• No results found

De fragmenten van De tweede Rose · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De fragmenten van De tweede Rose · dbnl"

Copied!
186
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

editie K.H. Heeroma

bron

De fragmenten van De tweede Rose (ed. K.H. Heeroma). W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1958

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ros001vlaa02_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / erven K.H. Heeroma

(2)

AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER, MIJN BONDGENOOT

De fragmenten van De tweede Rose

(3)

1. Geschiedenis van het onderzoek

Aan het onderzoek van de tekst die ik kortheidshalve aanduid als de ‘tweede Rose’

zijn de namen verbonden van grote voorgangers als Matthijs de Vries en Jonckbloet, Verwijs en Verdam. De beide eerstgenoemden hebben, ruim een eeuw geleden, het bestaan van een tweede bewerking van de Franse Roman de la Rose, naast de meer bekende en volledig overgeleverde van Hein van Aken, aangetoond, de beide anderen hebben een belangrijk aandeel gehad in de uitgave der, al te schaars gebleven, fragmenten. Ook anderen hebben zich verdienstelijk gemaakt als uitgevers, maar dezen hebben op Matthijs de Vries na, niet geweten, dat de fragmenten waarmee zij zich bezig hielden tot de tweede Rose behoorden. Het waren de Duitsers Leyser en Von Soltau en de Nederlanders Clarisse, De Hoop Scheffer en Van den Bergh. Alle publicaties van en over onze tekst liggen tussen 1833 en 1896. In de laatste 60 jaar is er dus aan onze kennis niets meer toegevoegd. Dit zou op zichzelf al voldoende reden zijn om de fragmenten aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Maar er is daarnaast nog een bijzondere reden, nl. de ontdekking van enige nieuwe fragmenten, waarvan een bijzonder belangrijk is gebleken, omdat het ons voor het eerst een inzicht geeft in de opzet en compositie van deze tweede bewerking. Deze wijkt sterk af zowel van het Franse voorbeeld als van de ‘eerste’ bewerking, die men van den beginne af wel terecht op naam van Hein van Aken heeft gesteld. Het bedoelde nieuw-ontdekte fragment maakt het ons mogelijk de plaats van de tweede Rose in de Middelnederlandse literatuurgeschiedenis duidelijker vast te stellen en het beeld van de dichter scherper te tekenen.

Het is niet met volkomen zekerheid te bepalen of de eer van de ontdekking der

tweede Rose toekomt aan De Vries of aan Jonckbloet. Het lijkt mij niet onmogelijk,

dat zij onafhankelijk van elkaar tot eenzelfde conclusie zijn gekomen. De eerste die

zijn conclusie heeft gepubliceerd is in ieder geval De Vries geweest, in 1850, maar

Jonckbloet heeft in 1854 verklaard, zonder naar De Vries te verwijzen, dat hij ‘reeds

voor jaren... tot de kennis dier tweede vertaling (was) gekomen’ en hij heeft zijn

ontdekking veel uitvoeriger gedocumenteerd. Aan het begin van de geschiedenis van

het onderzoek moet dus wel de naam van de beide grote pioniers ge-

(4)

steld worden, zonder aan een van hen een bijzondere voorrang te geven.

Omstreeks 1830 vond H.J. Leyser in de universiteitsbibliotheek te Leipzig twee perkamenten dubbelbladen, die als schutbladen dienden in een boekband. Hij gaf in Mone's Anzeiger van 1833, blz. 100, een korte beschrijving van het handschrift en deelde uit de inhoud van 1200 Middelnederlandse verzen er 28 mee. Enkele jaren later, in Mone's Anzeiger van 1835, blz. 201, publiceerde Von Soltau naar het afschrift van Leyser nog twee andere proeven, tezamen 94 regels. Van zijn voornemen om het hele afschrift ‘zugleich mit anderen verwandten Dichtungen’ uit te geven heeft Von Soltau echter om onbekende redenen afgezien en een twintigtal jaren later, toen Verwijs zich, in verband met zijn uitgave van de Rose, voor het handschrift in Leipzig interesseerde, bleek zowel dit als het afschrift van Leyser te zijn zoekgeraakt. Het heeft tot 1896 geduurd, voor de beide dubbelbladen weer te voorschijn kwamen, en die tweede ontdekking is toen spoedig gevolgd door een volledige publicatie van de hand van Verdam. Inmiddels waren de weinige voorlopig gepubliceerde proeven toch voldoende geweest om zowel aan De Vries als aan Jonckbloet de overtuiging te geven, dat het hier een bewerking van de Rose betrof. De Vries schrijft in de inleiding bij zijn uitgave van Der Leken Spieghel, blz. CXXXVIII, over de uittreksels in Mone's Anzeiger: ‘de inhoud is zoodanig allegorisch, dat men terstond aan de Rose denkt. Werkelijk is er tusschen het laatste gedeelte der gedrukte uittreksels en vs.

9631-9646 der Rose [t.w. van de editie van Von Kausler H.], eene kennelijke gelijkheid van inhoud, doch de bewerking is verschillend.’

Er waren, toen De Vries dit neerschreef, al meer fragmenten van de tweede Rose gepubliceerd, maar deze noemt hij niet en hij zal ze dus niet met de uittreksels uit het Leipzigse fragment in verband hebben gebracht. Het belangrijkste andere fragment was, merkwaardig genoeg, een familiestuk van De Vries. Omstreeks 1825 had de vader van Matthijs, Abraham de Vries, Doopsgezind predikant te Haarlem, in de juchtleren band van zijn exemplaar van de Fasciculus Temporum eveneens twee perkamenten dubbelbladen ontdekt. Hij had niet kunnen vaststellen tot welk gedicht de Middelnederlandse verzen, waarmee de bladen beschreven waren, behoorden en had het handschrift daarom aan Bilderdijk laten zien. Deze had er een afschrift van gemaakt, maar de tekst al evenmin kunnen thuisbrengen als De Vries Sr. Na de dood van Bilderdijk, in 1831, was zijn afschrift, samen met andere papieren, in het bezit gekomen van de Tweede Klasse van het Kon. Instituut van Kunsten en

Wetenschappen. Omstreeks 1840

De fragmenten van De tweede Rose

(5)

was het afschrift daar ontdekt door J. Clarisse, die het gedicht zo interessant vond, dat hij besloot het uit te geven. De herkomst van het gedicht was aan Clarisse onbekend, zodat hij voor zijn uitgave alleen maar toestemming kon vragen aan het Kon. Instituut. Zo verscheen in het Taalkundig Magazijn van A. de Jager, derde deel, blz. 161 vgg. [1840] een bijdrage met de titel Twee fragmenten waarschijnlijk van eenen Ridderroman of van eene Pastourelle, met eene inleiding en eenige aanteekenin gen door J. Clarisse. Reeds in hetzelfde deel, blz. 313 vgg., volgde hierop een Opheldering en Bijvoegsel tot de twee medegedeelde Oud-Nederlandsche fragmenten door J. Clarisse. Abraham de Vries, aanvankelijk pijnlijk verrast, doordat hij het handschrift, dat zijn eigendom was, zo zonder zijn toestemming of medeweten gepubliceerd zag, had zich weldra met Clarisse in verbinding gesteld en hem met royaal gebaar gelegenheid gegeven het origineel nader te bestuderen. Clarisse's collatie en verklarende aantekeningen mogen voor die tijd alleszins verdienstelijk heten. Hij is er echter evenmin als Bilderdijk en De Vries Sr. in geslaagd om het gedicht te identificeren. Terecht hield hij het voor een vertaling uit het Frans. In de dichter zag hij een tijdgenoot van Maerlant, Stoke en Velthem.

Waarschijnlijk zullen het deze, door Clarisse gepubliceerde fragmenten geweest zijn, die Jonckbloet op het spoor van de tweede Rose hebben gebracht. In zijn Geschiedenis der Middelnederlandsche Dichtkunst, derde deel, blz. 337, noemt hij immers deze fragmenten in de eerste plaats om zijn mededeling te staven, dat hij

‘reeds voor jaren’ had ingezien, dat er een tweede Middelnederlandse bewerking van de Rose moest hebben bestaan: ‘Eene vergelijking met Kauslers tekst, en later met de fransche uitgave van Méon, deed mij zien dat die stukken behooren tot eene tweede vertaling der Rose’. Verder noemt Jonckbloet dan nog de fragmenten van Von Soltau, die De Vries Jr. ook al tot zijn overwegingen hadden gebracht, alsmede een paar kleine fragmentjes, die in 1844 door De Hoop Scheffer waren ontdekt en gepubliceerd in de Verslagen van de Vereeniging ter bev. v.d. oude Ned. Letterk., 1ste jg., blz. 44 vgg. Deze laatste fragmentjes waren te voorschijn gekomen uit een 16-eeuws bandje, op de universiteitsbibliotheek te Utrecht. Het waren twee strookjes perkament, waarvan het ene viermaal vier, en het andere viermaal 13 à 14 Middelnederlandse verzen bevatte. Dat Jonckbloet ook deze kleine brokstukken, als het ware en passant, heeft weten thuis te brengen, dwingt ons misschien nog wel het grootste respect af voor zijn belezenheid en scherpzinnigheid.

Helaas wordt onze bewondering voor Jonckbloet enigszins getemperd

(6)

door de wijze waarop hij het door hem ontdekte Middelnederlandse gedicht heeft gewaardeerd. Hij heeft eigenlijk al zijn best gedaan om zijn ontdekking meteen in een hoek te trappen, want in zijn Gesch. d. Mnl. Dichtk. gaat hij t.a.p. op de volgende wijze voort: ‘Wij behoeven over deze vertaling, waarvan nog zoo weinig bekend is, niet uitvoerig te zijn. Als wij daarmede den anderen tekst vergelijken, dan zal het ons niet bevreemden dat van dezen twee volledige handschriften zijn tot ons gekomen, terwijl ons van den anderen slechts fragmenten resten; want de tekst dier fragmenten doet ver voor den anderen onder. De vertaling is stroef en gedwongen: de schrijver heeft dikwerf zijne toevlucht moeten nemen tot uitbreidingen om zijn origineel terug te geven of aan de wetten van het rijm te voldoen; de taal is ouderwetsch, en niet alleen wordt zijn werk daardoor moeielijk te lezen, het is nog uitgebreider dan het origineel, dat evenwel niet door beknoptheid uitmunt’. Verwijs heeft zich in zijn uitgave van Die Rose van Hein van Aken met de fragmenten der tweede vertaling ('s Gravenhage, 1868) geheel bij Jonckbloets afwijzend oordeel aangesloten. Hij spreekt ook van een ‘verwaterde bewerking’. Wat de tijd van ontstaan betreft, is hij van mening dat de tweede Rose ‘ongeveer ter zelfder tijd als van Akens werk begonnen (werd), doch... later wegens het mindere gehalte, den stroeveren vorm, en de nog grootere uitgebreidheid dan het origineel door diens Rose (zal) zijn verdrongen en op den achtergrond geschoven’. Verwijs heeft alle door Jonckbloet geïdentificeerde fragmenten gezamenlijk afgedrukt (de fragmenten van Clarisse opnieuw naar het handschrift, de andere naar de publicaties van Leyser, Von Soltau en De Hoop Scheffer), maar al evenmin als zijn voorganger bijgedragen tot een juiste waardering van de tweede bewerking. In zijn Geschiedenis der Ned. Letterkunde 2, 221 heeft Jonckbloet zijn oordeel van 1854 herhaald en er nog een schepje bovenop gedaan door te zeggen: ‘Het verlies van het geheel is niet zeer te betreuren’.

In 1887 werd, voor het eerst sinds 1844, een nieuw fragment ontdekt. Matthijs de Vries kreeg door bemiddeling van F. Kluge een perkamenten blad toegestuurd, dat zich in de universiteitsbibliotheek te Jena bevond - het had daar eenmaal als kaftblad van een boek gediend -, en herkende de daarop geschreven 160 middelnederlandse versregels als een deel van de tweede bewerking van de Rose. Toen hij het fragment uit Jena legde naast de bladen die hij van zijn vader had geërfd - hij heeft ze kort daarop aan de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden geschonken -, bleek hem bovendien, dat zij tot dezelfde codex moesten hebben behoord.

De fragmenten van De tweede Rose

(7)

Hij publiceerde de nieuwe tekst in het Leidse Ts. 7, 282 vgg. onder de titel Een fragment van de tweede vertaling der Rose, maar liet zich daarbij niet in met de vraag der waardering. Het gezaghebbende oordeel van Jonckbloet bleef dus nog steeds onweersproken.

De eerste die de tweede Rose met groter onbevangenheid heeft gelezen, is Verdam geweest. Verwijs had, zoals ik reeds aanduidde, voor zijn uitgave van 1868 vergeefse moeite gedaan om het door Leyser ontdekte handschrift in zijn geheel uit te geven.

Het was toen op de Leipziger universiteitsbibliotheek, ondanks naspeuringen van Zarncke, onvindbaar gebleken. In 1896 is het echter bij het overbrengen van de Leipziger bibliotheek naar een ander gebouw, gelukkig weer voor de dag gekomen en door de toenmalige bibliothecaris Von Gebhardt ter beschikking gesteld van Verdam, die er onder de titel Die Rose. Een wedergevonden fragment der tweede bewerking terstond een uitgave van bezorgde (Leiden, 1896). Verdam distantieert zich in zijn inleiding uitdrukkelijk van het oordeel van Jonckbloet en Verwijs en schrijft: ‘Het komt mij ... voor, dat de verzen van de tweede bewerking in gehalte weinig van die van Hein van Aken - verschillen: zij zijn evenmin als de zijne door zinledige noodrijmen, en evenzeer als de zijne door basterdwoorden ontsierd, en m.i.

even vloeiend en gemakkelijk te lezen, doch ik erken, dat het oordeel hierover tot op zekere hoogte subjectief is. Wat de door Verwijs afgekeurde uitbreidingen betreft, die door hem wel wat haastig en partijdig worden toegeschreven aan den last dien de dichter had met zijne rijmen, ik voor mij zou ze veel liever willen beschouwen als een uitvloeisel van zijne wijze van bewerking van het oorspronkelijke, en dat des te eer, omdat ook verscheidene niet onaanzienlijke bekortingen daar tegenover staan.

En wat V. bedoelt met “de taal is ouderwetsch en daardoor moeilijk te lezen”, begrijp ik niet goed. Ik voor mij kan het geen enkelen dichter euvel duiden, als hij aan zijne taal een zeker archaïstisch tintje geeft en zou dit allerminst een gebrek noemen in een Mnl. dichter, die al zeer sterk deze eigenaardigheid zou moeten vertoonen om daardoor moeilijk te lezen te worden. Doch V. heeft voor zijne beweringen geene bewijzen bijgebracht; wij behoeven die dus ook niet te weerleggen’.

De waardering die Verdam voor de tweede Rose had, is weliswaar niet geheel

zonder uitwerking gebleven, maar men kan toch niet zeggen, dat het gedicht de eraan

toekomende plaats in de literatuurgeschiedenis heeft gekregen. Te Winkel spreekt

er in zijn Ontwikkelingsgang van 1907 niet anders over dan in zijn Geschiedenis van

1887, d.w.z. terloops in een

(8)

noot. Kalff in zijn Geschiedenis [1906] zwijgt er zelfs geheel over. Pas bij Van Mierlo wordt de echo van Verdams woorden enigszins waarneembaar, maar ook bij hem blijft de waardering zo zuinig mogelijk geformuleerd: ‘Ook deze (tweede vertaling) laat een goeden dichter veronderstellen, wiens kunstvaardigheid echter door die van Hein van Aken in de schaduw wordt gesteld’ (Gesch. v.d. Lett. d. Ned. 2, 25 [1940]).

Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat in de afgelopen honderd jaar maar zeer weinigen, ook onder de literatuurhistorici van professie, de moeite hebben genomen om de overgeleverde fragmenten van de tweede bewerking te lezen met de aandacht, die het gedicht verdient. Behalve de fragmentarische overlevering en de nawerking van het 19de-eeuwse vooroordeel is het wellicht vooral ook het ontbreken van de naam van de dichter wat de erkenning van de tweede Rose in de weg heeft gestaan. Het is niet zo zeer de kunstvaardigheid als wel de naam van Hein van Aken, die ons gedicht in de schaduw heeft gesteld.

In 1955 ontving ik een brief van Prof. Dr. Gerhard Eis, destijds te Freising, waarin hij mijn aandacht vroeg voor een middelnederlands fragment, dat afkomstig was uit de bibliotheek van de abdij Beuron in Hohenzollern. Aan de brief was een verkleinde fotocopie toegevoegd alsmede een door Eis vervaardigd afschrift

1)

. Toen ik dit mij geheel onbekende gedicht begon te lezen, kwam de val der verzen en de dictie van de dichter mij terstond bekend voor en te rade gaande met mijn geheugen, of liever met mijn gevoel, greep ik intuïtief naar Verwijs' uitgave van Die Rose. Dat bleek niet te zijn wat ik zocht, maar ik was toch wel dicht in de buurt: Verdams uitgave van het teruggevonden fragment der tweede bewerking gaf mij hetzelfde soort verzen te lezen als het Beuronse fragment bevatte. Er was geen twijfel aan: ik had een nieuw fragment van de tweede Rose gevonden! Bij nader onderzoek van de inhoud der verzen bleek mij dat dit nieuwe fragment tot het begin van het gedicht moest behoren, maar

1) Ik moge hier met dankbaarheid behalve Prof. Eis, die mij de, in eerste instantie door hem bewerkte, tekst ter uitgave heeft overgelaten, ook Prof. Dr. W. Niekerken, te Hamburg, noemen, die als tussenpersoon heeft gefungeerd en mij enkele waardevolle suggesties heeft gedaan. Mijn zeer bijzondere dankbaarheid gaat voorts uit naar Pater D. Dr. Alban Dold, van het Palimpsest-Instituut der Erzabtei Beuron, die met onbeperkte royaliteit mij het originele manuscript ter beschikking heeft gesteld en mij bovendien gebruik heeft laten maken van een reeds in 1899 door Pater Ansgar Pöllmann zorgvuldig vervaardigd afschrift.

Het fragment staat in Beuron gecatalogiseerd als Fragmentum Beuronense Nr 36 (= Fragm.

germ. Nr 1).

De fragmenten van De tweede Rose

(9)

ook dat dit begin in de tweede bewerking geheel anders was dan in de Franse roman en de bewerking van Hein van Aken. Voor de literatuurgeschiedenis werd de tweede Rose daardoor alleen al een stuk interessanter. Maar bleek uit mijn intuïtieve herkenning van het vers ook niet, dat de dichter van de tweede bewerking inderdaad een eigen stem moest hebben gehad? Ik ging de tweede Rose als kunstwerk lezen en kwam tot de conclusie, dat hier een dichter achter stond die eerder Hein van Aken in de schaduw stelde dan andersom!

Mijn greep naar Verdams uitgave bleek ook nog in een ander opzicht een schot

‘in de roos’ te zijn geweest. De beschrijving van het Beuronse handschrift, zoals Eis die gaf, kwam geheel overeen met die van het Leipziger fragment in Mone's Anzeiger (geciteerd door Verwijs op blz. XXXI van zijn inleiding). Zoals het Jenase en het Leidse fragment tot een en dezelfde codex behoorden, zo bleek dit ook het geval te zijn met de fragmenten uit Leipzig en Beuron. Er begon dus enige orde te komen in de overlevering van de tweede Rose. Achter de puinbrokken der fragmenten gingen de contouren schemeren van de bouwwerken, waartoe zij behoord hadden, twee codices, elk met een eigen karakter. Nog scherper tekenden die contouren zich af, toen ik mij voornam alle fragmenten opnieuw naar hun handschriften uit te geven.

1)

Het scheen mij toe, dat het gedicht bij de literatuurhistorici gemakkelijker de waardering zou krijgen die het verdiende, wanneer zij de brokstukken niet langer uit allerlei verspreide publicaties bijeen behoefden te lezen. Het bleek mij bovendien al spoedig, dat een nieuwe uitgave ook uit filologisch oogpunt geen overbodige weelde zou zijn. Met name voor Verwijs en Verdam is de publicatie der fragmenten niet meer dan een terloops routinewerk geweest, waarbij zij wel eens enkele steken hebben laten vallen. Dit kan hun niet kwalijk worden genomen, want er viel in hun tijd nog zoveel te doen, maar het legt het nageslacht wel de plicht op hun werk nauwkeurig te controleren.

Bij de bestudering der handschriften was mijn eerste, bescheiden, ontdekking, dat de door De Hoop Scheffer gevonden Utrechtse fragmentjes deel moesten hebben uitgemaakt van dezelfde codex, waartoe ook het Leidse fragment van De Vries en het door hem uitgegeven Jenase fragment hebben

1) Ik betuig hier gaarne mijn dank aan de ambtenaren van de universiteitsbibliotheken te Leipzig, Jena, Leiden, Utrecht en Groningen voor hun grote hulpvaardigheid bij de bestudering der fragmenten, en zeer in het bijzonder aan de Nederlandse Organisatie voor Zuiver

Wetenschappelijk Onderzoek (Z.W.O.), die mij in de gelegenheid heeft gesteld een studiereis

te ondernemen naar Leipzig en Jena.

(10)

behoord. Perkament, schrift en indeling der bladzijden stemden volkomen overeen.

Verwijs heeft, naar uit zijn uitgave blijkt, de Utrechtse fragmentjes niet onder ogen gehad (verg. Ts. 74, 61) en ook later heeft niemand ooit de moeite genomen ze naast de Leidse bladen te leggen.

Een belangrijker ontdekking deed ik, toen ik volledigheidshalve ook hs. Lett. 215 in mijn onderzoek betrok. Dit handschrift, bestaande uit een perkamenten blad, is door de Rotterdamse medicus J.R. Groshans bij schrijven van 14 okt. 1844 aan de Maatschappij der Ned. Letterkunde geschonken. Uit zijn brief blijkt niet hoe de schrijver, kennelijk een verzamelaar van oude boeken, aan het handschrift was gekomen. In 1856 is het door L.Ph.C. van den Bergh in de Werken der Maatschappij (N.R. 7, 149), uitgegeven en de tekst is dus sinds een eeuw in de wereld der filologen bekend. Verdam heeft er een en ander maal uit geciteerd in zijn Mnl. W en dat soms gedaan onder de titel Rose of Rose-fragm. (zie Bouwst. no. 1119). Hij deed dit in overeenstemming met de beschrijving van het handschrift in de catalogus van de bibliotheek der Maatschappij uit het jaar 1887. H.C. Rogge zegt daar op blz. 11 namelijk, dat het ‘misschien aan eene tweede bewerking van Die Rose of aan eene vertaling van de Ars Amandi ontleend’ is. Verdam moet evenwel later op zijn mening zijn teruggekomen, want in zijn uitgave van 1896 heeft hij met geen woord gerept over Lett. 215. Ook Lieftinck heeft in zijn beschrijving van de Middelnederlandse handschriften der Leidse bibliotheek (Codices Manuscripti V, 24 [1948]) geen verband meer gezien met de Rose, maar ons blad een ‘fragment van een onbekende Ars amandi in het Middelnederlandsch’ genoemd. In dit opzicht sloot hij zich aan bij de eerste uitgever, Van den Bergh, die het ook ‘welligt eene vrije vertaling of navolging der Ars amandi van Ovidius’ had genoemd. Toen ik Lett. 215 evenwel voor mij zag, trof mij terstond een verbluffende gelijkenis met het Jenase fragment van de tweede Rose. Rogge heeft dit fragment op het ogenblik dat hij Lett. 215 voor de catalogus beschreef zeer waarschijnlijk niet gekend en mogelijk had hij toen ook het fragment van De Vries (dat deze in dec. 1887 aan de bibliotheek der Maatschappij heeft geschonken), nog niet met eigen ogen gezien. Anderzijds zal De Vries Lett.

215 niet gekend hebben, toen hij het Jenase fragment met zijn eigen erfstuk vergeleek en voor de uitgave gereed maakte. Zo is de frappante gelijkenis tot dusver aan iedereen ontgaan. Niet alleen het schrift en de indeling der bladzijden zijn bij Lett. 215 en het Jenase fragment volkomen gelijk, maar zij zijn ook op precies dezelfde manier verknipt en vervouwen tot kaftbladen voor boekjes van precies hetzelfde

De fragmenten van De tweede Rose

(11)

formaat. Men zou die boekjes zelfs voor twee exemplaren van eenzelfde oplage kunnen houden, ware het niet dat het middengedeelte van Lett. 215 op een iets grotere rugdikte schijnt te wijzen. In de wijze van verwerking der bladen meent men in ieder geval de hand van dezelfde binder te herkennen. Analyse van de tekst kan het onderzoek van het handschrift slechts bevestigen. Idioom en versificatie zijn ongetwijfeld die van de dichter van de tweede Rose. Waarom is Verdam dan niet bij zijn aanvankelijke mening gebleven en is Lieftinck teruggekeerd tot Van den Bergh?

De reden kan geen andere geweest zijn, dan dat er in het Franse gedicht geen passage viel aan te wijzen, waarvan de tekst van Lett. 215 de vertaling kon zijn. Voor ons die, dank zij de ontdekking van het Beuronse fragment, weten, hoe uiterst vrij de Nederlandse dichter soms zijn Franse voorbeeld heeft bewerkt, kan het ontbreken van een duidelijk aequivalent in de Franse tekst geen argument meer zijn om Lett.

215 buiten de tweede Rose te sluiten. In de annotatie zal ik de stilistische

overeenstemming, die er tussen dit fragment en de andere bestaat, nader aantonen.

In de korte beschouwing, die Van den Bergh aan de door hem uitgegeven tekst heeft gewijd, treft ons zijn grote waardering voor de poetische kwaliteiten van het gedicht. Hij schrijft: ‘Wie de dichter van ons fragment geweest zij, kunnen wij niet opgeven, maar hij doet zich als een man van bekwaamheid kennen, taal en stijl munten uit en het zou eene aanwinst voor de letterkunde zijn, zoo men een volledig H.S. van dit gedicht ontdekte’. Het is pikant, na een eeuw, dit hooggestemde oordeel van 1856 te stellen tegenover het vernietigende vonnis van Jonckbloet uit het jaar 1854. Twee pioniers van de Middelnederlandse filologie hebben elkaar diametraal tegengesproken zonder het zelf te weten! De waarheid ligt in dit geval zeer bepaald niet in het midden, want de latere onderzoeker moet zich wel zonder aarzelen aansluiten bij Van den Bergh. Onwillekeurig voelen wij ook iets als bewondering voor De Hoop Scheffer, die al in 1844, op grond van de door hem ontdekte nietige fragmentjes, een gedicht vermoedde ‘wel waardig, dat er meer van bekend wierde’.

Blijkt hier weer niet uit dat voor wie oren heeft om te horen de stem van de dichter

ook blijft doorklinken tot in de geringste flarden die van zijn gedicht tot ons komen

overwaaien?

(12)

2. Mozaïek der fragmenten

Bij een kunstwerk waarvan maar enkele toevallige brokstukken zijn overgeleverd heeft men veel fantasie en rekenkunst nodig om zich een voorstelling te vormen van het oorspronkelijke bouwsel. Het is niet genoeg de fragmenten eenvoudig naast elkaar te leggen, maar men moet ook de tussenruimtes berekenen om zoveel mogelijk aan alle resten hun juiste plaats te geven in de totale structuur. Tot op zekere hoogte kan men bij de reconstructie van de tweede Rose gebruik maken van het Franse model, waarnaar de dichter heeft gewerkt. Alleen maar tot op zekere hoogte, want de FranseRose vertoont in zijn 300 handschriften zoveel types en ondertypes, dat een vergelijking van voorbeeld en navolging helemaal geen eenvoudige zaak is. Hoeveel bewerkingen had het Franse gedicht al niet ondergaan, voor het in handen kwam van onze Vlaamse clerc! Met hoeveel vrijmoedigheid heeft de Vlaamse dichter op zijn beurt het Franse gedicht niet herschikt, hier bekort en daar weer uitgebreid! Niettemin, de vergelijking kan beproefd worden en levert ook zeker wel enig resultaat op.

Allereerst wil ik een beknopte beschrijving geven van onze fragmenten als handschrift en vervolgens onderzoeken bij welk teksttype van de Franse Rose de Vlaamse tekst het nauwst aansluit.

Zoals ik hiervoor al aanduidde, is het mogelijk gebleken alle fragmenten, die tot dusver te voorschijn zijn gekomen, te herleiden tot twee codices. De codex waartoe de fragmenten uit Beuron en Leipzig behoren, is stellig de oudste van de twee (volgens een mededeling van Dr. G.I. Lieftinck wijst het schrift op de tijd omstreeks 1300) en daarom kan men deze het best aanduiden als A. De tweede codex, waarvan de overige fragmenten deel hebben uitgemaakt, is een halve eeuw jonger (volgens Lieftinck geschreven omstreeks 1350) en krijgt daarom de aanduiding B. Beide codices hebben bestaan uit perkamenten bladen van tennaastebij dezelfde grootte.

De bladen van A zijn 200 à 210 mm breed en 275 à 285 mm hoog, die van B zijn 195 à 205 mm breed en 265 à 280 mm hoog. De bladzijden zijn echter geheel verschillend ingedeeld. Bij A is de bladspiegel (vrijwel 160 bij 220 mm) verdeeld in 3 kolommen van ieder 50 rr., waarbij de buitenkolom van iedere bladzij meestal iets breder is dan de beide andere; bij B is, te oordelen naar de sporen van afschrijving, eveneens een bladspiegel geprepareerd van ongeveer 160 bij 220 mm, maar die is dan verdeeld over 2 kolommen van ieder 40 rr., terwijl de tekst van de rechterkolom meestal wel een 20 mm binnen de bladspiegelgrens blijft. In beide

De fragmenten van De tweede Rose

(13)

codices begint iedere regel met een, ongerubriceerde, hoofdletter, die dikwijls maar weinig is uitgewerkt en soms nauwelijks is te onderscheiden van een kleine letter.

De hoofdletters (of wat daarvoor door moet gaan) zijn door een afstand van 2 à 3 mm gescheiden van de rest van de regel en vormen dus kolommetjes voor de kolommen. In beide codices hebben de schrijvers de neiging gehad om in de eerste regels der kolommen de beginletters, en soms ook de andere letters met lange schachten, hoger uit te werken en enigszins te versieren. In het fragment uit Beuron, dat tot het begin van A heeft behoord, is overigens van deze neiging nog maar weinig te bespeuren. In A zijn hier en daar duidelijke sporen van liniëring te vinden. De afstand tussen de horizontale regellijnen is dan 4 à 5 mm, terwijl de verticale kolomlijnen een afstand houden van 52 à 55 mm. In A zowel als in B wordt telkens door het inspringen van enkele regels de plaats aangegeven, waar een initiaal moet komen. In B zijn het steeds 2 schtereenvolgende regels, die inspringen, in A meestal ook 2, maar soms 4 of 5. De gekleurde initialen zijn echter niet ingevuld, alleen zijn in het begin van B door een latere hand, met bleekzwarte inkt en weinig fraai, ter plaatse schetsmatige hoofdletters getekend, waarbij de representanten, die bijna nooit ontbreken, zijn blijven staan. Het schrift van A wordt door Lieftinck gekarakteriseerd als een ‘fijne, goed gevormde littera notularis uit het begin der 14de eeuw’, dat van B als een ‘littera textualis formata van c. 1350’. In A zijn de afkortingen vrij talrijk, waarbij opvallen Q (con), superscripte o (ro), 9 (us) en 3 (et). Daarnaast vindt men zeer frequent de ‘r-krul’ (er, ar, or, enz.), het ‘n-streepje’ (voor weggelaten n, m of -de in ende) en een enkele maal de gestreepte p (per). In B zijn de afkortingen veel minder talrijk en beperken zich vrijwel tot de drie laatstgenoemde soorten. Zowel in A als in B vindt men dikwijls ioncf. voor ioncfrouwe.

Beide codices zijn later door boekbinders tot kaft- of schutbladen verwerkt.

Wanneer dit bij A precies gebeurd is, valt niet meer vast te stellen, omdat bij geen

van beide bewaarde fragmenten is aangetekend uit welke boekbanden zij te voorschijn

zijn gehaald. Het Leipzigse fragment (Leipzig U.B., Cod. ms. 1616), dat ik voortaan

Al zal noemen, moet al omstreeks 1830 zijn losgeweekt, het Beuronse fragment

(Fragmentum Beuronense Nr 36 (= Fragm. germ. Nr 1)), dat ik voortaan Ab noem,

pas tegen het einde der 19de eeuw. In Beuron is men zo verstandig geweest na het

losweken van de bladen foto's te nemen van het binnenbord en daardoor is het beeld

van de achtergebleven lettersporen bewaard gebleven. Foto's waarop het spiegelschrift

van de sporen weer is omgekeerd, zijn bij

(14)

het hs. gevoegd. Ab is daardoor in zijn geheel leesbaar, maar bij Al zijn bij het losmaken uit de band helaas enkele plaatsen voorgoed onleesbaar geworden. Ab is één dubbelblad, met 4 blz. en dus 4 maal 150 oftewel 600 rr. Tussen Ab 1 v o en Ab 2 r o vertoont de tekst een hiaat, zodat Ab in feite 2 fragmenten bevat, die ik verder aanduid als Ab 1 (de eerste 300 rr.) en Ab 2 (de laatste 300 rr)

1)

. Al bestaat uit 2 dubbelbladen met een aaneengesloten tekst van 1200 rr. Deze dubbelbladen moeten dus wel de beide middelste van een katern zijn geweest.

Van B zijn uit verschillende boekbanden 5 fragmenten te voorschijn gekomen.

Alleen bij de Utrechtse fragmenten is, dank zij een aantekening van De Hoop Scheffer, de originele band nog terug te vinden (Utrecht U.B., Antiq. et numism. Oct. n o . 16).

Intussen was zijn aantekening toch niet geheel volledig, want in dit bandje bevindt zich niet alleen, zoals de ontdekker der fragmentjes opgaf, een exemplaar van Gulielmi Postelli Barentonii De Magistratibus Atheniensium Liber (J. Oporinus, Basel 1543), maar zijn ook 3 Antwerpse drukken van Joannes Withagius meegebonden, 2 van 1556 en één van 1559 (een Latijnse tragedie Infanticidium, van Hieronymus Ziegler, een Parabola Christi de decem virginibus in Drama comicotragicum redacta, blijkbaar van dezelfde auteur, en een, eveneens Latijnse, tragedie Dido, van Petrus Ligneus, Gravelinganus). Op grond van deze gegevens mogen wij de tijd waarin codex B in handen van de boekbinders is gevallen wel omstreeks 1560 stellen, en als de plaats waar dit ‘codicicidium’ heeft plaats gevonden, wellicht de boekenstad Antwerpen beschouwen. Ik neem aan dat een boekbinder wel een hele codex tegelijk voor ‘oud perkament’ zal hebben aangekocht en dat men dus uit de verwerking van enkele bladen conclusies mag trekken voor het geheel. De 5 bewaarde fragmenten van B zijn achtereenvolgens: een blad uit Jena met 160 rr. tekst (Jena U.B., fol. 155a), een blad uit Leiden, eveneens met 160 rr. tekst (Leiden U.B., Lett. 215), twee strookjes uit Utrecht met, geheel of gedeeltelijk, 70 rr. tekst (Utrecht U.B., var 452 (1334)), twee opeenvolgende dubbelbladen uit Leiden met tezamen 640 rr. tekst (Leiden U.B., Lett. 1089). De beide dubbelbladen uit Leiden hebben weliswaar naast elkaar in een katern gezeten, maar niet als de middelste daarvan, zodat er tussen de eerste en de laatste 320 rr. een hiaat ligt, dat van dit ene fragment er twee maakt. De Utrechtse strookjes zijn uit verschillende bladen geknipt. Het ene vormt waarschijnlijk het onderste vijfde part van een blad (hoogte ± 50 mm), het andere een tweede of derde

1) Een afbeelding van Ab 2 r o vindt men op de voorzijde van de band.

De fragmenten van De tweede Rose

(15)

kwartdeel (hoogte ± 75 mm). Daar aan beide zijden van de strookjes tekst in 2 kolommen staat, bevat ieder strookje strikt genomen 4 minieme fragmentjes. De onderlinge afstand van deze 4 fragmentjes staat echter telkens (doordat het regelaantal van de kolommen bekend is) nauwkeurig vast en daarom kan men de tekst van een strookje wel behandelen als één fragment. Het blad uit Jena noem ik Bj, het enkele Leidse blad (Lett. 215) wordt aangeduid als Bl 1

1)

, de Utrechtse strookjes heten Bu 1 en Bu 2, de twee fragmenten van de Leidse dubbelbladen Bl 2 (Lett. 1089, eerste helft) en Bl 3 (Lett. 1089, tweede helft).

De bladen van B zijn op tenminste drie verschillende manieren door de

(Antwerpse?) binder verwerkt. De dubbelbladen die samen Bl 2 en 3 bevatten, hebben, op soortgelijke wijze als Al, samengevouwen vastgeplakt gezeten tegen voor- en achterbord van een groot boek (nl. het exemplaar van de Fasciculus Temporum dat in het bezit van A. de Vries was). Bl 1 en Bj hebben daarentegen gediend als kaftbladen bij kleine boekjes, waarvan de titels nog onbekend zijn, maar de afmetingen uit de vouwen kunnen worden afgelezen: beide boekjes moeten bladzijden van 10 bij 16 cm hebben gehad, terwijl de rugdikte bij dat van Bl 1 ongeveer 3, 5 en bij dat van Bj ongeveer 3 cm bedroeg. Beide bandjes hebben op de rug 4 richels (op 3, 6, 9 en 12 cm) en konden worden dichtgeknoopt met 2 smalle perkamenten strookjes, waarvan de hechtgaatjes 7, 5 à 8 cm van elkaar zaten. Bij beide bladen zijn, om de randen te kunnen omvouwen, de 4 hoeken schuin afgeknipt, waarbij enkele letters verloren zijn gegaan. Veel erger is het echter, dat Bj zo onoordeelkundig is losgemaakt (of misschien op het ogenblik van de losmaking al in zo'n slechte staat verkeerde), dat er een stuk van het ruggedeelte is afgebrokkeld. De beide strookjes Bu zijn verwerkt in een zeer eenvoudig perkamenten verzamelbandje of -kaftje, waar zij, als schutblaadjes, ter versteviging van het verband met het eerste en het laatste katern, aan de binnenzijde tegenaan zijn geplakt. De ingebonden boekjes hadden (of kregen) ook bladzijden van 10 bij 16 cm. Daardoor konden de strookjes niet de oorspronkelijke breedte van de bladen van B behouden, maar moesten worden ingekort tot ± 16 cm.

(De breedte varieert in feite van 154 tot 160 mm). Bij dit inkorten zijn een aantal halve verzen verloren gegaan (nl. de eerste helft der regels van de linkerkolommen aan de rectozijde). Bu 1 zat met zijn verso- en Bu 2 met zijn rectozijde tegen het perkament van het kaftje aangeplakt. Daardoor vindt men

1) Een afbeelding van Bl 1 r o vindt men op de achterzijde van de band.

(16)

van een groot deel van de tekst aan deze zijden een vrij scherpe ‘afdruk’ in spiegelschrift op de binnenkant van het kaftje. Ik heb voor de lezing van enkele woorden hier dankbaar gebruik van gemaakt.

Vergelijking met de tekst van de Franse Rose moet ons nu helpen de juiste volgorde en onderlinge afstand der fragmenten vast te stellen. Om te beginnen kunnen we eenvoudig de standaardtekst van Langlois (Le Romain de la Rose, Paris 1914-24) naast de onze leggen. Dan blijkt ons dat r. 1-218 van Ab 1 in de Franse tekst ontbreekt, maar r. 219-300 correspondeert met r. 21-142 van het Frans. Ab 1 is dus stellig het eerste fragment van de tweede Rose. De inleiding van Guillaume de Lorris is vervangen door een veel langere uit andere bron of van eigen vinding. Ab 2 correspondeert met r. 1439-1734 bij Langlois. Bl 1 is weer niet in de Franse tekst terug te vinden, maar heeft toch duidelijke aanrakingspunten met de passage omstreeks r. 2400. Bj kan vergeleken worden met r. 2501-2628. Bu 1 correspondeert met brokstukken uit de Franse passage r. 4843-4950, Bu 2 met gedeelten van r. 7528-7608.

Al geeft ons een goed beeld van de werkwijze van onze dichter: r. 1-162

correspondeert met r. 16592-16703, maar r. 163-1200 volgt het verhaal van de Franse tekst in r. 9421-10741. Hij verplaatst dus stukken naar eigen goeddunken en geeft daarbij blijk van gevoel voor compositie. De inhoud van Bl 2 vindt men terug in r.

13872-14226, die van Bl 3 in r. 14697-14970. De volgorde van de fragmenten moet dus wel zijn: Ab 1, Ab 2, Bl 1, Bj, Bu 1, Bu 2, Al, Bl 2, Bl 3.

De standaardtekst van Langlois is een zo zorgvuldig mogelijke benadering, op grond van een nauwkeurige vergelijking der ± 300 hss., van de oorspronkelijke bewoording der dichters Guillaume de Lorris en Jean de Meun. Het hieraan

toegevoegde variantenapparaat doet ons al spoedig zien, dat onze tweede Rose dikwijls in afwijking van de standaardtekst, het hs. Be volgt (Turijn U.B., L. III. 22). Enige voorbeelden mogen dit aantonen. Bj 79 daer machti vordeel groet af comen komt overeen met Langlois 2564 granz biens te puet par aus venir, maar nog meer met de variant Be Bâ Ce die heeft granz preus te puet par ceux venir. Al 81 heeft de :uitdrukking bi cranker hoede in strijd met Langlois 16651 en meilleur garde, maar in overeenstemming met Be Ba Ce par male garde. In Al 88 wordt gesproken van uwe ghemeene dinge, wat een vertaling zou kunnen zijn van Langlois 16656 des besoignes comunes, maar letterlijker overeenstemt met Be Ce de vos choses comunes.

Al 94-5 luidt ende ghise helset ende cust of els iet doet dies v lust, waarnaast Langlois 16669-70 heeft e qu'eus

De fragmenten van De tweede Rose

(17)

les acolent e baisent entre les jeus qui tant leur plaisent, maar Be Ba Ce als tweede regel et font les jeus q.t.l.p. Al 165 spreekt van die jalouse dorper quaet, Langlois 9421 van fos vilains jalous, Be alleen van ors vilains jalous. Al 176 luidt ende niet ne hout als sine genote, wat correspondeert met Langlois 9432 e ne la tient come pareille, maar nauwkeuriger met Be Bâ et ne la tient comn sa pareille. Naast Al 227-8 ende cort hare har wandelinge ende heescht hare redene ende rekeninge staat Langlois 9471-2 e la tient courte e li comande que de ses faiz conte li rende, maar Be Bâ He heeft in plaats van comande nog sprekender demande. Het meest treffende geval vindt men echter in Al 311, waar wordt gesproken van mijn vrouwe tauerne, terwijl Langlois 9549 een dameisele Laverne heeft, die de godin der dieven is. Verdam heeft op grond hiervan in zijn aantekeningen aan de dichter van de tweede Rose een

‘verkeerde vertaling’ verweten, ‘waarvan ook de volgende regels de sporen dragen’.

Uit het variantenapparaat blijkt echter dat Be op deze plaats een dameisele la taverne

heeft en Ce een dameisele taverne. ‘Mevrouw Kroeg’ stond dus al in het Franse

voorbeeld! Ook in ‘de volgende regels’ heeft onze dichter zich trouw aan zijn Franse

tekst gehouden. Al 314-5 zegt bedi soe es selue vrouwe ende abdesse der dieue,

waarvoor Langlois 9551 heeft c'est des larrecins la deesse, maar Be Bâ He Eb in

plaats van deesse te lezen geeft l'abaesse. Al 967 vgg. heeft doe mi de minne dus

sach verdroeft ende tallen tiden adde geproeft in mijn vernoy goet ende getrouwe

naast Langlois 10307 vgg. quant Amours m'ot bien esprouvé e vit qu'il m'ot leial

trouvé, maar Be heeft als enig hs. et leial en tous tans trouvé. Een zeer karakteristiek

geval vindt men in Al 1163, waar sprake is van die vorste porte, terwijl Langlois

10722 spreekt van la porte darrieres. Ook hier helpt het variantenapparaat ons uit

de moeilijkheden, want Be Bé He heeft op deze plaats la porte premiere. In Bl 2, 72

lezen wij hier vormaels bi elenen tiden was menich orloge, terwijl de overeenkomstige

plaats Langlois 13923 heeft jadis avant Helene furent batailles. In B C He vindt men

daarentegen de lezing jadis au temps Helene of temps d'Elene. Even verder in Bl 2,

81 vgg. staat daer groet vernoy af is geresen die menege die hare herte binden met

wijfs minne, waarin die menege stellig als een datief opgevat moet worden. Langlois

heeft op de overeenkomstige plaats, 13931 vgg., par cui guerres vendront e vindrent

entre ceus qui tendront en tindrent leur cueurs mis en amour de fame, maar Be heeft

als enig hs. par coi grief vindrent et vendront a ceus qui tindrent et tendront, dus

zowel met het aequivalent van vernoy als de datiefconstructie. Bl 3, 113 heeft in

goeder vrienscap ende

(18)

in minne naast Langlois 14800 par bien e par eneur en Be Bâ Ce par bien et par amour. Tenslotte komt Bl 3, 179 qualic verst·ondi mine tale nauwkeuriger overeen met malement entendu avés, dat alleen in Be voorkomt, dan met de lezing van de standaardtekst Langlois 14848 malement entendre savez. Omdat de dichter van de tweede Rose de tekst naar eigen smaak en goeddunken heeft bewerkt, en soms ook aanzienlijk bekort, zegt het niet zoveel, wanneer er soms in Be dezelfde verzen ontbreken als in onze Vlaamse bewerking. Toch zou ik wel enige waarde willen hechten aan de overeenstemming tussen tweede Rose en Be ten aanzien van de ontbrekende verzen Langlois 10309-10 en 10679-80, evenals aan de overeenkomstige behandeling van Langlois 10689 vgg., omdat het hier passages betreft, waarin de Vlaamse dichter zijn Franse voorbeeld wel vrij nauwkeurig schijnt te volgen.

Bij alle afwijkingen van de standaardtekst in de tweede Rose, die men in het Franse variantenapparaat terug kan vinden, is Be van de partij. Soms vindt men de afwijking terug in de hele Franse handschriftengroep B, soms ook nog in een of meer hss. van de groep C, soms doet He nog mee en een enkele maal Eb. Het samengaan van deze hss. is heel gewoon, zoals men bij Langlois, Les Manuscrits dui Roman de la Rose 411, nader aangetoond kan vinden. De Vlaamse dichter moet, dat is de enige conclusie die men uit deze opsomming kan trekken, een handschrift van de verwante groep B C He Eb voor zich hebben gehad, en wel meer speciaal een van het type Be. Het kan niet het hs. Be zelf zijn geweest, want er zijn ook verschillende plaatsen waarin de tweede Rose samen met de standaardtekst van Langlois staat tegenover speciale afwijkingen van Be. Ik noem de volgende voorbeelden. Al 19 heeft ane stert an buuc no oec an hoeft in overeenstemming met Langlois 16608 par cors e pars queue e par teste, waartegenover Be alleen staat met de variant par cors et pars vis et par teste. In Al 27 staat want hare venijn dats so inech, wat stellig eerder een weergave is van Langlois 16613 car de celui venin l'ardure dan van de eenzame Be-variant car de son venin de froidure. In Bl 2, 107 lezen wij ende soect tgat te vliegene vte in aansluiting bij Langlois 13958 par quei voler au bois s'en puisse, terwijl Be heeft par ont au bois fuïr s'en puisse. In een opsomming in Bl 2, 187 is sprake van ridders porters no canoneke, wat letterlijk hetzelfde is als Langlois 14124 chevaliers, bourgeis ne chanoines, maar Ba varieert met chevaliers prieurs ne chanoines en Be met chevaliers prestres ne chanoines. Ook zijn er plaatsen waar in Be verzen ontbreken, die in de tweede Rose kennelijk wel vertaald zijn. Ik noem

De fragmenten van De tweede Rose

(19)

Al 43 scoetse ende cleetse cuschelike, Langlois 16624 bien les vestez, bien les chauciez, dat in Be, vermoedelijk wel bij vergissing, is weggelaten. Al 285-6 alle waersi even rike ende onderminden hem vriendelike is de vertaling van Langlois 9521-2 riche estaient tuit egaument e s'entramaient leiaument, in Be zoekt men echter deze verzen tevergeefs, evenals, een paar regels verder, de verzen die overeen moesten komen met Langlois 9526-7 en Al 288-9 nochtoe was sonder symonie minne ende vrienscap in dat diet (in het Frans les simples genz de bone vie. Lors iert amour senz symonie). Aangezien de tweede Rose verschillende varianten vertoont die uitsluitend eigen zijn aan Be, maar nochtans niet naar Be kan zijn bewerkt, moeten we als voorbeeld voor de Vlaamse clerc een tekst aannemen, die tussen B (het prototype van de hele B-familie) en Be inligt en die al wel een aantal eigenaardigheden van Be bezat, maar nog niet alle, wellicht een hs. zoals aan de schrijver van Be zelf tot voorbeeld had gediend. Het Turijnse hs. Be is uit het eind van de 13de eeuw, zijn voorbeeld, dat ik, om in het aanduidingssysteem van Langlois te blijven, Bë zal noemen, zou dus omstreeks 1285 of '90 geschreven kunnen zijn. Nu heeft Langlois door analyse van een bepaalde fout in Be - er is een passage, r. 7191-7214, die tweemaal voorkomt, een keer op de goede plaats en een keer tussengevoegd voor r.

5847 - vastgesteld, dat Be twee verschillende voorbeelden heeft gehad. Beide voorbeelden behoorden tot het Be-type, maar een van de twee was een uitgave met belangrijke bekortingen. In die verkorte tekst, die ik Bë 1 zal noemen, was de passage r. 5847-7228 teruggebracht tot 36 rr. De schrijver van Be heeft bij vergissing eerst de verkorte redactie van Bë 1 afgeschreven en vervolgens de onverkorte, althans veel minder sterk verkorte, van Bë 2 . De bijzonderheden over dit alles kan men nalezen bij Langlois, Manuscrits 368 vgg. Voor ons doel is het van belang te weten, dat er omstreeks 1290 niet alleen uitgebreide versies van de Rose in omloop waren (zoals van Gui de Mori), maar ook min of meer sterk verkorte. Het gedicht van 4058 regels dat Guillaume de Lorris omstreeks 1235 onvoltooid naliet en dat spoedig door een onbekende met slechts 72 verzen werd afgerond, was zeer populair geworden en in tal van afschriften verspreid, voor Jean de Meun het omstreeks 1275 bestemde tot kader voor zijn wetenschap en wijsheid. Jean voegde aan de 4058 verzen van Guillaume er niet minder dan 17722 van eigen hand toe, waardoor het karakter van het gedicht totaal veranderde. Niet alleen de hoofse levenskunst, maar ook het

‘verhaal’ van de oudere dichter werd overwoekerd door eindeloze vertogen.

Niettegenstaande dit poëtische monsterverbond werd het nieuwe

(20)

dubbelgedicht echter al spoedig even populair als her enkelvoudige van Guillaume geweest was. Toch waren er ook lezers die het al te geleerd vonden en behoefte hadden het ‘verhaal’ wat meer naar voren te halen. Onder de bewaard gebleven hss.

geeft Bi hiervan wel het duidelijkste voorbeeld (Bibl. Nat. fr. 25524, eerste helft 14de eeuw). Hierin zijn de meer dan 17000 verzen van Jean de Meun teruggebracht tot ongeveer 3600. Bi is nauw verwant met Be. Langlois heeft vastgesteld (Manuscrits 382), dat tal van weglatingen in Be samenvallen met coupures in Bi, alleen zijn ze hier veel uitgebreider. Men kan zeggen dat Be een uittreksel is van B en Bi weer een uittreksel van Be (Bë 1 ). De zeer verkorte editie Bi bestond stellig al in het eind van de 13de eeuw, want er is een fragment Bï bewaard dat in die tijd geschreven moet zijn (Langlois a.w. 166). Bij Langlois kan men vinden welke passages precies er in Bi zijn weggelaten (a.w. 386), maar een even volledig overzicht van de weglatingen in Be ontbreekt helaas. Naar de, nog talrijker en uitgebreider, bekortingen in Be's ene voorbeeld Bë 1 kunnen we, met uitzondering van de grote lacune van 1382 rr.

(zie hierboven), alleen maar raden. Dat is wel jammer, omdat wij, zoals in het voorgaande is aangetoond, onze tweede Rose moeten vergelijken met een Be-vorm van de Franse tekst en wel, naar alle waarschijnlijkheid, meer speciaal met een 1 -vorm

1)

. Bij het tweede gedeelte van het gedicht missen we dus een grondslag voor exacte berekeningen, bij het eerste gedeelte, het gedicht van Guillaume de Lorris, kunnen we zonder veel bezwaar uitgaan van de standaardtekst van Langlois.

De fragmenten die tot het eerste gedeelte van het gedicht hebben behoord zijn Ab 1, Ab 2, Bl 1 en Bj. Zoals ik al opmerkte zijn r. 1-218 van Ab 1 niet bewerkt naar de tekst van de Franse Rose. Er is hier geen sprake van een droom, maar de dichter kiest een heel andere inkleding. Op een lentemorgen is hij uit Alverjoen, waar hij tijdelijk woont, naar buiten gereden om zich te vermeien in de schone natuur. Nadat hij ergens in het gras is gaan zitten, wordt zijn aandacht getrokken door een minnend paar, dat van verre aan komt rijden. De jonge edelman en de jonkvrouw zijn beiden gekleed in rood samijt en dragen een krans van rode rozen op het hoofd. De dichter, die een clerc is, hoort de minnenden een liefdeslied zingen en wordt zich hierdoor zijn eigen vergeefse liefde te dieper bewust. Als het paar hem nadert en groet, kan hij eerst nog niet geloven,

1) 1 is in Normandië of Picardië ontstaan (verg. Langlois, Manuscrits 369 n. 1 en 390). Het lag dus voor de hand dat juist deze tekstvorm spoedig in Vlaanderen bekend werd. Verg. de noot op blz. 37.

De fragmenten van De tweede Rose

(21)

dat dit alles werkelijkheid is: hij denkt aan toverij. Maar als hij de gelieven Gods naam heeft horen uitspreken, is hij gerust gesteld en durft ze uit te nodigen om naast hem plaats te nemen. Zij stijgen af en er ontwikkelt zich een gesprek. De clerc verbergt zijn naam achter het hoofse pseudoniem ‘Minre met groter quale’, terwijl de bezoekers zich bekend maken als Jolijs en Florentine. Dit brengt ons meteen in de symbolische sfeer. Het paar komt gereden van Chyteroen, het rijk waar Venus koningin is. Een halve mijl van Chyteroen staat de burcht Mongeroen, waar Cupido woont. Aan het hof van koning Cupido heeft Jolijs langer dan zeven jaar gediend, voor hij ‘te sinen lone’ de schone Florentine ontving. De clerc, die denkt aan zijn geringe succes bij zijn eigen geliefde, informeert vol belangstelling naar ‘die aventure’ van Jolijs. Deze wil hem ter lering graag zijn geschiedenis vertellen. En dan begint bij r. 219 het verhaal, dat in de Franse tekst de inhoud van de droom is (r. 21 vgg. bij Langlois).

We zijn bij het begin van Ab 1 stellig nog niet ver gevorderd in onze tweede Rose.

Er kan nog vrijwel niets gebeurd zijn. De dichter kan alleen verteld hebben, dat hij op een mooie morgen is uitgereden en in het gras is gaan zitten, eventueel met enkele uitweidingen over zijn ongelukkige liefde. Het minste dat in het hs. A aan ons fragment vooraf kan zijn gegaan, is één blad met een tekst van 300 rr. Meer kan het echter ook moeilijk geweest zijn. Wij komen dus tot de conclusie dat Ab 1 het tweede blad is van codex A. Aan het eind van Ab 1 is het verhaal gevorderd tot r. 142 van Langlois.

De Vlaamse dichter lijkt hier wel zeer beknopt: tegenover 122 Franse regels staan immers maar 82 Nederlandse. Hierbij moeten wij echter wel in het oog houden, dat in het Franse gedicht r. 23-44 handelen over de droom van de dichter. Onze clerc, die zijn verhaal heel anders had opgezet, kon deze regels dus niet gebruiken. Eigenlijk staan er dus maar 100 Franse regels tegenover de 82 Nederlandse. Het begin van Ab 2 correspondeert met r. 1439 van Langlois, het eind met r. 1734. Hier staan dus tegenover 296 Franse regels 300 Nederlandse. Bij Ab 1 is het verhoudingsgetal (uiteraard alleen gerekend met de laatste 82 rr.) 0,82, bij Ab 2 is het 1,01. De vraag is nu: hoeveel regels omvat de lacune tussen Ab 1 en Ab 2? Men heeft de keus tussen 600 rr. (één dubbelblad), 1200 rr. (2 dubbelbladen) of desnoods 1800 rr. (3

dubbelbladen). Er staan 1296 rr. in het Frans tegenover (r. 143-1438). Gezien de

andere verhoudingsgetallen ligt het voor de hand om aan te nemen dat de inhoud van

deze 1296 rr. in 1200 Nederlandse is naverteld (verhoudingsgetal 0.92). Er ontbreken

dan tussen Ab 1 en 2 twee dubbelbladen en het hs. A heeft bestaan uit katerns van 4

dubbel-

(22)

bladen, tezamen bevattende 2400 rr. tekst. Ab 1 omvat als blad 2 van hs. A r. 301 tot 600, Ab 2 als blad 7 r. 1801 tot 2100.

Dat hs. B ook katerns van 4 dubbelbladen heeft gehad, kan ik niet bewijzen, maar ik zou het als werkhypothese willen aannemen. Bl 1 geeft ons enig houvast met betrekking tot zijn plaats in de codex. In de bovenmarge van de recto-bladzijde leest men ‘van een latere hand, in bleekeninkt’ (Lieftinck) het getal XIX (zie Cod. Man.

V, 24). Is dit een foliëring? Zo ja, dan is Bl 1 het derde blad van het derde katern en moeten aan r. 1 van Bl 1 achttien bladen met tezamen 2880 rr. zijn voorafgegaan.

Tussen Ab 2 en Bl 1 bevindt zich een lacune van ongeveer 780 rr. Ik moet hier wel spreken van ‘ongeveer’, want Ab 2 eindigt met een even en Bl 1 begint ook met een even regel. In de fragmenten van hs. B die tot ons zijn gekomen, kunnen we

herhaaldelijk constateren, dat de schrijver regels heeft overgeslagen (Bj 143-4; Bu 2, 145-6). Ook in de lacune tussen Bl 1 en Bj moet minstens één regel zijn uitgevallen, want het eerste blad eindigt met een oneven en het tweede begint met een oneven vers. Gemakshalve laat ik al deze weggevallen regels echter maar buiten beschouwing en reken ik, dat de eerste regel van Bl 1 ook r. 2881 van het gedicht is. De passage die ons in Bl 1 is overgeleverd, bevat een onderricht in hoofse welsprekendheid, dat ontbreekt in de Franse standaardtekst (ook, voorzover ik kan nagaan, in de

uitbreidende bewerking van Gui de Mori; verg. het overzicht van Langlois in Bibl.

de l'école des Chartes 68, 249 vgg.). Deze uitbreiding, die al begonnen is voor het begin van Bl 1, is dus of eigen vinding van onze clerc of geput uit de hoofse literatuur van zijn tijd. Is het eigen vinding, wat ik inderdaad geneigd ben aan te nemen, dan moet men hem, ondanks het conventionele van de stof, een vaardig en welsprekend dichter noemen. Guillaume de Lorris heeft het blijkbaar niet nodig gevonden om zijn lezers uitdrukkelijk te leren, hoe zij hun minneklachten en hoofse complimenten moesten inkleden. Hij kende zijn Franse publiek, zoals de Vlaamse dichter het zijne!

Al ontbreekt in het Frans ook een nauwkeurig aequivalent, toch is het wel duidelijk, dat de uitbreiding van de Vlaamse bewerker moet aansluiten bij r. 2396-2416. Een verhoudingsgetal kan hier uiteraard niet berekend worden. Voor de lacune tussen Ab 2 en Bl 1 is dat wel mogelijk: de 780 Nederlandse regels staan tegenover ongeveer 662 Franse (Langlois 1735-2396), wat een verhoudingsgetal van 1,18 oplevert. Dat dit zoveel hoger is dan bij Ab, komt voor een deel zeker al voor rekening van de uitbreiding, waarvan Bl 1 de kern heeft bewaard.

De fragmenten van De tweede Rose

(23)

Betrekkelijk kort na Bl 1 moet Bj geplaatst worden. De geheel overeenkomstige wijze, waarop de beide bladen door de boekbinder zijn verwerkt, pleit ervoor, dat zij tot hetzelfde katern hebben behoord. De inhoud van de tekst stelt dit ook onmiddellijk buiten twijfel. Bj maakt evenals Bl 1 deel uit van het onderricht, dat Cupido aan de minnaar geeft, nadat hij hem met zijn pijlen heeft getroffen (verg. Ab 2, 259 vgg). Bij Bj is de overeenkomstige Franse tekst nauwkeurig aan te wijzen, nl.

Langlois 2501-2628. Aan 128 Franse verzen beantwoorden 160 Nederlandse (verhoudingsgetal 1,25). Tussen Bl 1 en Bj moet tenminste één blad met 160 rr. tekst gedacht worden. Gezien de geringe omvang van de Franse tekst die hierin

weergegeven moet worden (r. 2417-2500, dus 84 rr.) kan de lacune moeilijk groter dan één blad geweest zijn. Het abnormaal hoge verhoudingsgetal 1,90 moet hieruit verklaard worden, dat de uitbreiding van Bl 1 nog door zal hebben gelopen over een flink stuk van de lacune. Ik beschouw Bj dus als het 5de blad van het 3de katern van B, oftewel blad XXI, bevattende r. 3201-3360 van onze tweede Rose. Ook in de bovenmarge van Bj r o bevinden zich lettersporen ‘van een latere hand, in bleeken inkt’, maar ik heb ze helaas niet kunnen ontcijferen en de situering van Bj in de codex blijft dus hypothese.

Ik vat mijn betoog over de eerste vier fragmenten, waarvan het Franse aequivalent valt binnen het gedicht van Guillaume de Lorris, samen in het volgende overzicht:

Tot hiertoe was de reconstructie vrij eenvoudig. Na r. 4058 van Langlois moeten we echter rekening gaan houden met de, althans op één plaats, sterk bekorte tekst van l en bovendien hebben we in de grote lacune tussen Bj en Al op het eerste gezicht maar weinig houvast aan de nietige Utrechtse fragmentjes Bu 1 en 2. Deze zijn ergens midden of onderaan uit een blad geknipt en bevatten dus geen spoor van foliëring.

Het grote fragment Al biedt echter enige mogelijkheden. Het bestaat uit de beide

(24)

middelste dubbelbladen van een katern en zijn 1200 rr. moeten dus in het kader van dit katern beschouwd worden als r. 601-1800. Was het katern van Al het tweede van codex A, dan zou de eerste regel van Al r. 2400 + 601 = 3001 van het hele gedicht zijn, was het katern van Al het derde, dan wordt de eerste regel 4800 + 601 = 5401, was het het vierde, dan 7200 + 601 = 7801, en was het het vijfde, dan 9600 + 601 = 10201. Verder hoeven we, gezien het ‘uittreksel-karakter’ van de Franse tekst Bë 1 , zeker niet te gaan. De tekst van Al komt, wat de eerste 162 rr. betreft, overeen met r. 16592-16703 van de standaardtekst-Langlois, en voor de volgende 1038 rr. met r.

9421-10741 van dezelfde tekst. De verhoudingsgetallen zijn op grond van deze vergelijking resp. 1,45 en 0,78. Maar het laatste getal geeft stellig geen juist beeld van de verhouding tussen Frans en Vlaams. Uit Langlois, Manscrits 389 weten we dat Be in de bedoelde passage tenminste 154 rr. minder heeft gehad dan de

standaardtekst (r. 10521-10674 ontbreken). Als we alleen deze bekorting maar in rekening brengen, komen de 1038 Nederlandse regels te staan tegenover 1167 Franse (in plaats van 1321) en wordt het verhoudingsgetal 0,89. Aangenomen dat de laatste regel van de lacune vóór Al overeenkwam met r. 9420 van de standaardtekst, omvat het verloren tekstgedeelte tussen Bj en Al (de Bu-fragmentjes inbegrepen) de inhoud van 6792 Franse regels (Langlois r. 2629-9420). Dit getal moet echter zeker

verminderd worden met 1382 (de grote lacune in Bë l , van r. 5847-7228). We stellen daarom, bij gebrek aan verdere gegevens, de Be-tekst, die de Vlaamse clerc tot voorbeeld heeft gediend, in de passage tussen Bj en Al op 5410 rr. Het aantal Nederlandse regels kan theoretisch hebben bedragen 2040 (Al in het 3de katern van A), 4440 (Al in 4de katern) of 6840 (Al in 5de katern). (Dat Al tot het tweede katern van A zou hebben behoord is, als onze reconstructie van het eerste deel van de tweede Rose juist is, niet mogelijk, omdat de lacune tussen Bj en Al dan negatief zou zijn).

Bij 2040 Nederlandse rr. tegenover 5410 Franse wordt het verhoudingsgetal 0,37, bij 4440 wordt het 0,82 en bij 6840 niet minder dan 1,26. Reeds op grond van deze berekeningen is het waarschijnlijk, dat Al tot het 4de katern van A heeft behoord en dat de tekst van Al r. 7801-9000 van het Vlaamse gedicht omvat.

Langs een andere weg kunnen we echter tot dezelfde conclusie komen. Al 777-786 keert, met enige lichte veranderingen, na 54 rr. terug als r. 831-840. Het is niet moeilijk in te zien, dat deze regels op de tweede plaats verdwaald moeten zijn. Ten eerste ontbreken ze op de overeenkomstige plaats in de Franse tekst, ten tweede is de Nederlandse tekst op

De fragmenten van De tweede Rose

(25)

deze plaats onzin. R. 841 moet stellig onmiddellijk bij r. 830 aansluiten. Maar hoe kunnen die regels zo verdwaald zijn? Er is maar één antwoord mogelijk en dat schuilt in het getal 54, de regelafstand tussen beide plaatsen. Alleen wanneer men Al plaatst in het 4de katern, krijgen de rr. 786 en 840 rangnummers die deelbaar zijn door 54, nl. 8586 en 8640. Het eerste getal is 159 maal 54, het tweede 160 maal. Nu ligt de reconstructie van de vergissing voor de hand: De schrijver van A had als voorbeeld een prototype met 2 kolommen van 54 rr. op iedere bladzij

1)

. Al 777-86 was hierin het laatste tiental regels van de eerste kolom van blad 40 v o ; juist toen de afschrijver r. 44 van de tweede kolom (= Al 830) voltooid had, werd hij gestoord; zijn

aanwijsstaafje lag dwars over de bladzij, dus tegelijk onder r. 44 van de eerste kolom (= Al 776) en de zojuist afgeschreven r. 44 van de tweede kolom (= Al 830); toen hij na de onderbreking weer tot het werk terugkeerde, verschoof hij zijn staafje naar r.

45 van de bladzij, maar vergiste zich in de kolom, zodat hij r. 45-54 van de eerste kolom nogmaals afschreef na r. 1-44 van de tweede; na deze 10 laatste regels moest hij zijn werk voor de tweede maal onderbreken, bv. doordat zijn vel vol was (r. 8640 is in een hs. met 2 kolommen van 45 rr. per bladzij de laatste regel van het 4de vel, maar er zijn ook andere mogelijkheden); toen hij zijn nieuwe vel voor zich had gelegd en in zijn voorbeeld opzocht, waar hij gebleven was, ontdekte hij zijn vergissing en ging op zijn nieuwe vel verder met r. 45 van de tweede kolom van blad 40 v o ; de verdwaalde regels bleven op het afgewerkte vel staan en de schrijver die later dit afschrift als voorbeeld kreeg, heeft ze, in aangepaste vorm, mee overgenomen; deze laatste schrijver kan de copist van onze codex A geweest zijn (waaraan dus tenminste twee andere codices van de tweede Rose vooraf moeten zijn gegaan). Ik heb met allerlei mogelijkheden geexperimenteerd, maar de hier voorgedragen

scriptorium-fantasie is de enige die een sluitende verklaring van de verdwaalde regels kan geven. Dit pleit er dus wel heel sterk voor, dat Al in het 4de katern moet worden geplaatst. Bij geen enkele andere plaatsing krijgt men voor de verdwaalde regels rangnummers die door 54 deelbaar zijn.

Wij moeten nu onze aandacht weer richten op codex B om de fragmenten Bu 1 en 2 hun plaats in het gedicht te geven. De tekst van Bu 1 (telkens de laatste 4 regels van de 4 kolommen van een blad) correspon-

1) Toevallig heeft het Amsterdamse hs. van de Rose van Hein van Aken een bladverdeling die

hier veel op lijkt, nl. 2 kolommen van 53 rr. (zie Verwijs' inleiding XXVII, en Lieftinck, in

Ts 69, 2). Het is ‘kort na 1300 geschreven’.

(26)

deert met brokstukken van de Franse passage Langlois 4843-4950, de tekst van Bu 2 (fragmenten uit het midden van de 4 kolommen van een blad) met gedeelten van Langlois 7528-7608. De afstand tussen de laatste regel van Bu 1 en de eerste regel van Bu 2 bedraagt dus in de Franse standaardtekst 2578 rr. Hierin valt echter juist de grote lacune van Bë 1 , groot 1382 rr. In Bë 1 kan de afstand dus niet meer dan 1196 rr. hebben bedragen, waarschijnlijk minder. Voor het soort bandjes waarin Bu 1 en 2 zijn verwerkt, was het nodig de perkamenten bladen tot stroken te verknippen, die men naar willekeur iets breder of iets smaller kon maken. Er gingen waarschijnlijk 4 bredere stroken (van het type-Bu 2) uit een blad en van de smallere (type-Bu 1) vijf. Aangezien voor elk bandje van de serie, die de binder vermoedelijk achter elkaar afwerkte, stroken van 16 cm nodig waren, ligt het voor de hand, dat hij eerst over de hele lengte van het blad aan de zijkant een strook van ongeveer 4 cm afsneed en vervolgens het aldus tot een breedte van 16 cm gereduceerde blad nog drie- of viermaal over de breedte doorsneed. Maar de vereenvoudiging zal waarschijnlijk nog iets verder zijn gegaan. Het feit, dat zowel Bu 1 als Bu 2 juist de linkerhelft van de linkerkolom op de rectozijde missen, brengt ons op de gedachte, dat de binder niet een enkel blad, maar een dubbelblad in zijn geheel tegelijk pasklaar heeft gemaakt. Hij zal dan dat dubbelblad volgens de ‘natuurlijke’ vouw hebben gevouwen en vervolgens op ongeveer 4 cm van de vouw het mes in het perkament hebben gezet.

Hierdoor werden twee bladen tegelijk tot een breedte van 16 cm gefatsoeneerd en hield hij bovendien nog een bruikbare strook, van ongeveer 8 bij 28 cm (met een middenvouw over de gehele lengte), over. Niet alleen de feitelijke gesteldheid van Bu 1 en 2, maar ook de zuinigheid pleit voor deze werkwijze. Nadat de beide helften van het dubbelblad aldus eerst gezamenlijk van hun linkerzijde waren beroofd, konden zij vervolgens het best afzonderlijk in, iets breder of smaller uitvallende, plakstrookjes worden geknipt of gesneden. Deze werden dan tot een stapeltje van 8 à 10

bijeengeschoven en, voor de greep, twee aan twee verwerkt. Nemen wij aan, dat de binder geen restanten perkament op zijn tafel had liggen, toen hij met de serie, waartoe het Utrechtse verzamelbandje behoorde, begon, dan moeten Bu 1 en 2, aangezien zij niet uit hetzelfde blad gesneden kunnen zijn, wel tot verschillende helften van eenzelfde dubbelblad hebben behoord. Gezien de tekstafstand der beide strookjes kan dit alleen het buitenste dubbelblad van een katern geweest zijn. De laatste regel van Bu 1 zou dan r. 160 van dit katern moeten zijn, de eerste van Bu 2 ten hoogste r. 1144 (het strookje Bu 2

De fragmenten van De tweede Rose

(27)

gerekend op het derde kwart van het laatste blad van het katern: 7 maal 160 rr. voor de eerste 7 bladen, plus 24 rr. van de eerste kolom van blad 8 r o ). De afstand tussen Bu 1 en 2 in codex B zou dan 984 rr. bedragen. Vergelijkt men dit met de

geconstrueerde afstand in het Franse voorbeeld Bë l van ten hoogste 1196 rr., dan krijgt men een verhoudingsgetal van 0,82. Dit ziet er redelijk uit. Aangenomen dat de constructie tot dusverre juist is, moet de volgende vraag zijn: tot het hoeveelste katern van B heeft het dubbelblad behoord, waaruit Bu 1 en 2 geknipt zijn? De laatste regel van Bj correspondeert met Langlois 2628, de eerste van Bu 1 met Langlois 4843. De afstand tussen beide tekstfragmenten bedraagt dus in de Franse

standaardtekst 2214 rr. In Bë l is het stellig minder geweest, maar gegevens daarover ontbreken. Wanneer Bu 1 en 2 tot het vijfde behoord, is de eerste regel van Bu 1 viermaal 1280 plus 37, oftewel r. 5157 van het gedicht. De laatste regel van Bj is 3360 en de afstand tussen Bj en Bu 1 bedraagt, als al deze berekeningen juist zijn, dus 1796 rr. Hiertegenover staan hoogstens 2214 rr. in de Franse tekst, wat een verhoudingsgetal oplevert van 0,81. De afstand tussen Bu 2 (waarvan de laatste regel r. 6396 van het gedicht zou zijn, zijnde op 4 na de laatste regel van het 5de katern van B) en Al (eerste regel r. 7801, zijnde r. 601 van het 4de katern van A) bedraagt in het Vlaamse gedicht 1404 rr. In de standaardtekst van Langlois staan hiertegenover 1812 rr. (nl. r. 7609-9420). Voor de tekst van Bë l mag men weer veronderstellen, dat het er aanzienlijk minder geweest zijn. Het verhoudingsgetal tussen de Vlaamse passage en de overeenkomstige tekst van Langlois is 0,77. De passage tussen de eerste regel van Bu 1 en de laatste van Bu 2 omvat bij deze constructie 1240 rr., waartegenover in Bë 1 ten hoogste 1383 rr. kunnen hebben gestaan. Het

verhoudingsgetal tussen de tweede Rose en haar voorbeeld wordt hier 0,89. Voor de

fragmenten Bu 1 en 2 zelf (d.w.z. voor de overgeleverde tekstgedeelten en de

daartussenliggende, nauwkeurig te berekenen lacunes) liggen de verhoudingsgetallen

hoger. Bij Bu 1 staan tegenover 124 Nederlandse regels l08 Franse (verhoudingsgetal

1,15), bij Bu 2 zelfs 132 Nederlandse tegenover slechts 81 Franse (verhoudingsgetal

1,63). Deze passages zijn echter te klein om bij vergelijking betrouwbare uitkomsten

op te leveren. Ik zie in deze hoge verhoudingsgetallen dus geen overwegend bezwaar

tegen mijn constructie, die door zoveel andere argumenten gesteund wordt. Wanneer

men zich de lacune tussen Bj en Bu 1 kleiner en die tussen Bu 2 en Al groter zou

denken, zou Bu 1 bv. uit het 8ste blad van het 4de katern en Bu 2 uit het 7de blad

van het 5de katern

(28)

van B geknipt moeten zijn. Dan zou men voor de lacune tussen Bu 2 en Al een verhoudingsgetal 0,86 krijgen en voor die tussen Bj en Bu 1 slechts 0,73, wat er bepaald niet waarschijnlijker uitziet dan de getallen 0,77 en 0,81 van mijn constructie.

Het lijkt mij, gezien alle verhoudingen, beslist aannemelijker om Bu 1 en 2 uit hetzelfde dubbelblad te laten komen - en dat kan dan alleen maar het buitenste van een katern geweest zijn - dan om in Bu 1 een toevallig overgeschoten snipper van een vroeger versneden katern te zien.

Ons rest nu nog slechts de plaats te bepalen van de fragmenten Bl 2 en 3. Deze vullen tezamen, zoals reeds werd vermeld, 2 dubbelbladen, die naast elkaar in hetzelfde katern hebben gezeten, maar niet de middelste waren. Er zijn dus twee mogelijkheden: Bl 2 bestaat uit blad 1 en 2 van het katern en Bl 3 uit blad 7 en 8, óf Bl 2 is blad 2 en 3 en Bl 3 blad 5 en 6. In het eerste geval is r. 1 van Bl 2 ook r. 1 van het katern, in het tweede geval r. 161. De inhoud van Bl 2 correspondeert met r.

13872-14226 van Langlois' standaardtekst. Tussen, de laatste regel van Al, die correspondeert met Langlois 10741, en de eerste van Bl 2 ligt dus een passage die overeenkomt met 3130 rr. van de standaardtekst. Bë l onttrekt zich hier volkomen aan ons oog en maakt het ons dus niet mogelijk dit regeltal te corrigeren. De laatste regel van Al is volgens onze berekening r. 9000 van de tweede Rose. Het 9de katern van B moet beginnen met r. 10241, het 10de katern met r. 11521. Als onze dichter in dit gedeelte niet abnormaal sterk bekort heeft, komt alleen het 10de katern voor de plaatsing van Bl 2 en 3 in aanmerking. Bestaat Bl 2 uit blad 1 en 2 van het iode katern, dan is de eerste regel van dit fragment r. 11521 van het gedicht, bestaat Bl 2 uit blad 2 en 3, dan is de eerste regel r. 11681. In het eerste geval omvat de lacune tussen Al en Bl 2 maar 2520 rr., in het tweede geval zijn het er 2680. Hiertegenover staan 3130 rr. van Langlois, wat dus verhoudingsgetallen geeft van 0,80 of 0,85. Beide is denkbaar. De keuze moet afhangen van de andere verhoudingsgetallen die dit gedeelte oplevert. De 320 rr. van Bl 2 geven de inhoud weer van 355 rr. uit Langlois' tekst (verhoudingsgetal 0,90), tegenover de 320 rr. van Bl 3 staan er in het Frans 274 (Langlois r. 14697-14970) wat een verhoudingsgetal van 1,13 betekent. De lacune tussen Bl 2 en 3 kan theoretisch uit 1 of uit 2 dubbelbladen bestaan hebben en dus 320 of 640 rr. tekst hebben omvat. Bij Langlois is de passage die in deze lacune moet zijn weergegeven 470 rr. groot (r. 14227-14696). Hier wordt het gemis aan gegevens betreffende de tekst Bë l wel bijzonder pijnlijk. Stelt men de lacune op 320 rr., dan wordt het verhou-

De fragmenten van De tweede Rose

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het DB adviseert om de incidenteel toegekende middelen via de kadernota 2020 die niet nodig bleken te zijn na aanvulling van de Algemene Reserve, te restitueren aan de deelnemers

Het Algemeen Bestuur wordt voorgesteld om de begroting 2022 OD NHN vast te stellen rekening houdend met de gemotiveerde reactie van het Dagelijks Bestuur van de OD NHN op

Het Algemeen Bestuur wordt voorgesteld om de jaarrekening 2019 vast te stellen rekening houdend met de gemotiveerde reactie van het Dagelijks Bestuur op de

Ook moet een beheerstichting worden opgericht waarin het recreatieschap deelneemt om het beheer te garanderen voor 75 jaren na aanleg.. Het algemeen

Het Algemeen Bestuur wordt geadviseerd de Ontwerpbegroting 2019 vóór 15 juli 2018 vast te stellen zodat deze stukken vóór 1 augustus ingediend kunnen worden bij

Het Algemeen Bestuur wordt geadviseerd de jaarstukken 2017 vóór 15 juli 2018 vast te stellen zodat deze stukken vóór 1 augustus ingediend kunnen worden bij

Het Dagelijks Bestuur wordt voorgesteld om de eerste begrotingswijziging 2017 toe te zenden aan de vertegenwoordigende organen van de deelnemers en deze te verzoeken binnen 10

Deze afspraak geldt voor de eerste drie jaar van het bestaan van de OFGV; daarna, vanaf 1 januari 2016, is afge- sproken te werken op basis van een kostprijssystematiek (KPS);