• No results found

De Vlaamsche Gids. Jaargang 26 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Vlaamsche Gids. Jaargang 26 · dbnl"

Copied!
620
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Vlaamsche Gids. Jaargang 26. Z.n., z.p. 1937-1938

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_vla001193701_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Een Zilverbloem aan 't Knoopsgat?

Daar liggen voor mij, op een hoogen stapel, vijf en twintig volledige, echt verschenen jaargangen van den Vlaamschen Gids! Het eerste nummer zag het licht in 1905 en de reeks jaargangen zou heden oploopen tot twee en dertig, indien de wereldoorlog (1914-1918) geen onderbreking van ettelijke jaren had teweeggebracht.

De redactie van den Vlaamschen Gids heeft dus redenen te over om van een zilveren jubileum te spreken. In Vlaanderen, het land van de vele in den dop gestikte tijdschriften, is dit geen banale gebeurtenis. Buiten Dietsche Warande en Belfort is er overigens geen enkel nog levend Vlaamsch tijdschrift, dat op zooveel jaargangen wijzen kan.

Hebt gij opgemerkt, dat hier te lande dozijnen en nog dozijnen tijdschriften en tijdschriftjes van allerlei allooi op den burgerlijken stand aangemeld worden door verwachtingsvolle jonge vaders, die jammer genoeg hun telgen al spoedig zien kwijnen en een vroegen dood sterven? De Bibliographie van de moderne Vlaamsche Literatuur (1893-1930) van Dr. R. Roemans is voor de negen tienden een

necrologium van minderjarige tijdschriften, meestal eenjarige wichten, in de Lente geboren en reeds ter ziele gegaan vóór de tweede Lente kwam.

De tijdschriften die te onzent het eerst getroffen worden zijn de uitsluitend literaire, die alleen aesthetische doeleinden nastreven. De Roemans-statistiek is in dit opzicht afdoende.

Laten wij daar echter onmiddellijk bijvoegen dat dergelijke tijdschriften,

niettegenstaande een kort bestaan, toch van groote beteekenis kunnen zijn. Wanneer

zij de tolk zijn van een sterke persoonlijkheid, of van een groepje gelijkvoelende en

-denkenden, en ontstonden onder den werkelijken drang om verouderde opvattingen

te bestrijden en tevens een nieuw geluid te laten hooren,

(3)

zooals dit b.v. bij ons het geval was met Van Nu en Straks en met Vlaanderen, alhoewel in mindere mate, dan leven die tijdschriften gewoonlijk zoolang de strijdlust der oprichters duurt of tot de leiders merken, dat hun nieuwe opvattingen het nieuwe geslacht hebben gewonnen en ook elders reeds doorbreken. Al is het bestaan van een dergelijk tijdschrift ook kort, het kan gerust verdwijnen, het heeft zijn taak volbracht. Zijn invloed is duurzamer dan zijn bestaan.

Met het oog op de leefbaarheid is het algemeen tijdschrift, waar bellettrie maar een deel van den inhoud uitmaakt en de grootste ruimte aan studies over vragen van den dag, kronieken en bespiegelende wetenschap wordt gewijd, een gunstiger formule.

Dit blijkt te onzent en ook elders. Vooral wanneer dat tijdschrift dan op den koop toe een bepaalde levenshouding huldigt, schijnen zijn kansen op leefbaarheid nog grooter te worden.

Ons oudste en meest verspreide tijdschrift, Belfort en Dietsche Warande, beantwoordt aan dat type voor de katholieke, De Vlaamsche Gids doet het voor de liberale Vlamingen.

Tot bepaalde partijpolemiek of tot propagandistische doeleinden heeft ons maandschrift zich nooit geleend. Alleen werden de onderwerpen van wijsgeerigen, politieken en economischen aard in den regel getoetst aan de beginselen, die in het huis de leiding geven. Het gebeurde echter even dikwijls, dat de auteur van dergelijke studiën zich op een louter objectief standpunt plaatste en zich van goed- of afkeuren onthield, of te gelijk het voor en het tegen liet hooren.

Voor de zuiver literaire bijdragen werd nog veel ruimer te werk gegaan. Het lag nooit in de bedoeling van den Vlaamschen Gids om een soort van tendenzliteratuur in het leven te roepen of te bevorderen. Indien dergelijke literatuur ons aangeboden werd en tevens aesthetisch voldoening gaf, dan zouden wij ze natuurlijk gaarne opnemen, maar tendenzlooze literatuur, en zelfs literatuur, die levensopvattingen weerspiegelt, die niet de onze zijn, maar tot het waarachtige, veelzijdige leven behooren, nemen wij gaarne op.

Zoo is het meer dan eens gebeurd, dat De Vlaamsche Gids werk publiceerde van

schrijvers, die niet op het wijsgeerig of politiek terrein van het tijdschrift zelf stonden,

en wij hopen dat zulks nog gebeuren zal. Is dat heusch niet de beste methode, die

(4)

wij door de meeste tijdschriften van het buitenland en zeker niet het minst door de vooraanstaande Hollandsche zien toepassen?

De behoefte aan een tijdschrift met vrijzinnige wereldbeschouwing als ondergrond, in den geest van den Vlaamschen Gids, deed zich te onzent al vroeg gevoelen. Er zijn er drie, die elkander opvolgden met dezelfde traditie en, voor een deel, met dezelfde menschen als leiders: Het Nederlandsch Museum van 1874 tot 1894; het Tijdschrift van het Willems-Fonds van 1895 tot 1905; en De Vlaamsche Gids van 1905 tot heden.

De stichter van Het Nederlandsch Museum, Prof. J.F.F. Heremans, die tot aan zijn dood in 1884 het tijdschrift alleen bestuurde, hechtte van meet af een groot belang aan bespiegelende artikels over allerlei twistvragen van den dag en hij slaagde er in zich de medewerking van voortreffelijke publicisten te verzekeren. De waarde van J.O. De Vigne's Kapitaal en Arbeid, Vader A. Cornette's Darwinisme en Kathedersocialisme, A.M.N. Prayon's Strijd tusschen Staat en Kerk in

Duitschland, E. de Laveleye's Het Darwinisme en het Rechtvaardigheidsbegrip in hun Betrekkingen met Staathuishoudkunde, Ernest Nys' De Roomsche Diplomatie, Julius Sabbe's Het nationale Beginsel in de Vlaamsche Schilderkunst en andere essay's meer is zeker niet gering te schatten.

Op literair gebied treedt Max Rooses in die eerste jaargangen op met zijn bekende studie over Pater Poirters, en onder de zuivere bellettristen die daar op den voorrang kwamen behooren de gezusters Loveling (Rosalie stelde hier voor de eerste maal haar zoo sympathieken Meester Huyghe voor), Tony Bergmann met zijn Zwitsersch verhaal Brigitta, Pol de Mont met Ophelia, in 1880, en verder Hiel, De Geyter, Fr.

de Cort, G. Antheunis, J.A. van Droogenbroeck e.a.

Na den dood van Heremans begon een nieuwe reeks met de redactie: Mr. J.O. De Vigne, Prof. P. Frederiq, Prof. J. Micheels, Mr. A. Prayon van Zuylen, W. Rogghé, Max Rooses en J. Vercoullie. In 1885 werd Prof. J. Micheels vervangen door Mr.

Cam. Siffer.

Het tijdschrift bleef dezelfde wegen bewandelen. In 1889 bracht de polemiek die daar tusschen Rooses en Prayon gevoerd werd over Liberalisme en

Vlaamschgezindheid, eenige opschudding te weeg. In 1886 leverde Prof. J. Mac

Leod zijn eerste

(5)

bijdrage: Plantengroei in de Sahara. Hij kwam daar de wetenschappelijke rubriek, die tot dan toe hoofdzakelijk door Vader Verschaffelt met talent en toewijding vertegenwoordigd was, in zeer ruime mate versterken. Weldra werd Prof. J. Mac Leod in de redactie opgenomen. In 1887 kwam zich Prof. Cam. de Bruyne met een artikel over de Adembeweging bij de Kerfdieren naast hem plaatsen.

Uit de bijdragen, die het Nederlandsch Museum van 1890 af publiceerde, kon men goed merken, dat de Vlaamsche philologische en historische leergangen, aan de Gentsche Universiteit ingericht, vruchten begonnen te dragen. Willem de Vreese, H. Meert, G. Duflou, F. van den Weghe, J. Pée voor de philologie, J. Frederichs, D.

Jacobs, J. Meysmans, L. Willems e.a. voor de geschiedenis, nemen nu plaats onder de getrouwe medewerkers van het Museum. In 1892 lieten P. Tack en L. De Raet daar hun studie verschijnen over University Extension, waarmede deze instelling in België werd ingevoerd. Een comité van Gentsche professoren en studenten richtte onmiddellijk extension-leergangen in en ik zie nog met welke schalkschheid Prof.

P. Fredericq zijn Brusselschen collega Prof. L. Leclère, die te Gent in de Générale der Liberale Studenten een voordracht kwam houden om de Engelsche

Extension-beweging bekend te maken en aan te bevelen, op een van de lessen der reeds te Gent in werking getreden extension even binnenbracht.

Het geleerd element nam in het Nederlandsch Museum geleidelijk de overhand.

Zoo kon men daar b.v. zien in den jaargang van 1890 hoe een modern philoloog ongenadig kan zijn als een middeleeuwsch scholastieker. De schrijver van een zeer zwak boek over Boendale werd daar op meesterlijke wijze totaal knock-out geslagen bij de eerste ontmoeting in één aflevering; doch de philoloog-bokser vond dit niet voldoende en trommelde maar voort op zijn weerloos slachtoffer in nog zeven op elkander volgende afleveringen! De lezers van het tijdschrift begonnen het des Gùten zu viel te vinden. Dat ging te zeer den weg der vakspecialisatie op en begon de groeiende behoefte te bewijzen aan speciale philologencongressen en -uitgaven.

Pol de Mont bleef nog een heelen tijd de voornaamste letterkundige medewerker.

Hij loodste er Hélène Swarth binnen. In 1886 waagde Cyriel Buysse er, aan tante

Virginie's hand, zijn

(6)

eerste, nog niet veel belovende stappen met Broeder en Zuster. Onder de overige literatoren van het tijdschrift citeeren wij nog o.a. Is. Teirlinck, Pol Ann, O. Wattez, F. van Cuyck, ook een enkelen keer E. de Bom rond 1890. Wij zelf debuteerden er met een vers in 1891: Het uitgaan der school. Tot de meest verrassende bladzijden, die het Museum in zijn laatste jaren uitgaf, behooren de frissche, boeiende

Herinneringen van den toen bijna honderdjarigen George Bergmann, Tony's vader.

Men kloeg wel eens over het zwakke literaire gehalte van het Nederlandsch Museum.

En te recht. Er zat in elk geval meer literaire jeugd en leven in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, het tijdschrift van Theof. Coopman en Victor de la Montagne.

Toen het Nederlandsch Museum ophield te verschijnen, zou het Tijdschrift van het Willems-Fonds zijn taak overnemen. Dat gebeurde in 1896.

In het oude Lakenmetershuis op de Vrijdagmarkt te Gent, in de kale, gewitkalkte

zaal, schraal gesierd met deftige steendrukportretten van geëerde flamingantenleiders,

hebben wij menig debat over dat tijdschrift bijgewoond op de algemeene jaarlijksche

vergadering van het Willems-Fonds. Men geraakte het eens omtrent het dubbel doel

van dit tijdschrift: a) onder de Willems-fondsers een band te stichten, nauwer en

vruchtbaarder dan het vroegere jaarboek, b) een populaire cultuuractie onder de leden

tot stand te brengen. Maar feitelijk is men het nooit geheel eens geworden over de

wijze waarop zulks het best zou geschieden. Bijna jaarlijks was de bespreking over

inhoud en indeeling van het tijdschrift een onderwerp van lange betwistingen in het

Lakenmetershuis. Voor de eenen was het zakelijke gedeelte met mededeelingen over

het leven der vereeniging zelf veel te uitgebreid in verhouding tot het eigenlijke

tijdschriftgedeelte. Anderen waren van tegenovergestelde meening. Sommigen

betreurden de uitgave van boeken, waardoor het Willems-Fonds zich vroeger

onderscheidde en die nu door de hooge onkosten van het tijdschrift in het gedrang

gekomen was. En zoo bleef het duren tot in 1905 de voorzitter op de algemeene

vergadering aankondigde, dat de geldmiddelen ontbraken om boeken en tijdschrift

tegelijkertijd uit te geven en van het laatste dan maar zou afgezien worden.

(7)

Het Tijdschrift van het Willems-Fonds heeft zijn rol eerlijk vervuld. Het had een meer populair karakter dan het Nederlandsch Museum, doch heeft niettemin tal van interessante bijdragen gegeven van oude medewerkers van dit laatste tijdschrift en van enkele nieuwe elementen, die zich nu deden gelden. Onder deze laatsten komt niemand minder voor dan Camiel Huysmans, die toen (1896), in zijn Ieperschen tijd, een fel Willemsfondser was (Handwerk en Kunst heet zijn artikel in een der allereerste nummers). Ook Karel Buis werkte mede (Nacht op Philae) en verder nog Jan van Rijswijck, L. Franck, E. Waxweiler (Over Deelneming der Werklieden in de Winsten), A. Lodewyckx, M. Verkest, A. Vermast, e.a. De jonge historicus Victor Fris, die toen zijn schitterende, maar helaas zoo korte loopbaan begon, trad op in het Tijdschrift in 1902.

Het letterkundig uitzicht was nogal bont. Wij vinden er o.a. de namen van M.

Brants, H. de Marez, R. De Cneudt, H. Melis, G. D'Hondt, A. Herckenrath, P. Van Assche, L. De Schutter, A. Sauwen e.a. Mijn Mei van Vroomheid werd er voor de eerste maal gedrukt in 1901. Het centrum der groote literaire belangstelling te onzent was toen al een heelen tijd te zoeken in de tijdschriften Van Nu en Straks

(1893-1901), dat nog wat hiëratisch aandeed, en Vlaanderen (1903-1907), dat in veel wijderen kring doordrong.

Toen het verdwijnen van het Tijdschrift van het Willems-Fonds voorzien werd, sprak ik verscheidene malen met Prof. Fredericq en Max Rooses over de

wenschelijkheid om een nieuw tijdschrift tot stand te brengen in de Vlaamsche vrijzinnige traditie. Zij waren het beiden met mij eens, doch de regeling van de stoffelijke uitvoering weerhield hen nog een korten tijd een beslissing te nemen. Op zekeren morgen ontving ik echter een postkaart van Prof. Fredericq uit Spanje, waar hij met M. Rooses op reis was. Zij hadden, slenterend door Granada, over dat verwachte Vlaamsche tijdschrift gesproken en Fredericq vatte hun gesprek laconisch samen op zijn postkaart: ‘Gij zult uw zin krijgen. Rooses heeft een combinatie met den Nederlandschen Boekhandel in 't vooruitzicht gesteld. En wij zullen het kind De Vlaamsche Gids doopen.’

Eenige weken later was de eerste redactie samengesteld: Mr. H. de Hoon, Pol de

Mont, P. Fredericq, Dr. A. Ley, Max

(8)

Rooses, Constant Stoffels en J. Vercoullie. In 1906 werden Dr. Ley en C. Stoffels in haar schoot vervangen door Dr. Fl. Boonroy. In 1908 traden L. Franck, Carlo de Jans en ik zelf in de redactie, waaruit Dr. Boonroy in 1909 ontslag nam. Van 1908 af was Pol Ann de voorbeeldige, stipte, nauwgezette redactiesecretaris.

Op 15 Juli 1914, een paar weken voor den aanvang van de wereldtragedie, overleed Max Rooses. Prof. Fredericq schreef onmiddellijk het necrologisch artikel, dat voor het Augustusnummer van ons tijdschrift bestemd was. Hij dagteekende het op 26 Juli 1914.

De geweldige gebeurtenissen waren oorzaak, dat het verscheidene jaren bleef liggen vooraleer te verschijnen. De uitgave van den Vlaamschen Gids werd geschorst en eerst in 1920 werd aan de inteekenaren een berichtje gestuurd om hun mede te deelen dat de jaargang 1914 thans zou afgesloten worden met één enkele aflevering, die niets anders zou bevatten dan het necrologisch artikel van Fredericq over Rooses en een ander van Pol Ann over... Fredericq. Intusschen was inderdaad de zoo sympathieke Gentsche professor ook overleden, op 30 Maart 1920. Eenige weken te voren had ik met hem in het huis op de Coupure te Gent, dat hij toen betrok, over zijn ballingschap in Duitschland, en de vele gebeurtenissen dier bewogen dagen nog wat gekeuveld, en hem o.a. gevraagd of hij de opdracht van Het Kwartet der Jacobijnen, dat toen ter perse ging, aanvaarden wilde. Nog voor de drukproeven verbeterd waren, was dat warme hart gebroken, en de opdracht van het begin moest aan het einde van het boek gewijzigd worden tot een afscheidsgroet.

In 1922 begon de nieuwe reeks van den Vlaamschen Gids. Het leek ons meer dan ooit noodzakelijk, dat in de na-oorlogsche krachtige Vlaamsche heropleving de Vlaamsche liberalen zich lieten gelden en de voortzetting van de Gids-uitgave was daar een niet te versmaden middel toe. Van de oude redactie vonden elkander terug:

L. Franck, H. De Hoon, Joz. Vercoullie en ik zelf, en als nieuwe redacteurs sloten zich bij ons aan: Prof. M. Basse, Prof. C. De Bruyne, Prof. R. Kreglinger, Dr. H.

Terlinck en Prof. R. Verdeyen. In 1928 ontviel ons Prof. Kreglinger. In 1935 onderging de redactie een nieuwe wijziging. Van de oude leden bleven ons bij Prof.

M. Basse, L. Franck, Prof. R. Verdeyen, ik zelf,

(9)

alsook de Professors De Bruyne en Vercoullie, die ons echter in den loop van 1937 door den dood onttrokken werden. Als nieuwe leden deden Prof. A. De Ridder, L.

Monteyne, Senator Arth. Van der Poorten, Dr. Jozef van Tichelen en Prof. Hans van Werveke in dit jaar hun intrede.

De betrachtingen van de huidige redactie zijn nog steeds die van de oprichters.

Zij wil een algemeen tijdschrift, waar maandelijks een actueel probleem wordt behandeld, een brok literair proza, enkele gedichten en historische of

wetenschappelijke bijdragen afwisselen met kronieken over kunst, letteren en wetenschappen.

Menig te zijner tijd actueel artikel van L. Franck, Prof. R. Kreglinger, Ed. Pécher, Julius Hoste jr., Prof. W. Blommaert, Rob. J. Lemoine (De Nood van het Hooger Onderwijs in België en De economische Ontwikkeling der Vlaamsche Gewesten), Arth. Van der Poorten (Is er plaats voor Democratie tusschen Bolsjewisme en Fascisme), Mr. René Victor, J. Pée, J. Fassotte, Max Lamberty en verscheidene anderen werden ook buiten den kring onzer gewone lezers opgemerkt.

Letterkundige bijdragen van allerlei gehalte - soms rijp, soms groen, wij bekennen het - verschenen in ons tijdschrift. Er waren daar geschriften als de zoo eigenaardige roman van Willem Elsschot Lijmen, de knappe Historische Verbeeldingen van Jaak Lemmers, novellen van F. Timmermans, Toussaint van Boelaere, F. Verschoren, H. van Walden, mijn eigen Filosoof van 't Sashuis en nog zooveel ander proza, naast gedichten van Pol de Mont en R. Verhulst, een enkelen keer van K. van de Woestijne, van Jan van Nijlen, E. van Offel, A.W. Grauls, U. Van de Voorde, die wij hier zoo maar op goed valle 't uit, zonder eenige bedoeling van rangschikking, opsommen.

De redactie had daarbuiten een zwak voor jongere medewerkers en, werd zij er aldus wel enkele keeren toe gebracht om wat te toegevend te zijn, toch heeft zij meer dan eens op die wijze het genoegen beleefd er toe bij te dragen om vertrouwen in zich zelf te geven aan zekere talenten, die weldra een zeer eervolle plaats in onze letteren innamen.

Wij doorbladeren nog zonder ongenoegen de kronieken, die ons tijdschrift wijdde

aan de Nederlandsche, Duitsche, Engelsche en Fransche letteren.

(10)

Doch waartoe reeds geschiedenis willen maken van wat nog leeft en, hopen wij, nog groeien zal? Denken we liever aan de toekomst.

De redactie heeft vooral het besef van haar tekortkomingen. Tusschen het ideaal, dat zij zich stelt en de verwezenlijkte werkelijkheid ligt er nog een groote afstand.

Dat weet zij zeer goed en haar verlangen is die afstand zooveel mogelijk te verkorten.

Nu de tijden in Vlaanderen geleidelijk aan het verbeteren zijn voor alle intellectueele bedrijvigheden, meent zij gemakkelijker dan in het verleden de geschikte krachten te zullen vinden, die zij voor het behandelen van bepaalde onderwerpen zou wenschen.

Een tijdschrift als het onze is in Vlaanderen niet altijd wat de redactie wil. Zeer dikwijls is de redactie afhankelijk van het milieu, dat de keuze der medewerkers beperkt en ook... de stoffelijke bestaansmogelijkheden van het tijdschrift beheerscht.

Die mogelijkheden zouden voor den Vlaamschen Gids ruimer moeten zijn. Zij zouden ons b.v. moeten toelaten om, zooals de groote buitenlandsche tijdschriften dat kunnen, door een passend honorarium de vaste medewerking te verkrijgen van befaamde beroepsauteurs, die zeer rechtmatig in hun werk hun bestaan vinden. Men zou er in Vlaanderen, althans voor een algemeen tijdschrift, moeten toe komen om niet meer in zoo ruime mate als in het verleden beroep te moeten doen op toewijding voor een ideaal, overtuiging, goeden wil, kameraadschap en dies meer om kopij te vinden. Men moet er toe komen om ook in ons tijdschriftenleven het beginsel toe te passen dat elke arbeid, ook intellectueele, behoorlijk moet vergoed worden. Om tot dit zoo gewenschte resultaat te komen, moet de redactie meer kunnen rekenen op haar medestanders, die soms te veel onverschilligheid tegenover haar streven aan den dag leggen. Wie een goed tijdschrift wil, moet er wat voor over hebben. En er is middel om met ieders hulp voor den Vlaamschen Gids te vinden wat hem ontbreekt. De redactie wenscht haar vollen plicht te kunnen doen.

MAURITS SABBE.

(11)

Bij den 300-jarigen Geboortedag van een Boek

Wij zullen het hier hebben over ‘Discours de la Méthode’ van René Descartes, in 1637 te Leiden verschenen.

Op het eerste zicht moet het iemand vreemd aandoen, te hooren van den verjaardag van een boek, verjaardag die over de geheele wereld als een bijzonderheid gevierd en in de pers van alle landen in tallooze kolommen herdacht wordt. En dan nog van een kleine brochure van 68 bladzijden, waarvan ontelbare duizendtallen menschen niets gehoord, laat staan gelezen hebben. Men zou misschien nog kunnen begrijpen - en ook dat is in onzen hypermaterialistischen tijd nog de vraag - dat de wereld den 3450sten geboortedag van den Bijbel herdacht, (de 10 geboden werden op den berg Sinai den 6den Siwan 2248 na de schepping der wereld verkondigd, en de Joden tellen nu 5698). Doch waarom den 300sten geboortedag herdenken van een ‘Discours de la Méthode’, waarvan zelfs vele intellectueelen niet den volledigen naam kennen, een infinitesimaal gedeelte de groote lijnen kent van hooren zeggen en slechts enkele sporadische boekenwormen den inhoud uit eigen lezing kunnen weergeven?

De reden moet ontegenzeggelijk gezocht worden in een zinnetje van drie woorden, dat als een roode draad door het boekje loopt: cogito, ergo sum. ‘Ik denk, dus ik ben.’ Inderdaad is deze lakonische uitspraak, hoe orakelachtig ook voor velen, een mijlpaal in de geschiedenis van de geestesbeschaving der menschheid. Zij brak de betoovering der verstarrende scholastiek, de verpletterende macht van het

autoriteitsbegrip in zake wetenschap veel grondiger dan Renaissance, Humanisme en Hervorming te zamen. Zij legde, zonder dat haar auteur het bij zijn leven wilde bekennen, de as van een wereldrevolutie aan den boom der christelijke katholiciteit.

Het bewijs van des menschen bestaan niet meer zoeken in

(12)

den goddelijken wil, niet meer bewijzen uit den Bijbel, niet meer steunen op de Kerkvaders... Descartes bewees een voorzichtig mensch te zijn deze alles

omverwerpende heresie niet te verkondigen in het katholieke Frankrijk van den zoon van Maria de Medicis, niettegenstaande zijn bijnaam ‘le Juste’, in het Frankrijk van Richilieu, den verdelger der Protestanten, ook al was hij de stichter der Académie française. Het lot deelen van een Jean du Berger de Hauranne, abt van St. Syran en biechtvader van Port-Royal, die van 1638 tot 1643 op bevel van Richilieu in de Bastille was opgesloten, zou ook anderen niet toelachen. Het zou ons niet verwonderen, indien juist de heftige strijd tusschen Descartes' leermeesters, de Jezuïeten, en hun onverzoenlijke tegenstanders, de Jansenisten van Port-Royal, met alle spitsvondigheden en haarklooverijen, die in den toenmaligen geleerdenstrijd als wapens dienden, oorzaak ware geweest van den twijfel aan het geschreven woord, die de vruchtdragende kern van de Cartesiaansche gedachtengang vormt.

Waarom het gaat.

Strevend naar de universaliteit, had de Kerk gedurende eeuwen den menschelijken geest in het dwangbuis harer leerstellingen gekluisterd gehouden. Eén leer en één enkele verkondiger dier leer; één waarheid en één autoriteit ter interpretatie dier waarheid. Een dictatuur der geesten, zooals er nimmer weder een is opgestaan, dictatuur die verre over een millenium duurde en door het Humanisme als wegbereider der Hervorming was aangetast, zonder haar geheel te kunnen overwinnen.

De Renaissance, moeder van het Humanisme, wars van deze dictatuur, had het

aangedurfd de bronnen der oude klassieke wijsheid opnieuw aan te boren, en

wetenschap te zoeken waar tot nu toe alleen geloof raison d'être had. Terugkeerend

naar de sierlijke, elegante uitdrukkingswijze der Ouden, Grieksch en Latijn als

steunpilaren van den Tempel der Wijsheid proclameerend, zocht het Humanisme

ook buiten den Bijbel met zijn ontelbare commentaren het menschelijk geluk. De

theologie kon meenen nog steeds de meesteres der wijsbegeerte te zijn (zij bleef het

ook in katholieke landen), in Noord- en West-Europa was haar heerschappij

(13)

voor goed gebroken. De hoovaardigheid der Calvinistische en Lutheriaansche dominees deed aan dit feit niets af. En al heeft het Humanisme den mensch niet het geluk gebracht, het heeft den menschelijken geest niet alleen uit de boeien van het blinde geloof bevrijd, doch ook de grondslagen gelegd voor de latere ontwikkeling der wetenschap. Het veld van studie was verruimd, de stof der leering uitgebreid, doch de leermethode was gebleven: men bouwde niet meer op den Bijbel en St.

Augustinus alleen, men zwoer niet meer bij Aristoteles en St. Thomas van Aquino alleen, ja, men waagde het God en de ziel niet meer als eenig studieobjekt te beschouwen en het universum door persoonlijk aanschouwen der phenomenen te onderzoeken. Doch als bewijs van waarheid diende nog steeds de autoriteit van een of ander schrijver uit vroegeren tijd. Het is waar, dat de experimenteele wetenschap nog in de kinderschoenen stond, doch de Gouden Eeuw van Kunsten en

Wetenschappen zou ook daarin verandering brengen.

Want daar kwam Cartesius met zijn cogito, ergo sum en brak met een streek het aloude autoriteitengeloof doormidden. Dat is zijn verdienste.

Hij bewees, hoe de innerlijke verdeeldheid der menschen door het geloof, of beter gezegd door de formalistische aanvaarding der dogmen en de autoritaire

wetsinterpretatie eigenlijk een spelen met onoplosbare vraagstukken is zonder eenig praktisch nut en zonder een reëelen bodem. ‘Je révérais notre théologie,’ zegt hij in het eerste deel zijner ‘Méthode’, ‘et prétendais autant qu'aucun autre à gagner le ciel, mais ayant appris comme chose très assurée que le chemin n'en est pas moins ouvert aux plus ignorants qu'aux plus doctes, et que les vérités révélées qui y conduisent sont au-dessus de notre intelligence, (vetjes van ons) je n'eusse osé les soumettre à la faiblesse de mes raisonnements, et je pensais que pour entreprendre de les examiner et y réussir il était besoin d'avoir quelque extraordinaire assistance du ciel et d'être plus qu'homme.’

De voorzichtige formuleering van zijn meeningen, vrucht waarschijnlijk van zijn

Jezuïetische opvoeding, de angst ook zijn werken bij zijn leven het licht te doen zien

om toch maar iedere vervolging te ontgaan, zijn typisch zoowel voor den man als

voor zijn tijd. Zonder eenigen twijfel is zijn ‘Discours de la Méthode’ bedoeld als

een vademecum voor de denkende menschheid; de

(14)

geheele inhoud wijst er op. En toch meent Descartes voor alle zekerheid te moeten verklaren: ‘Ainsi mon dessein n'est pas d'enseigner ici la méthode que chacun doit suivre pour bien conduire sa raison, mais seulement de faire voir en quelle sorte j'ai tâché de conduire la mienne.’ En dat geeft hem de gelegenheid de betweters en, zonder ze te noemen, vooral de theologen, de les te lezen, want ‘zij, die zich bemoeien met het geven van lessen, moeten denken, dat zij verstandiger zijn dan zij, aan wie zij ze geven; en indien ze de kleinste fout maken, dan zijn ze schuldig te verklaren.

Ik, daarentegen, die dit geschrift als een geschiedenis of beter nog als een fabel breng..., ik mag hopen, dat het voor sommigen nuttig, doch voor niemand schadelijk zal zijn.’

Het doel van Descartes is dus den mensch te leeren denken, door eigen nadenken te komen tot zekerheid en zijn leven naar de verkregen zekerheid in te richten. Om zich nu echter de godgeleerden van den hals te houden sluit hij alle vraagstukken omtrent God en de zaligheid buiten zijn methode. Indien hij over God en over de ziel spreekt, dan is dat nooit als discussieobjekt, hij brengt beide slechts in zooverre naar voren als hij het noodig acht een verwijt van atheïsme of heterodoxie bij voorbaat tegen te gaan. Hij moet er zich echter van bewust geweest zijn, dat deze uitsluiting, na het grondig volgen zijner methode, niet den minsten zin heeft. Zijn ‘mise à part des vérités de la foi, je jugeai que pour tout le reste de mes opinions je pouvais librement entreprendre de m'en défaire’ is dan ook vaag genoeg om niet in tegenstelling te zijn met deze meening. Men wekt geen twijfel op aan wereldsche waarheden om hem in andere, voor den werkelijk denkenden mensch van oneindig grooter belang, aan banden te leggen.

Naar onze bescheiden meening was het een der groote daden van Descartes den

kuddegeest in de menschen te hebben gedood om hunne individualiteit des te sterker

te ontwikkelen. Een groot Amerikaansch wijsgeer van onzen tijd (Will Durant: The

Story of Philosophy) noemt Descartes ‘den vader der subjectieve en idealistische

overlevering’, in tegenstelling met Francis Bacon, dien hij dien der objectieve en

realistische traditie noemt. Wij voor ons zijn een weinig huiverig de groote denkers

onder een etiket te klasseeren, waarvan de ‘-ismen’ meestal zeer slecht de waarheid

wedergeven. Was Descartes een individualist, omdat hij

(15)

het individu als basis zijner maatschappij denkend en naar eigen gedachte handelend wil weten? Was hij subjectief, d.w.z. persoonlijk in tegenstelling met de zakelijke objectiviteit, omdat hij den persoon als hoofdelement zijner samenleving dacht? Wij meenen dat deze enge begrenzing van een genie als Descartes foutief is, tenzij men de waarden subjectief en objectief vertaalt met ‘van binnen uit’ en ‘van buiten af.’

In dit laatste geval is er inderdaad tegenstelling tusschen den wijze van Verulam en den Franschen denker. Ook wij zijn het met zijn opvatting der epistemologie niet eens: noch zijn oorsprong van alle denken, noch zijn natuur kunnen den toets der moderne wetenschap doorstaan. Daarentegen is de wereld, en zelfs een groot deel der denkende wereld, nog niet geheel rijp om de werkelijke waarde van het denken te begrijpen. Want ten slotte gaat de strijd van Descartes om het geluk der

menschelijke samenleving, een werkelijk geluk, onwankelbaar gevestigd op de waarheid en de erkentenis dier waarheid door eigen, vrij onderzoek.

Om dat te bewijzen zullen we in enkele trekken zijn ‘Discours de la Méthode’

ontleden, om daarna eenige critische opmerkingen aan zijn stellingen te wijden. Doch laat ons vooraf een korte levensschets van onzen wijsgeer geven.

Descartes' levensbeschrijving.

René Descartes werd den 31sten Maart 1596 te La Haye in Touraine geboren als

zoon van een raadsheer van het Parlement. Zijn vader, welke reeds zeer vroeg in

hem de groote geestesgaven ontdekte, die hem later beroemd zouden maken, plaatste

den jongen René in het bekende Jezuïetencollege van La Flèche, waar hij onder

leiding van Rector Charlet in de wetenschap werd ingewijd. Na een verblijf van acht

jaar in dat college vertrok Descartes naar Parijs, ten einde aan de Sorbonne wiskunde

te studeeren. In 1616 vinden wij hem in de Nederlanden, waar hij als officier in het

leger van Prins Maurits van Oranje aan den bevrijdingsoorlog deelnam. In 1620 zien

we hem onder Tilly deelnemen aan den slag bij den Witten Berg (8 November), later

onder Buquoy tegen de Bohemers en tegen de Turken ten strijde trekken.

(16)

Zijn lust tot reizen voerde hem door geheel Duitschland en Italië, waar hij de zeden en gewoonten der volkeren bestudeerde. ‘En voyageant ayant reconnu que tous ceux qui ont des sentiments fort contraires aux nôtres ne sont pour cela barbares ni sauvages,’ zegt hij in zijn levensbeschrijving.

Deze reizen waren dus niet, zooals veelal bij de jeugd, een voortbrengsel van de Sturm-und-Drangperiode, doch een deel van een weloverwogen plan. Descartes had n.l. besloten alle in zijn bereik staande middelen te gebruiken om zijn geest te verrijken. ‘J'ai été nourri aux lettres dès mon enfance,’ vertelt hij en hij voegt eraan toe, dat hij alles gelezen heeft, wat in die dagen lezenswaard was. Dit classiek middel had hem echter niet bevredigd, want hoe meer hij las, hoe meer hij meende niets te weten. En dit, niettegenstaande zijn school een der beroemdste ter wereld was.

Daarom dacht hij, dat reizen door verschillende landen hem van meer nut zouden zijn, want reeds rijpte bij hem de gedachte, die later de leidraad van zijn leven zou worden, dat eigen opmerkingsgave, nuttig aangewend, tot diepere en meer echte wetenschap voert dan het bestudeeren van de meening van anderen, hoe beroemd zij ook zijn. Niet, dat hij boekenkennis als minderwaardig wegwerpt; integendeel.

Hij looft de letteren als noodig voor de ontwikkeling van den geest. Hij vindt, dat de kennis van talen noodzakelijk is ‘...que la lecture de tous les bons livres est comme une conversation avec les plus honnêtes gens des siècles passés.’ Doch na aldus met de groote mannen van het verleden van gedachten gewisseld te hebben, wilde hij de menschen van heden raadplegen, met eigen oogen den vooruitgang der beschaving aanschouwen en uit deze aanschouwing vruchten voor eigen gebruik plukken. Want Descartes had zich ten doel gesteld, en daarin was hij zelfs onzen tijd vooruit, het hoogste goed te bereiken, dat de mensch zichzelf geven kan, en dat, alhoewel als kernspreuk der Ouden in aller mond, slechts door zeer weinigen de moeite van het bereiken waard wordt geacht: zelfkennis.

Na aldus vele jaren in aller Heeren landen gezworven te hebben, zocht hij een stil

plekje, waar hij zijn gedachten verzamelen en te boek stellen kon. Zijn geboorteland

zei hem niet veel; hij zou daar vallen te midden van een maatschappij, wier luidruchtig

krakeel over futiliteiten hem zou beletten zijn werk te beginnen.

(17)

Immers, wij bevinden ons daar midden in den strijd tusschen Jezuïeten en Jansenisten, waar haarkloovende argumenten wisselden met venijnige verdachtmakingen, en waar iedereen zich mengde (dat was destijds de mode) in wetenschappelijke of

pseudo-wetenschappelijke disputen, waarvan men veelal niet het minste begrip had.

De strijd om de z.g. ‘ware’ orthodoxie zei hem niets. En zoo keerde Descartes naar Nederland terug, waar hij gedurende twintig jaren (1629-49) in dertien verschillende plaatsen voor korten tijd zijn tenten opsloeg. Vrienden maakte hij er niet; zijn gedragslijn getrouw, leefde hij in zichzelf. Hij correspondeerde er met de Palatijnsche Prinses Elisabeth, dochter van den Winterkoning, en met Elisabeth van Engeland.

In Nederland zelf vond hij de enge atmosfeer van het Calvinisme en de Hervorming even ondraaglijk als de kleingeestige scholastiek der katholieken in Frankrijk. Een Anna Maria Schurman, die den Bijbel in het Hebreeuwsch studeerde, en daarin de nauwkeurige kennis van God wilde vinden, wekte zijn medelijden op. Hij vond het jammer, ‘dat een vrouw van zooveel geest haar tijd verdeed aan zulke beuzelingen,’

(C. Busken-Huet, Het Land van Rembrand). Een Voetius, met wien hij in strijd geraakte, zoodat zelfs de Fransche gezant eraan te pas moest komen, was geen tegenpartij voor een genie als Descartes. Hem als een atheïst beschouwen is wel het meest doorslaand bewijs van wanbegrip, dat men zich denken kan. Descartes - men zou er hem bijna een verwijt van maken, indien niet de vele slachtoffers der

wetenschap een geldige verontschuldiging voor hem waren - weerde angstvallig alles uit zijn geschriften, wat de woede der Kerk kon opwekken. Het voorbeeld van Galilëi, dat hij eenige malen aanhaalt, boezemde hem voldoende schrik in. Bovendien was Descartes geen athëist, evenmin als Spinoza een panthëist genoemd kan worden: de menschelijke manie op iedereen een etiket te willen plakken zonder in staat te zijn of zich de moeite getroost te hebben hem grondig te bestudeeren, dateert niet van heden. Voetius is trouwens een levend bewijs van Descartes' stelling, dat

boekengeleerdheid nog geen ware wijsheid beteekent. Groot kenner van het

Hebreeuwsch, Syrisch, Arabisch, groot theologant, en daarbij humanist op zijn eigen

wijze, was Voetius een Calvinistisch scholasticus, zooals er zoovelen aan de andere

zijde op katholiek terrein gevonden werden: kamergeleerden, die

(18)

zich een eigen wereld vormden van uit de kleine vensters van hun studeerkamer.

Waarom Descartes dan juist Nederland uitgezocht had voor zijn introspectrale studie? Hijzelf zal het ons vertellen (Discours de la Méthode, 3e deel): ‘Il y a justement huit ans que ce désir me fit résoudre à me retirer ici, en un pays où la longue durée de la guerre a fait établir de tels ordres, que les armées qu'on y entretient ne semblent servir qu'à faire qu'on y jouisse des fruits de la paix avec d'autant plus de sûreté, et où parmi la foule d'un grand peuple fort actif et plus soigneux de ses propres affaires que curieux de celles d'autrui, sans manquer d'aucune des commodités qui sont dans les villes les plus fréquentées, j'ai pu vivre aussi solitaire que dans les déserts les plus écartés.’ Tusschen een volk van kooplieden, wier bestaan hem de voordeelen van comfort bracht zonder zijn geestesarbeid te storen, en den denker, die geheel in zichzelf leefde, ontbraken alle aanknoopingspunten; zij leefden naast elkander zonder zich met elkaars zaken te bemoeien, en dat was al wat Descartes verlangde.

Intusschen was zijn naam echter voldoende bekend geworden om hem onder de groote geesten van zijn tijd te rangschikken. De geleerde koningin van Zweden, Christina, trad met hem in wetenschappelijke verbinding en benoemde hem in 1649 tot haar professor in de wijsbegeerte. Na lang aarzelen nam Descartes deze vleiende benoeming aan en... bekocht dit met den dood. Hij, die zelfs tijdens zijn krijgstochten des winters in een ‘poële’ leefde, kon het ruwe Noordsche klimaat niet verdragen, en toen hij eens 's morgens vroeg aan een roep van zijn grillige meesteres gehoor gaf, kreeg hij een bronchitis, waaraan hij den 11 Februari 1650 overleed.

René Descartes was niet alleen een wijsgeer. Zooals we gezien hebben studeerde hij

wiskunde te Parijs en zijn matemathische ontdekkingen hebben er niet weinig toe

bijgedragen hem tot een der epigonen der wetenschap te stempelen. Van zijn

physiologische bevoegdheden getuigen o.a. zijn eigenaardige opmerkingen in het 4e

deel van zijn ‘Discours de la Méthode’ omtrent de stoffelijke samenstelling van het

menschelijk en dierlijk lichaam, den bloedsomloop, enz. De nieuwere physica is het

met vele dezer

(19)

ideeën niet eens, daartegenover had zijn ontdekking der onbepaalde coëfficienten op de wiskunde een blijvenden invloed. Ook zijn analytische stelkunde en vormleer, die evenals zijn ‘Méthode’ in 1637 het licht zag, bracht hem eeuwigen roem. Twee jaren later verscheen de ‘Dioptrique’, over de breking der zonnestralen, wat wij tegenwoordig het zonnespectrum noemen, die de groote ontdekkingen van Newton en Leibnitz voorbereidde. Zijn invloed was des te grooter, omdat hij in tegenstelling der geleerden van zijn tijd het niet versmaadde in zijn landstaal, het Fransch, te schrijven. De reden, die hij daarvoor opgeeft, is kenschetsend voor zijn wezen. ‘Si j'écris en français,’ zegt hij in het 6e deel zijner ‘Méthode’, ‘qui est la langue de mon pays, plûtôt qu'en latin, qui est celle de mes précepteurs, c'est à cause que j'espère que ceux qui ne se servent que de leur raison naturelle toute pure jugeront mieux de mes opinions que ceux qui ne croient qu'aux livres anciens; et pour ceux qui joignent le bon sens avec l'étude, lesquels seuls je souhaite pour mes juges, ils ne seront point, je m'assure, si partiaux pour le latin, qu'ils refusent d'entendre mes raisons pour ce que je les explique en langue vulgaire.’ Alleen de waarlijk groote geesten, die iets persoonlijks, oorspronkelijks te zeggen hebben, zullen hem hierin volgen, zooals Erasmus en Marnix het voor hem reeds met succes beproefd hebben, en Spinoza en anderen het hem na zullen doen. Hij versmaadde de internationale geleerdentaal echter niet, dat ware kortzichtig van hem geweest, doch hij wenschte niet alleen door geleerden gelezen en... gecritiseerd, doch ook door het volk begrepen te worden.

Want in den eenvoud en de klaarheid van zijn Franschen stijl is hij voor ieder toegankelijk en heeft geen enkele behoefte aan geleerde commentaar. En dat was het, wat hij wenschte... het volk door lezen tot eigen denken, door denken tot eigen oordeel, door oordeel tot begrijpen, door begrip tot wetenschap en door wetenschap tot geluk te brengen.

Discours de la methode.

Descartes' ‘Discours de la Méthode pour bien conduire sa raison et chercher la vérité dans les sciences’ begint met de waarschijnlijk ironisch bedoelde bewering:

‘le bon sens est la chose du

(20)

monde la mieux partagée, want iedereen meent er zooveel van te hebben, dat zelfs zij, die het moeilijkst in alle andere zaken voldoening vinden, gewoonlijk er niet meer van toonen dan zij werkelijk bezitten.’ Het is echter niet voldoende een gezond verstand te hebben, men moet het ook goed gebruiken. Immers, vele geleerden, die beter moesten weten, gebruiken hun verstand voor de meest onnoozele en nuttelooze dingen. Ook de methoden om het verstand te ontwikkelen zijn gebrekkig. Zonder twijfel zijn letterkunde, talenkennis, mathesis, welsprekendheid, theologie, wijsbegeerte en ook de andere wetenschappen goede middelen om het verstand te verrijken. Maar ze zijn niet voldoende, omdat daardoor de mensch geleid wordt in een richting, die hem het eigen denken als nutteloos doet schijnen, want voor ieder objekt heeft hij de keus tusschen zooveel groote autoriteiten, dat het volstaan kan om deze te citeeren om in het gelijk te worden gesteld. Dit is echter een slechte weg:

in het gelijk te worden gesteld wil nog niet zeggen gelijk te hebben. Onze

tegenstander, die een geleerde als autoriteit aanhaalt, zal met evenveel recht kunnen beweren gelijk te hebben als wij. Het is echter onmogelijk dat beiden gelijk hebben, dus...

Wanneer men niet op gezag wil gelooven, wat moet men dan doen en hoe komt men tot de waarheid?

De twijfel, zegt Descartes, die mij treft in bovenstaand voorbeeld, is het begin van de erkenning van de waarheid. Daar de tegenstelling in bijna alle wetenschappen tusschen geleerden van gelijken roem ons in de onmogelijkheid stelt op deze wijze de waarheid te benaderen, laten wij al het geleerde wegwerpen en van voren af aan beginnen. Wij zullen niets als beslist wààr aanvaarden, alles aan het onderzoek van onzen twijfelenden geest onderwerpen. Slechts twee zaken zullen wij er buiten laten, want deze vallen niet onder de termen der menschelijke kennis: dat zijn God en de ziel, die vraagstukken van geloof zijn en door onze methode niet opgelost kunnen worden. Voor alle andere zullen we vier grondregels opstellen:

1

o

nimmer iets als waar aanvaarden zonder het als zoodanig te hebben erkend;

hierdoor ontwijkt men het struikelblok der onbruikbare hypothesen en der vooringenomenheid;

2

o

alle moeilijkheden zoodanig in haar onderdeelen oplossen,

(21)

dat men gemakkelijk en zuiver tot de oplossing van het geheel komt;

3

o

de gedachten naar orde groepeeren van de eenvoudigste tot de ingewikkeldste;

daardoor komt men geleidelijk tot hoogere kennis; en

4

o

telkens weer herhalen en als het ware inventaris maken van wat bereikt is;

daardoor ontloopt men de moeilijkheid iets te vergeten of over te slaan.

Daarvoor is niet noodzakelijk alle wetenschappen in détail te bestudeeren, het is voldoende haar algemeene lijnen te kennen en te begrijpen, en ze in een geometrisch stelsel samen te vatten.

De toepassing dezer vier grondregelen is voldoende voor het verstandelijk denken, doch raakt in geenen deele de menschelijke gedragslijn. En deze is ten slotte de hoofdzaak. Daarom worden volgende vier grondbeginselen der moraal opgesteld:

1

o

gehoorzamen aan de wetten des lands, blijven in de religie waarin men opgevoed is en zich van alle buitensporigheden onthouden.

Daar Descartes hier de religie in zijn stelsel inbouwt, meent hij zijn vroegere gedachte (deze buiten de wetenschap te moeten houden) te verklaren met een secundaire stelling: ‘l'action de la pensée par laquelle on croit une chose étant différente de celle par laquelle on connaît qu'on la croit, elles sont souvent l'une sans l'autre.’

2

o

zoo krachtig en gedecideerd mogelijk in zijn handelingen zijn.

Het kan voorkomen, dat wij niet onmiddellijk de juistheid eener meening vatten of vinden, dan zullen wij de meest waarschijnlijke moeten aanvaarden. Bij gelijke waarschijnlijkheid moet men één der meeningen als wààr a priori aanvaarden en daarnaar handelen. (Deze gevaarlijke stelling laat den Jezuïetenleerling even om den hoek kijken, die van zijn meesters de probabiliteitsleer en het probabilisme in moraal geleerd heeft).

3

o

zich gewennen te denken, dat wij niets reëels bezitten als onze eigen gedachten, en dat wat wij niet kunnen denken in waarheid voor ons niet bestaat. Slechts dan kunnen we tevreden zijn.

4

o

onder alle menschelijke bezigheden die zoeken, welke ons het meeste voordeel

oplevert, d.i. zijn leven besteden aan

(22)

het ontwikkelen van het verstand om zoodoende steeds nader tot de waarheid te komen.

Natuurlijk zijn al deze beginselen moeilijk op te volgen, doch dat is met volharding te overkomen en der moeite ruimschoots waard. Hoofdzaak is eerst en vooral tabula rasa te maken van al het op gezag van leeraren en anderen als waarheid aanvaarde.

Uitgaande van de hypothese dat de wereld niet bestaat (verder terug kan men immers niet), komt men tot de erkentenis, dat deze stelling de vrucht van een gedachtengang is, en zoo tot de ontdekking dat men denkt. Daar men echter niet denken kan zonder te bestaan, en de twijfel aan het bestaan van iets buiten ons een nieuw bewijs dezer stelling is, kom ik tot de slotsom: cogito, ergo sum; ik denk, dus besta ik. Hoe men het keert of draait, op welke wijze men ook tracht deze waarheid aan te vallen, steeds weer moet men toegeven, dat zij onoverwinnelijk is. Ik is hier bij Descartes niet de mensch zooals hij eruit ziet, doch alleen zijn denkend wezen, zijn ziel, los van iederen lichamelijken vorm: ‘je connus de lá que j'étais une substance dont toute l'essence ou la nature n'est que de penser et qui pour être n'a besoin d'aucun lieu ni ne dépend d'aucune chose matérielle; en sorte que ce moi, c'est à dire l'âme, par laquelle je suis ce que je suis, est entièrement distincte du corps...’

Steunend op deze als onomstootelijke waarheid aanvaarde stelling, meent Descartes, dat geen bijzonder bewijs voor de waarheid noodig is; het is voldoende ‘que nous concevons fort clairement et fort distinctement qu'elles sont toutes vraies.’ Deze intuïtieve waarheidserkenning speelt ook bij andere philosophen van dien tijd een groote rol, is trouwens gangbare munt in de geheele latere neo-platonische

wijsbegeerte der Joodsch-Arabische school en der christelijke scholastiek (die daaruit den geest der profetie afleidt).

De twijfel is echter nog meer; hij is tegelijkertijd een bewijs van onze

onvolmaaktheid en van onze superioriteit boven alle andere schepselen, die niet in staat zijn te twijfelen. Van waar komt nu die twijfel? Of uit het niets, of van een hooger staand, volkomen foutloos en gebrekloos wezen. Het eerste is niet mogelijk:

uit het niets kan niets voortkomen, dus bestaat een volmaakt wezen ...God, bron en

schepper van al het bestaande, onafhankelijke van

(23)

wien al het bestaande afhankelijk is. (Descartes volgt hier geheel en al de oude peripatetische wijsbegeerte, wat hij trouwens openlijk bekent). De negatieve kwaliteiten en hoedanigheden zijn niet uit God, omdat zij negatief zijn; de positieve komen alle van hem, omdat zij volmaakt zijn, ten minste als gedachten. Zoo is God geen lichaam, omdat ieder lichaam fouten heeft. Ook geen samengesteld wezen, omdat iedere samenstelling afhankelijkheid insluit. Daartegenover zijn alle andere bestaande wezens, zoowel de geestelijke als de lichamelijke, benevens hunne samenstellingen, afhankelijk van God. Daar nu de gedachte aan een volmaakt wezen het bestaan van dit wezen insluit (immers we kunnen slechts van iets waarvan de mogelijkheid van bestaan niet uitgesloten is een voorstelling hebben), neemt Descartes aan, dat het bestaan begrepen is in de gedachte. (Dit mathematisch bewijs wordt later door Spinoza op veel duidelijker wijze geleverd). Descartes meent ons hier nog eenige andere bewijzen voor het bestaan van God en de ziel te moeten geven. We krijgen in het 4e deel zelfs nog een theologisch bewijs: God, volmaakt en wààr, kan slechts volkomen en ware dingen geven; dus hebben onze gedachten, die van hem komen, indien ook niet alle wààr in hun slotsom, alle een kern van waarheid in zich.

In den slaap of in de verbeelding echter sluipen in onze gedachten vele

onnauwkeurigheden, welke worden veroorzaakt door de onvolmaaktheid van ons lichaam.

Deze onvolmaaktheid van ons lichaam brengt Descartes tot zijn studie en de meer algemeene studie der stoffelijke wereld. De slotsom zijner overpeinzingen is dat de stoffelijke wereld, met inbegrip der dieren en zelfs het menschelijk lichaam, een mechanisch geheel vormt, van buitenaf geleid, tot eigen denken niet in staat.

Immers, behalve het bewijs van mijn denkbestaan op zichzelf, heb ik een klare,

duidelijke voorstelling van het bestaan van mijn lichaam, van de mij omringende

wereld met haar duizenden verschillende lichamen, die alle een regelmaat en een

volkomenheid toonen, die het onmogelijk maken ze zonder leiding van buiten te

denken, en die leiding is doelbewust en volmaakt, dus goddelijk. Ware dat niet zoo,

dan zouden zij ofwel uit zich zelf ontstaan zijn, of er zou een regressus in infinitum

moeten zijn, beide even ondenkbaar. Is er dus een primum mobile, dan kunnen wij

ons dat slechts

(24)

als onbehept met de afhankelijkheid en de gebreken van de tijdelijk bestaande wezensvormen denken, en komen dan natuurlijkerwijze tot God terug.

Zoo is behalve God het bestaande denkbaar en bijgevolg werkelijk voorhanden onder den vorm der uitgebreidheid en die der denking, en dat niet alleen in mijn geest, doch in de dagelijksche werkelijkheid. Stof en geest zijn twee volkomen verschillende bestaanswijzen; zoo heeft de stof uitgebreidheid, de geest niet; de lichamen, hoewel oppervlakkig zichzelf besturend, hebben echter geen ziel, zij zijn willooze dingen in de handen van den Schepper; zij kunnen vernietigd worden, terwijl de geest, de denkende substantie, onverwoestbaar, dus oneindig, onsterfelijk is.

Eigenlijk moest God alleen met den naam substantia aangeduid worden, daar hij niet existentia heeft, niet uit iets is voortgekomen. Indien wij echter van lichamelijke en geestelijke substantie spreken, dan komt dat, omdat zoowel lichaam als geest slechts God noodig hebben om te bestaan. De stof is onderworpen aan bepaalde wetten, die alleen voor haar gelden, evenals de geest aan andere wetten gehoorzaamt, waaraan hij alleen onderworpen is. Alle natuurverschijnselen van de lichamen bewegen uitsluitend door het druk- en stootproces, door attractie en repulsie. De stof is oneindig deelbaar; kwantitatief zijn beweging en stof onveranderlijk, doch het kwantum der beweging of der materie kan de ziel noch vermeerderen, noch verminderen, noch wijzigen. Alleen kan het de richting der denking beïnvloeden.

De dieren hebben geen denkende ziel; zij gehoorzamen slechts aan de mechanische wetten der stof. In den mensch vereenigen zich stof en geest. Deze laatste heeft haar zetel in de pineaklier. De wisselwerking der beide substanties bij den mensch is slechts mogelijk door tusschenkomst Gods (assistentia Deï).

Wat zijn ethische beginselen betreft, is Descartes een leerling van de Stoïcijnen en van Aristoteles. Uitgaande van 's menschen zaligheid als doel van zijn bestaan, zoekt hij in de wetenschap den kortsten en besten weg tot bereiking van het hoogste goed.

Zooals men ziet, worden vele van zijn stellingen reeds bij vroegere wijsgeeren

gevonden en hebben weinige jaren later Spinoza aanleiding gegeven ze grondig te

herzien. Vooral de scheiding tusschen stof en geest was een steen des aanstoots voor

(25)

den Amsterdamschen wijsgeer. Zijn op volkomen éénheid gebaseerd Jodendom kon het christelijk dualisme van Descartes niet aanvaarden, evenmin als zijn scherpe analytische natuur dat kon voor de hermetische scheiding tusschen stof en geest.

De materialisten en de spiritualisten van het eind der vorige en het begin van deze eeuw hebben Descartes' systeem als basis hunner betrachtingen beschouwd, doch hun tijd is voorbij. De wetenschap heeft eindelijk erkend, dat een enge scheiding tusschen beide niet mogelijk is, dat er zelfs bestaansvormen zijn, waarvan wij het stoffelijke niet meer (of nog niet?) van het onstoffelijke kunnen onderscheiden.

Descartes, die zijn geloof niet wou prijsgeven aan zijn logica (misschien vond hij het voor het bereiken van zijn doel niet noodig of was hij bang voor de onuitblijfbare onaangename consequenties van dergelijken stap?) staat dus op de grens tusschen de oude, middeleeuwsche metaphysica als uitgangspunt der wijsbegeerte en de nieuwe, moderne wetenschap, die in het individu niet een bijzonder schepsel Gods ziet, doch een volmaakt eigen wezen, dat een onderdeel van het heelal vormt op dezelfde wijze en geheel gehoorzamend aan dezelfde natuurwetten als alle bestaande wezens. Gedeeltelijk peripateticien, gedeeltelijk materialist, voor een ander gedeelte spiritualist, kunnen we in Descartes de resultante vinden van de wijsheid der Ouden, geassimileerd en sterk gefiltreerd door eigen nadenken en eigen onderzoek. Het schijnt ons niet onmogelijk veel van wat wij niet meer van hem aanvaarden terug te moeten voeren naar zijn eigenaardigen stijl en naar het zoeken van uitdrukkingen, die den autodidact zooveel hoofdbrekens kosten. Immers, ofschoon Descartes zeer belezen was en de beste school van dien tijd had doorloopen, zijn zijn theorieën geen vruchten van dat onderwijs, doch spruiten uit eigen brein.

Natuurlijk werd zijn leer sterk aangegrepen, vooral door de jonge Protestantsche theologie (Gassendi, Voetius enz.). In zijn geboorteland vond hij vooral steun bij de Jansenisten van Port-Royal, Arnauld, Nicole etc. Ook Pascal en Malebranche trachtten zijn stelsel verder te ontwikkelen. Dat dit zoo kon zijn is het sterkst bewijs van zijn grooten invloed. Hij, de Jezuïetenleerling, verdedigd door een Pascal en een Arnauld!

Doch ook de Jezuïeten schaamden zich niet voor hun leerling, en ofschoon zij vele

zijner

(26)

stellingen niet zonder meer aanvaardden, konden noch Pater Charlet, noch de Provinciaal Dinet hun trots over den beroemden leerling verhelen en namen hem ijverig tegen verdachtmaking van de zijde van andere Jezuïeten in bescherming. Een reden te meer voor hun bescherming vonden zij misschien in een negatieve zijde van Descartes' leer. Deze had n.l. evenmin als anderen het doornige vraagstuk van den vrijen wil in een voor de Jezuïeten ongunstigen zin opgelost. De wil maakt n.l. volgens Descartes deel uit van de geestelijke substantie en staat als zoodanig onder directen invloed van God. Iedere daad en elke gedachte ontstaat in den wil. En daar deze als geestelijke eenheid natuurlijkerwijze de volmaking wil benaderen, en deze

gelijkluidend met het goede is, zal de mensch steeds trachten het goede te doen, en hoe dichter hij bij het ware goede komt, hoe meer hij zijn wil van de slakken der afhankelijkheid bevrijdt om den goddelijken wil te gelijken, die geheel vrij is. Dit is, zooals wel meer in het Cartesiaansch stelsel, meer fraai dan waar, meer

schoonklinkend dan waarlijk overtuigend. Want zijn redeneering stelt ons voor een ander alternatief, even onoplosbaar als andere bewijsredenen: heeft de wil, die vrij is, de macht tot het produceeren van een onoorzakelijk bestaan? Zoo niet, dan is hij niet vrij. Heeft hij de macht het mechanisch gebeuren der lichamen te beïnvloeden, dat niet vrij is? Zoo niet, dan is hij niet vrij. Ja of neen, blijft bij de oplossing de onoverbrugbare tegenstelling, ergo de onvrijheid, bestaan.

Hoe het echter ook zij, zoowel van de zijde der Jansenisten als van die der Jezuïeten ondervond Descartes steun, bij de eersten voor zijn natuur- en wiskundige stellingen, bij de laatsten zelfs voor zijn verwerping der scholastiek als afdoend autoritair bewijsmiddel. Misschien kwam dat, omdat zij zich ten tijde van den Molinistenstrijd in een dergelijke positie tegenover St. Augustinus en de hem verdedigende

Dominikanen bevonden hadden? Niet alle Jezuïeten waren echter zoo gemakkelijk.

De Belg Jean Ciermans bracht een heele rij bedenkingen tegen vele zijner stellingen

voor, al waren zij in zeer vleiende bewoordingen gevat en hielden zich meer met de

physiologische stellingen bezig. Erger werd het toen de Jezuïetische professor Bourdin

zich met de zaak ging bemoeien, die het geheele arsenaal der scholastiek in den strijd

wierp. Doch Dinet stak ook hier zijn beschermende hand over zijn

(27)

leerling uit en een officieel document verklaarde zekeren dag, dat Bourdin niet als woordvoerder der Jezuïeten opgetreden, doch geheel voor eigen rekening te velde was getrokken. Hem werd dan ook kort en bondig iedere verdere polemiek verboden.

Dinet bracht de beide tegenstanders bij elkander en deze bijeenkomst eindigde in een algeheele verzoening. Na Descartes' dood was de houding bij de Jezuïeten verdeeld: hij had er sterke voorstanders, doch ook verbeten tegenstanders. Een hedendaagsch Jezuïet, Bernhard Jansen, neemt Descartes geheel onder zijn bescherming. In zijn ‘Wegen der Wereldwijsheid’ zegt hij o.a.: ‘Descartes gaat in tegenstelling met de objektief gerichte scholastiek van het “Ik” uit en vindt in een kritische bewerking der bewustzijnsakten den weg naar de buitenwereld; iets, dat typisch onmiddeleeuwsch, modern is. Wat de methode betreft, wordt door hem het loslaten der wetenschappelijke en kerkelijke autoriteit in beginsel en in de praktijk doorgevoerd. De ontvoogding heeft in Descartes’ ‘Cogito, ergo sum’, de

profaniseering in Baco's ‘Knowledge is power haar bijzondere uitdrukking gevonden.

In plaats van het middeleeuwsch star vasthouden aan de metaphysica als voornaamste denkobjekt, wordt deze op kritisch-methodologische wijze omgebogen, zonder geheel verstooten te worden...; doch vooral door den twijfel zijn vele tot nu toe onopgeloste problemen aan de orde gesteld of kritisch belicht.’ (Fullöp Miller: Macht und Geheimnis der Jesuiten).

Deze verdediging door de Jezuïeten, voor zoover zij niet stamt uit een would-be niet begrijpen, is voor ons, we bekennen het openhartig, reden tot twijfel of minstens tot voorzichtigheid in onze beoordeeling. Zelfs zonder de veroordeeling der strenge scheiding tusschen materie en geest, die de hedendaagsche wetenschap heeft uitgesproken, kunnen wij niet toegeven, dat God den mensch naar een uitsluitend voor hem geldig schema heeft geschapen, noch dat het dier geen ziel zou hebben.

Deze bewering moge noodzakelijk geacht worden voor het zaligheidsprobleem der Kerk, voor de wetenschap en zelfs voor het eenvoudige experiment uit het dagelijksch leven houdt zij geen oogenblik stand. Men moge klassikaal het instinct onder de mechanische bewegingen rangschikken, niemand zal in twijfel trekken, dat

verschillende dieren, levende onder vreemde toestanden, veelal in tegenstelling met

hun

(28)

oorspronkelijke levenswijze, een aanpassingsvermogen toonen, dat in geen geval als mechanisch beschouwd mag worden. Het eigen initiatief, dat door dieren onder zekere omstandigheden wordt genomen, is o.i. wel degelijk een bewijs van

redeneering, dus van denken, dus van geest, dus van ziel en dus, om de bewijsvoering van Descartes te volgen, van goddelijke onsterfelijkheid.

Maar laat ons nog even zien, hoe de nieuwe leer in Nederland werd ontvangen, waar ze het licht zag. Busken Huet, in zijn ‘Land van Rembrand’, caracteriseert de houding onzer voorouders in een lapidairen zin: ‘De friesche hoofden onzer puriteinen waren ten aanzien van het abstrakte ondoordringbaar als ijzeren potten.’ (II

1

blz.

134). Niet alleen Voetius en Jonkvrouwe Schurman verwierpen zijn ‘atheïstische’

stellingen, doch over het algemeen kon de Calvinistische drijversgeest van het jonge, vurige Protestantisme, dat streed voor zijn bestaan, een kritiek uit eigen geest van den enkeling niet dulden. De Bijbel is Gods woord, het bestaan Gods kan en mag slechts uit den Bijbel bewezen worden, alleen in den Bijbel is DE waarheid. Indien men dus van den Cartesiaanschen geest in Nederland leest, dan wil dat werkelijk niet zeggen, dat zelfs de gansche intellectueele élite den wijsgeer begrepen had. Het is waar, dat de studeerende jeugd zich op zijn stellingen wierp als op het brood des levens. Het was een mode geworden voor Cartesiaansch te gelden, evenals het dragen van den hoed met breeden rand en van den liggenden witten kraag. Spinoza dankte voor een deel zijn snelle beroemdheid aan de lessen, die hij over de Cartesiaansche wijsbegeerte gaf. Doch de vleug van enthousiasme was en bleef een modegril: de puriteinen waren niet rijp voor een ernstige studie buiten de godsdienstleer. Een Balthazar Bekker kon voor Cartesiaan doorgaan, omdat hij, steunende op Descartes' leer van de scheiding van stof en geest, in zijn ‘Betooverde Wereld’ van ‘een afzonderlijk rijk der geesten’ kon spreken. Hijzelf neemt den naam noch als lof, noch als blaam aan. ‘D'een roept, dat de cartesiaansche filosofie mij verleid heeft; d'ander zegt dat ik de filosofie van Descartes niet versta. Dog wat ik versta of niet, ik spreke tot de verstandigen: laat die oordeelen wat ik leere.’

Een van de weinigen, die Descartes' nieuwe leer voor ernst namen, was iemand,

die, door zijn eigen kerk in den ban gedaan, bewezen had den moed te bezitten zijn

eigen weg te gaan in de

(29)

bevrijding van zijn ‘ik’ uit de knellende banden der lettervergoding. Dat was Baruch Spinoza, de geniale Amsterdamsche brillen-slijper. Zijn kritische geest was bevoegd de stellingen van het ‘Discours’ en der ‘Méditations métaphysiques’ te ontleden en het kaf van het koren te scheiden. Zijn ‘Ethica’ is een even ernstig als waardig antwoord, even bondig als afdoende. Het zou ons te ver voeren, wilden wij beide werken vergelijken; zij zouden een afzonderlijke verhandeling eischen, die, hoe uiterst belangwekkend ook, het raam van een artikel verre zou overschrijden. Het zij voldoende op te merken, dat niet alleen de Cartesiaansche stelling van een dubbele substantie bij Spinoza geen ingang kon vinden, doch ook het mechanisme der Cartesiaansche stof en de weigering het levende buiten den mensch een ziel toe te staan, konden geen genade vinden in zijn oogen. De schepping alleen als een eersten stoot der Godheid aan een mechanisch werkende wereld te beschouwen, dus God buiten de wereld en buiten de natuur te plaatsen, kon er bij hem evenmin door.

Andere geleerden stonden minder afwijzend tegenover Descartes' wijsbegeerte;

om zijn Cogito, ergo sum werd hem veel vergeven. In de geestesontwikkeling van latere tijden was zijn invloed groot. Leibnitz, Berkeley, Kant en Fichte waren zijn directe disciplen; Locke en Voltaire verbonden zijn opvattingen met die van Francis Baco, en langs Locke kunnen wij ook Hume, J.S. Mill en Spencer tot Descartes' leerlingen rekenen. Dat zijn allen beroemdheden van eerste grootte, die ons tot het begin van onze eeuw voeren.

Zoo heeft René Descartes' groote geest bevruchtend gewerkt op den geest der menschheid. Hij zocht het geluk niet voor zichzelf alleen; hij bevorderde de ontvoogding van het individu; hij leidde de wereld naar den eenigen weg, waar kennen en kunnen zoete vruchten kunnen afwerpen: den weg van op eigen redeneering gegrond eigen oordeel.

Antwerpen, October 1937.

ALEX. D. VAN DER HORST.

(30)

Zulk een Dag Fragment

Beschaamd en schuw om zich heen kijkend stond hij op. Wat was er hem gebeurd?

Hij keek Elisabeth aan en plots week alles van hem áf. Hij voelde zich als een poedel, die proestend het riet ter zij schuift en van uit het water in de zon komt. Die zon was Elisabeth en álles, het leven, dat hij nu plots stralend vóór zich zag. Hij trilde van blijdschap, van sterkte. Dan maar heel zijn leven de ladder, dan maar heel zijn bestaan eenvoudig werken, maar sterk, zijn eigen baas en mét Elisabeth. Hij ging heen, den nacht in, zomerwind vleugde om hem. Hij snoof de reuken op: seringen,

rhododendrons, dien vollen zwaren adem van den vollen nacht, met de roerlooze boomen. Door het park ging hij en hoorde de zachte stemmen van de gelieven en de teederheden van hun mond. Soms ruischte murmelend het loof; het park groeide in liefde van jonge menschen. Hij voelde alles meer dan dat hij zag; hij ging even zitten.

Welke wereld omprangde hij! Hij lachte zacht voor zich heen. Had hij ooit zoo hevig, zoo innig het besef gehad, te leven? En had hem het leven ooit zoo jong, zoo schoon, zoo glanzend toegeschenen als nu? Nog een oogenblik van geluk! Hij zag almaardoor glinsterende tanden, er huppelde ergens vóór zijn blik een bruin en dwaas paard, het hinnikte en sloeg zijn blinkende hoeven uit; er blonken appelen, peren, er dartelden kinderen over een groene weide, en alles was goed! Hij stapte óp, maar niet omdat hij naar moeders huis ging vertraagde hij. Hij begon te beven. Hij had zijn schaduw ontwaard op het asphalt. Hard en koel lichtten de lampen. Er waren geen trillingen van teederheid meer kringend over hem. Waar huppelde het hinnikende veulen? Het werd laat en later. Een plotse onrust stond in hem op. Op de banken langsheen de lanen lagen zwervers; mannen, die nergens een thuis hadden, sukkelaars,

uitgestootenen; drama's! Zijn jeugd

(31)

verbleekte bij het aanschouwen van deze grauwe plekken, duisterder nog dan het duister van den nacht, die hem nu plots koud omklampte. Ook dit was leven, - maar komaan, komaan, dit moest weg, de jeugd, zij, zouden dat wegsnijden en nog veel meer, heel eenvoudig. Hij kwam tot rust, langzaam kwam hij tot rust en een weeke teederheid overvloeide hem doordringend. Waarom was hij tot tranen toe ontroerd?

Een woord zegde hij: mensch... Misschien bedoelde hij Elisabeth, maar hij besefte wel dat ‘mensch’ iets nog oneindig rijker, voller, grootscher was dan Elisabeth. Op dit oogenblik wilde hij ieder gelukkig weten; maar dan voelde hij dat er geen vreugde bestond, omdat de menschen niet gelukkig kónden zijn; zij waren geene kameraden van elkaar, misschien waren zij het nooit geweest, maar waarom konden zij het niet worden? Dan zou er blijdschap zijn, overal en zorgeloosheid.

Als hij in de kamer komt, treedt moeder voor hem. Het haar ontbonden, met een witte japon, als sleepend bijna over den grond, in een ceremonieus gewaad, staat zij daar, bleeker dan haar nachtkleed, streng van lijn en innerlijk brandend van nóg bedwongen woede. Hij voelt zich als stollen, maar het medelijden ontdooit zijn hart.

Hij begrijpt. Alles wat te gebeuren staat begrijpt hij, - en zóó zal hij dezen nacht sterk wezen en haar overwinnen. Hij weet dat hij haar kwetsen zal, maar hij zal het liefdevol doen. De ééne hand zal slaan, omdat moeder tot slaan dwingt, de ander zal heelen.

Zij komt op hem toe, met gestrekte hand. Hij neemt haar bij den opgeheven pols. En zijn oogen schieten vol tranen. Maar hij glimlacht haar teeder toe. Dit wekt haar vlammende woede. Hij ontsnapt haar. Zij maken hem ginder tegen haar op, hij staat haar hier kalm uit te lachen. Hij durft de hand opheffen tegen haar! Haar eigen broed komt in opstand. Nooit heeft zij steun gehad van dit godverdomesch mispunt van haar man. En nu doorsteken de eigen jong het hart van de moeder.

- Slaap wel, moeder, zegt hij... Het is al laat. Ge moest al lang boven zijn, bij

vader... Dit is de ergste straf. Gehoond, bespot te worden door het eigen nest! Waarom

heeft zij dit verwaten kereltje gebaard, waarom? Waarom? Zij scheldt hem en den

ander die daar als een godvergeten zwijn rustig te knorren ligt, zij vindt wel de

woorden die hem het meest moeten vernederen, maar er komt géén enkel daarvan

over haar droge tong.

(32)

Hij neemt de kruk van de deur, ziet haar nog even aan.

- Wil ik u naar boven brengen, moeder?...

Maar als een blazende kat schiet zij op hem toe.

- Kies, sist zij, ik of zij!

- Maar moeder...

- Hier valt niet te moederen. Als ge dit hoerejong verkeert, kunt ge gaan, maar dan zet ge hier nooit meer een voet over den vloer en ik houd uw geld. Tien duizend...

Daar is het nu. Hij heeft het wel geweten! Dit zou het worden: Elisabeth of moeder.

- Moeder, zegt hij, waarom moet ik kiezen? U en zij?

- Kies...

- Moeder, dit is geen keuze. Wij zijn jong.

- Kies...

- Moeder, mag ik hier nooit meer binnen?

- Gij moogt zelfs niet achter mijn lijk gaan.

- Moeder... moeder, wat doet gij u aan?

Hij keek haar nog eens en lang aan. Sidderend stond zij voor hem. Zij hield de oogen geloken. De neusvleugels trilden. Plots schrok hij. Hij zag haar op een doodsbed: zóó grauw, de oogen als tot holten weggezworen en de dunne mond zóó liefdeloos, zoo in haat gesloten. Zóó geleefd, zóó gestorven. Er brak iets in hem. De wereld, die hij daar straks in het park had omprangd!

- Moeder, mag ik u naar boven brengen?

Zij kwam een stap nà. Zij boog als een berk in een rukwind.

- Kiest ge mij? stootte zij voor zich uit.

Ontzet wendde hij zich af. Dit was monsterachtig.

- Ik zal u niet vergeten, en vader ook niet en... Maar hij kon niet meer. Hij ging heen. Zijn beenen waren klam en lam. Buiten zette hij het plots op een loopen, hij moest uit dit verschrikkelijke weg. Op een bank ging hij zitten, naast zoo'n vlak duister menschengebroed in den diepen nacht. Daar zat hij met de sterren en dien vreemden mensch, daar zat hij te duvelen en te snikken, daar barstte hij als van mededoogen met die schamele moeder, die aan haar haat ten gronde ging; daar zat hij met Elisabeth en die wereld waarvan hij droomde.

En plots was daar de blauwe morgen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Men versta mij hier niet verkeerd; de arbeid door Henriette Roland Holst van der Schalk voor de gemeenschap verricht, heeft zijn vele schoone vruchten reeds lang gedragen, maar in

Zeer zeker is dit geding wel het belangrijkste geweest, dat totnutoe aan een stuk het Permanente Hof heeft gekend, maar even zeker is het ook datgene geweest, hetwelk naar buiten

Daar treft ons eerst en vooral die wondere verschijning van een man, die, buiten alle invloeden van omgeving of Vlaamsche tijdgenooten om, ineens als door een openbaring van het

Het behandelt toch die uitgebreide groep van zieken, wier aangeboren defect ligt tusschen de zwakzinnigheid (imbecillitas) en de normaal; zieken die geen ernstige nevropatische

Enkel met Rozeke, een eenvoudig buitenmeisje, dat als naaistertje in de Ider was in 't dorp en lichtblauwe kijkers droeg onder blonde, gekrulde lokken, kwam hij die

De hoogere bourgeoisie werd nog steeds machtiger door den groei van handel en industrie; vroeger was de koopmansstand dikwijls een onderwerp geweest in de literatuur, zonder dat

Maar zijn algeheele toestand doet al meer en meer de onmogelijkheid van een troonopvolging inzien; in 1568 zet Filips hem gevangen, waarbij niet in de laatste plaats

Indien er tegen dat akkoord destijds opgekomen werd uit bezorgdheid voor de ongerepte zelfstandigheid van België, dan kunnen deze bezwaren na Locarno niet meer bestaan, omdat