaan: uit de hoogte zag men neer op de ‘plebejer’ en de ‘ongeletterde gast’, die men, elkaar napratend, ten onrechte in hem zag. Zo'n laag persoon kon als auteur niet anders dan waardeloos zijn. Bovendien werd de literatuurgeschiedenis veelal beoefend door literatoren, die een intens genot smaakten bij de lectuur van oude toneelstukken, in plaats dat zij zich realiseerden, hoe een drama het deed op het toneel, waarvoor het toch bestemd was.

De bedoeling van deze studie is niet, te betogen dat Jan Vos een eersterangs schrijver geweest is, al mogen we hem èn om zijn grote invloed op het toenmalige cultuurleven, èn om de vrijgevochtenheid van zijn niet-traditionele kunstopvattingen, èn om zijn belang als dramaturg, die meer dan anderen begreep wat ‘toneel’ was, èn om de knapheid waarmee hij de in zijn tragedies opgehoopte spanningen wist te ontladen door ze met humor te temperen, - zeker niet onderschatten.

De bedoeling is, het toneelwerk van Vos weer te integreren in het ‘corpus’ van de Nederlandse literatuur, de leemte die er bestaat in de geschiedschrijving van de letterkunde uit het derde kwart van de zeventiende eeuw, te vullen, en aan te sporen tot verdere studie. Het is mij een genoegen dat dank zij de mij door de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk verleende literair-historische opdracht, de mogelijkheid weer bestaat, na twee-en-een-halve eeuw, dat de in de Nederlandse literatuur belangstellenden weer kennis kunnen nemen van een dramatisch oeuvre, dat boeiender zal blijken dan menigeen vermoedt.

Een ‘captatio benevolentiae’ mag niet ontbreken. De taal van Vos, nooit

onderzocht, stelde mij vaak voor problemen. Dank zij het onvolprezen Woordenboek der Nederlandsche Taal mocht ik vaak, ook al vermeld ik het lang niet altijd als bron, een uitweg vinden in de doolhof. Vooral bij de Klucht van Oene moest ik echter nog al eens in het duister blijven tasten. De verklarende

(4)

voetnoten zullen voor de een te veel, voor de ander te weinig bieden. Om het boek niet nog omvangrijker te maken, heb ik het commentariëren van de eerste versie van Oene achterwege moeten laten. Om dezelfde reden zijn ook de vergelijkingen tussen de verschillende drukken van ‘Aran’ en van ‘Oene’ maar summier gehouden.

Mijn dank gaat ook uit naar hen die mij inlichtingen hebben verschaft: Prof. Dr.

W.M.H. Hummelen te Nijmegen; Dr. S. Hart, gemeentearchivaris van Amsterdam;

Mevr. Lia de Bruyn, van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie te Den Haag; en de classici die mij ophelderingen gaven over de oudheid: Dr. F.F.

Blok, Prof. Dr. H. Brunsting, Dr. W. Kassies en Prof. Dr. D. Kuijper Fzn.

Doorn, 25 juli 1974 Willem Buitendijk

(5)

Algemene inleiding

1.Het Leven van Jan Vos

Jan Vos is geboren te Amsterdam. Dit blijkt min of meer uit de aantekening in het Amsterdamse puiboek nr. 15, waarin zijn huwelijk op 4 febr. 1639 werd afgekondigd en waar hij werd genoemd ‘Jan Jansz. Vos. van A. glasemaecker’1, en veel duidelijker uit de mededeling van de dichter zelf aan het slot van zijn beschrijving der feestelijke

‘Blyde Inkomst van ... Geeraerdt Bikker, Slotvooght en Drost van Muide’ op 5 mei 1649: ‘Met aangenaam woelen, openhartig schaateren, dartel hantgeklap en gestaadigh roepen: lang leef den Heer Bikker, lang leef de Drost, geraakte den dagh ten avont, en ik, in mijn geboortestadt, t'Amsterdam’2.

Het precieze jaar en de datum van zijn geboorte zijn niet bekend, daar de Amsterdamse poorterboeken van 1606 tot en met 1624 verloren zijn gegaan, en er ook over zijn doop (in de katholieke kerk) niets te vinden is. De schattingen (o.a.

van zijn biograaf Worp) liepen uiteen van 1615 tot 1620; een enkeling schatte hem ouder, van 1610 tot 1615. Uit een verklaring, die Jan Vos, ‘glazenmaker, 35 jaar oud, wonend in de Kalverstraat bij het Clarissenklooster’ op 20 april 1646 aflegde voor notaris J. van de Ven ten bate van een horlogemaker, blijkt dat hij geboren is in 1610 of 16113.

Zijn vader heette Jan Jansz. Vos en zijn moeder Ael(tje) Dircx (Opmeer); zijn grootvader, die dus ook Jan Vos heette, zou blijkens een spotversje uit Heemskerk afkomstig kunnen zijn4. Heemskerk en Opmeer wijzen in de richting Noord-Holland boven het IJ, het bevolkingsreservoir van het in de zestiende eeuw snel groeiende Amsterdam.

Van de vader weten we blijkens diens ondertrouwakte d.d. 15 januari 1594

1 J.A. Worp,Jan Vos (Groningen 1879) 2 n. 3.

2 Alle de Gedichten II (1726) 578. Vos' verzamelde werken worden, tenzij anders vermeld, als AdG I en II aangehaald.

3 H. Brugmans,Geschiedenis van Amsterdam II, 2e dr. (Utrecht-Antwerpen 1972) 162. De mededeling over de vermelde notariële verklaring dank ik aan Dr. S. Hart, gemeentearchivaris van Amsterdam. Dank zij zijn welwillendheid ben ik in staat gesteld, de hierna volgende mededelingen over de ondertrouwakte van Vos' vader en de begrafenis van Vos' vrouw te doen. Over de Bergenvaarders zie men Wagenaar,Amsterdam I, 249b en reg.

4 Worp, a.w., 1 n. 1.

(6)

dat hij van beroep Bergenvaarder was, op die dag de leeftijd van 24 jaar had, woonde op de Nieuwendijk in de Witte Pels en geassisteerd werd door zijn moeder Lysbetge Wouters; over de moeder vernemen we uit diezelfde akte dat zij ook 24 jaar was, woonde op de Ossenmarkt (het gedeelte van de Kalverstraat in de omgeving van Spui en Heiligeweg) en geassisteerd werd door haar moeder Weyntje Cornelis.

Door deze akte weten we nu dus, uit wat voor kring onze dichter voortkwam: een Bergenvaarder (vgl.WNT II 1878) was een koopman die handelsreizen deed naar Bergen in Noorwegen. Deze kooplui, die vooral stokvis importeerden, en als we af mogen gaan op de naam van Vos' huis, ook pelswerk, waren te Amsterdam in een koopliedengilde verenigd; hun ordonnantie of gildebrief dateert van 10 febr. 1539.

De meesters hadden een ‘boede’ of kantoor te Bergen; men kon geen meester worden, als men niet eerst twee jaar te Bergen als knecht gediend had of twee zomers voor knecht gevaren had.

Vader Jan Vos stierf waarschijnlijk vóór 1639, want in de hierboven vermelde ondertrouwakte van de zoon werd hij niet genoemd; volgens de dichter was hij

‘deugdzaam’ en ‘minde (hy) maatgezang, deurmengt met klank van snaaren’1. De moeder, volgens haar zoon, ‘deugdzaam en vroom’2woonde in 1639 in de

Kalverstraat; waarschijnlijk is Vos in hetzelfde huis blijven wonen, want in het begrafenisboek van de Nieuwe Kerk is op 11 juli 1667 aangetekend: ‘Jan Vos mr.

glasemaker in de Kalverstraat bij het pant’3. Vermoedelijk gaat het vijf maal, in 1594, 1639, 1646, 1651 en 1667 om hetzelfde huis: ‘het pand’ is nl. een galerij rondom de binnenplaats van een klooster, een kloostergang (WNT XII, 1, 295); het

Clarissenklooster lag tussen Kalverstraat, Heiligeweg en Singel en had één uitgang naar de Kalverstraat, ‘Oudstyds de Osse-mart’. De huizen tussen de Heiligeweg en de Schapenmarkt (het pleintje voor de Regulierspoort) staan afgebeeld in Wagenaar's Amsterdam (I, pl. XVIII na blz. 38): als deze afbeelding natuurgetrouw is, gaat het om vrij eenvoudige huizen: de meeste nog met een houten bovenpui; sommige hebben een winkelpui (Vos spreekt ergens zelf over zijn glazenmakerswinkel). Uit dit alles blijkt wel dat Vos geen achterbuurtjongen was en niet behoorde tot het

‘klóótjes volk van de vesten of uyt de slopjes’, zoals Bredero in zijnGriane, vs. 23, het gepeupel noemde. In de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw, tot de tijd van de grote stadsuitbreidingen, woonden de patriciërs in de Kalverstraat en de Warmoesstraat of op de Nieuwendijk, waar zij hun zaken, soms zelfs hun winkels nog hadden4.

Jan Vos had één zuster, Anna, door hem gekarakteriseerd als ‘verstandig, deugdzaam’ en een goed zangeres5. De bekende toneelschrijver en acteur Isaac Vos was misschien een neef van hem6. Op 4 febr. 1639 ging Jan Vos in

1 AdG I 393.

2 ibidem.

3 Worp, a.w. 38 n.

4 Brugmans, a.w., III (1973) 264.

(7)

ondertrouw, zoals we zagen, en wel met Grietie (of Margrietje) Gerrits, ‘out 23 jaar, geen ouders hebbende, geassisteert met Anne Cornelis, de huysvrouw van Dirck Grijp, wonende op de Brouwersgracht’.

Voorzover uit zijn gedichten blijkt, zijn er twee kinderen uit dit huwelijk geboren:

Jan, die slechts weinige dagen oud geworden is1en Maria of Marie, die verschillende malen in haar vaders gedichten genoemd wordt2en waarschijnlijk haar vader heeft overleefd; er werd op 10 dec. 1690 een Maria Vos in hetzelfde graf in de Nieuwe Kerk begraven als Jan Vos3. Haar moeder was al begin mei 1651 overleden (en begraven in de Nieuwe Zijds Kapel)4. De dichter is nooit hertrouwd, o.a. 1oom zijn enig kind geen stiefmoeder op te dringen (puntd. 293), 2oomdat hij naar zijn zeggen zijn leven gewijd had aan de poëzie5.

Een onopgelost probleem blijft, aan wie hij een groot aantal petrarkistisch-erotische gedichtjes, soms van een zeer intiem karakter, opgedragen heeft; de geliefde treedt daarin op als Laura en de dichter zelf als Amintas. Als Laura vereenzelvigd moet worden met Grietje Gerrits, dan zijn deze gedichten ten dele vóór zijn huwelijk, ten dele erna geschreven6. Worp denkt aan een liefdesverhouding na de dood van zijn vrouw, maar we dienen niet te vergeten dat dit soort petrarkiserende poëzie vaak een conventioneel en fictief karakter heeft. Vos, belezen als hij was, kende Petrarca, zoals blijkt uit het grafschrift op hem:

Hier wordt Petrarch tot as; maar 't is geen wonder: want Hy raakte door het vuur van Lauraas oog aan brandt.

Hem hulp noch klaagen, noch geen vloedt van traaneplasse' De brandt verschept, al wat haar vlam omhelst, in asse7.

Van beroep was Vos Meester glazenmaker, maar liever noemde hij zich glaslooder (puntd. 434). Hij was dus een man die vensterruiten inzette (‘loodde’) en gebroken ruiten herstelde, d.w.z. ze verving door andere. Bij besluit van de heren Thesaurieren van 16 okt. 1652 werd het maken van nieuwe ruiten en het stoppen8van glazen in alle publieke gebouwen aanbesteed aan Jan Vos en

5 AdG I 414.

6 Worp, a.w., 2; later door hem betwijfeld in ‘Isaak Vos’TNTL III (1883) 63-64; vgl. ook NNBW III (1914) 1346.

1 AdG I 390.

2 AdG I 468; I 526; puntd. 127, 378, 498, 681.

3 Worp, a.w., 3 n. 1.

4 AdG I 390: grafschrift op haar; vgl. ook I 325. Zij werd begraven op 6 mei 1651; van Jan Vos wordt vermeld dat hij woonde ‘bij het klooster’.

5 Uitvoerig in puntd. 755; ook inUitvaart van Jan Vos, zie bijlage C, wordt meegedeeld dat hij niet hertrouwd is.

6 De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde IV (Haarlem 1924) 218 n.: Te Winkel oppert hier de mogelijkheid dat hij toch, in strijd met wat het uitvaartgedicht meedeelt, te Sloterdijk op 13 sept. 1665 hertrouwd is met Aeltje Jans. Dit is onwaarschijnlijk: de naam Jan Vos is erg algemeen; vgl. Worp, a.w., 3-5.

7 AdG I 396, vgl. C. Ypes, Petrarca in de Ned. Letterkunde (Amsterdam 1939), 169.

(8)

Cornelis Brouwers;1in 1654 heet hij in een resolutie van burgemeesters: ‘stads glasemaecker’2. Bovendien is hij nog wijnroeier geweest. Het lijkt mij noodzakelijk, tot beter begrip van zijn levensgeschiedenis, even stil te staan bij beide functies.

Wat het eerste beroep betreft, hier volg ik het werk van G.J. Hoogewerff,De Geschiedenis van de Sint Lucasgilden (Amsterdam, 1947). De leden der

ambachtsgilden vormden de eigenlijke burgerij; dit geldt dus aanvankelijk ook voor de schilders, die lid waren van het Sint-Lucasgilde. Volgens de op 20 juli 1579 vastgestelde keur behoorden hiertoe ‘namentlijck schilders, glasemaeckers, beeldesnijders, figuersnijders, borduyrwerckers ende ley(m)werckers [d.z. plateel- en pottenbakkers] mitsgaeders alle andere die haer metter pentsier [penseel] ofte metter verwe generen’; zij moeten allen eerst ‘burgers ende poorters deser stede sijn’. De schilders waren ‘proefvrij’, maar de glazenmakers hadden een meesterproef af te leggen3. Sedert 1621 waren er drie overlieden, gekozen uit drie dubbeltallen, gesteld door de drie aftredenden, die één jaar niet herkiesbaar waren. Op 17 okt.

1630 werd vastgesteld dat daarbijgeen onderscheid gemaakt mocht worden ‘van wat handtwerck offte neeringhe onder desen Gilde begrepen’. Toch was er, maatschappelijk gezien, verschil tussen de schilders en de overigen; sedert de 2e helft van de zestiende eeuw begint het schildersvak zich te emanciperen. ‘De gildebroeders van St. Lucas behooren niet langerwegens hun ambacht tot een laag der maatschappij die burgerij heet’, zegt Hoogewerff. Sommigen steken erboven uit - er zijn vier burgemeesters onder, vroedschappen, raden, ja zelfs ridders - anderen dalen onder het gemiddelde niveau (drinkebroers en paupers). Maar allen moeten blijvenbinnen het gilde van St. Lucas. Ook dilettanten en kunstliefhebbers

‘wonnen’ het gilde, om met de schilders te kunnen omgaan of aan hun festijnen te kunnen deelnemen4. Deze feiten verklaren, waarom Vos zo ontzaglijk veel mensen gekend heeft en sommigen tot zijn vrienden heeft kunnen rekenen. Volgens Te Winkel zou een catalogus van door Vos bezongen schilders zestig namen kunnen bevatten5; hierbij dan nog niet gerekend de vele schilders van werken waarvan Vos de maker niet noemt. Het gilde had zijn afzonderlijke kamer in de Sint-Antonieswaag aan de Oostermarkt (nu Nieuwmarkt geheten): het poortje met het reliëf, de schutspatroon voorstellend, herinnert nog aan het gilde; maar van het archief is niets overgebleven6.

Het is te begrijpen dat de schilders ook wel eens gezellig als ‘kunstenaars’

8 stoppen: de vensteropening en inzonderheid door breuk van enkele ruitjes ontstane gaten met glas vullen,WNT XV 1961.

1 Worp, a.w., 6. Publieke gebouwen, dat betekent o.a. het nieuwe stadhuis, vgl. het grafschrift van Petersom (bijlage C).

2 Worp, a.w., 7 en 19 n. 4 3 Hoogewerff, a.w. 142 e.v.

4 a.w., 146 e.v., 82 e.v., 94 e.v.

5 De Ontwikkelingsgang IV 135; Te W. vergelijkt hem met Vondel, die ook zoveel kunstschatten van zijn mecenassen bezong; hieraan voegt hij toe: ‘ofschoon deze bij voorkeur zijne lier besnaarde voor de werken van die schilders, met wie hij persoonlijk bevriend was.’ De vooringenomenheid tegen Vos kent geen grenzen.

6 Hoogewerff, a.w., 148, 160.

(9)

I

(10)

II

(11)

III

(12)

IV

(13)

onder elkaar wilden zijn. Ook dan was echter Jan Vos van de partij, nu niet als glazenmaker, maar als dichter. In 1653 werd op initiatief o.a. van Barth. van der Helst en Nicolaas de Helt Stocade, twee vrienden van Jan Vos, op St.-Lucasdag (20 okt.) in de St.-Joris- of Voetboogdoelen ‘de vereenigingh van Apelles en Apollo’

gevierd. Vondel werd door de voorzitter, Joan Huydecoper van Maersseveen, Vos' beschermheer, gelauwerd1. Een jaar later, op 21 okt. 1654, werd ‘de Broederschap der Schilderkunst ... ingewydt door Schilders, Beeldthouwers en des zelfs

begunstigers’. De ziel van de onderneming was de kunstbeschermer Marten Kretser;

een allegorisch spel van Thomas Asselijn werd opgevoerd2. De bedoeling was dat elk jaar het jaargetij van St. Lucas gevierd zou worden, maar dit streven schijnt in het slop geraakt te zijn; Vos heeft er echter zijn misschien beste epische dichtwerk Strydt tusschen de Doodt en Natuur, of Zeege der Schilderkunst3aan gewijd.

Over de functie van de wijnroeiers worden we ingelicht door W.F.H. Oldewelt, Amsterdamsche Archiefvondsten4. ‘De werkzaamheden van een gesworen, d.i.

beëedigde wijnroeier bestonden in het peilen met behulp van een roode of zwarte (al naar gelang de soort wijn) roede of peilstok van grote vaten wijn, olie of traan om daardoor in gevallen van twijfel of bij geschillen den inhoud daarvan volgens de maat der stad Amsterdam te kunnen vaststellen’. In Hobbema's tijd waren er zes;

sinds 1655 zetelden ze in het wachthuisje op de Jan Rodenpoortsbrug; sinds 1659 in een ‘comptoir’ gelegen tegen de Nieuwe Kerk. De wijnroeiers of ‘wijnverlaters’

hadden geen vast traktement: de particulieren die van hun diensten gebruik maakten, moesten hun een som gelds betalen, die zij als persoonlijke verdienste in eigen zak mochten steken. Wie een stuk wou laten roeien, gaf dat aan op het kantoor, en dan werd tussen de zes geloot. Voorts werd er één maal per jaar een rondgang met een notaris en een deurwaarder gemaakt om bij alle wijntappers de aanwezige voorraden te peilen met het oog op de gewestelijke impost op de wijnen; hiermee waren enkele dagen gemoeid.

De uitbreidingen in de vijfde druk vanOene (1662) konden wel eens geïnspireerd zijn door Vos' nieuwe functie. En het fraaie schilderij van Van der Helst, thans in het Musée Magnin te Dijon, genaamd ‘portrait de femme’, ook wel, minder juist ‘Femme célébrant le vin’, waarop we een jonge dame zien die een groot opengeslagen boek aan de beschouwer toont met voluit een ondertekend gedicht van Jan Vos, ‘Samen spraak van de wijn’5, kon wel eens Vos'

1 Volgens Sterck is dit een jaar later gebeurd; vgl. Te Winkel,Ontwikkelingsg. IV, 124.

2 A. de Jager,Klassieken der Nederlandsche Letterkunde. Asselijn's Werken (Groningen 1878) 1 e.v.; Hoogewerff, a.w., 158 e.v.

3 AdG I 189-207; vgl. Te Winkel, a.w. IV 128.

4 ‘De landschapsschilder Hobbema als wijnroeier’. Hobbema bekleedde dit ambt sedert 1668 (als opvolger van Vos?), 181-185.

(14)

dochter Maria zijn; zij wijst nadrukkelijk naar de naam van Jan Vos. Hield zij het vermanende gedicht aan haar vader voor vanwege de ‘gevaarlijke’ functie die hij bekleedde?1

Er zijn nog twee gedichten van Jan Vos afgebeeld op schilderijen; allereerst het vers op Van der Helst's bekende ‘Schuttersmaaltijd’ (1648): in het midden zit de vaandrig bij een trom, waartussen een papier is gestoken met een vierregelig gedicht van Vos2. Ook werd er een zesregelig gedichtje van hem opgenomen op Govert Flinck's schilderij ‘Het korporaalschap van Joan Huydecoper’3.

Is Vos zelf ook schutter geweest? Het moet haast wel, als men het opschrift leest:

‘Op de Schildery daar Mars op een trommel slaapt; in de zaal van den E. HeerPieter Six. Aan mijn rotgezellen’, en dat begint: ‘Zwijg rotgezellen, zwijg, hier wordt te luid gesprooken’4.

Over Vos' jeugd en jongelingsjaren weten we feitelijk niets. Zijn uitgever, Jacob Lescaille, zegt: ‘Hy spreekt geen taal dan Duits: hy zag nooit Hooge Scholen’5. Maar wat heeft de man, die in 1638 opeens twee opmerkelijke drama's heeft gemaakt, vóór dat jaar gedaan? Heeft hij alleen maar de gewone vakopleiding voor

glazenmaker gehad, of is hij ook met een reizend toneelgezelschap mee geweest naar het buitenland (Duitsland)? Heeft hij hier of elders Engelse of Duitse

toneelopvoeringen bijgewoond? Hoe heeft hij zich de grote belezenheid waarvan hij blijk geeft, eigen gemaakt? Heeft hij al vóór 1638 relaties gehad in

wetenschappelijke kringen, waardoor hij allerlei details uit de mythologie en de geschiedenis aan de weet kwam? We weten het niet met zekerheid. Wel kunnen wij het een en ander vermoeden.

E.F. Kossmann6heeft indertijd een chronologische tabel opgesteld van alle voorstellingen, gegeven door Engelse toneelspelers in Nederland (van 1590 te Leiden tot 1656 te Dordrecht). De meeste reizende acteurs treffen we aan te Den Haag, Leiden en Utrecht, maar van 1623 tot 1636 speelden er ook Engelse

komedianten in Amsterdam: in 1636 worden als spelers vermeld Robbert Reynolds,

‘Meester van de Engelsche Commedianten’ en Edward Pudsie.

5 AdG I 544. Hier heet het gedicht: ‘Wijns gebruik en misbruik’. Andere vermaningen tot een matig wijngebruik: puntd. 256 en 396. Het schilderij wordt gedateerd: 1665, en kan dus onmogelijk de vrouw van de dichter, Grietje Gerrits, voorgesteld hebben, zoals sommigen menen.

1 Laura, inAdG I 244 ‘myn Laura’, is verscheidene malen geschilderd, wat in deze kring geen wonder was; puntd. 684: Laura geschilderd door ‘Apelles’.

2 W. Martin,De Hollandsche Schilderkunst in de zeventiende eeuw I (Amsterdam 1935) 194;

AdG I 338: ‘Korporaalschap van den Eed. Heer Cornelis Witsen, &c.’: twee regels langer.

3 AdG I 443: ‘Hopmanschap van den Eed. Heer Joan Huidekooper’; het zesregelige bijschrift:

AdG I 335.

4 AdG I 366. Vgl. WNT XIII 1437 s.v. rotgezel. Vos zelf komt niet voor op de beide genoemde schilderijen van Flinck en Van der Helst (Het eerste is in het Amsterdams Historisch Museum, het tweede in het Rijksmuseum). Het aantal burgercompagnieën was wisselend; tussen 1622 en 1650 waren het er 28, verdeeld over de verschillende wijken, vgl. J. Wagenaar,Amsterdam (Amsterdam 1767) III 173.

5 Zie bijlage A. ‘Hooge Scholen’, vgl.Kil.: Academia, gymnasium literarum, lyceum.

6 Nieuwe Bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsche Tooneel in de 17e en 18e eeuw ('s-Gravenhage 1915) 141-152: ‘De Engelsche comedianten in Nederland en hun invloed op het Nederlandsche Tooneel.’

(15)

Dezen hadden behoord tot de ‘Kursächsisch Komedianten’, uit wier kring de gedrukte

‘Schauspiele der Englischen Komödianten’ (1620) afkomstig waren, en die, vanwege de dertigjarige oorlog omstreeks 1630 uit Duitsland vertrokken waren. Sommigen traden hier in compagnie met Nederlandse spelers op, o.a. met Adriaen van den Bergh. Deze Nederlandse acteurs kenden dus het Duits-Engelse repertoire niet uit een boek, maar uit de opvoeringen zelf. Zoals we later zullen zien maakte Van den Bergh mogelijk naar de ‘Klägliche Tragoedia von Tito Andronico’, een van die

‘Schauspiele’ van 1620, een verloren gegaan spelAndronicus, waarschijnlijk een stumperig stuk, dat door Vos omgewerkt werd tot zijnAran en Titus. Dit laatste spel werd reeds in het voorjaar 1638 ingestudeerd op de Amsterdamse schouwburg, tegelijk met deKlucht van Oene (4 jan. 1638)1. De stof voor deze klucht2, was al bewerkt door Jan Zoet in zijnIochem-Iool (1637) en derhalve werd Vos zowel door Jan Zoet als door de anonieme auteur vanDe Geest van Mattheus Gansneb Tengnagel (1652)3van letterdieverij beschuldigd. Er is evenwel grote kans dat de beide Duitse-Engelse stukken in Amsterdam gespeeld zijn door de reizende komedianten en Vos ze dus kende door eigen aanschouwing; bovendien waren de opvattingen over plagiaat destijds heel anders dan de onze, doordat men dank zij het principe van de ‘aemulatio’ het recht meende te hebben, het werk van een vorige auteur alwedijverend te overtreffen4. Terloops zij er nog op gewezen dat Jan Vos' naamgenoot Isaac Vos drie stukken uit het repertoire van de Engelse toneelspelers bewerkt heeft5.

In dezelfde tijd dat men de toneelstukken van Jan Vos begon in te studeren, werd hij beschuldigd van het schrijven van een paskwil tegen de zes hoofden van de schouwburg. Is dat de oorzaak geweest dat de opvoering van zijn spelen enige jaren vertraging ondervond? Het verhaal van de rel is te vinden in een studie van Mr. Izak Prins, ‘Amsterdamsche schimpdichters vervolgd’6. Tengnagel, die twee anonieme schimpdichten geschreven had, wordt ervan verdacht ook een derde paskwil geschreven te hebben:Grove-Roffel; in werkelijkheid was het geschreven door Jan Zoet (1639). Daarna volgde nog een vierde paskwil:St. Nicolaes milde gaven, in werkelijkheid geschreven door Pieter van den Broeck en Jacob Valck (1642). Tengnagel e.a. worden gearresteerd. Bij het verhoor van Adam van Garmez op 8 dec. 1640 komt nu het een en ander los: in zijn bijzijn verklaart Tengnagel dat

‘Adriaen en Jan Vos hem

1 Kossmann, a.w., 144: ‘in het uitgiftboek van het Burgerweeshuis is onder die datum een post geboekt “voor rolleeren van het spel van Jan Vos en zijn klucht van Oene’; vgl. ook J.A. Worp inTNTL, jrg. 34 (1915) 72.

2 In het Duits: ‘Ein lustig Pickelhärings-Spiel, darinnen er mit einen Stein gar lustige Possen machet’ inEngelische Comedien und Tragedien (1620).

3 J.J. Oversteegen,Mattheus Gansneb Tengnagel. Alle Werken waarin opgenomen zijn de paskwillen die ten onrechte aan Tengnagel toegeschreven zijn, ingeleid en van aantekeningen voorzien (Amsterdam 1969) 549.

4 J.D.P. Warners, ‘Translatio - Imitatio - Aemulatio’ inNTg, jrg. 50 (1957) 193-201.

5 Kossmann, a.w., 146.

6 30e Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum (Amsterdam 1933) 188-227. Vgl. J.J.

Oversteegen, a.w., 23 e.v., 33 e.v. Ik volg de interpretatie van de feiten, die O. geeft.

(16)

hebben aengesocht ontrent 2 jaren geleden, dat hy yets van de hoofden van de Camer soude dichten, gelijck hy oock gedaen heeft’. - ‘Mattheus Tingnagel de novo gehoort, seyt, dat de veersen van de hoofden gemaeckt, de anderen niet schemper genoegh en dachte te wesen; en hebben hem diensvolgens geseyt, te weten Jan Vos, dat hy der een hadde, 't welck al schempender was, daer Jacob Luyt1ende Jan Davelaer mede bij geweest en raed aen gegeven hebben, ofte selver mede gehulpen.... Seyt dat Jacob Luyt dat voorseyde schempender gedicht ten huyse van Joost Broersz.2gebracht heeft, om te doen drucken, en dat hij, die spreeckt [=

Tengnagel], versochte aen den voorseyden Joost Broersz., dat hij 'tselve niet en soude drucken, waerop 'tselve oock is achtergebleven’. - Ook Jan Zoet moet het plan gehad hebben ‘om een pasquil te maken op de hoofden voorseyd 't welck gruwelijck soude wesen’. Oversteegen veronderstelt dat Jan Vos, ‘wiens carrière een andere wending had genomen (hij werd in 1647 zelf regent van de schouwburg!) zijn scheldgedicht wel vernietigd zal hebben’3. Jan Vos heeft in zijn leven vele

‘steekdichten’ gemaakt, maar door ervaring geleerd, heeft hij zich ervoor gewacht, ooit wegens smaadschrift voor de rechter gedaagd te worden. Het blijft overigens bevreemdend dat het 2 1/2 jaar heeft moeten duren voorAran en Titus eindelijk werd opgevoerd (30 sept. 1641) en 3 1/2 jaar, eer dit metOene gebeurde (8 sept.

1642). De repetities waren begonnen in het speeljaar 1637-1638; hoofden waren toen W.D. Hooft, David Sens, Steven Vennekool, Mr. Jacob Block, H.D. Coorenkind en Simon Engelbregt. In het speeljaar 1638-1639 zal de herrie plaats gehad hebben;

de zes hoofden waren toen: David Sens, Floris Soop, Jacob Bas Cornelisz., Willem van Campen, Willem Dircksz. Hooft en Tobias van Domselaer. In het speeljaar 1641-1642 treden als hoofden op: W.D. Hooft, Mr. Jacob Block, Jacob de Roy, Lambert Pars, Kasper Vinckel en Willem Stam4. Wat was de oorzaak van de rel?

Was Vos kwaad op de hoofden omdat zij zijn spelen niet wilden opvoeren, of waren zij kwaad op hem, omdat hij tegen hen ageerde? Opmerkelijk is in elk geval dat van de hoofden uit '38-'39 alleen de toneelschrijver W.D. Hooft in '41-'42 nog over was.

Eindelijk is danAran en Titus gespeeld en uitgegeven. Mede dank zij de

bewondering van Barlaeus en de geweldige opgang die het maakte, was de dichter voortaan ‘reçu’ in de kring van dichters en geleerden. Hij komt in aanraking met mensen als Hooft, Huygens, Tesselschade, Westerbaen e.a.5. Maar ook in de regentenkring had hij voortaan vrije toegang. Zijn omgang met de familie Huydecoper is zelfs van heel wat vertrouwelijker aard dan die

1 Advocaat, dichter onder de zinspreuk ‘Suum cuique’. J. Davelaer wordt als dichter vermeld in J.J. Schipper's en Tengnagel's lijsten van Amsterdamse dichters, vgl. Oversteegen, a.w., register.

2 Courantier en drukker.

3 Vgl. ook J.J. Oversteegen, ‘Zes hoofden rollen’ inMerlyn IV (1966) 95-119, 141-148, waarin hij een uitgave geeft van ‘D'onbekende voerman van 't Schou-burgh’, dat hij aan Tengnagel toeschrijft; het is postuum verschenen in 1652.

4 C.N. Wybrands,Het Amsterdamsche Tooneel van 1617-1772 (Utrecht 1873) 227.

5 Worp, a.w., 8 e.v.

(17)

met het gezin van Hooft1. Veel gedichten heeft hij opgedragen of gewijd aan leden van de families Bicker, De Graef, Witsen, Van Vlooswijck en vele andere. Hij vond het vanzelfsprekend dat er ‘Meceenen’ waren en dat zij hem gunsten verleenden:

‘Waar dat Meceenen zijn behoudt de dichtkunst stand’. Maar daarom was hij - evenmin als Vondel, Bredero e.a. - nog geen laaghartige vleier of intrigant en ook geen ‘brooddichter’, al kreeg hij wel eens een geschenk van zijn beschermers. Het was met de dichters net als met de schilders (Van der Helst en in het algemeen de kring waarin Vos zich bewoog); sommigen vielen met hun werk in de smaak van de regenten, anderen minder of in het geheel niet; en waarschijnlijk gold die waardering voor Vos meer zijn grote episch-didactische gedichten met hun verheerlijking van Amsterdam en van de Republiek dan zijn toneelstukken. Er is meer: H. Brugmans2 heeft er terecht op gewezen dat we de zeventiende-eeuwse regenten (tot ongeveer 1672) vooral niet moeten vereenzelvigen met de achttiende-eeuwse, toen er een drukkende familieregering was en de kloof tussen regentenklasse en burgerij steeds wijder werd. Er was nog weinig maatschappelijke scheiding tussen regering en burgerij. Burgemeester Valckenier liep bij de weg als een eenvoudig winkelier, zegt hij. Bontemantel3vertelt dat er een keer overleg plaats had tussen de burgemeesters van Amsterdam, terwijl de heren gemakkelijk en genoeglijk leunden over de balustrade van de Nieuwebrug en zo intussen het prachtige panorama van het IJ bewonderden. ‘Die eenvoud van zeden komt overeen met de gehele levensopvatting’.

Tussen 1642 en 1665 heeft Vos geen dramatische werken in de eigenlijke zin des woords geschreven. Vermoedelijk had hij het te druk met de uitoefening van zijn beroep en vooral met zijn werkzaamheden als hoofd of regent van de

schouwburg. Hij is dat geweest van het speelseizoen 1647-1648 tot en met dat van 1651-1652, en van het speeljaar 1653-1654 tot aan zijn dood aan het eind van het speelseizoen 1666-1667, dus totaal negentien jaar4.

Over de positie van de schouwburghoofden en over het Amsterdamse toneel zelf worden we uitvoerig ingelicht in de stadsbeschrijvingen van M. Fokkens (1662), O.

Dapper (1663), Filips von Zesen (1664) en Tobias van Domselaer (1665)5. De hoofden vergaderden gewoonlijk twee maal per week in de tamelijk ruime

bovenkamer boven het voorgebouw. Er werd nl. twee maal per week gespeeld: 's maandags en donderdags. De hoofden hebben de toneelspelers in dienst: in 1664 twintig acteurs en drie actrices. Tobias van Domselaer, die 22 maal regent is geweest en meestal gelijktijdig met Vos, geeft de uitvoerigste

1 Worp, a.w., 12 e.v.; voor de overige regentenfamilies, 14-17. Vele ervan zijn ook door Vondel bezongen.

2 a.w., III 77, 263.

3 Hans Bontemantel 1613-1688), o.a. schepen van Amsterdam; schreefDe regeeringe van Amsterdam soo in 't civiel als crimineel en militaire (1653-1672), in 1897 door Kernkamp uitgegeven.

4 Wybrands, a.w., 228-229.

5 De desbetreffende passages zijn door B. Hunningher,Het Toneel in de Amsterdamse Schouwburg van 1637 (Amsterdam 1959), als bijlagen afgedrukt.

(18)

inlichtingen1. De hoofden, die in 1665 Bestierders heten, ‘verordenen, overlezen en overzien alleTreur- en Bly-speelen, Vertooningen en Cluchten, al eerze op 't Tooneel vertoont worden, en nemen achtinge, dat'er niets te voorschijn komt, met woorden of werken, waar door de wettelijke Regeering van staat of stadt, de Kerk, noch eenige Godts-diensten, of yemant in 't bezonder gelastert of bespot wordt. De geyle en dertele ongebondentheden, al te onkuys en lichtvaerdig voor de Ieugt en andere tedere ooren, verbannen zy van 't Tooneel.’ 's Avonds na de voorstelling ontvangen ze de recette, ze betalen de kosten en overhandigen het resterende geld twee of drie maal per jaar aan het Weeshuis (twee derde deel) en het Oudemannenhuis (één derde deel). ‘Zy verordenen ook elk Speelder zijn rol, en met wat kleederen en toestel hy op 'tTooneel zal verschijnen, geven last op wat wijze het Tooneel, na den eysch der speelen zal gestelt, en t'elkens verandert worden.’ Zo'n hoofd was dus schouwburgdirecteur, directeur van het toneelgezelschap en regisseur tegelijk;

het laatste in bijzondere zin, als hij, gelijk Vos, tevens dramaturg was.

Men kan zich voorstellen wat die regie, kostumering en decoratie betekend heeft in een tijd dat geesten, gedrochten, hemelingen en duivels graag geziene gasten waren op het toneel, en het bedrijven van gruweldaden schering en inslag was in de spelen van Spaanse of Engelse makelij of in de Nederlandse navolgingen daarvan. Men leze, om één voorbeeld te noemen, Van Domselaer's beschrijving van deHemel, ‘sierlijk geschilderd'. waaruit men ‘door stralende wolken, verscheyde Perzonaedjen tevens kan doen afdalen, en weder opnemen; mede doet men zomtijds eenige Perzonen, vertonende deFame of het Gerucht, de Winden, Arenden en diergelijke uyt de lucht neder, en voor uyt schieten, dat d'aanschouwers, die zulks ongewoon zijn, door de schielikheyt doet verschrikken.’

Waartoe Vos zelf in staat was - en dat nog wel op het kleine toneelpodium in de schouwburg van 1637 met de vaste, zij het draaibare toneelschermen, en voordat de toneelinrichting in de nieuwe schouwburg van 1665 hem in staat stelde tot de meest verbijsterende toneeltechnische prestaties - blijkt b.v. uit zijn ‘Vertooningen Die voor, in en na 't Spel van de Beleegering en 't Ontzet van Leiden, t'Amsterdam, in 't jaar 1660, in de Schouwburg, vertoont zijn.’2

Vijf maal wordt er in dit pronkstuk een vertoning, met allegorische, mythologische en historische figuren op het proscenium gegeven; daarachter openen zich vijf verschieten met historische taferelen, drie grote en twee kleine. Dit is nog niet genoeg! ‘Achter deeze Vertooningen ziet men, na 't oopenen van vijf

1 Beschrijvinge van Amsterdam, 1665 (Bijlage III in Hunningher, a.w.).

2 AdG II 609-616. Drie afzonderlijke uitgaven: één nog in 1719 (ex. Kon. Bibl., Den Haag). Ze behoren bij Reinier Bontìus' beroemde stukBelegeringh ende Ontsettingh der stadt Leyden (vóór 1646). Op 20 april werd het met Vos' vertoningen gespeeld in tegenwoordigheid van de Princesse Royale en Willem III. Het is alleen al in dat jaar eenentwintig maal gespeeld, maar ook nog lang daarna.Beschrijving der sieraden van 't tooneel van Tobias van Domselaer, met een herdruk van deze vertoningen van Vos, verscheen in 1670, 1682 en 1729.

(19)

nieuwe verschieten, de menschen onthoofden, hangen, wurgen, verbranden en andere gruwelijkheeden.’ Dit is ‘de Vertooningvoor 't Spel.’ Er volgen nog drie in 't Spel, alle met vijf verschieten; d.w.z. na de derde, bij de intocht van Boisot, ‘worden alle verschieten geoopent’: één machtig toneel met de binnenvarende schuiten, de stikkende en in het water springende mensen. Ten slotte is er nog een vertoning na het spel. Eerst weer een groot tableau op het proscenium. En dan: ‘Achter deeze Vertooning, ziet men, na 't opschuiven der gordijnen, vijf verschieten, die de stichting van de Leidse Hogeschool allegorisch uitbeelden. Aan alles is gedacht: ‘In het tweede [kleene verschiet], komt Diana, verzelt van Stalmeester, Schermmeester, Dansmeester, Kaatsmeester en Bolbaanmeester1, om het gestaadige blokken, dat de vernuften stomp, en de leeden stram maakt, door geoorloofde oeffeningen te verpoozen.’ Wat een verbeeldingskracht en vindingrijkheid moet die man gehad hebben.

Bracht dat deel van Vos' functie hem veel roem en bijval, een ander deel, nl. het selecteren van de stukken die gespeeld mochten worden, moet hem veel vijanden bezorgd hebben. Hij had toch al veel benijders door zijn carrière als ambachtsman, die schouwburgregent en gunsteling van de regentenaristocratie werd, - het afwijzen van bepaalde ingeleverde stukken zal wel veel kwaad bloed gezet hebben. Een weerklank ervan vindt men in Vos' puntdichten, b.v. 203 overHein T. (= Hendrik Takema)2, een man die fel tegen Vos tekeerging, omdat zijn blijspelVan de Grilligers (1658, naarLes Visionnaires van Jean Desmarets, 1637) door Vos waarschijnlijk was geweigerd.

Hein lyt [= duldt] geen ezel, zeidt hy, op de Schoutooneelen.

Nochtans begeert hy dat men 't spel van hem zal speelen.

Is dat een ezel? neen: wat is het dan, vraagt Tjerk;

Wat zou het weezen; niet [= niets]: 't is slechts een ezels werk3.

Jan Vos kon fel terugslaan. Wie hij zag als sectariërs (mennisten, kwakers, luthersen en intolerante calvinisten) hebben het geweten4. Zelf was hij gematigd katholiek, zoals b.v. blijkt uit zijn uitvoerig gedicht ‘Op 't weeshuis van d'arme vremdelingen’

(1664) (= het Aalmoesseniers-Weeshuis aan de Prinsengracht tussen Leidsegracht en Leidsestraat, nu Paleis van Justitie)5. ‘De waare Zeegen’ (= de rijke Zegen) spreekt er tot Amsterdam:

1 Voor een soort ‘jeu de boules’.

2 J.A. Worp,Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg (Amsterdam 1920) 127;

over de wraak van Takema, n. 3.

3 Een toneelschrijver met wie hij ook niet kon opschieten was Leon. de Fuyter, vgl. puntd. 209 en 503. Vgl. J.A. van Praag,La Comedia Espagnole aux Pays-Bas (Amsterdam z.j.) 93; zie ook register.

4 W.J.C. Buitendijk,Het Calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie (Groningen 1942) 73-76.

5 AdG I 546-552; op 17 maart 1664 werd de eerste steen gelegd door de Hoofdprovoost, ene Jan Vos, uit naam van de regenten, vgl. J. Wagenaar,Amsterdam II 287.

(20)

Nooit moet de zieledwang, ten afgrondt uitgedreeven, Uw kassen sluiten voor die andre Godtsdienst heeft;

Of Godt zal zijn gena, daar lijf en ziel door leeft,

Toesluiten met een koordt die quaalijk is t'ontknoopen....

't Geloof dat vry moet zijn, verwint men door geen plaag.

De dwang kan d'oogen, maar de harten niet verheeren.

Maar was iemand onverdraagzaam, of hij nu katholiek was of calvinist, dan kende Vos geen erbarmen. Zie het grafschrift opBroêr Kornelis &c.:

Hier leit Broêr Knelis, als broêr Teeling afgerecht.

Deez' schelden op de Scheldt, en die bevecht de Vecht.

Noch is'er onderscheidt in hunne lasterreeden:

Deez' wraakt zyn vyanden: die vloekt zijn Overheeden1.

Dezelfde felheid treft ons in zijn politieke steekdichten: hij staat volledig achter de politiek van de Amsterdamse stadsregering, verfoeit de aanslag van Willem II (‘Hans Snurker’) op zijn vaderstad, staat aan de zijde van de katholiserende Stuarts - en daardoor kan hij het ook rustig toejuichen als de stadsregering leden van het huis Stuart, ook de latere Willem III, inhaalt - en beschouwt Cromwell als een monster.

Men ziet het: de opvattingen van Vondel en Vos lopen in dezen vrijwel parallel. Van de tien schimpdichten tegen Cromwell volge hier één, vrij plat, voorbeeld:

Aan M.K.O. toen Kromwel haar gekust had.

Heeft Kromwel u gekust! liet gy die Kroonpest naadren?

'k Zou vreezen, dat hy 't bloedt zou zuigen uit myn aadren.

Gy hadt geen noodt, zegt gy, die beul was afgewoedt.

Waarom? zyn balg was vol van Koning Karels bloedt2.

Vos was niet alleen in het politieke en godsdienstige vlak een soms ongenadig felle criticus en epigrammist. Het aantal puntdichten dat hij schreef bedraagt 768, niet meegerekend de vele bijtende graf- en bijschriften. Ze zijn niet altijd platvloers; er kunnen wel geestige onder zijn, al is de humor wel de scherts van een haai; zo b.v.

puntdicht 723:

Op Andreas vloeiende rymen.

Andreäs roemt dat hy heel vloeiendt rijmen kan.

En 't is zoo: want het vloeit zoo vaardig af als an.

Hy lijkt zich by Homeer. die waan wil ik niet stutten [= tegengaan];

Hy lijkt Homeer: maar waar? daar deez' begint te dutten.

1 AdG I 401. Broer Knelis, de beruchte Brugse volksprediker Cornelis Adriaensen (1521-1581);

als: evenals; afgerecht: geslepen, sluw; Deez': Broêr Kornelis; Teeling: Ds. Johannes Teellinck te Utrecht, door de Utrechtse magistraat uitgewezen in 1660.

2 Puntd. 88;afgewoedt: uitgewoed, eig.: uitgeput van woede, WNT I 1931.

(21)

Men heeft zich er wel over verwonderd dat Vos tussen 1638 en 1665 geen specifieke toneelwerken geschreven heeft. Hij zal er de tijd niet voor gehad hebben: men dient zich te realiseren wat het in de zeventiende eeuw betekende, een ambachtsman te zijn. Weliswaar was het werken bij kunstlicht verboden, maar des te langer moest men in de zomermaanden werken. Was de arbeidstijd in de wintermaanden minder dan acht uur, in het zomerseizoen beliep de werktijd, b.v. voor de droogscheerders en de metselaars, twaalf uur per dag, van 5 uur 's morgens tot 7 uur 's avonds (met 3 of 4 rustpauzen); 's avonds ging men al om 9 of 10 uur naar bed1. Voegt men bij dit alles wat er kijken kwam bij de regie van de schouwburgvoorstellingen, het maken en organiseren van tableaux-vivants, hetzij in het theater, hetzij in de open lucht;

voorts opdrachten en verzoeken om bruilofts- en grafdichten, en bijschriften bij talloze kunstwerken; niet te vergeten de eisen van het maatschappelijk verkeer (gilde, bezoeken aan voorname personen in en buiten de stad), dan kan men begrijpen dat er niet veel tijd overschoot, om rustig een goed speelbaar drama te maken.

Het totale oeuvre van Vos omvat in de 2e druk vanAlle de Gedichten 1226 bladzijden. Trekt men daar 266 bladzijden af voor de hier uitgegeven toneelwerken, dan houdt men nog 960 pagina's over. Raadpleegt men vervolgens Worp's

‘Tijdrekenkundige lijst van de vertooningen en vele der grootere gedichten van Vos’2, dan ziet men dat deze werken regelmatig gespreid zijn over de jaren 1642 tot 1666:

alleen de jaren 1643, 1651 en 1658 ontbreken; maar er is veel kleiner werk waarvan we de ontstaansdatum niet kennen. Vele van de grotere gedichten en beschrijvingen van vertoningen zijn afzonderlijk uitgegeven3. Er zou een aardige bloemlezing uit kunnen worden samengesteld, b.v. over een onderwerp als ‘Amsterdam in zijn bloeitijd’, met grote gedichten als ‘Strydt tusschen de Doodt en Natuur, of Zeege der Schilderkunst’ (1654), met aan het slot de eregalerij van Amsterdamse schilders, waarin Rembrandt als eerstgenoemde paradeert; ‘Inwyding van het Stadthuis’

(1655), ‘Vergrooting van Amsterdam’ (1662), maar ook kleinere als ‘Toen ik van de hondt in de Stadts timmertuin &c.’ (nl. gebeten werd)4.

Als de drie belangrijkste jaren in het publieke leven van de dichter Jan Vos zou men 1641, 1660 en 1665 kunnen beschouwen: het eerste jaar vanwege de eerste opvoering vanAran en Titus, het begin van zijn fortuinlijke loopbaan; het laatste omdat hij toen de triomf beleefde van de opening van de nieuwe schouwburg, gebouwd volgens de nieuwste principes van toneelconstructie en -techniek, die het hem mogelijk maakten, zijn model voor een spel met kunst- en vliegwerken,Medea, op te laten voeren. En 1660 is zijn crisisjaar:

1 Brugmans, a.w., III 284, 307.

2 Worp,Jan Vos 117-122.

3 Een vrij groot aantal is aanwezig in de Haarlemse Stadsbibliotheek.

4 AdG I 446. Een merkwaardig gedicht om het optreden op klaarlichte dag van Pallas Athene in de Amsterdamse Stadstimmertuin. - Het bij Vos vaak voorkomende afbreken van zinnen in titels doet denken aan Günter Grass.

(22)

het jaar van de grote ‘vertoningen’1, allereerst de reeds genoemde, maandenlang gespeelde voorstellingen bij Bontius'Beleg en Ontzet van Leiden, maar vooral de

‘Vertooningen op de Staatcywagens, die voor Mevrouw H.K.H. de Princes van Oranje, &c. en Haar Zoon Z.H. De Prins van Oranje en Nassou, &c. door order van de Wel-Eed. Eed. Grootachtbare Heeren Burgermeesteren der Stadt Amsterdam, in 't jaar 1660, op de Markt vertoont zijn, en door de Stadt reden, toen Hare

Doorluchtigste Hoogheden het Raadthuis met Hare tegenwoordigheidt vereerden’, een ware triomftocht met niet minder dan twintig praalwagens, alle versierd met zesregelige gedichten van Jan Vos, met aan het hoofd van de stoet de dichter te paard. Deze hybris werd hem bijna noodlottig. Wat hij daar aan de kop van de stoet niet kon zien, was dat de derde wagen met Karel I op het moordschavot (‘Hier ziet men Karels hooft berooft van goude banden’2) het misnoegen van de prinses, de dochter van de onthoofde monarch opwekte; zij wendde naar verluidt het gelaat af.

Een stroom van pamfletten daalde op de arme Vos neer; eindelijk had men stof om de gunsteling van de fortuin, die ontegenzeglijk twee tactische fouten gemaakt had, gevoelig te treffen3. Dank zij zijn groot incasseringsvermogen is hij er niet onder doorgegaan, maar tot in de twintigste eeuw wordt er, nu door literair-historici, schande van gesproken. Het is de vraag of de prinses zelf van haar ontstemming aan de dichter blijk heeft gegeven; anders zou hij wel niet enkele maanden later (3 jan.

1661) het lange treurdicht ‘Traanen over de doodt van H.K.H. Mevrouw Maria Stuart’

gemaakt hebben4. Hoe Vos de hem aangedane hoon geestelijk verwerkt heeft, lezen we o.a. in puntdicht nr. 275:

Aan den E. Heer Mr. Kornelis de Vries, Geheimschrijver t' Amsterdam

Wie dat naar eerdicht staat, is vol verwaande driften.

Een loffelyk bedryf wordt door zich zelf verbreit.

Ik hoor niet liever dan 't geraas der lasterschriften.

Al waar 't Geluk verschynt, verschynt de Nydigheidt.

Wel leeven leevert stof aan bits' en bittre pennen

De lauwren houden stant schoon 't onweer blixems baart.

De Nydt is vinnigh: maar te zwak om d'eer te schennen.

1 In totaal heeft Vos er 14 gemaakt. Voorts een aantal epische gedichten die als een soort declamatorium in de schouwburg werden voorgedragen:Ontzet van Koppenhaven (1659), waarbij Vos zelf ook verzen ‘al dreunent, op quam zingen.’;Traanen over de doodt van ...

Maria Stuart (1661) en Vergrooting van Amsterdam. Op d'Amsterdamsche Schouwburg, door meer dan tachentig peroonen uitgesprooken en vertoont (1662). Over het eerstgenoemde declamatorium schreef H.H.J. de Leeuwe ‘Een politiek gelegenheidsgedicht van Jan Vos

“Ontzet van Koppenhaven”’ in deNTg, jrg. 61 (1968) 182-189.

2 AdG II 620.

3 Worp,Jan Vos, 27 en bijlage III, blz. 126-129: het pamflet met drie schimpdichten: Op de Amsterdamse Vertooningen van den grooten Poeet Jan Vos. Tot Amsterdam. Uit de boekwinkel van Ian van Duisberg. 1660. Over dit en nog drie andere pamfletten: Kossmann, a.w., 123-134:

‘De polemiek over de Vertooningen van Jan Vos in 1660 en de t'zamenspraek van Jan Tamboer en Jan Vos.’

4 AdG II 351-361. Het is opgedragen aan Huygens. Van de prinses had hij ‘het goude beelt’

van Frederik Hendrik ten geschenke gekregen: het betreft hier ‘een borstsieraadt’, dus waarschijnlijk een draagpenning (AdG, 1e dr. 1662, 271).

(23)

Zoo wordt men door de Nydt de werreldt deur vermaart.

Dit spook verwekt my nooit, door lasteren, tot tooren.

't Bemindt Geluk en Nydt zyn in een uur geboren1.

Vooral de laatste jaren van zijn leven moet Vos het bijzonder druk gehad hebben:

op 24 maart 1664 werd de eerste steen van de nieuwe schouwburg gelegd door zijn dochter Maria, waarbij zij een sonnet (met het rijmschema van een

Shakespeare-sonnet) van haar vader voordroeg2. Op 26 mei 1665 werd de

schouwburg geopend; Vos had er een inwijdingsspel voor geschreven3. De coulissen waren nog maar gedeeltelijk klaar: op 9 mei 1667 kon de eerste voorstelling van Medea gegeven worden. Levendig nam hij met zijn dichtpen deel aan de

krijgsbedrijven ter zee in de 2e Engelse Oorlog4. Vertoningen werden geschreven

‘op d'inhulding van ... Nikolaas van Vlooswyk ... Slotvoogt en Drost van Muide (19 nov. 1666)5. Is het alles te veel voor hem geworden?

Begin juli 1667 heeft hij zijn werkzaam en rusteloos leven moeten beëindigen; op 11 juli werd hij door zijn confraters-dichters in de Nieuwe Kerk naar zijn laatste rustplaats gebracht.

2.De mens en de dichter

Vele literatuurhistorici hebben Jan Vos ‘een zonderling’ of ‘een zonderling mens’

genoemd. Op zichzelf zegt dit oordeel weinig: ook Rembrandt werd door Andries Pels als een zonderling beschouwd, en hoeveel andere kunstenaars zijn als vreemdsoortige lieden getypeerd. Toch stelt deze veel voorkomende karakterisering ons voor het probleem: waarom Hooft en Huygens, De Decker en Westerbaen niet, en Vos wel. Vooral katholieke schrijvers hebben moeite met hun geloofsgenoot.

Van Duinkerken6constateert dat hij geen sterk godsdienstig temperament had, ‘al mag men aannemen, dat hij een vroom gelovige geweest is.’ Hij beantwoordt allerminst aan het ideaal dat de katholieke apologeten van de eerste helft der twintigste eeuw zich maken van een christelijk dichter: ‘Terwijl de toon der andere dichters uit de tweede helft der zeventiende eeuw ons soms diep treft, doordat zij klinkt als van een herfstelijke mist ombeefd, voelen wij in de nadrukkelijkheid van Jan Vos eerder iets grappigs dan iets overtuigends.’ Inderdaad, wie mystieke vervoering wel waardeert, maar niet de ‘nadrukkelijkheid’ van een katholieke baroktempel, moet

1 Mr. Cornelis de Vries werd stadssecretaris in 1661, vgl. Wagenaar,Amsterdam III 496. Een andere reactie van Vos: een gedicht ‘Aan Juffrouw Anna ter Haar’,AdG I 525.

2 AdG I 526.

3 Zie bijlage E.

4 ‘Zeetocht van den Eed. Heer Joan de Wit’ (1666) (AdG I 531-534) en Scheepskroon der Zeehelden van de Vrye Neederlanden (1666) (AdG I 103-117).

5 AdG II 647-650. In datzelfde jaar werden ook de Keurvorst en Willem (III) plechtig in de nieuwe schouwburg ontvangen met een begroetingsdicht van Vos (AdG I 528-529).

6 Dichters der Contra-Reformatie (Utrecht 1932) 79-81. Vgl. ook zijn Het Tweede Plan (Amsterdam 1945) 68-101. (Deze studie is ten dele van 1930; voltooid in 1941). Blz. 72: ‘Het is ... moeilijk, Jan Vos te betrappen op het feit, dat hij een ziel had.’

(24)

tot die conclusie komen. Maar maakt men zich op deze wijze niet van een authentieke vorm van katholiek geloofsbeleven af? Verkiest men niet vaak gotiek, neo-gotiek en neo-romantiek boven barok en rococo? Zo komt Van Duinkerken ertoe te verklaren: ‘Zoo bleef zijn ware aard een raadsel, dat moeilijker valt op te lossen dan het raadsel van zijn buitensporigen roem.’

InHet Tweede Plan oordeelt hij met meer begrip. Geen enkele katholiek, zegt hij, heeft ‘den plicht zijn godsdienst te beleven in den vorm van gevoelens,’ de dichter

‘kan een vurig geloovige zijn en dat uiten in de eenzaamheid van zijn gebeden’ (79).

Inderdaad, het grote verschil tussen Vondel en Vos in dezen laat zich ten dele verklaren door het feit dat Vos geboren en getogen katholiek was, Vondel een bekeerling; voor Vos zijn vanzelfsprekendheden, wat voor Vondel moeizaam verkregen en hartstochtelijk te verdedigen verworvenheden waren. Anderszins kunnen we het ook zo zien: Vondel was, als we een bekende onderscheiding van de godsdienstpsychologie gebruiken, typisch ‘twice-born’, een ‘grüblerisch’ mens, een groot zwijger, terwijl Vos een optimistisch ‘once-born’-type was.

In zijn huiselijk leven was hij een ‘gewoon’ katholiek. Hij heeft een kruisbeeld boven zijn bed hangen1. Zijn beschermheer Huydecooper doet hem genoegen door hem een houtsculptuur ten geschenke te geven, voorstellende Christus' graf2. Zijn vrouw, Grietje Gerrits, bezit een schilderij ‘daar Christus zijn aangezicht in de doek drukt’3. Hij wordt sterk geroerd door een pinkster-preek die hij van Pr. Justus Fontein gehoord heeft4. Aan zijn dochtertje Maria houdt hij als levensles voor:

Bemin, of vrees uw Godt: dit is de beste leer.

Wie dat Godt vreest, doet veel: maar wie Godt mint, doet meer5. Nog duidelijker zegt hij het in een andere les voor zijn dochtertje:

Men moet het heillooz' quaadt niet mijden, Uit vrees van in de hel te lijden;

Noch goedt doen om het hemelsch loon:

De rechte deughdt heeft andre reeden;

Zy ziet op straf, noch zaaligheeden, Men moet, uit liefd tot Godes Zoon, Het quaade vliên en 't goede pleege'.

Wie Christus lieft verkrijgt zijn zeege6.

Zijn oproepen om deugdzaam te leven zijn echter niet geheel zonder werkheiligheid, b.v.7:

1 Puntd. 301.

2 AdG I 353.

3 AdG I 325.

4 AdG I 481.

5 Puntd. 378.

6 Puntd. 498.

7 ‘Hemelvaart van Christus; aan Mevrouw Anna van Hooren’,AdG I, 434-437.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

2 verzieren: verzinsels; 6 leugenklip: de gevaarlijke rotsen, die de Argo (het schip van Iason en de zijnen) moest passeren; 14 onversierde: waarheidsgetrouwe; 16 de beide

De inhoud diende men niet op te vatten volgens de een of andere er met de haren bij gesleepte uitleg, maar zoals de dichter haar verklaarde, omdat ieder de uitlegger van zijn

t'zeil ga : dit is het slot van mijn bevel : ghy zult mijn gezant hier in wezen. Zoo sprack Jupijn, en de noon maeckte zich gereet, om den last van zijnen grooten vader in 't werck

1 8 7 draeft de onuitbluschbaere liefde van koning David tot Absolon, onder zoo veele en verscheide hartstoghten van d'andere per- sonaedjen, doorgaens vooruit, onaengezien by den

De Orde was namelijk door voorspoed vermetel geworden en had de naburige Polen zonder noodzakelijkheid beoorloogd ; doch was in 1410 door koning Vladislaiis bij Danneburg in

1 ) Heerl#ck gezicht : in de schriftuurlijke taal wordt het woord gezicht veelal gebezigd in den zin van hetgeen ook wel met het bastaardwoord vizioen wordt uitgedrukt ; zoo b. En

Al deze verzen zijn toch niets anders dan erkenningen van Rembrandts kunst, die Vondel zeker niet volkomen heeft begrepen evenmin als iemand zijner tijdgenooten, al hebben

Maer terwijl hy yverde om gemaelin en kinders met allen den gevluchten scheep te brengen, en voor had zelf het huis te verdadigen, verscheen'er Rafaël, een der zeven engelen, die